| |
| |
| |
Het altaarbeeld van Saventhem.
(Vervolg van blz. 122.)
XI.
Weinige dagen slechts, nadat van Dijck aldus zijne dochter in Antwerpen ontmoet had, vertrok hij met zijne echtgenoote naar Parijs. Aan de bereiking van het doel, hetwelk hij zich met zijne reis naar het Fransche Hof had voorgesteld bleken echter bezwaren van bijna onoverkomelijken aard verbonden en daar het verkeer in den vreemde ook voor zijne echtgenoote niet zooveel bekoorlijks had, of zij verlangde vurig naar haar geboorteland terug te keeren, gingen zij nauwelijks een jaar, nadat zij vertrokken waren, over Calais en Dover weder naar Londen.
Maria bleef in Brussel aan hare moeder al die zorgen wijden, tot welke zij zich, door medelijden vooral en ook als eene boetedoening voor de schuld haars vaders, verplicht rekende en steeds was de omgang met Pastoor Denijs, meestal in hare woning, soms echter ook in zijne pastorie te Saventhem, haar een hoog gewaardeerde bron van vertroosting en versterking.
De tantes Isabella en Susanna leefden stil voort, niet zelden om Maria's wil droevig gestemd, maar toch dikwijls ook door een hartelijk en verstandig woord van Pater ter Horst opgewekt om met geduld de hoop op eene betere toekomst voor het geliefde pleegkind te bewaren.
Onderwijl werden in Amsterdam, in het gezin van Jacob Brants, moeielijke dagen doorleefd. Er werden wel is waar geene woorden gewisseld, met onderlinge liefde, of ook maar met eene goede verstandhouding in strijd. Dat gezin werd door geene ziekte bezocht, door geen ramp getroffen, die de stoffelijke welvaart knakte, maar het was daar, alsof een zuidelijk landschap,
| |
| |
gewoonlijk door een helderen en liefelijken zonneschijn bestraald, onder den grauwen, dicht bewolkten hemel van het Noorden was overgebracht. Jochem had, toen hij van zijne reis naar Antwerpen en Brussel in de ouderlijke woning was teruggekeerd, de redenen medegedeeld, die Maria bij haar besluit, om zijn aanzoek af te wijzen, deden volharden. Hij had daarbij gevoegd, dat hij niet alleen haar niets te verwijten had, maar hare handelwijze volkomen moest billijken. Zijne ouders konden zich ook met zijn verslag, hoewel niet in bijzonderheden nauwkeurig, tevreden stellen; zijne ervaring beantwoordde juist aan hunne verwachting en zij waren jegens hun zoon te liefderijk en ook te kiesch om hem vragen te doen, wier beantwoording hem hard moest vallen.
‘Het is afgedaan!’ had hij gezegd, ‘het moet uit zijn! Maria heeft mij overtuigd; ten spijt van onze liefde, wij moeten gescheiden blijven!’
Noch zijne moeder, noch zijn vader bleven in gebreke om hem hartelijk te troosten en dankbaar erkende hij ook de voorrechten, op welke zij hem konden wijzen, maar wat voor hem de beste vertroosting zou geweest zijn, spraken zij niet uit en er werd ook door hem niet verlangend op gezinspeeld.
Toch was het onmogelijk, dat zij alle drie de toekomst geheel uit het oog verloren. Jochem's vader dacht er met zijn bezadigd en schrander overleg aan, en de kansen schenen hem vooreerst voor zijn zoon niet gunstig te staan. Elisabeth van Dalen kon er hare aandacht niet op vestigen, zonder tevens te wenschen, dat de hinderpalen tegen eene huwelijksvereeniging van Jochem en Maria lang genoeg mochten blijven bestaan om, indien het mogelijk kon zijn, hen van elkander te vervreemden En Jochem schaamde zich over zichzelf, zoo dikwijls hij zich aan een schoonen droom voor de toekomst een oogenblik overgaf en daarna bedacht op welke voorwaarden dat geluk zou te verkrijgen zijn.
Zoolang toch Maria's ouders leefden, zoolang was er niet meer aan te denken, zoolang mocht het zelfs niet meer beproefd worden om haar van gedachten te doen veranderen. Elizabeth van Dalen overwoog niet zonder tevredenheid, dat, al liet de toestand van Maria's moeder haar geen hoogen ouderdom, waarschijnlijk zelfs een spoedigen dood voorspellen, Maria's vader was nog onlangs gehuwd, op de middaghoogte van zijn leven en met volle kracht in zijne kunst werkzaam. Al ware zij echter van den beginne reeds met dezelfde toegefelijkheid voor Jochems
| |
| |
wenschen bezield geweest als haar echtgenoot, zij zou toch even als hij, evenals haar zoon over die kansen voor de toekomst gezwegen, er liefst ook niet over gedacht hebben.
Voor edel gestemde gemoederen heeft de berekening om slechts door den dood van een of meerdere medemenschen tot het geluk, dat men verlangt, te kunnen doordringen, iets afschrikkends. Waar het groote, algemeene belangen geldt, het bestaan, de vrijheid, de welvaart van een volk bij voorbeeld, daar mogen vorsten en staatslieden er anders over denken, de handen zelfs aan het werk slaan, het zwaard uit de scheede rukken. De liefde voor het mindere, hoe gewettigd en eerbiedwaardig ook, mag niet in den weg staan aan de betrachting van de liefde voor het meerdere en hoogere, die toch eigenlijk ook dat mindere omvat en ten laatste juist voor dat mindere bovenal ten zegen is. Waar echter een zuiver persoonlijk belang op het spel staat, daar rijzen geheel andere bedenkingen op. Als de zon van ons geluk eerst kan opgaan over de graven van onze medemenschen, dan paart zich aan de vreugde van hare verschijning ook een sombere indruk en wij onthouden ons niet slechts van handelen maar ook van hopen, want wij huiveren voor de harde slagen van het onverbiddelijk noodlot, ook al zou het onze dierbaarste wenschen bevredigen.
Van deze overtuiging doordrongen, althans door dergelijke gevoelens overheerscht, verviel Jochem Brants tot eene zwaarmoedigheid, die noch met zijne jaren noch met zijn oorspronkelijk karakter strookte, maar die zich volkomen uit de ervaringen van zijn leven en uit de overwegingen die daarvan het gevolg waren, liet verklaren. Hij nam zijn werk in de handels- en kantoorzaken zijns vaders weder op, voegde zich betamelijk weder in den huiselijken kring, ging voorts zelden uit, maakte van den omgang met zijns gelijken in stand en jaren weinig gebruik en sloot zich liefst in zijn eigen kamer op. Het leven was voor hem kleurloos geworden. Maria had zijne liefde niet versmaad, zich haar niet onwaardig betoond; integendeel! Hij had geen rampzaligen hartstocht, die zijne eer als man, zijne waardigheid als mensch schandvlekte, te overwinnen; een wreed noodlot hield haar echter van hem gescheiden. Het verlangen om dien scheidsmuur te doen vallen, mocht zelfs niet bij hem opkomen; het zou het verlangen naar eene misdaad zijn geweest; en de hoop te koesteren op eene gunstiger wending van het lot had ook voor zijn
| |
| |
gevoel iets pijnlijks. Wat bleef hem over dan in sombere zwaarmoedigheid van den eenen dag tot den anderen voort te gaan? Grooter geestkracht, dan zijn deel was, zou er noodig zijn geweest om op zijn jeugdigen leeftijd en naar de opvoeding, welke hij genoten had, die zwaarmoedigheid te kunnen afleggen; bij de best ontwikkelden zou het toch een werk van langen duur geweest zijn; en het pleitte reeds voor de deugdelijkheid van zijn eigen karakter zoowel als van de beginselen, die hem waren ingeprent, dat hij niet in bedwelmende losbandigheid vervroolijkende opwekking zocht.
Die gemoedsgesteldheid, in al zijne woorden en daden, in geheel zijn gedrag zichtbaar, oefende bovendien in den huiselijken kring een veel belangrijker invloed uit, dan hij vermoedde. Zijn vader kon de gedragslijn, welke hij spoedig na de onverwachte en daarom eerst een weinig hinderlijke ontdekking van Jochem's liefde voor Maria, gekozen had, blijven volgen, zich toegefelijk blijven betoonen, met schrander overleg gezind om, zooveel hij kon, de zaken ten beste te schikken en voorts geduld oefenen. Zijne moeder ontmoette echter in de zwaarmoedigheid van haar zoon die macht, door welke zij langzamerhand maar onverbiddelijk gedwongen werd, haar oordeel te wijzigen en eindelijk zelfs maatregelen te beramen en te helpen uitvoeren, geheel in strijd met hare vroegere bedoeling.
Indien Jochem, door zijn hartstocht tot dolzinnigen overmoed vervoerd, bij zijne thuiskomst verklaard had, dat hij alle eischen van eer en welvoegelijkheid wilde trotseeren; Maria, ondanks haar zelf, tot eene echtverbintenis zou trachten over te halen, en zijne ouders zou noodzaken om de gevolgen, die daaruit in verschillende verhoudingen voor hem voortvloeiden, voor lief te nemen, zij zou stellig tegenover den op een dwaalspoor geraakten zoon haar fier karakter hebben gehandhaafd; door hem in hare hooghartigheid gekrenkt, zou zij geen teeder woord voor hem overgehad hebben en zij zou het haar echtgenoot niet hebben vergeven, indien hij in zijne toegefelijkheid had volhard en haar niet in onverzettelijken tegenstand had gesteund. Ook indien Jochem zich in een stroom van losbandige vermaken gestort had, onder de weelderige jongelingschap van de rijk en machtig geworden Amstelstad eenige losbollen tot gezellen gekozen en met hen dag en nacht zijn leed verrinkelrooid had, zij zou met al de waardigheid eener deftige vrouw en met al den ernst eener kiesche moeder hem bestraft hebben, en hem die zwakheid van
| |
| |
karakter verweten, door welke hij zich eerst aan een meisje als Maria had verslingerd en thans zich zedelijk en lichamelijk te gronde richtte. Noch het een, noch het ander gaf haar echter ergernis en zelfs nog éér zij er over kon nadenken, hoever zij daarin gaan mocht, drong haar moederlijk hart haar jegens Jochem tot het teederste medelijden. Hij merkte dat ook niet slechts op; hij was er haar zelfs hoogst dankbaar voor, maar zijn vader, aan wien de zachtzinnigheid van zijne echtgenoote evenmin kon ontgaan, zag tevens, dat Jochem's zwaarmoedigheid er eer door verzwaard dan verlicht werd.
‘Ik begrijp het wel,’ zeide hij tot haar, toen zij weder eens, gelijk dikwerf gebeurde, samen over Jochem spraken; ‘uwe woorden bewijzen, dat gij met hem lijdt; dat ontgaat hem niet en dat verhoogt zijn smartgevoel.’
‘Gij kunt wel gelijk hebben,’ antwoordde zij verdrietig, ‘maar ik bedoel juist integendeel, zijne smart te lenigen.’
‘Het gaat mij niet beter,’ bekende hij. ‘Hoe liefderijker ik hem toespreek en het een en ander voor hem beschik, hoe meer ik zijne zwaarmoedigheid zie toenemen, alsof hij zeggen wilde: mijn leed heeft ook u getroffen en dat spijt mij.’
‘Ik vrees,’ hernam zij, ‘dat die zwaarmoedigheid ook ten laatste op zijne gezondheid een nadeeligen invloed zal uitoefenen.’
‘Ja, dat zal zij zeker,’ stemde hij toe.
‘Zou, er niets te bedenken zijn, om hem afleiding te geven, om hem door andere gewaarwordingen aan die zwaarmoedigheid te onttrekken?’
‘Gij weet niet, wat ik al bedacht heb,’ verzekerde hij. ‘Het is mij zelfs reeds ingevallen, of ik hem eens boos zou maken, door van Maria kwaad te spreken. Ik kan hem daardoor zeker uit die doodelijke onverschilligheid, waarin hij voortleeft, opwekken, maar ik heb het nog niet durven doen; de vrees bekruipt mij, dat het geneesmiddel erger zou kunnen zijn dan de kwaal.’
‘Het zou ook bovendien onrechtvaardig en wreed zijn,’ meende zij; ‘er is van het meisje zelf niets dan goeds te zeggen.’
Jacob Brants kon niet nalaten zijne vrouw aan te zien op eene wijze, die duidelijk bewees, dat hare woorden voor hem althans geene onaangename verrassing waren.
Het ontging haar niet en zij vroeg: ‘Heb ik ooit anders gesproken?’
| |
| |
‘Neen!’ antwoordde hij, ‘maar u dit zoo rondborstig te hooren erkennen doet mij vooral genoegen, omdat er uit blijkt, dat gij, evenmin als ik, het Jochem tot schande aanrekent, van op dat meisje verliefd te zijn geworden.’
‘Daar hebben wij ook volstrekt geene reden voor,’ verzekerde zij. ‘Zij is ons, evenals wij haar, persoonlijk onbekend, maar door hare weigering om Jochem's aanzoek gehoor te geven, heeft zij juist ook jegens ons zooveel achting en ontzag betoond, dat wij haar de eer, welke daarvoor haar toekomt, niet mogen onthouden. In haar geval zou ik jegens menschen, zooals wij zij, niet beter kunnen gehandeld hebben.’
‘Intusschen,’ hernam hij, ‘zijn de jongelui de slachtoffers der ongelukkige omstandigheden.’
‘Was Jochem maar weer de oude!’ verzuchtte zij. ‘Hij was nooit luidruchtig, maar altijd opgeruimd, vroolijk van aard.’
‘Ik heb ook al eens bedacht,’ zeide hij, ‘om hem geheel alleen de eene of andere onderneming op touw te laten zetten; misschien zou eene zaak, welke hij alleen, geheel voor zijne bijzondere verantwoording had, door het overleg, hetwelk zij zou vorderen, en door de spanning tusschen de hoop op winst en de vrees voor verlies, zijn levenslust weder opwekken.’
‘Het was waarlijk niet kwaad!’ oordeelde zij, maar zij opperde tevens bedachtzaam het bezwaar: ‘En als hij dan eens verloor?’
‘Hoor, Elisabeth!’ antwoordde hij, ‘gij kent den staat van ons vermogen en al zijt gij niet juist op de hoogte van de loopende zaken, gij weet even goed als ik, dat een verlies van een duizend gulden of wat ons niet zou te gronde richten. Het zou al eene belangrijke som moeten zijn, welke wij een te hoogen prijs mochten noemen om Jochem uit zijne zwaarmoedigheid op te wekken.’
‘Neen, maar,’ deed zij hem opmerken, ‘ik bedoel, of hij zich zulk een verlies niet al te zeer zou aantrekken?’
‘Ik geloof niet,’ verklaarde hij, ‘dat na de ongelukkige geschiedenis met Maria een ramp van finantieelen aard zijne droefgeestigheid nog vermeerderen zou. Ik kan mij echter wel voorstellen, dat hij zich tot verzet zou geprikkeld gevoelen en door andere ondernemingen het verlies zou trachten te vergoeden.’
‘Dan was ook zijne energie weder opgewekt,’ merkte zij aan.
‘Juist! Willen wij de proef eens wagen? Ik kan wel iets bedenken.’ Jacob Brants moest eenige oogenblikken wachten, éér hij het antwoord van zijne echtgenoote vernam. Met teedere
| |
| |
belangstelling voor haar zoon werd door de moeder gewikt en gewogen.
Eindelijk sprak zij vastberaden: ‘Ga uw gang! Beproef het met hem!’ Maar zij kon hare tranen niet weerhouden, terwijl zij er waarschuwend bijvoegde: ‘Wees toch voorzichtig met hem, Jacob! Hij is onze eenige!’
Ook zijne oogen werden vochtig. ‘'t Is waar!’ stemde hij toe: ‘Het dierbaarste, wat wij bezitten, staat op het spel!’
Een paar weken na dit gesprek zat Elisabeth van Dalen met haar zoon, terwijl haar echtgenoot nog op het kantoor werkzaam was, in hare dagelijksche woonkamer. De avond was reeds ver gevorderd en Jochem was binnengetreden met het bericht, dat zijn vader hem weldra volgen zou. Naar gewoonte had hij uit eene kast, die eene voor die dagen niet onbelangrijke huisbibliotheek bevatte, een boek genomen en zich aan het lezen gezet. Opzettelijk voor de bladzijde, welke hij had opgeslagen, aandacht te huichelen, was zijn doel niet, en hoewel geen enkel woord hem ontsnapte, toch kon zijne moeder, terwijl zij zijdelings hem gadesloeg, duidelijk opmerken, dat de poging, welke hij aanwendde, om zich door den schrijver, en die schrijver was niemand minder dan de dichter Joost van den Vondel, te laten medesleepen, vruchteloos bleek. Zij meende ook het dichtstuk, dat hij ter hand genomen had, te herkennen; vergiste zij zich niet, dan was het nog niet lang geleden uitgekomen en eerst voor eenige weken aangekocht. Zij zelf had het dan ook gelezen en het kwam haar volstrekt niet onbegrijpelijk voor, dat een tafereel van huiselijke tweedracht, hoe treffend schoon ook geschilderd, voor Jochem iets afschrikkends had.
‘Leest gij “Joseph in Dothan”?’ vroeg zij.
‘Ja, moeder!’ zeide hij, zonder op te zien.
‘Ik vind,’ hernam zij, ‘dat Vondel zeer juist de samenspanning der oudere broeders tegen Joseph heeft voorgesteld. Het schouwspel van zulk een tweespalt onder kinderen van hetzelfde gezin doet pijnlijk aan.’
‘Ja,’ antwoordde Jochem weder, niet kortaf, als iemand, die in het genoegen, hetwelk de lezing van een voortreffelijk dichtstuk verschaft, niet wil gestoord worden, en evenmin op dien toon van ingenomenheid, die zijne moeder had kunnen overtuigen, dat de gedachte, door haar uitgesproken, ook reeds bij hem was opgerezen; hij sprak onverschillig, met zwaarmoedige lusteloosheid, alsof hij, indien het haar aangenaam zou geweest zijn,
| |
| |
even gewillig een ontkennend als een toestemmend antwoord kon gegeven hebben.
‘En weet ge,’ ging zij weder voort, ‘wat ik nog aandoenlijker vind?’ Jochem zag even op, beleefd, daar zijne moeder het gesprek wilde voortzetten, maar volstrekt niet nieuwsgierig.
‘De schildering van Jacob's leed heeft mij diep getroffen,’ zeide zij. ‘Gelukkig het gezin, waar voor ouders en kinderen het vonnis niet gelden kan: de kleine treên op 't kleet, het groote treet op 't hart.’
‘Ja, dat is gelukkig,’ bevestigde Jochem kalm. Hij legde het boek voor zich op de tafel: keerde zijn gelaat van de brandende kaarsen, die er opstonden, af en staarde onbestemd naar het minder verlichte deel der kamer.
‘Ik weet niet, of ik den versregel wel goed heb opgezegd.’ merkte zijne moeder aan. ‘Er staat stellig iets dergelijks, maar de woorden zijn, meen ik, anders gerangschikt. Als ik mij in de bedoeling van den dichter niet vergis, dan komt er dat echter minder op aan, dunkt mij.’ Zij verwachtte, dat hij haar zou tegenspreken; zij hoopte het. Zij rekende er althans op, dat hij den door haar aangehaalden versregel zou opzoeken en haar voorlezen. Hij deed noch het een noch het ander.
‘Het komt er eigenlijk ook minder op aan.’ Meer zeide hij niet. Hij nam het boek weder op, maar zonder begeerte en ook zonder tegenzin; het gesprek scheen ten einde; het had zijne belangstelling nauwelijks gewekt; hij zou maar weer gaan lezen, ofschoon het stuk van Vondel nauwelijks zijne aandacht boeide.
Bekommerd schudde zijne moeder het hoofd, terwijl hij de oogen van haar af en op het boek gericht hield, en eenige oogenblikken liet zij hem ongestoord. Zij kon echter niet lang hem zoo zwaarmoedig zien zitten, zonder nog eens te beproeven, of zij hem niet kon uitlokken tot een gesprek, gelijk zij vroeger menigmaal, als zijn vader zich nog liet wachten, met hem had gevoerd, over nieuwtjes van den dag, over den loop der kantoorzaken, over het een of ander kunstvoorwerp.
‘Uw vader blijft van avond lang op het kantoor,’ merkte zij aan.
‘Hij had nog iets bij te schrijven, geloof ik,’ antwoordde Jochem. Het was hem blijkbaar onverschillig of zijne moeder hem wilde storen, of hem ongehinderd laten voortlezen.
‘Moest ge hem niet helpen?’ vroeg zij.
‘Dat kon ik niet,’ zeide hij. ‘Ik weet niet wat van daag op
| |
| |
het kantoor is voorgevallen, want ik ben den geheelen dag met mijn eigen zaken bezig geweest.’
‘Met uw eigen zaken?’ Opzettelijk gaf zij zoo sterk mogelijk aan hare stem den toon van blijde verrassing, of het mogelijk ware Jochem tot vroolijke mededeelzaamheid te prikkelen. ‘Doet gij eigen zaken, Jochem?’
‘Vader heeft u daarvan toch zeker iets verteld?’ antwoordde hij doodbedaard, met het opengeslagen boek nog altijd in de hand.
‘Met een enkel woord heeft hij er over gesproken,’ erkende zijne moeder ontwijkend. ‘Maar vertel gij er mij iets meer van! Bevalt het u goed? Heeft de verantwoordelijkheid u geen zorg gegeven? Zijt gij gelukkig geslaagd?’
Jochem legde zijn boek nog niet neder; hij wou wel praten, hij wou ook wel lezen; 't was hem om 't even! ‘Ik heb indigo gekocht,’ zeide hij, ‘en de markt was vlug en willig.’
‘Indigo? zoo, nu daar heb ik geen verstand van, maar hebt gij gewonnen?’
‘Tien duizend gulden ongeveer.’ Hij kon niet kalmer gesproken hebben, indien hij reeds door jarenlange ervaring tegen verlies gehard, had moeten erkennen: ‘Tien duizend gulden verloren!’
Zijne moeder vatte de zaak echter geheel anders op en trachtte de blijdschap, welke dit bericht bij haar verwekte, ook hem mede te deelen.
‘Dat is een uitstekend begin! Ik wensch u van harte geluk, koopman!’ Zij stak hem over de tafel hare hand toe.
Jochem legde bedaard zijn boek neder en stak ook de zijne uit, maar zijn handdruk was flauw en koel zijn woord: ‘Dank u, moeder!’
‘En zoudt ge mij dat niet eens vertellen?’ hernam zij. ‘'t Is waar, wij hebben juist geene behoefte aan dat geld, maar handel wordt toch om winst gedreven. Is uw vader niet in zijn schik?’
‘Ja, hij is zeer tevreden.’
‘Dat begrijp ik. Hij zal bij het avondmaal gaarne met u een beker van onzen besten wijn op die gelukkige uitkomst ledigen, en ik zal zien of ik uit den kelder, behalve den wijn, nog iets bijzonders kan opschaffen. Wel, jonge koopman! dat geeft een vroolijk avondje!’
Zij stond op om de kamer te verlaten en met hare dienst- | |
| |
bode te gaan overleggen, maar wachtte nog een oogenblik op het antwoord, dat zij op hare laatste woorden van Jochem hoopte.
Hij liet echter goed- noch afkeuring van haar feestelijk plan blijken. ‘'t Is goed, moeder!’ zeide hij en daarmede liet hij haar, terwijl hij zijn boek weer opnam, vertrekken.
Het gelukte haar niet en evenmin Jochems vader, die spoedig binnentrad, om hem aan zijne zwaarmoedigheid te ontrukken, ook niet later op den avond, toen zij aan den disch gezeten waren, ook niet onder het genot van den keurigen Franschen wijn. Hij nam den lof, welken vooral zijn vader hem voor zijne ijverige en schrandere werkzaamheid toebracht, dankbaar aan. Hij erkende de gunstige kansen, hem door de fortuin gegund, welke vooral zijne moeder hem deed opmerken, maar juist onder den invloed van den krachtigen wijn werd hij nog stiller, nog treuriger. Toen hij eindelijk zijne ouders goeden nacht gewenscht had en naar zijne slaapkamer was gegaan, waren zij overtuigd, dat geldelijke winst hem voor zijn leed geene vertroosting geven kon. Zijne droefgeestigheid maakte hem voor zijn werk niet onbekwaam, maar zelfs de flauwe glimlach, waarmede hij bijwijlen de vriendelijkheid zijner ouders had beantwoord, was niet meer dan een bewijs zijner erkentelijkheid, geen teeken van vreugde over zijn voorspoed geweest.
Op zijne moeder vooral had zijn gedrag een hoogst treurigen indruk gemaakt en met betraande oogen richtte zij tot zijn vader, nadat hij hen verlaten had, de vraag: ‘Indien voorspoed in den handel, in de zaken, waaraan hij zich ijverig toewijdt, hem geene vreugde verschaffen kan, wat zal dan ooit in staat zijn hem boven zijne zwaarmoedigheid te verheffen?’
‘Misschien,’ antwoordde hij, zoowel voor zich zelf als voor haar eenigen troost bedenkende, ‘misschien zijn wij met het nemen van deze proef nog te vroeg geweest. Het kan best wezen, dat wij eerst na een langer tijdsverloop in zijne gemoedsgesteldheid eene verandering ten goede zullen ontdekken.’
‘Ik wensch het van harte,’ hernam zij; ‘als er maar niet zooveel tijd moet verloopen, dat zijne gezondheid er te veel onder geleden heeft, om hem ooit weer den vroolijken levenslust van vroeger dagen te laten genieten!’
‘Het zou ook kunnen gebeuren,’ giste hij, ‘dat hij spoedig een ander meisje ontmoette, hetwelk hem Maria deed vergeten.’
‘Misschien!’ zeide zij ernstig; ‘maar ik ken hem te goed.
| |
| |
Ik vrees, vergeten zal hij haar nooit en misschien zullen jaren moeten voorbijgaan, éér eene andere hem voor haar verlies vergoeding zal kunnen schenken.’
‘Dan zal ik maar wenschen,’ hernam hij, ‘dat het vermoeden, hetwelk ik uit den laatsten brief, heden avond door mij geopend, heb opgevat, zal bewaarheid worden.’
‘Welk vermoeden?’
‘Dat Jochem in zijn eigen zaken, die nu zoo gunstig staan, wellicht spoedig met tegenspoed zal te worstelen krijgen.’
‘Is dan de gelukkige uitkomst, met welke wij daar straks hem hebben gelukgewenscht, niet beslist?’
‘Dat is te zeggen: niemand behoeft nog op dit oogenblik te aarzelen om Jochem die tien duizend gulden winst toe te kennen, maar hij heeft zijne waren nog niet te gelde gemaakt. Doet hij het morgen reeds, dan voorzie ik geen bezwaar, maar wacht hij, dan voorspelt de rijzing van andere waren, welke mij is bericht, dat de indigo, voor hem de hoofdzaak, naar mijn inzien, zal dalen.’
‘Zult ge hem waarschuwen?’
‘Door hem mijn gevoelen mede te deelen? Neen! Door hem dien brief te laten lezen? Ja! Maar hij moet zijn eigen inzicht volgen.’
‘En als hij dan wellicht een gevoelig verlies lijdt?’
‘Dan zullen wij bedenken, wat wij besproken hebben. Het verlies kan ons niet deren en indien hij er zich door geprikkeld gevoelde tot blijmoedige krachtsinspanning en zijne vroolijkheid onder de worsteling met de fortuin terugwon, dan hadden wij dat voorrecht niet te duur gekocht!’
‘'t Is waar,’ stemde Elisabeth van Dalen toe; ‘wij zullen daarvan dan maar het beste hopen, want, ziet ge Jacob! al was Maria ouderloos en al hebben wij alles voor Jochem over, tegen haar eigen wil en begrip kan zij toch niet zijne vrouw worden.’
‘En gij zoudt haar ook niet tot schoondochter wenschen?’ vroeg hij.
‘Neen!’ antwoordde zij, ‘neen, maar de geheele zaak ligt ook buiten onze macht. Onze wenschen beteekenen in dit geval niet veel, want wij zouden haar toch in strijd met haar eigen verlangen niet hierheen kunnen brengen.’
Jacob Brants merkte op, dat de laatste vraag, niet zonder slim overleg door hem gedaan, wel niet weifelend, maar toch eenigszins ontwijkend door zijne echtgenoote werd beantwoord.
| |
| |
Hij sprak er met haar niet verder over, want hij bedacht, dat menschen, die beginnen te wankelen in gevoelens, welke zij eenmaal krachtig hebben voorgestaan, gewoonlijk wanneer zij die wankelmoedigheid door anderen zien ontdekt, voor eenigen tijd althans koppiger dan ooit te voren die gevoelens aankleven en verdedigen. Voorzichtig leidde hij hare aandacht af en verzekerde zich haar openhartig vertrouwen door te beloven, dat hij haar bij tijds zou inlichten, indien Jochem's eigen zaken mochten achteruitgaan.
Er verliepen ook niet vele dagen, of hij kon haar die inlichtingen verschaffen. Jochem had den brief, over welken zijn vader tot zijne moeder gesproken had, gelezen; de waarschuwing er in vervat was hem niet ontgaan maar hij had besloten aan de fortuin zoolang mogelijk het hoofd te bieden. Van dag tot dag evenwel ging de prijs zijner waren achteruit en ondanks zijne beste pogingen om de beurs gunstiger te stemmen en hoewel daarin door eenige andere belanghebbenden gesteund, weldra moest het hem blijken, dat hij eene ongelukkige keuze gedaan had. De eerst behaalde winst versmolt en spoedig was zijn verlies ongeveer tot een gelijk bedrag geklommen.
Voor zijn vader kon die gang van zaken niet verborgen blijven en door hem gewaarschuwd sloeg zijne moeder hem dagelijks opmerkzaam gade. Het zou haar welkom zijn geweest, indien wrevelige woorden tegen het weerbarstige noodlot hem waren ontsnapt; al had hij over de eene of andere kleine hindernis in den huiselijken kring zich eene toornige uitdrukking veroorloofd, welke zij onder andere omstandigheden onbetamelijk zou hebben genoemd, thans zou zij er zich in verheugd hebben. Hij bleef echter onveranderlijk dezelfde, in houding en bewoordingen kalm, maar steeds door die zwaarmoedigheid, welker oorzaak aan zijne ouders bekend was, even ongevoelig eigenlijk voor rampspoedig verlies als voor gelukkige winst. Hij maakte zich aan geen verzuim schuldig; hij deed als koopman getrouw zijn plicht, maar het was alsof de uitkomst, zij mocht thans in dezelfde mate nadeelig zijn, gelijk zij eerst voordeelig scheen te zullen wezen, hem niet aanging.
‘Hij bekommert er zich volstrekt niet over,’ zeide zijn vader tot zijne moeder, ‘althans zijne energie is er niet door opgewekt.’
‘Ik vrees, dat gij gelijk hebt,’ antwoordde zij. ‘Ik heb hij hem geen zweem van opgewektheid bespeurd, om te beproeven
| |
| |
of hij in andere ondernemingen gelukkiger slagen kan en het geleden verlies alzoo herstellen.’
‘Integendeel,’ verzekerde hij; ‘ik houd mij overtuigd, dat hij daar zelfs niet over denkt. Hij heeft mij gevraagd, of het verlies, door hem geleden, mij in het een of ander opzicht hindert, en toen ik hem daarover volkomen had gerustgesteld, gaf hij mij te kennen, dat hij van het drijven van eigen zaken liefst afzag. Het leverde toch niets op en hij kon, ouder gewoonte, onder mijne leiding weder werkzaam zijn.’
‘Maar hij zal langzamerhand versuffen!’ riep zij droevig uit. ‘Zulk eene zwaarmoedigheid leidt tot geestverdooving, tot eene doodelijke krankheid waarschijnlijk.’
‘Als dat het geval moest worden,’ zeide hij, ‘dan kunnen wij waarlijk niet zeggen, dat van twee kwaden ons nog het beste is te beurt gevallen.’
‘Hoe bedoelt gij dat?’ vroeg zij.
‘Wel,’ bekende hij, ‘hoe ongunstig de bijkomende omstandigheden ook wezen mogen, ik zag hem toch veel liever, vroolijk en levenslustig met Maria gehuwd, dan in zwaarmoedigheid wegkwijnen.’
Eigenlijk was Jacob Brants voor het laatste niet werkelijk bevreesd. Hij waande en naar zijne levensopvatting en levenservaring terecht, dat hoogstwaarschijnlijk zijn zoon zich langzamerhand in het onvermijdelijke lot zou leeren schikkken, al bleef hem door geheel zijn leven van de verbroken verbintenis met Maria eene smartelijke herinnering bij. Zijne echtgenoote begon echter over het ergste, wat gebeuren kon, te spreken en hij, die van den beginne geneigd was geweest om Jochem's wenschen te bevredigen, trachtte te weten te komen tot welke mate van toegefelijkheid dat smartelijk vooruitzicht haar bewegen kon.
Zij beantwoordde zijne ontboezeming niet terstond. Zoo scherp afgebakend had zij zich die keuze nog nooit voorgesteld en zij deinsde terug voor de noodzakelijkheid om uitspraak te doen. Zij zocht dus en vond ook een uitweg, maar zij openbaarde daarmede tegelijk hare wankelmoedigheid. Er was een tijd geweest, waarin zij met koele hooghartigheid of ook, indien men haar had tegengesproken, met heftigen trots, in ieder geval slechts minachtend over een huwelijk van Jochem met Maria zich kon uitlaten, maar thans was het haar reeds welkom, dat zij haar oordeel verzwijgen kon en dat de beslissing niet aan haar stond.
Nadat zij eenige oogenblikken had nagedacht, zeide zij zacht:
| |
| |
‘Gij spreekt, Jacob! alsof niet, naar het oordeel van het meisje zelf, die bijkomende omstandigheden haar en Jochem onverbiddelijk gescheiden houden. Tot de keuze, welke gij voorstelt, zijn wij gelukkig niet verplicht; zij staat zelfs niet in onze macht. Ik maak mij maar over Jochem bezorgd.’
‘En niet zonder reden. Wij zullen geduld met hem moeten hebben en voorts van den tijd verbetering wachten. Houd moed, Elisabeth!’
Met teedere vriendelijkheid voegde hij haar de laatste woorden toe, maar dwong haar geene nadere verklaring af. Het was hem, wien zelf het geluk van zijn eenigen zoon niet minder ter harte ging dan haar, genoeg dat zij hem niet de vrij moedigheid ontnam, om het plan uit te voeren, dat hij sedert een paar dagen had overdacht. Buiten haar medeweten vooreerst wenschte hij met Pater ter Horst eene briefwisseling aan te knoopen en na dat gesprek verzond hij den eersten brief.
| |
XII.
Toen Maria, nadat zij haar vader in Antwerpen ontmoet had, te Brussel was teruggekeerd, nam zij den wensch van hare moeder om het altaarbeeld, door haar vader geschilderd, uit de kerk van Saventhem te verwijderen, bijzonder ter harte. Dat die wensch thans haar zwaarder woog dan voor haar uitstapje, ontveinsde zij zich niet, maar van al de beweegredenen, die haar krachtiger dan te voren nog met hare moeder deden instemmen, gaf zij zich geen rekenschap. Toch waren zij bij een karakter als het hare en na de handelwijze, welke zij zich jegens haar vader had veroorloofd, gemakkelijk te ontdekken. Zij had terstond het kiesch gevoel, dat uit het verlangen van hare moeder sprak, gebillijkt, maar al had het haar geene heiligschennis toegeschenen, dat het schilderstuk, aan welks oorsprong zulke onheilige herinneringen verbonden waren, daar hing, zij zou toch met verdubbelde toegefelijkheid beproefd hebben hare moeder tevreden te stellen.
Wat de geneesmeester haar niet verborg, kon zij zelf ook duidelijk opmerken: de levenskracht van hare moeder stierf langzamerhand maar zeker weg. Hoewel de aanvallen van hare vreeselijke kwaal in aantal verminderden, zij namen in hevigheid
| |
| |
toe en telkens na zulke pijnlijke uren was het zichtbaar, dat zij onherstelbaar krachtverlies geleden had en een stap nader tot haar laatsten levensdag gekomen was. Daarin vond Maria natuurlijk aanleiding, om in toenemende mate haar de liefderijkste zorgen te wijden en, wat zij verlangen mocht, zoover het mogelijk was, in te willigen. Er was tevens bij haar een gevoel ontwaakt, dat haar krachtig aandreef tot het bewijzen van al die teederheid, door welke eene dochter de laatste levensdagen van hare moeder verzachten kan. Neen, zij zou niet hebben toegestemd, dat zij met die teederheid jegens hare moeder in zekeren zin boete deed voor de hardheid, waarmede zij haar vader had bejegend! De gedachte, of zij in hare bittere gestrengheid jegens hem te ver was gegaan, kwam nauwelijks bij haar op of werd ook verbannen, maar zij ondervond niettemin, dat het onvermijdelijk leed van het noodlot nog verzwaard wordt, omdat de bron van vertroostende vreugde dan is verstopt, daar, waar haat en wraak de harten innemen en onwillekeurig zocht zij evenwicht en vergoeding, rijker in liefde te Brussel, naarmate zij kariger zich daarmede te Antwerpen betoond had. Hartstochtelijke menschen, gelijk Maria, geven gewoonlijk duidelijk en forsch hunne verontwaardiging en hun afkeer te kennen en licht gaan zij daarbij in woord en daad te ver, maar is hun karakter waarlijk edel, dan verwonden zij daarbij altijd tegelijk zichzelf, hoe rechtmatig hun toorn ook wezen moge. Verwijt hen niets! Gij zoudt waarschijnlijk slechts eene hernieuwde losbarsting van hartstochtelijkheid uitlokken. Het is niet eens noodig, dat gij hen terechtwijst! Houdt u overtuigd, dat toch weldra de vlijm der grievende beleediging, de smart van den vijandigen maatregel door niemand dieper gevoeld wordt dan door hen!
Het was dus nauwelijks noodig geweest, dat Maria's moeder nog eens over haar afbeeldsel begon te spreken; hare dochter voorkwam haar. De slotsom van beider overleg was, dat zij, om het gewenschte doel te bereiken, aan Pastoor Denijs voor het altaarbeeld zijner kerk een ander in ruil moesten aanbieden. Ook al was hij met de bijzondere aanleiding voor het verzoek, dat tot hem gericht werd, bekend en jegens haar, die het deden, hoogst welwillend, hij moest toch wellicht ook zijne superieuren en zeker zijne parochianen kunnen tevreden stellen, en hij zou het stellig niet beter kunnen doen, dan wanneer voor het werk van van Dijck een ander van een der beste leerlingen van Rubens
| |
| |
of van dien meester zelf in ruil gegeven werd. Moeder en dochter begrepen, dat het verzoek hem eigenlijk terstond op die wijze moest worden voorgedragen en zij besloten derhalve hem er niet eer over aan te spreken, voor zij zich verzekerd hadden, dat zij over een behoorlijk passend ander schilderstuk konden beschikken. De weg, welken zij daartoe moesten inslaan, was aangewezen en gebaand. De tantes, die in Antwerpen woonden, konden, des noods met behulp van een bevriend kunstkenner, zulk een stuk uitkiezen of bestellen. Maria nam de pen op en schreef, vriendelijk gelijk zij in ieder geval zou gedaan hebben, buitengewoon vriendelijk omdat zij berekenen kon, dat bij hare tantes van haar bezoek in Antwerpen nog een onaangename indruk was overgebleven. Zij zelf had over de ontmoeting met haar vader niet geheel kunnen zwijgen en zij achtte het waarschijnlijk, dat hij voor zijn vertrek naar Parijs zijne zusters had vaarwel gezegd en daarbij de teleurstelling niet ontveinsd, welke hem in de harde bejegening zijner dochter had getroffen. De brief bereikte ook zijne bestemming en de inhoud dreef tante Susanna om hulp en voorlichting naar Pater ter Horst.
‘Ja,’ zeide zij, nadat hij den brief van Maria, welken zij hem had overhandigd, gelezen had: ‘Ja, zulk een verzoek richt nu ons nichtje tot ons! Uw Eerwaarde begrijpt, dat wij geen raad weten! Hoe zullen wij haar in dat geval helpen? Zij heeft er zeker op gerekend, dat zusters van een kunstschilder ook in zijn vak bedreven zijn, maar zij kon zich toch herinneren, dat wij altijd de kunst bewonderen, zonder ooit te beweren, dat wij er verstand van hebben! Jaren geleden dachten wij daar soms anders over, maar onze broeder heeft ons terecht gewezen, en dus zeide ik tot Isabella: ik zal maar eens naar Pater ter Horst gaan; die zal er wel iets op weten.’
‘Misschien kan ik u inderdaad helpen,’ antwoordde hij welwillend; ‘maar vergun mij te beginnen met een paar vragen te doen, die onder het lezen van dezen brief bij mij oprijzen.’
‘Ik kan uw Eerwaarde denkelijk alles mededeelen wat u weten wil,’ verzekerde zij. ‘Isabella zeide ook: ga gij maar naar Pater ter Horst; als gij met hem gesproken hebt, dan zal de geheele geschiedenis hem duidelijk zijn uitgelegd.’
‘Ik geloof waarlijk, dat uwe zuster u geene taak heeft opgedragen, die uwe krachten te boven gaat,’ merkte Pater ter Horst glimlachend aan, ‘maar voor dat schilderstuk in de kerk van Saventhem heeft zeker Maria's moeder als model gediend?’
| |
| |
‘Juist, Eerwaarde! mijn broeder heeft in dit geval zeker lichtzinnig gehandeld; ik geloof echter niet opzettelijk met de booze bedoeling om te spotten,’ antwoordde Susanna verontschuldigend.
‘Al heeft hij het geschilderd, hij heeft het toch niet boven het altaar laten ophangen. Wie zich daaraan ergert, moet anderen de schuld geven,’ stemde Pater ter Horst toe, ‘en nu wenscht Maria's moeder het weder in te ruilen voor een ander stuk. Vraagt uw nichtje om hier in Antwerpen een schilderij te koopen, dat voor altaarversiering dienen kan?’
‘Uw Eerwaarde heeft dat immers in haar brief gelezen? Zij noemt wel geene bepaalde geldsom, maar ik twijfel niet, of wat u besteden wil, zal door haar dankbaar voor uwe hulp worden uitbetaald.’ De Begijnzuster neeg voor den Pater, zoo beleefd als het haar, terwijl zij zat, mogelijk was.
‘Een passend schilderstuk en fraai bewerkt ook, is hier zeker te krijgen,’ antwoordde hij. ‘Eene Mater Dolorosa of een of ander Heiligenbeeld, misschien zelfs eene kopie van de kruisafneming van den Heer Rubens; maar wij spreken er over, alsof Maria en hare moeder over de sieraden van de kerk van Saventhem vrije beschikking hadden. Zonder nog aan andere personen, wier toestemming voor zulk een ruil zou kunnen noodig zijn, te denken, zou ik toch, éér ik mijne tusschenkomst bij den aankoop van een schilderstuk verleen, willen weten of de Pastoor van Saventhem er niet tegen heeft?’
‘Pastoor Denijs? Kent uw Eerwaarde hem?’ vroeg Susanna.
‘Niet persoonlijk! Ik heb u en uwe zuster een enkelen keer over hem hooren spreken, maar Maria heeft bij haar kortstondig verblijf alhier mij niets van hem verteld. Trouwens, zooals ge weet, ik heb haar slechts vluchtig in uwe woning ontmoet.’
‘O, hij is zoo goed en zoo hartelijk voor haar en hare moeder! Hij is veel jonger dan uw Eerwaarde, maar zij hadden daar geen beter vriend en raadsman kunnen vinden.’
‘Zoo, dat verheugt mij!’ zeide Pater ter Horst onergdenkend. ‘Ik ken Maria en ik heb van hare moeder genoeg vernomen om te weten, dat zij van tijd tot tijd aan een hartelijk woord en ook aan eene verstandige vermaning behoefte hebben.’
‘Uw Eerwaarde kan er op rekenen dat Pastoor Denijs Maria heeft overgehaald om haar vader te gaan bezoeken,’ verzekerde Susanna. ‘Zij zou waarschijnlijk aan den aandrang van Isabella niet hebben toegegeven.’
| |
| |
‘Die ontmoeting is toch niet zeer vriendschappelijk geweest, niet waar?’ hernam hij. ‘Althans naar hetgeen ik van uwe zuster daarover vernomen heb, veronderstel ik, dat Pastoor Denijs iets anders zal bedoeld hebben.’
‘Och ja!’ erkende Susanna zuchtend, ‘hij is de zachtzinnigheid zelf. Ik heb hem niet dikwijls ontmoet, maar nooit of de liefderijkheid zijner woorden heeft mij getroffen. Niet alleen als hij tot Maria's moeder spreekt, ontvouwt hij voor haar liefderijk de vertroostingen van onze Heilige Kerk, maar vooral jegens Maria zijn zijne woorden zacht en teeder. Hij heeft natuurlijk diep medelijden met haar; ik begrijp niet, dat zij, na hem te hebben geraadpleegd, haar vader zoo hard heeft kunnen bejegenen.’
‘Ik weet bij ondervinding,’ zeide hij, ‘dat Maria niet altijd een gewillig oor leent, al wordt met de beste bedoeling eene vermaning tot haar gericht.’
‘Uw Eerwaarde zal toch daarom, hoop ik, thans uwe hulp niet weigeren?’ vroeg Susanna verschrikt.
‘Dan zou ik niet beantwoorden aan den goeden dunk, waarmede gij hierheen zijt gekomen,’ antwoordde hij geruststellend. ‘Maar is zij voor haar plan van de toestemming en medewerking van Pastoor Denijs verzekerd? Dat staat in haar brief niet nauwkeurig vermeld.’
‘Zij zal het niet noodig hebben geacht,’ meende Susanna. ‘Zij heeft zeker berekend: de tantes begrijpen wel, dat van dien kant geene onoverkomelijke bezwaren zullen geopperd worden.’
‘Begrijpt gij en uwe zuster dat waarlijk?’ vroeg Pater ter Horst verwonderd.
‘Ja, Eerwaarde! Althans als het alleen of grootendeels van Pastoor Denijs afhangt om een wensch van Maria te bevredigen, dan kan ik mij niet voorstellen, dat zij zou worden teleurgesteld, en ik ben overtuigd, dat Isabella u hetzelfde zou zeggen.’
Susanna sprak argeloos haar gevoelen uit, maar Pater ter Horst werd tot ernstig nadenken gestemd. ‘Is hij haar dan zoo bijzonder genegen?’ vroeg hij.
‘Van het eerste oogenblik, waarop wij hem in de kerk te Saventhem hebben ontmoet, heeft zij in hem een vriend gewonnen. Het laat zich uit zijn zachtzinnig en liefdevol karakter best verklaren,’ antwoordde Susanna openhartig. ‘Zij was droevig gestemd, nog onder den eersten indruk van de geschiedenis van hare geboorte en ontroerd bij het bezoeken van de plaats,
| |
| |
waar zij hare moeder kon zien afgebeeld, Ik kon het toen reeds Pastoor Denijs aanzien, ik kon het aan den toon van zijne stem hooren, hoeveel medelijden zij hem afdwong, hoewel de oorzaak van hare sombere gemoedsgesteldheid hem nog onbekend was, en zij heeft sedert dien dag hem voor menig hartelijk woord en voor menige vriendelijke terechtwijzing te danken.’
‘Hij bezoekt haar zeker dikwijls te Brussel?’ vroeg Pater ter Horst met kalmen ernst; ‘en gaat zij ook wel naar de pastorie te Saventhem?’
‘Zij verlaat ongaarne en zelden hare moeder, maar Pastoor Denijs komt telkens naar Brussel. Het is een zegen voor mijn nichtje, dat zij, bij alles wat zij ondervindt, en nu zij de betrekking met Jochem Brants heeft afgebroken, in een waardig geestelijke zulk een vriend heeft gevonden, op wiens hartelijke toegenegenheid zij kan staat maken.’
Pater ter Horst liet deze ontboezeming onbeantwoord. Hij zou gaarne van ganscher harte met Susanna hebben ingestemd, maar hij weifelde. Ofschoon hij juist nog geen argwaan had opgevat, hij bezat toch te veel menschenkennis om het gevaar voorbij te zien, dat er voor Denijs en voor Maria in hun vertrouwelijken omgang kon gelegen zijn. Hij stelde zich een jeugdig ambtsbroeder voor met een lichtgetroffen, medelijdend hart, voor wien een meisje, als Maria. die in hartstochtelijke overspanning leefde, haar gemoed uitstortte en hij zou iemand moeten gehoord hebben van meer doorzicht, dan het Begijntje bezat, dat bij hem aan de praat was geraakt, om volkomen gerust te zijn. Indien hij getuige was geweest bij het onderhoud, dat in diezelfde dagen Denijs en Maria te Brussel hadden, hij zou thans reeds met eene ernstige waarschuwing zijn tusschen beide gekomen. Hij had er echter geen vermoeden van en hij vergenoegde zich, nadat hij Susanna had laten vertrekken en beloofd had, dat hij naar een gepast schilderstuk zou rondzien, met het besluit om hetgeen hij gehoord had tot rijper overweging in gedachtenis te houden.
Pastoor Denijs had zich volstrekt niet vergist, toen hij meende, dat Maria, in de eerste weken na hare terugkomst uit Antwerpen, schroomvallig was om alleen hem te woord te staan. Hij werd door haar in de ziekenkamer bij hare moeder ontvangen en als zij hem, nadat hij daar afscheid genomen had, door een ander vertrek heen uitgeleide deed, maakte zij, zoo spoedig als zonder onbeleefd te zijn mogelijk was, aan het ge- | |
| |
sprek een einde. Zij scheen er geen prijs meer op te stellen om hem haar leed te klagen, om bij hem tegen de smartelijke ervaringen van haar jeugdig leven versterking te zoeken, om door hem gewezen te worden op die toekomst, waarin zij onder den nonnensluier zich tot de zaligheid des hemels zou voorbereiden. Die verandering in haar gedrag was hem zeer onaangenaam, maar naar de oorzaak behoefde hij niet vruchteloos te gissen en in die oorzaak lag voor hem geen schrale troost.
Vluchtig, terwijl zij eenige weinige oogenblikken buiten het bereik van het gehoor harer moeder met hem doorbracht, had zij hem verhaald, dat zij haar vader in Antwerpen ontmoet had, en hoewel zij daarbij met hare woorden hoogst voorzichtig en karig geweest was, zij had hem toch niet geheel kunnen verbergen, dat zijne vermaning tot zachtzinnigheid en vergevensgezindheid niet door haar was betracht. Hij veronderstelde dus terecht, dat zij zich over haar gedrag tegenover hem eenigszins bezwaard gevoelde, en terwijl hij aldus, ondanks hetgeen hij meende haar te kunnen verwijten, haar karakter in geen al te ongunstig licht plaatste, streelde hem de opmerking van de verantwoordelijkheid, tot welke zij zich jegens hem scheen verplicht te gevoelen. Zijn woord mocht niet zijn gehoorzaamd, het was toch niet als een ijdele damp vervlogen; haar geweten bracht het haar nog telkens te binnen. Zijn invloed mocht op haar nog niet zoo krachtig zijn, om haar volkomen volgzaamheid af te dwingen, maar toch, als zij er zich aan onttrokken had, rekende zij zichzelf dat tot een verwijt. Hij besloot aanvankelijk hoogst verdraagzaam met haar om te gaan, haar geene bekentenis af te dwingen, maar te wachten totdat zij tot de gewone vertrouwelijkheid zou terugkeeren. Dan zou hij haar die beginselen van liefde en verzoening, welke hij als priester behoorde voor te staan en welke zij geschonden had, weer met alle kracht voorhouden en hij berekende dat, terwijl dan haar berouw werd opgewekt, zij zich sterker dan ooit aan hem persoonlijk hechten zou. Spoediger dan hij gehoopt had, zocht zij ook weer een afzonderlijk onderhoud van langeren duur. Hij was weder eens van Saventhem gekomen en had hare moeder toegesproken. Maria deed hem ook weder, meende hij, uitgeleide, maar in het voorvertrek gekomen noodigde zij hem om daar nog eens plaats te nemen; zij had hem iets te vragen.
Gewillig zette hij zich neder, want hij begreep dat het onderhoud, waarop hij gerekend had, waarschijnlijk thans zou kunnen
| |
| |
volgen en hij werd in die meening versterkt, toen Maria tegenover hem ging zitten en op een droevigen toon vroeg: ‘Vindt uw Eerwaarde ook niet, dat de krachten van mijne moeder merkelijk afnemen?’ Hare meewarigheid was ongeveinsd en zij hoopte bovendien, dat zij hem eene betuiging van medelijden zou ontlokken, die haar aanleiding geven kon, om haar verzoek voor te dragen.
‘Gij hebt gelijk,’ antwoordde hij, ‘als gij u binnen niet al te langen tijd op het ergste voorbereid houdt. Bij elk bezoek, dat ik haar breng, zie ik, dat zij zwakker geworden is.’
‘En ik wil gaarne,’ hernam Maria, ‘hare laatste levensdagen zoo aangenaam mogelijk maken, haar troosten zoo goed ik kan, en al hare begeerten inwilligen, maar wat zij thans wenscht, kan ik alleen haar niet verschaffen, al wil ik gaarne met al mijn vermogen daarbij behulpzaam zijn.’
Zij verwachtte dat hij, na deze bekentenis van hulpbehoevendheid, haar met het aanbod van zijne medewerking zou tegemoet komen en zij zou dan terstond zonder omwegen maar bescheiden hem hebben voorgesteld om het schilderstuk, dat in zijne kerk boven het altaar hing, voor een ander te verruilen, maar hij, indachtig aan het onderwerp, hetwelk hij wenschte te behandelen, vroeg ernstig: ‘Gij hebt haar toch niet verteld van uw bezoek bij uw vader? Dat gij voor uw vertrek naar Antwerpen het plan daartoe voor haar verzwegen hebt, weet ik, maar ook na uwe terugkomst heeft zij er immers niets van vernomen?’
Onaangenaam door zijne vraag verrast antwoordde Maria: ‘Ik heb er geen enkel woord van gezegd, Eerwaarde! Wij spreken zelden of nooit over hem!’
‘Dat is ook goed!’ zeide hij. ‘Waart gij in vrede en vriendschap van hem gescheiden, misschien zoudt gij ook haar hart zachter jegens hem kunnen stemmen, en het zou haar eene heilzame vertroosting kunnen zijn. Het is nu echter beter, dat zij er niets van verneemt, want ik veronderstel, hoewel gij mij niet volledig heb ingelicht, dat gij mijn raad niet hebt opgevolgd.’
Maria zag hem stoutweg in het aangezicht en scherp klonk hare stem: ‘Ik heb mijn vader juist gezegd wat hij verdiende te hooren. Als ik hem heb gegriefd, wat beteekent het dan nog bij het leed, dat hij ons, mijne moeder en mij, berokkend heeft?’
| |
| |
Het smartte Pastoor Denijs, dat hij haar aldus hoorde spreken, want hij was van nature zachtaardig en uit beginsel liefderijk; het deed hem dubbel leed, omdat zij met dien oogopslag en met dien toon iets verloor van die reine en teedere vrouwelijke bekoorlijkheid, welke hij zoo hoog in haar vereerde. Zij zelf gevoelde ook, terwijl hij stilzwijgend maar met droevige af keuring haar eenige oogenblikken bleef aanzien, dat zij te ver was gegaan. Wat zij gezegd had, drukte niet meer zoo volkomen hare overtuiging uit, of die afkeuring, welke zij op zijn gelaat las, vond in haar eigen hart reeds eenigen weerklank en tegelijk kon zij zich niet ontveinzen, dat zij faalde in de voorbereiding om met de hoop op goed gevolg een belangrijk verzoek tot hem te kunnen richten. Zij had daarom ook de oogen reeds nedergeslagen, toen hij eindelijk zacht verwijtend haar toesprak:
‘Het smart mij diep, Maria! dat gij uw vader hebt kunnen ontmoeten, zonder liefderijk jegens hem gestemd te worden. Gij zijt voor uwe moeder zulk eene goede dochter. Hoe is het mogelijk jegens uw vader de kinderlijke liefde zoo geheel te kunnen verloochenen! Hij heeft u toch zeker niet beleedigd, u geene aanleiding tot vernieuwd misnoegen gegeven?’
‘Neen!’ antwoordde zij, ook zacht sprekend; ‘hij trachtte zich te verontschuldigen.’
‘Ik zal hem waarlijk niet vrijpleiten,’ hernam hij ernstig, ‘maar zou er inderdaad niets tot zijne verontschuldiging zijn bij te brengen? Gij weet, dat ik uwe moeder niet hard val. Haar ongeluk wekt steeds mijn medelijden, ik vind haar telkens meer tot ootmoedig berouw gestemd en ik mag dus, wat ik ook liever doe dan bestraffen en dreigen, haar steeds vertroosten. Maar zoudt gij durven zeggen, dat zij, die zoo diep zinken kon, de vrouw is geweest om hem te vergezellen op dien weg van fijne beschaving en kunstontwikkeling door hem zoo glansrijk gevolgd?’
‘Ik kan haar tegenover hem toch niets verwijten.’ Eenigszins weifelend, alsof zij nog naar iets, dat haar in de gedachten komen kon, zocht, sprak Maria deze tegenwerping uit.
‘Het zij zoo!’ ging hij voort. ‘Ik zal u ook niet vragen, of gij meent, dat zij jegens u, jegens haar kind haar plicht heeft in het oog gehouden. Ik wil niet ten haren koste uw vader voorspreken. Maar als het dan waarlijk is, geheel gelijk gij u de zaak voorstelt, spreekt dan niets voor hem? Als zij moest vallen, een offer om aan het genie van uw vader eene
| |
| |
vrije baan te geven, durft gij dan iets anders doen, dan zwijgen, vergeven, lief hebben, aanbidden? Ja, aanbidden, Maria! Want God de Heer alleen weet, waarom in dit leven sommigen door het noodlot voor het ongeluk geboren schijnen en anderen, helaas! niet zelden zij, die door talent en genie uitblinken, gedoemd om eene groote schuld op zich te laden.’
Zij bedekte haar gelaat met hare handen en begon te schreien. Het gevoel, dat reeds bij haar ontwaakt was, maar waartegen zij zich had verzet en waarvan zij zich nog geen rekenschap had gegeven, bracht hij onder woorden. Evenwel, ofschoon diep ontroerd, zij gaf zich nog niet gewonnen. ‘Al ben ik hard geweest,’ stamelde zij, ‘niemand kan hem toch vrijspreken.’
‘Ik beproef het immers ook niet?’ hernam hij op den toon van toegefelijk medelijden, want tegen hare tranen was hij niet bestand, en terwijl hij nog de taal, die den priester betaamde, sprak, bonsde reeds zijn hart met het onstuimig geweld van een hartstochtelijk verliefd man. ‘Ik breng slechts verzachtende omstandigheden in rekening en dring op vergevensgezindheid aan. Het valt mij hard te moeten gelooven, dat over uwe lippen woorden van bitter verwijt zijn gekomen, dat uw hart van haat en wraakzucht zou zijn vervuld, dat gij zonder barmhartigheid en zonder zachtmoedigheid u zoudt betoond hebben, voor den man, die daarop van God den Heer tegenover u een dubbel recht verkregen heeft; hij is als kunstenaar een genie en hij is uw vader!’
Maria voelde zich niet in staat, om tegen zijn volkomen juiste opmerkingen iets in te brengen van genoegzaam gewicht om zich te rechtvaardigen. Zij was evenmin reeds geneigd om haar ongelijk te erkennen, maar zij beschutte zich met het wapen, dat niet zelden door vrouwen, met verwonderlijke schranderheid op het meest gepaste oogenblik wordt aangewend. Een klaagtoon kon haar niet ten kwade worden geduid, en moest haar tot verontschuldiging verstrekken.
‘Wij zijn toch bitter ongelukkig!’ jammerde zij.
Denijs wist, dat de smart ongeveinsd was, die hare tranen nog overvloediger deed vloeien, terwijl zij tegelijk beproefde hem aan te zien en niet vergeefs vroeg zij deernis in plaats van gestrengheid. Hij kwam naast haar staan en vatte de hand, welke zij bij hare laatste woorden onwillekeurig naar hem had uitgestrekt. Hij hield die hand vast, drukte haar met teedere vriendelijkheid tusschen de zijnen en troostte en beloofde;
| |
| |
‘Maria, denk niet dat ik uw wrevel niet kan verontschuldigen! Al hadt gij voor u zelf u over niets te beklagen, ik ken de moeielijke taak, welke gij bij uwe moeder te vervullen hebt! Maar in uwe ziel mag geen bitterheid wonen!’
‘Waarlijk,’ verzekerde zij, ‘ik denk tegenwoordig ook niet allermeest over mijn eigen noodlot. Mijne toekomst is de kloostercel; misschien zal ik daar eens leeren om jegens iedereen vergevensgezind te zijn en met het oog op de glorie der Hemelsche Liefde niets meer van deze wereld te betreuren; maar ik zou daar gaarne de troostrijke herinnering medenemen, dat ik niets onbeproefd had gelaten om voor mijne moeder, al is zij misschien jegens mij niet geheel vrij van schuld, het leed, door mijn vader haar aangedaan, te verzachten.’
Pastoor Denijs mocht uit deze bekentenis van Maria weder afleiden, dat zijne vermaning indruk had gemaakt en dat zij zich onderwierp aan zijne terechtwijzing. Het verheugde hem, en inniger nog, dan een paar minuten vroeger, drukte hij haar de hand.
‘Gij zult het ook leeren, Maria!’ zeide hij. ‘Wat gij voor uwe moeder doet, is daartoe de beste voorbereiding en de herinnering zal u later steeds heilzaam zijn. Ik wil ook gaarne u daarbij behulpzaam wezen; woudt gij mij straks niet reeds iets in haar belang vragen?’
Langzaam trok Maria hare hand terug, verlegen met zijne vriendelijkheid, maar zonder er de voornaamste drijfveer van te ontdekken. Zij was noch wulpsch noch behaagziek en zoo treurig gestemd, dat de teedere bejegening van een man, al ware die man zelfs Jochem Brants geweest, haar thans koel zou hebben gelaten. Bovendien, in hare schatting omgaf nog altijd zijne priesterlijke waardigheid Pastoor Denijs als het ware met een heiligen glans, die niet toeliet, zijne woorden, hoe buitengewoon vriendelijk ook, zijn handdruk, hoe teeder die ook gevoeld werd, aan iets anders toe te schrijven dan aan zijne ernstige begeerte, om de Goddelijke Liefde, wier getuige hij was, zelf in beoefening te brengen en in aller harten over te planten.
Toen hij dan, zoodra zij hem daartoe aanleiding gaf, terugkwam op de vraag, door haar bij het begin van dit onderhoud gedaan, waagde zij in hare verlegenheid over het aanbod van zijne hulp het eerst nauwelijks hem aan te zien, maar langzamerhand week hare bedeesdheid bij het vooruitzicht, dat haar
| |
| |
werd geopend, om den wensch van hare moeder te kunnen bevredigen. Zij begon hem te antwoorden met een paar afgebroken, onduidelijke volzinnen; door hem echter tot meer openhartigheid uitgelokt, spande zij vervolgens met echt vrouwelijke behendigheid al hare krachten in, om hem voor haar plan te winnen, en tegelijk, hoewel het haar niet te wijten was, zij blies daarbij het vuur van zijn hartstocht onwederstaanbaar aan.
‘Ja,’ antwoorde zij, ‘ik wilde vragen inderdaad, of.... het is zoo, uw Eerwaarde is altijd hulpvaardig, maar.... ik kan mijne moeder geen ongelijk geven.’
‘Als gij mij eerst woudt zeggen wat uwe moeder of wat gij voor haar verlangt, dan kunnen wij daarna zoowel over de billijkheid van dien wensch als over de mogelijkheid om hem te vervullen spreken!’ merkte hij aan.
‘Och, ik twijfel niet of uw Eerwaarde het ootmoedig gevoel, dat haar dien wensch heeft ingegeven, zal eerbiedigen,’ hernam zij, ‘maar er doen zich misschien onoverkomelijke zwarigheden op.’
Hij was bij haar blijven staan en steunde met zijne rechterhand op de leuning van haar stoel. Hij zou haar dus toch niet recht in het gelaat hebben gezien, al had zij het tot hem opgeheven gehouden, want hij stond halverwege achter haar, maar zij hield bedeesd het hoofd nedergebogen en wemelend en doorzichtig als een sluier vielen hare kastanjebruine haarlokken over haar nek, over hare schouders en over haar fraai gewelfden boezem; dat kon hij zien en hij hield er ook zijne oogen op gevestigd.
‘Als het in mijne macht staat, zal ik haar wensch vervullen,’ beloofde hij en langzaam voegde hij zacht fluisterend daarbij: ‘al ware het alleen om uwentwil, Maria!’
Bemoedigd door die verzekering, over welker oorsprong en beteekenis zij niet nadacht, stond zij van haar stoel op, keerde zich tot hem en zag zoo vriendelijk smeekend hem aan, dat hij, half bedwelmd, zijne oogen nedersloeg.
‘Zou uw Eerwaarde ons iets uit uwe kerk willen afstaan?’
‘Iets uit de kerk van Saventhem?’
‘Ja! Kan uw Eerwaarde niet raden wat mijne moeder wenscht van daar in haar bezit te verkrijgen?’
‘Toch niet het altaarbeeld, het schilderwerk van uw vader?’
‘Is haar wensch niet licht verklaarbaar en tevens zelfs lofwaardig?’
Maria hief de ineengevouwen handen tot hem op, zonder
| |
| |
hem echter nog te durven aanzien, en terwijl zijne oogen, die hij weder op haar gericht had, schitterden van hartstochtelijken gloed, lag over haar gelaat een waas van hartroerende droefgeestigheid. ‘Spreekt niet,’ vroeg zij, ‘haar ootmoed en ook haar berouw uit die begeerte? Zij kan niet dulden, dat haar beeld boven het altaar als een heiligenbeeld geplaatst is. Het doet haar pijn, als zij er aan denkt, evenals een verwijt van heiligschennende spotternij, dat zij zou verdiend hebben. Stemt uw Eerwaarde niet toe, dat wij haar steunen moeten in haar ootmoed voor God, door haar wensch te vervullen?’
Hij kon echter niet meer redeneeren over schuld en berouw, over bekeering na een schandelijk leven. Hij kon alleen bedenken, dat Maria hem iets vroeg; dat hij haar verzoek wilde toestaan, en welke middelen daartoe konden leiden. Indien hij een koningrijk te vergeven had gehad, hij zou niet geaarzeld en kroon en schepter in hare handen gelegd hebben, maar thans moest de bedenking wel bij hem oprijzen, welke hij ook uitsprak: ‘Stond de beslissing aan mij alleen, Maria! dan werd dit verzoek u terstond toegestaan, maar hoe zal ik mijne superieuren, hoe vooral zal ik mijne parochianen tevreden stellen?’
‘Daar hebben wij ook aan gedacht,’ zeide zij vleiend, ‘en wij bieden daarom een ander altaarbeeld in ruiling aan. Ik heb er over naar Antwerpen geschreven en het bericht luidt, dat misschien de heer Rubens zelf en anders stellig één van zijne beste leerlingen ons een schilderstuk zal leveren, dat zeker in kunstwaarde niet minder zal zijn en de ledige plaats kan innemen’
‘Dat is voortreffelijk bedacht,’ antwoordde hij; ‘maar ik zal toch op tegenwerking moeten rekenen. Ik hoor den naam van uw vader zelden noemen en over de waarde van zijn schilderstuk wordt eigenlijk nooit gesproken, maar het zou mij niet verwonderen, als het voorstel eener ruiling de herinnering wakker maakte. Een stuk van gelijke waarde is niet gemakkelijk te vinden, en gij weet, de Kerk laat niet licht los wat haar eigendom is en bovendien, buitenlui zijn niet vrijgevig.’
‘Ik wil gaarne bij het schilderstuk, dat ik zal aanbieden, nog een ander geschenk voegen,’ beloofde Maria. ‘Uw Eerwaarde vreest toch niet, dat de bezwaren onoverkomelijk zullen zijn?’ Zij deed die vraag op zulk een vriendelijk vleienden toon en zag tegelijk hem zoo hoopvol aan, dat hij niet langer wikken en wegen kon en nauwelijks eenige zelf beheersching overhield.
| |
| |
‘Het komt er ook niet op aan!’ zeide hij. Hij sprak snel, met eene korte ademhaling, die hem zijne volzinnen onregelmatig deed afbreken. ‘Wat men... er tegen.... moge inbrengen, uw wensch... zal vervuld worden, Maria! Wanneer... wilt gij... het schilderstuk hier hebben?’
Zijne heftige aandoening ontging haar niet en deed haar onwillekeurig eene schrede terugwijken, maar nog altijd onergdenkend antwoordde zij: ‘Uw Eerwaarde kan verzekerd zijn van onze dankbaarheid. Als ik het schilderstuk, dat ik uit Antwerpen verwacht, heb ontvangen, mag ik dan rekenen, dat de ruiling kan plaats hebben?’
‘Ik zelf zal u het verlangde altaarstuk hier brengen. Wees daar gerust op!’ beloofde hij stoutmoedig. ‘En wat uwe dankbaarheid... aangaat, Maria!’ vroeg hij zacht, ‘weet gij welken dank ik van u begeer?’
‘Neen!’ antwoordde zij, bijna verschrikt door zijn oogopslag, die haar het hoofd deed afwenden.
Hij greep hare beide handen tusschen de zijnen, en hield ze stevig vast. ‘Ik vraag van u de belofte, dat gij nooit den dienst, dien ik u ga bewijzen, nog meer, dat gij nooit dit uur, nooit dit oogenblik zult vergeten. Mij zal de herinnering steeds bijblijven, want Maria! ik ben nog nooit zoo gelukkig geweest als thans! Beloof mij! Zult ook gij het blijven gedenken?’ Zijn gelaat, dat eenige oogenblikken te voren door een donkeren blos was gekleurd geweest, werd doodsbleek, terwijl hij haar antwoord afwachtte.
‘Och ja,’ zeide zij met onaangename verwondering, want zij werd angstig en poogde hare handen terug te trekken, maar hij liet haar niet los.
‘Beloof het mij nog eens!’ fluisterde hij. ‘Vergeet dit uur nooit!’
‘Neen! Neen!’ Zij week met zooveel kracht terug, dat hij haar eene schrede volgen moest, maar zij kon niet beletten, dat hij hare handen aan zijne lippen bracht en onstuimig kuste, éér hij, door hare houding, die schrik en ergernis te kennen gaf, gewaarschuwd, tot bezinning kwam en met een haastig: ‘Vaarwel!’ haar verliet.
Na zijn vertrek stond Maria eenige minuten in verbijsterende overpeinzing, onbewegelijk, als aan den grond vastgenageld. Hoe was het te verklaren dat haar thans in volle levendigheid voor den geest kwam, hoe zij hand in hand onder den lindeboom vóór het Begijnhof te Antwerpen met Jochem Brants had stil- | |
| |
gestaan, éér zij van elkander afscheid namen? Was er verwantschap tusschen die ervaring, wier zoete gedachtenis, ondanks het leed, dat haar getroffen had, haar onuitwischbaar was bijgebleven en deze van dit uur, die haar schrik had aangejaagd en nog in ontzetting deed toeven? Zij vond noch in haar eigen verbeelding, noch in de wereldkennis, welke zij reeds opgedaan had, eene voldoende oplossing en zij keerde eindelijk, hoewel zij haar doel had bereikt en haar verzoek was toegestaan, in sombere onzekerheid tot hare moeder terug. Zij had beloofd, dat zij dit uur niet vergeten zou; zij kon die belofte zonder eenige moeite houden, want, hoewel zij niet wist wat zij hem moest verwijten en erkende, dat zij hem dank verschuldigd was, Pastoor Denijs was noch in hare achting noch in haar vertrouwen gerezen.
Hij daarentegen keerde haar Saventhem terug in die verblinding omtrent zichzelf zoowel als omtrent de personen en de omstandigheden met welke hij te doen had, die van den hem beheerschenden hartstocht niet zelden het kenmerk is en op zeer bijzondere wijze was hij aan haar onderworpen. In dweepachtig, door dichterlijke herinneringen versterkt gevoel liet hij zich voortdrijven door een stroom van zwevende gedachten en overwegingen, die elk gewetensverwijt afweerden en aan de stem van eer en plicht geene waarschuwing vergunden. Hij werd er echter evenmin door opgevoerd tot dartele vroolijkheid; in stille, maar gelukkige overpeinzing kwam hij in zijne woning terug en bracht hij den avond door. Hij genoot de herinnering, hoe deemoedig Maria zijne terechtwijzing had aangehoord en hoe zachtzinnig zij zich ten laatste weder aan zijne voorlichting op den weg van een liefdevol leven had toevertrouwd.
Hij streelde zich met de overtuiging, dat de bereidwilligheid, waarmede hij haar verzoek had toegestaan, haar met onkreukbare dankbaarheid aan hem hechtte. Hij vleide zich met het vertrouwen, dat hij door zijne hartstochtelijke woorden, door geheel zijn gedrag haar had voorbereid en gunstig gestemd om eindelijk de gevoelens van zijn hart haar volkomen te openbaren. Hij zag hoopvol uit naar het tijdstip, waarop dat, naar zijne meening, zou mogen gebeuren, namelijk als de nonnensluier haar om het hoofd zou geslagen worden, als hij haar eene bruid van Christus zou noemen en haar zou uitnoodigen tot een verbond van liefde, zuiver van geestelijken aard, dat, gegrond op de liefde van den Gekruisigden, door de glorie van het Hemelsch Paradijs zou worden bekroond!
| |
| |
Nog laat in den nacht zat hij door zulke gedachten bezig gehouden in zijn eenzaam vertrek. Hij had een bundel met sonnetten van oud-Italiaansche dichters ter hand genomen. Hij las er hardop van Dante, van Cavalcanti en van anderen; hij greep ook zelf naar de pen en in denzelfden mystieken trant, in gelijke geheimzinnige bewoordingen schreef hij een paar gedichten: één in het Fransch: ‘A ma Dame.’ en één in zijne moedertaal: ‘Goddelijke liefde.’ Op zijn leger eindelijk lag hij nog lang wakend te droomen, hoe hij een dichter zou worden en aan Maria in haar klooster zijne verzen zou toezenden en haar antwoord ontvangen.
Zelfs toen hij den volgenden morgen was ontwaakt en herdacht, welke tooverbeelden in den slaap als het ware voorbij zijne sponde getogen waren en door hunne zinnelijke maar verrukkelijke bekoorlijkheid hem hadden geboeid, stelde hij zich tevreden met de verontschuldiging, welke hem, naar hij waande, in het woord der Schrift werd aangegeven: ‘de geest is wel gewillig, maar het vleesch is zwak!’
| |
XIII.
Het was winter geworden en het vroor. De koude was echter niet nijpend fel; de wind woei gestadig maar matig uit het Noordoosten; het was frisch, helder vriezend, vroolijk winterweer. Het IJ voor Amsterdam lag nog open; daar dreven slechts enkele losse schotsen, die van de Zaan of van een ander binnenwater door den vloed waren voortgestuwd, maar de Amstel zat geheel dicht en het schaatsenrijden was daar in vollen gang, vooral 's achtermiddags. Mannen en vrouwen van allerlei stand en leeftijd zwierden daar, sommigen wat sneller, anderen wat langzamer, voort. Er waren er, die met de smalle ijzers vleugels aan de voeten schenen gekregen te hebben, terwijl zij met lange streken over het ijs vlogen; zij schoten met verbazende snelheid recht vooruit, of zweefden in sierlijke wendingen van de eene zijde der ijsbaan naar de andere. Er keerden er reeds terug van een verren tocht in den vroegen morgen met den dageraad aangevangen; er gingen er nog op uit tot kleine uitstapjes, die, éér de zon achter de kim verdween, konden volbracht zijn. Er reden er ook heen en weder zonder eenig ander doel dan
| |
| |
om zich te vermaken. Niet alleen toch, dat die lichaamsbeweging de kracht der spieren oefent en tot behendigheid prikkelt, zij geeft tevens gelegenheid tot onschuldige voldoening aan die ons jegens elkander ingeboren behaagzucht, die niet zelden zich in bespottelijke en verachtelijke vormen openbaart, vooral omdat zij in hare natuurlijke uiting willekeurig en onverstandig wordt onderdrukt. Een kloek gebouwd lichaam, eene juist geevenredigde gestalte, eene ruim gewelfde borst en een paar stevige, fraaie beenen dwingen op het ijs nog meer dan in de balzaal waardeering en bewondering af. Sterker nog dan bij de door de muziek geregelde passen en sprongen op een zorgvuldig gewreven of zelfs gepolijsten vloer valt op de ijsbaan door bare ongeëvenaarde gladheid en door het schoeisel, dat men onder de voeten heeft, elke misstand in het oog en spoediger nog wordt een gering verlies van evenwicht door een lachverwekkenden val gestraft, maar des te meer voelt men zich daar dan ook gedrongen, om met zorgvuldig overleg alle lichaamskrachten in te spannen en naarmate die inspanning zich minder pijnlijk vertoont, komen de bevallige lijnen en vormen van het geheele lichaam treffender uit.
Jochem Brants had reeds als kind de schaatsen onder de voeten gekregen. Niet alleen zijn vader, ook zijne moeder had hem daarop voortgeholpen en naar hun beider voorbeeld was hij een uitstekend schaatsenrijder geworden. Toen hij den mannelijken leeftijd begon te naderen, had hij zich een paar Bergambachtsche schaatsen met koper beslag en stevige riemen aangeschaft. Zij waren te zwaar om niet te verhinderen, dat wie hen had aangebonden, door hard rijden kon uitmunten, maar vermaard als door vorm en hoedanigheid bijzonder geschikt voor het buitenover rijden, het sierlijk en licht rechts en links wegzwieren, dat naar het Fransche ‘effleurer la glace’ reeds in dien tijd gewoonlijk ‘fleuren’ genoemd werd. Zulke schaatsen waren ook uitmuntend aan Jochem besteed en terwijl zijne ouders zich langzamerhand tot matiger en rustiger genot van het ijsvermaak gedrongen gevoelden, won hij in vlugheid en kracht en werd het schaatsenrijden hem eene gelief koosde uitspanning. In de wintermaanden zag hij met verlangen naar vriezend weder uit en als de ijsvloer in grachten en rivieren lag, was hij één der eersten er op, één der laatsten er af, onder zijne gezellen gevierd om zijne onvermoeide behendigheid, en de verbroedering, welke het ijs tusschen rangen en standen en
| |
| |
geslachten te weeg brengt, had voor hem ook het gelukkige gevolg, dat zelfs menige Amsterdamsche juffer, die op andere plaatsen den Roomschgezinde schroomvallig ontweek, hem, op zijne uitnoodiging, gaarne de hand reikte, om een keer langs eene afgepaste ijsbaan of ook wel een tochtje naar een naburig dorp te doen.
Niet ongerijmd was dus de verwachting van Elisabeth van Dalen, dat het ijsvermaak thans haar zoon eene heilzame afleiding verschaffen zou en uit de overwegingen, welke daarmede gepaard gingen, moest wel de hoop ontkiemen, dat bij hem, hoewel hij door inspannenden arbeid niet kon leeren Maria te vergeten, misschien onder de vroolijke gesprekken, die op het ijs plegen gevoerd te worden en bij de aanschouwing van de bevallige bekoorlijkheid, met welke menige jonkvrouw zich daar bewoog, de herinnering, die hem tot sombere droefgeestigheid stemde, verzwakken zou. Zij deelde die verwachting ook aan haar echtgenoot mede en Jacob Brants sprak haar niet tegen, hoewel hij niet volkomen met haar instemde. Door zijn gevoelen over de betrekking tusschen Jochem en Maria liep hij minder gevaar om in de beoordeeling van het karakter van zijn zoon mis te tasten, maar hij had ontzag voor de teedere bezorgdheid der moeder, die haar, gelijk hem niet ontging, langzamerhand tot meerdere toegefelijkheid aandreef. Beiden merkten echter op, dat Jochem niet, gelijk in vroeger jaren, zoodra het begon te vriezen, nog éér het ijs sterk genoeg was om een schaatsenrijder te dragen, over de genoegens van het ijsvermaak sprak; dat hij thans niet uitweidde over de pret, welke hij er zich van voorstelde; dat hij er zelfs van zweeg, toen reeds gedurende een paar dagen zich op de Amstelbaan eene wemelende menigte bewogen had.
Elisabeth van Dalen gaf echter den moed niet op en toen op een helderen wintermorgen, na het ontbijt, terwijl de zonnestralen vroolijk flikkerden op de vensterglazen, waarvan de ijsbloemen voor de warmte van het knappend haardvuur niet weken, Jochem zijn vader voorgaan en zich naar het kantoor begeven zou, zeide zijne moeder: ‘Ik heb uwe schaatsen voor den dag gehaald, Jochem! en ze laten afpoetsen. Ik geloof niet, dat zij behoeven geslepen te worden, maar ik dacht: Jochem heeft ze zeker van daag noodig en dan liggen zij gereed; de riemen en gespen hebben ook nog geene herstelling noodig.’
Verrast bleef Jochem, die de deur van de kamer bijna reeds bereikt had, stilstaan, maar hoewel beleefd, toch was zijn ant- | |
| |
woord koel: ‘Het is zeer vriendelijk van u, moeder! en ik dank u voor uwe goede zorgen, maar ik weet niet, of ik mijne schaatsen van daag nog wel gebruiken zal.’
‘Het is mooi weer,’ merkte zij op. ‘Gisteren moet de Amstel reeds vol schaatsenrijders geweest zijn. Het verwonderde mij toen reeds, dat gij er niet waart heengegaan.’
‘Ik had geen tijd,’ zeide hij zacht; ‘eigenlijk....’ Maar hij voleindigde den volzin niet; hij wilde haar niet grieven door de verklaring, dat hij geen lust had gehad.
‘Zoo druk zullen de zaken op het kantoor toch wel niet zijn, dat gij na ons middagmaal er niet een paar uren op uit zoudt kunnen gaan?’
De vriendelijk overredende toon van hare stem en de kommervolle uitdrukking van haar oogopslag ontgingen Jochem niet. Hij zag ook, dat zijn vader, schijnbaar in de lezing van een brief verdiept, inderdaad met belangstelling den gang van dit gesprek volgde.
Hij gevoelde zich gedrongen om althans toe te stemmen: ‘Het is waar, zooveel is er voor mij op het kantoor niet te doen, dat ik een paar namiddaguren niet zou vrij hebben, maar....’
‘Wel,’ viel zijne moeder hem in de rede, ‘dan moest gij vooral van daag gaan schaatsenrijden. Gij doet het gaarne, dat weet ik en gij hadt het gisteren reeds kunnen doen.’
‘Ik zou het ook tot morgen kunnen uitstellen,’ antwoordde hij, nog maar half overreed. ‘Mijn werk voor hedennamiddag heb ik reeds gereed liggen.’
‘Kan dat werk inderdaad geen uitstel lijden?’ vroeg zij ernstig.
‘Dat kan ik juist niet zeggen,’ bekende hij eerlijk.
‘Dan moet gij van daag gaan,’ vermaande zij. ‘Het is heerlijk mooi weder. Morgen sneeuwt het misschien of het dooit.’
Door deze opmerking van zijne moeder werd Jochem's verbeelding opgewekt en tooverde deze hem de heldere en vroolijke ijsbaan als het ware voor oogen. ‘U heeft gelijk! Van het ijs is men geen dag zeker; het dient gebruikt, als het er is. Ik ga van middag op schaatsen.’
Zij zag hem met een opgevroolijkt gelaat de kamer verlaten. Jochem's vader verklaarde zich ook over den afloop van dit gesprek zeer tevreden en hij stelde haar voor, om samen, zonder er Jochem vooraf van te verwittigen, maar terwijl hij op schaatsen was, eene wandeling naar den Amstel te doen.
's Namiddags dus, een half uur ongeveer nadat Jochem met
| |
| |
zijne schaatsen in de hand hunne woning verlaten had, volgden zijne ouders hem naar de ijsbaan op den Amstel. De groote Amstelsluis was nog niet gebouwd. De brug, die thans aan het einde van de Amstelstraat ligt, was de laatste, de blauwe brug, meestal echter naar de vier gebeeldhouwde leeuwen, die de houten leuningen versierden, de Leeuwenbrug geheeten. Daar stonden Jacob Brants en Elisabeth van Dalen een oogenblik stil en genoten het verrukkelijk vergezicht, dat de buiten-Amstel aanbood, onder het dalende zonlicht, met de ontelbare menigte van schaatsenrijders en wandelaars, met de tenten, waarboven de vlaggen, door een windje licht bewogen, heen en weder zwaaiden, met de afwisselende tinten, onder welke het ijs en de oevers zich vertoonden, naar de zonnestralen er op vielen, grijsblauw, sneeuwwit, rozenrood, goudgeel. Zij waren beiden nog in de volle kracht des levens en voor den opwekkenden invloed van het tooneel, hetwelk zij aanschouwden, geenszins ongevoelig. Die woelende schare, die bonte menigte, waaruit bij het zwieren en draaien nu het grauw versleten wambuis en de ruige muts van een schippersmaat, dan de sierlijk opgetoomde hoed en het glanzige opperkleed van een aanzienlijke in het oog vallend opdook, trok hen machtig aan. In gezelschap met huns gelijken van jaren zouden zij er volstrekt geen bezwaar in gezien hebben, om zelf ook nog eens de schaatsen onder te binden en al hadden zij niet de bijzondere bedoeling gehad, om hun zoon te bespieden, of hij niet op de gladde ijsbaan onder zijne gezellen of met eene vlugge rijderes aan de hand zijn levenslust herwinnen mocht, zij zouden toch gaarne bij dit schoone winterweder voor eene wandeling naar en langs den Amstel hunne woning verlaten hebben. Zij zelf gevoelden zich daar te prettig gestemd om niet te hopen, bijna om er niet op te rekenen, dat Jochem ook aan zijne somberheid zou ontrukt worden en toen zij van de Leeuwenbrug hem nergens konden ontdekken, wandelden zij langzaam voort;
waarschijnlijk was hij reeds verderop en had hij het een of ander gezelschap, waarmede hij het ijsvermaak genoot, terstond gevonden.
Zachtjes aan vervolgden zij hun weg, den oever langs over het hard gevroren voetpad of ook een eindweegs over het ijs. Verschillende groepjes, ook eenzame schaatsenrijders, zwierden met bewonderenswaardige vlugheid om hen heen. Zij hadden eenige bekenden te groeten en wisselden zelfs met dezen en genen een enkel vriendschappelijk woord, maar onverpoosd bleven zij
| |
| |
met scherpe blikken uitzien, of zij Jochem ook ontdekken konden. Een paar keer meenden zij hem te zien bij een vroolijk gezelschap van jongelui van beiderlei geslacht, die onder luid gelach in eene lange, kronkelende rij hen voorbijvlogen; meer dan eenmaal scheen het hun toe, dat zij uit de oogverblindende wemeling eener opgehoopte, woelige menigte hem plotseling met een sierlijken zwaai zagen te voorschijn komen; zoo duidelijk waanden zij soms hem te herkennen, dat zij elkander tot waarschuwing aanstieten of met een: ‘daar is hij!’ op een bepaalden persoon opmerkzaam maakten, maar bij nauwkeuriger waarneming bleek het hun telkens, dat zij zich vergisten; zij hadden den Amstel zeker een half uur ver opgewandeld; zij hadden Jochem nog niet ontdekt.
‘Kan hij ons ontsnapt zijn?’ vroeg zijne moeder. ‘Kunnen wij hem voorbijgezien hebben?’
‘Het is niet onmogelijk.’ antwoordde zijn vader.
Zij konden voor elkander hunne teleurstelling niet ontveinzen; zij openbaarden haar in den toon, waarop zij tot elkander spraken.
Elisabeth van Dalen bewees tevens hoe weinig troost bij die teleurstelling het geopperde vermoeden haar gaf, toen zij zeide: ‘En hij moet dan ons ook niet opgemerkt hebben; anders zou hij in het voorbijgaan wel hebben gegroet en ons hebben aangeroepen, indien wij hem over het hoofd hadden gezien.’
‘Zeker,’ stemde haar echtgenoot toe, ‘ik begrijp niet, waar hij wezen kan. Willen wij langzaam terug wandelen?’
Stilzwijgend stemde Jochem's moeder toe door zich naar de stad te keeren; zij zag nog eens rond, nog eens om, verder den Amstel op, waar het getal schaatsenrijders minder werd. Zuchtend namen beiden den terugtocht aan.
Terwijl zij langzaam weder voortgingen zagen zij eerst nog van tijd tot tijd om en monsterden met verdubbelde nauwkeurigheid de hen omringende menigte; maar toen zij aldus een kwartier ongeveer hadden voortgeloopen, begonnen zij te wanhopen, of zij Jochem wel zouden zien, hoewel zij zelfs niet gissen konden, waar hij zich elders zou ophouden. In hunne moedeloosheid werden zij langzamerhand ook minder nauwkeurig in hunne waarneming van de personen, die hen voorbij of achterop reden; nu en dan bogen zij bekommerd de hoofden voorover en zagen ernstig voor zich, om daarna weder plotseling uit hunne overpeinzing opgeschrikt, onrustig rond te zien.
| |
| |
Zoo kon het gebeuren, dat zij Jochem, die eindelijk aan de andere zijde van de baan hen voorbijvloog, eerst opmerkten, nadat hij uit de verte hen kalm met een zwaai zijner rechterhand gegroet had.
Hij was alleen; hij had, naar het scheen, geen gezelschap gevonden. Had hij misschien het ook niet gezocht? Had hij het wellicht ontweken? Hij reed voort met de vaste streken van een geoefend schaatsenrijder, maar noch de overmoed, noch de dartelheid van zijn jeugdigen leeftijd waren in zijne bewegingen te bespeuren. Een man van leeftijd, iemand, die van een bezwaarlijken tocht terugkeerde, zou evenzoo gereden hebben; van vroolijk genieten, van opgewekten levenslust was niets aan hem te zien. Zijne ouders konden er zeker van zijn, dat de gelukkige uitkomst, op welke zij van dit ijsvermaak voor hem gehoopt hadden, niet verkregen was.
Toen zij in hunne woning terugkeerden, vernamen zij dan ook, dat Jochem reeds was thuis gekomen en zich naar zijne kamer begeven had. Jacob Brants trok, nadat hij hoed en mantel had afgelegd, stilzwijgend naar zijn kantoor, maar Elisabeth van Dalen, over haar zoon bekommerd en met innig medelijden voor hem vervuld, bovendien voor zichzelf in een tweestrijd, die haar van dag tot dag zwaarder begon te vallen, kon zich niet rustig aan eenig huishoudelijk werk nederzetten: zij gunde zich nauwelijks den tijd, om huif en opperkleed af te leggen, snelde naar boven en zocht haar zoon in zijne kamer op.
Zij vond hem, met de armen over elkaar geslagen, bij een tafeltje zitten, waarop zijne schaatsen lagen. Toen de deur geopend werd, hief hij, als uit een somberen droom gewekt, het hoofd op en hoewel hij zijne moeder niet onvriendelijk aanzag, hij sprak haar geen woord toe, noch terwijl zij binnentrad, noch terwijl zij op een stoel naast hem plaats nam.
‘Wij zagen, dat gij alleen reedt,’ zeide zij; ‘hebt gij geen gezelschap kunnen vinden, of hebt gij u opzettelijk van uwe kennissen en vrienden verwijderd gehouden?’
Jochem's ergernis werd door die vragen niet opgewekt. Hij had zeer goed begrepen, met welke bedoeling zijne moeder hem had aangemoedigd om te gaan schaatsenrijden en hij verwonderde noch vertoornde zich, omdat zij hare teleurstelling geen oogenblik ontveinzen kon en van hem eene verantwoording eischte, boven welke hij, naar zijn leeftijd, zich eigenlijk mocht verheven achten.
| |
| |
Kalm klonk zijn antwoord: ‘Ik heb geen gezelschap gezocht: ik heb het ook niet toevallig gevonden en indien ik het gevonden had, zou ik het waarschijnlijk toch hebben ontweken.’
‘Het is uw eigen schuld,’ voegde zij verwijtend hem toe, ‘als het ijs u geen genot verschaft heeft. Ik heb u daar voorheen nooit om vrienden of vriendinnen verlegen gezien.’
‘Ik ontken die schuld ook niet,’ hernam hij zacht, ‘maar ik heb het beproefd, moeder! Ik heb uwe aanwijzing opgevolgd; ik heb beproefd, of ik in staat zou zijn om bij het ijsvermaak Maria te vergeten. Toen ik echter de baan opreed, stond haar beeld mij levendiger dan ooit voor oogen en ik bleef met mijne droevige gedachten alleen, liever dan in het gezelschap van anderen een spelbreker te zijn.’
Inderdaad beklaagde zijne moeder hem met geheel haar hart; inderdaad dwong de standvastigheid zijner liefde haar eerbied af, maar zij wilde dat gevoel niet openbaren. Haar zoon mocht er aanleiding uit nemen, om haar de eene of andere belofte te ontlokken, tot welke zij nog niet uit volle overtuiging gezind was. Daarom sprak zij, strenger dan zij eigenlijk gestemd was: ‘Gij zijt zwakker van karakter, dan ik dacht, Jochem! Waart ge nog een kind, dan kon uw voortdurend gejammer over een goed, dat u was ontzegd, aan eene geringe mate van verstandelijke ontwikkeling geweten worden en het zou licht te vergeven zijn, maar op den leeftijd, welken gij bereikt hebt, moest gij zulk eene zwakheid u tot schande rekenen!’
‘Moeder!’ zeide Jochem ernstig; ‘bedenkt u wel, dat u door aldus te spreken, u zelf beleedigt en ten aanhoore van uw eigen kind uwe waardigheid als echtgenoot tegenover mijn vader verloochent?’
‘Beleedig ik mij zelf?’ Zij zag eerst met verwondering tot hem op, maar huldigde weldra door het hoofd neder te buigen zijne meerderheid.
Hij was van zijn stoel opgerezen en stond met zijne linkerhand op de leuning rustende voor haar; hij keerde niet meer, gelijk hij straks gedaan had, zijne oogen een weinig schuw van haar af, maar zijne fonkelende blikken bleven onbevreesd en overweldigend op haar rusten.
‘Ja!’ hernam hij; ‘door hetgeen u heeft gezegd, beleedigt en belastert gij u zelf! Of moet ik veronderstellen, dat het u gemakkelijk zou gevallen zijn, om mijn vader te vergeten, spoedig
| |
| |
nadat gij hem uwe hand met de belofte van liefde en trouw gereikt hadt? Moet ik gelooven, dat, indien zich tegen uwe echtverbintenis met hem bezwaren, tijdelijk onoverkomelijke bezwaren hadden voorgedaan, u spoedig, geen jaar later misschien, naar de liefdesverklaring van een ander zou geluisterd en er genot in zou gevonden hebben. Ik geloof het niet, moeder! Ik weet beter! Zijn beeld zou in uw hart zijn gegrift gebleven, gelijk dat van Maria in het mijne. U zou uw geheele leven lang om hem hebben getreurd en even goed als het nu gebeuren zal, zou zijn naam nog in uwe jongste levensure op uwe lippen gezweefd hebben!’
Elisabeth van Dalen gevoelde, dat zij overwonnen werd.
Op rijper leeftijd brengen het verkeer in de wereld en de ervaring van allerlei levensomstandigheden zoowel als daardoor langzaam ingewortelde begrippen en vooroordeelen tot berekeningen en wenschen, die, naar den maatstaf, welken men heeft leeren aanleggen, niet alleen onberispelijk, zelfs prijselijk schijnen en velen volgen reeds vroeg, door den raad van ouderen overheerscht, diezelfde overwegingen, vooral bereidwillig en onergdenkend zelfs, wanneer eene gelukkige samenloop van omstandigheden eene botsing van gevoelens voorkomt. Het gebeurt echter, dat bij het een of ander voorval de stem der jeugd zich onbeschroomd doet hooren, en terwijl zij in geestdrift losbarst, terwijl zij zelfs overdrijft, terwijl hare verbeelding onmogelijke toestanden schept en onbereikbare idealen voortoovert, stelt zij de lang vergeten, soms droevig miskende, wellicht nooit goed gekende waarheid in het licht. Gelukkig de mensch wiens hart, al is zijn eigen jeugd voorbij, voor die stem niet ongevoelig is geworden, en wiens oordeel niet zoo door vormen en inzettingen beneveld is, dat hij niet, ook in de onstuimigste bewoordingen, de frissche kracht eener edele overtuiging herkennen zou!
Dat geluk ontging Elisabeth van Dalen niet geheel en al. Haar eigen huwelijk was gesloten, deftig naar den geijkten term, ‘met overleg en onder goedkeuring van wederzijdsche verwanten.’ Daarop was jaren lang een leven van rustig, ongestoord huiselijk heil gevolgd; haar echtgeluk met Jacob Brants had zij genoten als voortgedreven op een kalmen stroom, die door geen stormen beroerd, nauwelijks nu en dan even gerimpeld was geworden; naar de diepte van dien stroom had zij nooit gevraagd. Maar thans had haar eigen zoon haar aan zichzelf ontdekt, het gevoel van haar eigen hart haar doen ken- | |
| |
nen. Zij moest toestemmen dat Jochem's liefde voor Maria van hetzelfde gehalte was als die, welke haar aan haren echtgenoot, aan zijn vader verbond en zij kon hem er geen verwijt van maken, dat zijne ziel van denzelfden edelen hartstocht vervuld was, die de zegen van haar eigen leven uitmaakte.
Zij sprak hem dus ook met geen enkel woord meer tegen; stilzwijgend sloeg zij de handen voor haar gelaat en verliet de kamer. Toen zij weder alleen beneden zat, hield voor het eerst haar de nog nooit ernstig overwogen vraag bezig, of, indien zij het ook zou verlangen, het huwelijk van Jochem met Maria in de gegeven omstandigheden zou mogelijk zijn?
Eenige weken later werd die vraag door haar met haar echtgenoot nog eens weder overwogen. Zij had hem denzelfden dag nog, 's avonds nadat zij 's namiddags Jochem op zijne kamer had opgezocht, medegedeeld, wat haar zoon tot haar gezegd had en welken indruk zijne woorden bij haar hadden achtergelaten. Jacob Brants had echter, hoewel hij geenszins over den afloop van dat onderhoud tusschen moeder en zoon ontevreden was, haar doen opmerken, dat het noch in zijne noch in hare macht stond, om Jochem's wenschen te bevredigen. Zij hadden elkander vermaand, om geduldig af te wachten, of wellicht in de levensomstandigheden van Maria eene gunstige verandering zou plaats grijpen, die ook haar gevoelen wijzigde, vooral wanneer daarbij de toegefelijkheid van Jochem's ouders haar te gemoet kwam. Dat in dien tusschentijd de eerst onoverkomelijk geachte bezwaren en de oude vooroordeelen nu en dan weder bij Jochem's moeder opkwamen, kon zijn vader niet ontgaan, maar hij merkte tevens op, dat telkens het beroep door Jochem op het gevoel van haar eigen hart gedaan, weder de overhand verkreeg en hij durfde er op rekenen, dat die indruk ook zou zegevieren, wanneer eindelijk een beslissende stap zou moeten gedaan worden, al zou haar dat nog een zwaren strijd kosten. Zij waren ook te verstandig, om elkander met allerlei veronderstellingen en onnoodige vragen lastig te vallen: Jochem kwelde hen daarmede evenmin, hoewel de gewichtige verandering, welke vooral door zijne toespraak in de denkwijze zijner moeder was ontstaan, hem niet verborgen bleef, zelfs door zijn vader uitdrukkelijk gemeld werd; zij begrepen, allen drie, dat zoo kalm mogelijk den loop der gebeurtenissen af te wachten, de eerste voorwaarde was, om wellicht vroeger of later met die gebeurtenissen hun voordeel te doen.
| |
| |
Een brief van Pater ter Horst gaf echter Jacob Brants aanleiding tot een ernstig gesprek, waarbij het uitkwam, dat, hoe diep Jochem's woorden het hart van zijne moeder ook getroffen hadden, haar laatste tegenstand nog niet gebroken was. ‘Ik heb zoo even een brief ontvangen, dien gij terstond lezen moet,’ zeide haar echtgenoot, toen hij de kamer, waar zij zat, was binnengetreden. ‘Hij is van Pater ter Horst en er is iets geheimzinnigs in, dat mij verontrust.’
‘Is Maria iets overkomen? Is zij ziek?’ Uit die vragen zelf, zoowel als uit den toon, waarop zij tot hem gericht werden, kon Jacob Brants begrijpen, dat de plechtige hoogachting, welke Elisabeth steeds voor Maria, wegens haar gedrag tegenover Jochem betoond had, nu en dan door hartelijke belangstelling begon vervangen te worden.
‘Van ziekte maakt Pater ter Horst geene melding,’ antwoordde hij: ‘ook niet van eenig ongeval, dat Maria zou overkomen zijn. Hij schrijft echter, alsof haar en Jochem, wel niet terstond, maar toch in de toekomst een gevaar bedreigt.’
‘Welk gevaar zouden wij te vreezen hebben?’ vroeg zij.
Haar echtgenoot kon, hoewel ernstig gestemd, nauwelijks een glimlach onderdrukken. Hij spaarde haar echter de opmerking, dat zij, door aldus te spreken, bewees hoe nauw zij soms reeds in hare gedachten haar eigen lot met dat van Maria vereenzelvigd had.
‘Lees eerst den brief,’ zeide hij; ‘Jochem is voor zaken uit en zal nog wel wat wegblijven. Wij kunnen dus ongestoord samen overleggen.’
Zij volgde zijne uitnoodiging, maar, toen zij den brief gelezen had, legde zij kalm hem op de tafel, zag met onmiskenbare verwondering in haar oogopslag haar echtgenoot aan en verklaarde: ‘Ik vind in dezen brief niets, dat zoo bijzonder onrustwekkend is. Ik vreesde veel boozer tijdingen te zullen aantreffen.’
‘Ik stem toe,’ zeide Jacob Brants, ‘wij kunnen niet betreuren, dat Maria's vader uit Parijs weder naar Londen is teruggekeerd, om daar te blijven. Het is, zooals Pater ter Horst schrijft, jammer, dat de ontmoeting van Maria en haar vader, bij zijne eerste aankomst te Antwerpen, niet zoo hartelijk is geweest, om later op zijne terugreis hen te doen verlangen elkander weder te zien, maar wij zullen dan ook van zijne bemoeiing met het lot zijner dochter geen last hebben.’
| |
| |
‘Wat zij ook zal verkiezen te doen,’ merkte Elisabeth aan, ‘die betrekking zal haar niet in den weg staan.’
‘Ook geloof ik niet,’ hernam Jacob Brants, ‘dat wij van wreede ongevoeligheid te beschuldigen zijn, als wij zonder eenig leed vernemen, dat de krachten van Maria's moeder merkbaar afnemen. Zoolang die moeder leeft, rust op Maria eene taak, eigenlijk te zwaar voor een meisje, al vervult zij die taak niet kinderlijke trouw. De dood van hare moeder zal haar natuurlijk eerst pijnlijk treffen, maar haar toch weldra eene verlossing uit een zeer lastigen toestand blijken.’
‘Zij zal na den dood van hare moeder volkomen vrij zijn om haar eigen weg te volgen,’ stemde Elisabeth toe.
De koele, afgemeten toon, welke zijne vrouw aansloeg, nadat zij den brief van Pater ter Horst gelezen had, zoo merkbaar verschillend van de belangstelling, waarmede zij weinige minuten vroeger over Maria gesproken had, trof Jacob Brants onaangenaam. Met een ernstig onderzoekenden blik poogde hij haar aan te zien, maar zij hield haar gelaat van hem afgekeerd en staarde peinzend nederwaarts voor zich. Hij wachtte een oogenblik of zij hem misschien hare zonderlinge houding zou verklaren, maar toen zij bleef zwijgen, nam hij weder het woord:
‘Ik ben niet zeker dat ik de bedoeling van Pater ter Horst goed begrijp, maar mij dunkt, uit zijne woorden moeten wij afleiden, dat in den vertrouwelijken omgang van Maria met den Pastoor van Saventhem voor ons iets gevaarlijks ligt.’
‘Ik geloof, dat gij u daarin vergist,’ bracht Elisabeth daartegen in. ‘Mij komt het voor, dat Pastoor Denijs uitstekend zijn plicht doet.’
‘En hij keurt Maria's plan, om in een klooster te gaan, goed? Hij wil haar daarbij zelfs behulpzaam zijn?’
‘Gij noch ik, wij kunnen niet beslissen, wie van die twee haar den verstandigsten raad geeft; Pater ter Horst, die haar van het kloosterleven wil terughouden of Pastoor Denijs, die het haar aanbeveelt.’
‘Maar Elisabeth,’ riep Jacob Brants ten hoogste verbaasd uit; ‘vergeet gij, dat wij spreken over het meisje, dat Jochem voor zich tot vrouw wenscht?’
‘Neen!’ antwoordde zij bits, ‘dat vergeet ik waarlijk niet! Maar Jochem kan haar toch niet huwen, als zij zelf aan het kloosterleven de voorkeur geeft!’
| |
| |
‘Het behoeft haar toch niet te worden aangepreekt,’ verzekerde Jochem's vader.
‘Maar als zij er zich krachtig toe geroepen gevoelt, behoeft het haar ook niet te worden ontraden,’ beweerde zijne moeder.
‘Gij waart, meende ik, overtuigd,’ zeide hij verwijtend, ‘dat Jochem's levensgeluk van zijne echtverbintenis met Maria afhangt!’
‘Ik ben daarvan nog overtuigd,’ verzekerde zij luide, ‘maar onder ééne voorwaarde!’
‘Welke?’
‘Dat het meisje hem niet versmaadt!’
‘Och!’ hernam Jacob Brants verdrietig, ‘daar is niets van aan. Overdreven eergevoel drijft haar naar een klooster en die Pastoor Denijs ziet dat niet in en stijft haar in hare dwaasheid.’
‘Dat zegt gij,’ voegde Elisabeth hem toe, ‘maar als wij hem zelf konden hooren, zou hij wellicht bewijzen, dat hetgeen gij dwaasheid noemt, wijsheid is.’
‘Pater ter Horst zou mij toch gelijk geven,’ verzekerde hij; ‘en onze Jochem, die zich nog al vleit, dat hij uwe onvoorwaardelijke toestemming gewonnen heeft, door u het gevoel van uw eigen hart te doen eerbiedigen.’
‘Mag hij, kunt gij het verschil van omstandigheden voorbij zien?’ vroeg zij. ‘Wat denkt gij, dat ik zou gedaan hebben, indien gij eenigen tijd na onze verloving mij had versmaad? Bezwaren tegen ons huwelijk hebben er niet bestaan, maar indien zij eerst opgerezen en later uit den weg geruimd waren en gij hadt dan om het een of ander persoonlijk gevoelen ons huwelijk toch nog onmogelijk genoemd, hoe meent gij, dat ik mij zou gedragen hebben?’
Met uittartenden trots zag zij haar echtgenoot aan; zij hoopte dat hij zou antwoorden: ‘Gij zoudt mij uit uw hart, bijna zelfs uit uw geheugen hebben weggebannen!’ maar hij sprak niet aldus; daarvoor kende hij haar te goed. Hij werd echter zoo hevig op haar vertoornd, dat hij vreesde woorden te zullen gebruiken, over welke hij later berouw kon gevoelen.
Hij begreep, dat de oude vooroordeelen tegen Jochem's verbintenis met Maria plotseling weder in al hunne kracht bij haar waren opgerezen: hij doorzag de arglistigheid, waarmede zij van de berichten, in den brief van Pater ter Horst vervat, gebruik maakte en hem tot een ondoordacht antwoord, wellicht tot een overijld besluit zelfs poogde mede te sleepen, maar hij
| |
| |
bleef zichzelf toch meester en bedacht, dat hare betere natuur weldra weder zou zegevieren en dat zij zelf dan het antwoord, hetwelk zij thans trachtte hem te ontlokken, zou weerspreken.
Hij stond op en borg den brief van Pater ter Horst in zijne brieventasch. Hoewel zijne stem trilde, uit den vasten blik, die zijne woorden vergezelde, sprak zijn hooge ernst: ‘Het is beter dat wij ons gesprek staken, dan dat ik u een antwoord geef, Elisabeth! Ik zou waarschijnlijk op dit oogenblik de goede uitdrukkingen voor dat antwoord niet kunnen vinden, maar ik zal het u daarom toch niet schuldig blijven. De gegelegenheid om het uit te spreken zal zich later wel voordoen, denk ik. Wees echter zoo verstandig en laat Jochem van dit gesprek niets weten! Wanneer wij hem den brief van Pater ter Horst ter lezing zullen geven, kunnen wij later beslissen!’
Hij verliet het vertrek.
Elisabeth hield hem niet terug; het ootmoedige woord, dat haar zou betaamd hebben, het kwam haar wel in de gedachten, maar het wilde haar nog niet van de lippen.
Leiden.
W.P. Wolters.
(Vervolg en slot in het volgend nommer.)
|
|