De Gids. Jaargang 44
(1880)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 227]
| |||||||||||||||
De toerekenbaarheid in strafzaken.Die Psychologie lehrt den Gesetzgeber diejenigen, für welche er seine Gesetze entwirft, nicht mit Draco als rohe und unbändige Thiere, nicht mit Caligula als seine Sklaven, sondern mit Titus und Marcus Aurelius als Menschen zu betrachten; sie lehrt ihn, dass Schwert und Kerker nicht die einzigen, nicht die wirksamsten Mittel sind, die Verbrechen auszutilgen, und dass es nicht der schwerbewaffnete Arm der Gerechtigkeit allein ist, der Friede und Sicherheit im Staate erhält; sie lehrt ihn, die Strafgesetze so zu verfassen, das sie ihren Zweck, Verhütung der Verbrechen, erreichen, und ihr Fluch nur den Frevler, nicht den Unschuldigen treffen kann; zie lehrt ihn, die Strafen, die er dem Verbrecher androhen muss, zweckmäszig und moralisch machen, den Procesz gegen die Angeschuldigten mit Weisheit einrichten und das Verfahren gegen dieselben nach Grundsätzen der Menschlichkeit und Menschenkenntniss bestimmen. Met deze schoone woorden opent Dr. Frans Xav. Güntner, Hoogleeraar in de geregtelijke geneeskunde, voor Juristen, te Praag, zijn verhandeling over het zieleleven van den mensch in den gezonden en zieken toestand, met betrekking tot de toerekenbaarheid voor de geregtshoven; en niemand is er geboren, die deze opvatting van het regt niet van ganscher harte zal toestemmen. Regt en geregtigheid zijn geen afgetrokken begrippen meer, als hare verstandige toepassing de misdaad straft en aan haar slagtoffer genoegdoening verschaft. Het regtsgevoel, dat diep geworteld is in het menschelijk hart, heeft geen ander middel van bevrediging, dan dat hij, die onregt heeft gepleegd of schade heeft berokkend, daarvoor zijn straf ontvangt; en al kan die straf ook het geleden onregt niet herstellen, de vergelding is toch de eenige zoete droppel, die in den beker kan vallen van den verongelijkte. Maar de straf heeft nog een | |||||||||||||||
[pagina 228]
| |||||||||||||||
hoogere en meer uitgebreide beteekenis; ze is een breidel tegen de uitspattingen van het kwaad, een voorbehoedmiddel tegen het toegeven aan schuldige neigingen en, als zoodanig, een magtige steun ter verzekering der openbare veiligheid. Woest en onbedacht is er, in vroegere tijden, gewis omgesprongen met het toepassen van straffen tegenover overtreding en misdaad, en talrijk zijn de voorbeelden van wreede overdrijving, waaraan zich de regters over hun medemensch schuldig maakten; doch de beschaving heeft die onzalige sporen van barbaarschheid gelukkig uitgewischt, en het daarheen geleid, dat thans maar alleen diegenen gestraft worden, die schuld hebben en derhalve straf verdienen, die de misdaad pleegden met volle bewustzijn, met egoistisch overleg, met het doel om zich te verrijken of te wreken, en hiertoe werden voortgedreven door de koude berekening van een bedorven gemoed. Waren deze en dergelijke beweegredenen niet aanwezig, handelde de misdadiger onder den invloed van gemoedsbewegingen, die hem onwillekeurig bezielden of het gevolg waren van een gebrekkige opvoeding of ontwikkeling, of van een ziekelijken toestand der organen, die de gedachten en de handelingen regelen, dan worden hem ook zijne daden niet toegerekend en is de strafwet als voor hem niet geschreven. Uit deze juiste en billijke opvatting van het regt ontstond, reeds van oudsher, bij de juristen, geneeskundigen en philosophen de vraag, wanneer de mensch voor zijn daden al, wanneer niet verantwoordelijk was, in welke gevallen derhalve de strafwet op hem moest worden toegepast, in welke niet. Onderscheidene omstandigheden zijn er, die verantwoordelijkheid van des menschen handeling opheffen, - doch ééne is het vooral, die het criterium van straffeloosheid mag genoemd worden, namelijk: de eene of andere krenking der verstandelijke vermogens. Van de eerste wetboeken af tot op de hedendaagsche toe, ja, toen de wetten nog niet eens geschreven waren en men onder het patriarchale gezag leefde, rekende men het kind zijn vergrijpen niet toe, omdat zijn hersenen, derhalve zijn verstand, nog zoo onvolkomen waren, evenmin als men dengene iets toerekende, die, terwijl de hersenen gebrekkig gevormd of later ziekelijk veranderd waren, in verstand met het kind gelijk, of er zelfs ver beneden stond. ‘Cum injuria - heet net in 't Romeinsche regt - ex effectu facientis consistat, consequens est furiosus injuriam fecisse non videri.’ | |||||||||||||||
[pagina 229]
| |||||||||||||||
Zoo spreekt de Saxonische wet, als zij misdaden wil straffen, dat deze moeten begaan zijn ‘suo tantum consilio volens’, en Remus, dat die ‘deliberatu animo’ moeten gepleegd zijn, terwijl de klassieke uitdrnkking: ‘mens sana in corpore sano’ en het ‘distinguere bonum et malum’ er mede van getuigen, dat zonder het bezit der ongestoorde verstandelijke vermogens de mensch de geheele mensch niet meer is. De niet schuldigheid van iemand, die ‘en état de demence’ verkeert, of ‘being of unsound mind’, of lijdende aan ‘unfreie Willesbestimmung’, door ons vertaald in ‘bepaling van den wil’, levert ons het bewijs, dat de moderne Staten de strafwet, in de eerste plaats, niet willen toepassen op personen, wier verstandelijke vermogens op de eene of andere wijze zijn gekrenkt. Zoozeer als men het evenwel eens is over den inhoud van deze uitzondering, zoozeer verschilt men in de wijze om hiervoor een stellige en algemeen toepasselijke uitdrukking te vinden. Legio toch zijn de uiteenloopende bepalingen en voorschriften, die hieromtrent in de verschillende Wetboeken worden aangetroffen. Naar Cheveau en Hélié (Theorie du Code pénal), kan men ze echter tot drie stelsels terugbrengen. Het ééne wil een absoluut beginsel voor ontoerekenbaarheid, het andere, dat de verschillende ziekten worden opgenoemd, die aanleiding geven tot ontstaan van ontoerekenbaarheid; terwijl het derde een algemeenen term wil, waaronder men alle ziekten kan begrijpen, die het verstand verbijsteren of opheffen. Dit laatste stelsel wordt niet alleen omhelsd door verschillende criminalisten en artsen (Mittermayer, Hencke, Friedreich, Rossi e.a.), maar is ook opgenomen in de Wetboeken van Oostenrijk, Engeland, Duitschland en verschillende Staten der Amerikaansche Unie, terwijl ook onze strafwet dit voorbeeld heeft gevolgd, zij het dan ook in een misschien wat te wijdloopigen vorm. Nu staan wij, intusschen, alweder voor de herziening van ons strafwetboek, welks concept weldra aan de beoordeeling van de volksvertegenwoordiging zal worden onderworpen. Reeds lang is de natie in 't bezit van dit concept, met een lijvige bijdrage van toelichtingen en gedachtenwisselingen verrijkt. Algemeen was de belangstelling in de komst van deze lang verwachte en zoo vurig begeerde spruit der wetgeving, en vrij mogt men verwachten, dat de pennen der deskundigen zich zouden scherpen, om een oordeel over den nieuwen arbeid uit te spreken. In hoever de juristen aan die verwachting hebben voldaan | |||||||||||||||
[pagina 230]
| |||||||||||||||
laat ik in het midden; - van den kant der geneeskundigen, daagden er slechts twee geschriften ad hoc op: een Adres van de vier eerste geneesheeren, respectivelijk van de gestichten Zutphen, Meerenberg, Delft en Coudewater, betrekking hebbende tot de redactie van art. 47, terwijl, in de tweede plaats, Dr. J.N. Ramaer, Inspecteur der krankzinnigengestichten van ons land en consulerend geneesheer te 's Hage, een brochure publiceerde, getiteld: ‘Psychiatrische Aanteekeningen op het Ontwerp van Wet tot vaststelling van een Wetboek van Strafregt.’ Het is vooral dit uitvoerige werk, dat ik, op verzoek der Redactie van dit maandschrift, met eenige woorden ga bespreken, terwijl het adres der vier bovengenoemde Heeren, eigenlijk een commissie uit de ‘Nederlandsche Vereeniging voor Psychiatrie’, als van zelf hier of daar ter sprake zal komen. Ik zal hierbij de verdeeling volgen, door den Schr. aangenomen, en moet nu reeds verschooning vragen voor de beknoptheid, waartoe ik mij, de plaats in aanmerking genomen, zal moeten bepalen. | |||||||||||||||
1. Misdrijven en overtredingen door krankzinnigen.Art. 47 van het ontwerp luidt: ‘Niet strafbaar is hij die een feit pleegt terwijl hij ten gevolge hetzij van den toestnnd van bewusteloosheid waarin hij verkeert, hetzij van de gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke storing zijner geestvermogens, buiten staat is ten aanzien van dat feit zijnen wil te bepalen.’ Ramaer vindt het woord ‘bewusteloosheid’ minder juist uitgedrukt, omdat het zou moeten beteekenen: zonder bewustzijn. Hierin heeft hij volkomen gelijk, en dáárom verwondert het mij, dat hij, op de volgende bladz., dit juist gekozen woord weder loslaat en door de, in mijn oog minder gepaste, uitdrukking ‘Onbewustheid’ vervangt. ‘Ergens bewustheid van hebben,’ toch, beteekent iets anders, dan ‘zich iets bewust zijn,’ en op dit laatste zal het hier wel aankomen. Men kan bewustheid hebben van het strafbare eener daad, en zich toch niet bewust zijn, dat men die zelf pleegt, althans de kracht missen, haar na te laten. Mittermaier (in zijn: Disquisitio de alienationibus mentis quatenus ad jus criminale spectant) spreekt van zielsziekten, die òf de vrijheid des oordeels opheffen, òf de vrijheid van handelen, besluiten, dus gemis van de ‘libertas judicii aut in- | |||||||||||||||
[pagina 231]
| |||||||||||||||
tellectus,’ of van de libertas consilii aut propositi. Op dezen grond nam ook het Sachsische wetboek twee vormen van ontoerekenbaarheid aan: 1. als das Vermögen richtig zu urtheilen gehemmt ist of als ‘der Kranke zu einen Verbrechen unwiderstehlich hingerissen wird.’ Ook Hanover maakte het onderscheid ‘des Verstandesgebrauch völlig beraubt’, of wider Willen zur gewaltthätigen Handelungen hingerissen. Mij dunkt, dit pleit eenigzins voor de juiste onderscheiding tusschen bewustheid van het kwaad, en bewustzijn van de handeling, die, als het ware vi coacta, buiten ons omgaat. Groos geeft aan dien toestand den naam Irrwahn, Irrgefühl, Irrtrieb. Ieder krankzinnigen-arts weet, dat sommige lijders zeer goed weten, dat het kwaad is wat ze doen, maar het bewustzijn missen, dat het van hen zelve uitgaat. Ik zal het physiologisch gedeelte van des Schr. werk, waarin hij een verklaring van het mechanisme der psychische werkingen tracht te geven, overslaan, ofschoon in het art. ‘Bewustzijn’ het bewijs ligt, dat men aan dit woord de voorkeur moest geven boven ‘bewustheid’. ‘Had ik, zegt de Schr., na een lange reeks van toestanden te hebben aangehaald, waarin de lijder geacht moet worden niet met volle bewustzijn te handelen, - had ik art. 47 te redigeren, dan zoude het luiden als volgt: Niet strafbaar is hij die, hetzij in onbewustheid, hetzij (ten gevolge van onvoldoende verstandsontwikkeling door gebrekkige hersenvorming) onder den invloed van storing zijner verstandelijke vermogens door ziekte, een strafbaar feit heeft gepleegd, of, met het oog op de ware beteekenis van het woord, krankzinnigheid; niet strafbaar is hij die hetzij in onbewustheid of onder den invloed van krankzinnigheid een strafbaar feit heeft gepleegd. In het laatste geval ware, om alle onzekerheid te vermijden, aan Titel IX een artikel toe te voegen van den volgenden inhoud: Krankzinnigheid is storing der verstandelijke vermogens door ziekte, alsmede onvoldoende verstandsontwikkeling door gebrekkige hersenvorming. Op zich zelf zoude ik met deze redactie vrede kunnen hebben, en niet moeijelijk zoude het in de meeste gevallen zijn, hiernaar regt te spreken; doch ze laboreert eerstens, hoewel in veel mindere mate dan het regeringsontwerp, aan een soort van tautologie, en maakt het, in de tweede plaats, | |||||||||||||||
[pagina 232]
| |||||||||||||||
noodzakelijk, dat voor de straffeloosheid nog andere artikelen in het wetboek worden opgenomen. Dit is, dunkt mij, overbodig, en daarom zoude ik, met het oog op de gewenschtheid van een algemeenen term voor de bepaling van ontoerekenbaarheid, liefst in art. 46 geschreven zien: Niet strafbaar is hij die, voor een gedeelte of voor het geheel, gekrenkt is in zijn verstandelijke vermogens, of om een andere reden verhinderd is in de uitoefeniug van zijn vrijen wil.’ Als dit in de wet staat, dan behoeft men niet meer te spreken van ‘gebrekkige ontwikkeling en ziekelijke (?) storing der geestvermogens,’ van ‘Idiotie,’ van ‘krankzinnigheid,’ van ‘zwaarmoedigheid,’ van ‘zinsverbeelding,’ van ‘waanzin,’ van ‘zedelijke kranzinnigheid,’ van ‘epilepsie,’ van ‘slaapdronkenheid of nachtwandelen,’ van ‘hersenschudding of dronkenschap,’ van ‘angst of schrik,’ van ‘koortsijlen’ enz. enz., - maar dan kunnen ook de artikelen 48-53 vervallen, die ontoerekenbaarheid vindiceren voor den kinderlijken leeftijd, voor overmagt, voor zelfverdediging, voor het plegen van een feit ter uitvoering van een wettelijk voorschrift, of van een ambtelijk bevel, gegeven door het daartoe bevoegd gezag, enz. In dit alles is dan voorzien door de tweede alinea van de door mij voorgestelde redactie, terwijl zelfs ruimte genoeg wordt gelaten, onder die bepaling tevens te rangschikken: blindheid, doofstomheid, en welke hinderpalen meer de mensch ook mogt ontmoeten in de vrije uitoefening van zijn wil. Vrijheid van den wil! Zoowel op psychologisch als philosophisch, zoowel op moreel als theologisch gebied heeft dit gezegde heel wat stof tot strijd gegeven. Zelfs professoren hebben er boekdeelen over geschreven en er, ook bij ons te lande, elkander over in 't haar gezeten. Wij hebben er evenwel weinig uit geleerd, zooals het wel eens meer gaat, als men zich in onvruchtbare bespiegelingen verdiept. Wat mij aangaat, ik zou die heele phrase ‘zijnen wil te bepalen’ uit het wetsartikel ligten. De wil is, evenals de andere reeks der verstandelijke vermogens, een faculteit der PsycheGa naar voetnoot1, en is derhalve insgelijks aan stoornis of | |||||||||||||||
[pagina 233]
| |||||||||||||||
krenking onderworpen. Ja, die krenking kan zoover gaan, dat er van willen geen sprake meer is (Abulie.) Wordt er evenwel, noch door ziekte noch door mechanisch geweld, of eenige andere magt, aan den wil, aan de keuze van doen of niet doen, niets in den weg gelegd, dan is de wil factisch vrij, dan is de mensch verantwoordelijk voor zijn daden. De uitspraak over de belemmering van den wil komt, wat art. 47 betreft, aan den geneesheer; omtrent de andere belemmeringen, bedoeld in de volgende artikelen van Titel III, alsmede in sommige daarbij niet opgenoemde toestanden, behoort het oordeel tot de bevoegdheid van den regter. Op hetgeen de schrijver in 't voorbijgaan zegt van de ‘verwijzing van den vrijgesproken krankzinnige naar een gesticht’ hoop ik, hierachter, eenigzins uitvoerig terug te komen. Thans komt er een kwestie, waaraan men, geloof ik, veel meer waarde hecht, dan zij werkelijk verdient. Het betreft namelijk de zinsnede in art. 47 ‘ten aanzien van dat feit.’ Ramaer zegt op blz. 60: ‘Ten aanzien der tweede (dat is de zoo even gecursiveerde bepaling) bestaat inderdaad tusschen den tekst van het ontwerp en dien van het Duitsche Wetboek een belangrijk verschil van beginsel. Het Nederlandsche Wetboek toch verlangt, dat de geincrimineerde daad het uitvloeisel zij van krankzinnigheid; voor den Duitschen wetgever is het voldoende, dat de dader krankzinnig zij.’ Dit laatste wordt ook gehuldigd in het, fransche Wetboek en telt daarenboven veel aanhangers onder de voorname criminalisten en zielsgeneeskundigen, die 1o. van meening zijn, dat het moeijelijk, vaak onmogelijk is, uit te maken, op welk standpunt de verstandelijke vermogens stonden tijdens het plegen van een strafbaar feit, terwijl ze teregt beweren, dat verscheidene krankzinnigheidsvormen van dien aard zijn, dat de lijders altijd en per se onder den invloed daarvan handelen. Stephen zegt (en wij allen stemmen dit met hem in): ‘An idiot can not be guilty of crime,’ en Rossi: ‘Mais si cette analogie (mens sana in corpore sano) disparait d'une manière decidée, inexplicable - si un individu ne se forme plus des objets communs, les mêmes idées que les autres, s'il n'associe plus que tout le monde associe, s'il n'éprouve plus les affections qui font battre le coeur de tous les hommes, s'il a perdu le souvenir de ces rapports personels les plus familiers et les plus chers, s'il a sur lui même, sur son être, sur son état, | |||||||||||||||
[pagina 234]
| |||||||||||||||
des croyances dementies par l'opinion universelle - nous disons de lui qu'il est affligé d'une maladie mentale, qu'il est en état de demence.’ - Doch waartoe meerdere aanhalingen of citaten: ieder, die met krankzinnigen heeft omgegaan, weet, dat er bestaat een ‘furor continua, mentis alienatio, qua quis omni intellectu caret.’ Een mijner vroegere patienten, met een lotgenoot bezig zijnde de bedden op te maken, 't welk hij reeds jaren lang had gedaan, wierp, met veel moeite en overleg, zijn kameraad door een, naauw vensterluik op straat, alwaar deze verpletterd nederkwam. Hij zelf vond het een chef d'oeuvre, zijn vriend door een zoo naauwe opening te hebben gewrongen en lachte er om, als om een grap. De man was reeds jaren demens; en zoude men nu nog een verklaring eischen, dat hij die daad had verrigt onder den invloed van krankzinnigheid? Hij bepaalde wel zijn wil, zooals men dit, me judice, oneigenlijk noemt, hij had plan en overleg, en toch miste hij het bewustzijn, hier een vreeselijke daad te begaan, die, als zijn oordeel helder was, hem aan een zware straf had blootgesteld. Intusschen vind ik de uitdrukking: ‘ten aanzien van het feit,’ of het Duitsche ‘zur Zeit der Begehung der Handlung,’ of die van Ramaer ‘onder den invloed van storing der verstandelijke vermogens’ tamelijk synoniem, en zoude ik (in een volksterm gesproken) om de keuze niet van den balk willen vallen. Immers (wij nemen hier alleen het psychologisch gedeelte van de verschoonbaarheid) de regter wil alleen weten: of de bedrijver van een misdaad, op den tijd dat hij die pleegde, gestoord was in zijn verstandelijke vermogens. Welnu, dat weet niemand; maar wel weet men, of de dader (s.v.v.) gezond van hersenen is, of niet. Hij die gisteren krankzinnig was, en morgen ook, zal meer dan waarschijnlijk het ook heden zijn. De adressantenGa naar voetnoot1 meenen dat de woorden: ‘ten aanzien van het feit’ voor de psychiaters in foro knellend zouden zijn, doch ik kan hun dat niet toestemmen: ultra posse nemo obligatur. Geld de uitspraak chronische krankzinnigen, dan behoeft men, dunkt mij, geen oogenblik te aarzelen, om die ook staande het feit aan te nemen. Verkeert de dader in een toestand van acute verstandsverbijstering, of vermoedt men zelfs bij hem een mania transitoria, welnu, een persoonlijk onder- | |||||||||||||||
[pagina 235]
| |||||||||||||||
zoek van den beschuldigde. loopende over zijn vroegere en tegenwoordige hoedanigheden, zijn gedrag en houding vóór en na de misdaad, de aanleiding daartoe en de wijze van uitvoering, de betrekking tusschen den dader en den mishandelde, het belang dat de eerste er bij kon hebben, enz. enz. - de kennismaking met dit een en ander zal den geneeskundigen expert wel in staat stellen uit te maken: of de misdadiger, ten aanzien van het door hem gepleegde strafbaar feit, in zijn verstandelijke vermogens al dan niet was gestoord. En is hij daaromtrent eenigzins in het onzekere, welnu, hij geeft wat hij heeft; de regter moge dan uitmaken, in hoever hij termen vindt voor het aannemen van ontoerekenbaarheid. Ik weet wel, dat de vragen, door den regter gesteld aan den geneeskundigen expert, niet zelden het antwoord uitlokken over het al of niet bestaan van toerekenbaarheid - of van de ongeschonden vrijheid van wil. Ik weet ook wel, dat onderscheidene Fransche en Duitsche psychologen zich de bevoegdheid aanmatigen, over de verantwoordelijkheid van den misdadiger uitspraak te doen, en dat ook Nederlandsche artsen bij hunne visa reperta en elogia niet zelden dit voorbeeld gevolgd hebben, en anderen weer niet, gelijk o.a. blijkt uit het Geregtelijk-zielkundig Verslag betreffende den van poging tot moord verdachten M.K.B., uitgebragt door J.N. Ramaer en C.W. Eikendal (zie Ned. Tijdschrift voor geneeskunde. Jaargang 1879), doch het moest, dunkt mij, als een paal boven water staan, dat de arts zich zorgvuldig van deze uitspraak onthield. BöckerGa naar voetnoot1 zegt hieromtrent met zooveel woorden: ‘Und wenn wirklich in Preussen die Gerichte ausnahmslos den Aerzten oder medicinischen Behörden die Frage vorgelegt hätten, ob ein Inquisit im zurechnungsfähigen Zustande gehandeld habe, so bewiese ein solcher Misbrauch nur, dat die Gerichte ihr Gebiet und die Kompetenz der Aerzte selbst nicht kennen.’ Aan deze meening sluiten zich Schurmayer, Richarz, Lotze, Hauska en vele andere psychologen aan, terwijl Ramaer zich er bijvoegt, en ik hierin gaarne met hem meêga. Welke redactie van art. 47 men dan ook moge aannemen, | |||||||||||||||
[pagina 236]
| |||||||||||||||
die van het Ontwerp, de gewijzigde van Ramaer, of die aan wier formulering ik mij heb gewaagd, altijd zal de arts zich moeten bepalen bij een naauwgezette beschrijving van den toestand des beschuldigden, in casu van den staat, waarin de verstandelijke vermogens verkeeren, of en hoever ze van den norm afwijken, onder welke verschijnselen zich die afwijkingen voordoen, en welken invloed ze hebben op de gedragingen en handelingen van den betrokken persoon, terwijl daarna de taak begint van den regter, die ten slotte moet uitmaken, in hoever de voorhanden verschijnselen hem overtuigen van de al- of niet toerekenbaarheid der beschuldigden. Geldt het nu een geval van uitgemaakte razernij (mania acutissima), van stompzinnigheid (stupiditas), van idiotismus, wel uitgedrukte voorbeelden van waanzin (lypemania) met al zijn onderdeelen, van zinsverbeeldingen (hallucinaties) die voor waar worden aangenomen (er komen ook hallucinanten voor, die wel weten, dat ze door hun zinnen bedrogen worden), van hypochondrie of melancholie, waarvan de lijders slechts oogen hebben voor hun eigen naamloos lijden, maar overigens blind zijn voor geheel de objective wereld, dan zal, én voor den arts én voor den regter, de taak niet zwaar zijn, voor den een om te bewijzen, dat de verstandelijke vermogens zijn gekrenkt, voor den ander om te beslissen omtrent de toerekenbaarheidsvraag. Doch er komen andere, minder sprekende gevallen voor van verstands-verbijstering, die zeer vaak door den leek miskend worden, die in veel opzigten den schijn dragen eener ongekrenkte gezondheid, ja, die zich zoozeer kunnen vermommen, dat zelfs de arts er door misleid kan worden, als hij geen dagelijkschen omgang heeft gehad met die lijders, die zich zelven voor geheel normaal verklaren en in die opvatting het publiek medeslepen. Ik sla de andere, speciaal door Ramaer vermelde, bijzondere vormen van krankzinnigheid over, omdat ik (zie boven) in een strafwetboek een algemeenen term voor verkieslijk houd, doch op dezen eenen vorm, namelijk de z.g. zedelijke krankzinnigheid, wensch ik, vooral om de zoo even genoemde reden, met een enkel woord terug te komen. Ramaer vermeldt, als voorbeeld van dezen eigenaardigen vorm, eenige bijzonderheden uit het ‘geregtelijk-zielkundig Verslag,’ door hem en Dr. Eikendal opgemaakt en reeds door mij op pag. 9 geciteerd. Vervolgens verwijst hij naar een Verslag van Schneevoogt over den zielstoestand van eene vrouw die, om | |||||||||||||||
[pagina 237]
| |||||||||||||||
hare wraak tegen een minnaar, die haar verlaten had, te koelen, bij herhaling aanslagen op het leven van dien man deed, welke alleen daardoor mislukten, omdat zij niet genoegzaam met vuurwapenen wist om te gaan, - naar een mededeeling van Fossati, Guislain, Sandon e.a., en met volle regt had hij er nog bij kunnen voegen eenige hoogst merkwaardige gevallen medegedeeld door Böcker (l.c.), Damerow, Nasse enz.; doch wij behoeven niet eens naar den vreemde uit te zien om voorbeelden, die in ieder gesticht ruimschoots voorhanden zijn. Ieder arts, die met de behandeling van krankzinnigen is belast, ontmoet van tijd tot tijd van die verpleegden, die er lust in hebben, allerlei verboden handelingen te doen, altijd kwaad te brouwen, die personen noch bezittingen ontzien, zich de meest onbetamelijke handelingen veroorlooven, zonder er in de verste verte eenig begrip van te hebben, dat ze hiermede zondigen tegen de wetten der zedelijkheid, ja, altijd gereed staan, om hunne handelingen te verdedigen en er, in zeker opzigt, een redelijken grond voor aanvoeren. In hun gemoed gloort geen vonkje meer van liefde of opregtheid; de innigste banden des bloeds of der vriendschap rijten ze koelbloedig van een; doet men hun goed, dan nemen ze dit met dezelfde onverschilligheid op, als het tegendeel; ze deinzen voor geen handeling, hoe boosaardig ook, terug, als er in hen eenmaal een voornemen is ontwaakt, - en maakt men er hen opmerkzaam op, hoever ze de palen van pligt en betamelijkheid te buiten gaan en hoe ligtzinnig ze met de gruwelijkste vergrijpen omspringen, dan verontschuldigen ze zich met het beroep op hun ontoerekenbaarheid. ‘Ik ben immers voor gek verklaard,’ - antwoordde mij een jong mensch, wiens uitstekende aanleg en veelomvattende kennis hem tot een sieraad hadden kunnen maken van den geleerden stand, en die er zelfs ter verdediging van de verachtelijkste handelingen een logica op nahield, - ‘ik ben immers voor gek verklaard, en mag dus ongestraft moorden, branden en stelen en wat mijn “bon plaisir” al zoo meer medebrengt. - Als mij een som gelds is toegezegd, onder voorwaarde dat ik het op een uur afstand moet halen, en ik kan het magtig worden in 10 minuten als ik een moord doe, dan ligt het in den aard der zaak, dat ik het laatste kies.’ - ‘Aan mijne ouders heb ik niet de minste verpligting; dat ik geboren werd, mag mijn ouders niet als een verdienste worden toegerekend, maar is alleen een bewijs dat mijn vader niet vrij was | |||||||||||||||
[pagina 238]
| |||||||||||||||
van dierlijke driften en die gaarne bevredigde’ - ‘Ja, ze hebben veel geld aan mijn opvoeding besteed. Moet ik ze daarvoor dankbaar zijn? Of zou misschien de eerzucht van mijn vader, die gaarne een descendent van beteekenis wilde, niet hebben medegewerkt met den pligt die op de ouders rust, als ze zich vermeten, kinderen te hebben?’ - ‘Moet ik medelijden hebben met het lijden mijner betrekkingen? Ik heb niet eens medelijden met mij zelven, en iemand is zich zelven toch het naast. Bovendien ik verlang dat niet ten opzigte van mij zelven, en beroep mij dus op de wet van wederkeerigheid.’ Eens had hij van een lotgenoot het horlogie ontvreemd en dit in den grond begraven. Hij beschuldigde hiervan den bediende, die hem dag en nacht surveilleerde, en toen het eindelijk uitkwam, dat hij zelf de dader was, zeide hij gehoopt te hebben, dat men den dommen ploert, op de verdenking van diefstal, een beentje zou hebben geligt. 's Morgens vond men voorts geheel zijn slaapkamer in de grootste wanorde: gordijnen verscheurd, waschtoestel aan scherven, karpet aan flarden, enz. Men was - heette het - bij hem op de kamer gedrongen, had hem eerst de handen gebonden, en toen het vernielingswerk aangevangen, alleen om hem een klad aan te wrijven. ‘Nu sta ik’ - vervolgde hij - ‘toch in een kwaad daglicht, en zal mij voortaan liever als acteur gedragen, dan het spel, als een gebonden toeschouwer, aan te zien.’ En voorzeker hield hij woord. Zelfs kondigde hij het tijdstip aan, dat het er weer op los zou gaan (evenals een dame in een ander onzer gestichten, die meermalen des morgens voorspelde, dat er weer stukken zouden vallen), en dreef dan zijn plan door, 't welk hij echter niet kon volbrengen, zonder eerst aan de oppassers een bloedigen slag te hebben geleverd. Een tweede voorbeeld ontmoette ik bij een reeds bejaarde dame, die naar 't gesticht was vervoerd om de vele onheilen, die ze voortdurend stichtte. Ze had het huis in brand willen steken, om zoodoende een menagère te verwijderen, die ze niet mogt lijden; ze had een wapen tegen haar man gerigt, op wien ze jaloersch was; ze had families tegen families opgezet; niemand wilde ze meer herbergen. In 't gesticht was het veld van haar geliefkoosd werk meer beperkt, maar toch ruim genoeg om haar malicieuse handelingen te bevredigen. Met een behendigheid, waarop een volleerd diplomaat trotsch zou zijn, inspireerde ze de gemoederen der suppoosten, wekte bij den een wantrouwen | |||||||||||||||
[pagina 239]
| |||||||||||||||
en haat op tegen den anderen, trok dan weer partij voor degenen die ze zelve belasterd had, gaf aan de waarheid en aan de feiten een geheel ander aanzien, en spaarde zelfs diegenen niet, aan wie ze, volgens haar eigen zeggen, de duurste verpligtingen en den grootsten eerbied verschuldigd was. Zij was de fabrikante van een lange reeks van lasteringen, die ze zoo wist in te kleeden, dat men ze voor waarheid hield, dat ze de rust en de eendragt in het gesticht verstoorden, en op sommigen een vlek hebben geworpen, die de tijd nimmer heeft kunnen uitwisschen. En waarom deed ze dit alles? Had ze er eenig persoonlijk belang bij, of werd haar verhouding er op de eene of andere wijze door gebaat? Integendeel, ze haalde er zich zelfs verdrietelijkheden en vijanden mede op den hals, evenals de beruchte briefschrijver, de beklagenswaardige hoofdofficier, die, naar mijn inzien, ongetwijfeld lijder was aan mania moralis, en aan wien zijn, anders onbegrijpelijke, daden toch zijn toegerekend. Beide deze personen konden perfect hun wil bepalen, wisten zeer goed dat ze kwaad stichtten, maar handelden toch onder den invloed eener zielsstoornis, die den naam draagt van zedelijken waanzin. En toch, als deze personen door de eene of andere autoriteit werden aangesproken, of door een beschaafd bezoeker van het gesticht, dan waren hunne woorden en zinnen rond en helder, en gaven ze geen anderen indruk, dan dien van verwondering, dat iemand, die zoo goed en juist kon spreken, buiten de gewone zamenleving was gesloten. Trouwens, die bezoekers konden niet weten, dat de instinctive aandrift tot het kwade zich evenzeer onder dezen vorm openbaart, als bij den maniacus de zucht tot verstoring en gewelddadigheden. Ramaer zegt dan ook te regt (na een aantal personen en feiten geciteerd te hebben): Al die personen handelden onder den invloed van zedelijke krankzinnigheid en wisten ten aanzien van het strafbaar feit, dat zij bedreven, hunnen wil zoodanig te bepalen, dat zij de opmerking van Bonnet volkomen bevestigen, wanneer hij zegt: ‘dans des cas de folie morale il y a une volonté tellement forte, qu'on peut se croire fondé à ne pas la differencier de celle de l'homme doué de raison.’ Er is tusschen dit gezegde van Bonnet en de uitspraak van Löwenhart (Goltdammers Archiv für preusz. Strafrecht) een merkwaardige overeenkomst, als de laatste zegt: ‘das weder die logische Konsequenz und die dialectische Scharfe und Gewandt- | |||||||||||||||
[pagina 240]
| |||||||||||||||
heit des Verstandesgebrauch, noch die Reflexion beim Entwerfen und Ausführen eines Planes zur Erfühllung eines Zweckes beim Wahnsinne zu fehlen braucht, ja oft sogar in erhöhtem Maasze dabei vorhanden sein kann.’ Nasse gaat nog verder en zegt ‘das selbst der wild Larmende noch im Stande ist, sich zu entscheiden, ob er für den Augenblick stil sein oder forttoben will.’ Er kan derhalve aan de omstandigheid, dat een misdadige, tijdens het plegen van een strafbaar feit, in staat was zijn wil te bepalen, niet de minste juridische waarde worden gehecht; de vraag is alleen, of de wil geheel vrij is, m.a.w. of hij bestuurd wordt door de gezonde rede. En juist hier komt het advies te pas van den medicus, aan wien, vooral bij zedelijke krankzinnigheid, een wel moeijelijke maar toch niet onmogelijke taak is opgedragen, een taak, die dan eerst haar hoogste gewigt bereikt, als de krankzinnige zijn ziekte tracht te dissimuleren, omdat deze, gelijk Ramaer te regt aanhaalt uit het werk van Emminghaus. in dat geval vaak ‘een graad van Willenfähigheit’ aan den dag legt, welcher in der Gesundheitsbreite nicht vorkomtGa naar voetnoot1.
Thans valt er nog te spreken over een paar belangrijke punten, die door Ramaer in dit hoofdstuk zijn behandeld, namelijk: 1o. hoe te handelen met een persoon die, wegens ontoerekenbaarheid, van het plegen eener misdaad is vrijgesproken, en 2o. als zoodanige krankzinnige misdadiger naar een gesticht wordt verwezen, of men dan daartoe een gewoon of een afzonderlijk gesticht moet kiezen. Ad. I. Ramaer zegt op pag. 74: In het voorbijgaan moge hier op eene omissie in de Wet opmerkzaam gemaakt worden. Wanneer iemand vrijgesproken wordt, omdat hij het feit onder den invloed van krankzinnigheid heeft gepleegd, wordt gewoonlijk aan het arrest toegevoegd dat hij onmiddellijk zal worden in vrijheid gesteld, tenzij er andere redenen bestaan, om hem in hechtenis te houden. Bij | |||||||||||||||
[pagina 241]
| |||||||||||||||
de vrijspraak van een krankzinnige bestaan zoodanige redenen niet, en ofschoon de practijk er toe geleid heeft, den krankzinnige die vrijgesproken is in bewaring te houden, geschiedt dit toch wederregtelijk, en deze wederregtelijkheid duurt voort tot al de formaliteiten zijn doorloopen, die noodig zijn om iemand in een gesticht te plaatsen. De zaak zou eenvoudig zóó kunnen geregeld worden, dat de regter, die hem vrijgesproken had, tevens in overeenstemming met art. 15 der Wet op de gestichten voor krankzinnigen, magtiging kan verleenen, om gedurende een proeftijd, den termijn van een jaar niet te boven gaande, hem in een gesticht voor krankzinnigen te verplegen. Het geldt hier een hoogt belangrijke kwestie, die de schrijver, dunkt mij, wel meer dan in 't voorbijgaan had mogen behandelen. Immers, al brengen ook de regtvaardigheid en de menschelijkheid mede, dat een krankzinnige niet gestraft wordt voor een misdaad onder den invloed van die ziekte bedreven, dan is het toch een onregtvaardigheid tegenover de maatschappij, tegenover de openbare orde en veiligheid, aan dergelijke personen een ‘brevêt d'impunité’ uit te reiken. De gevangenzetting of opsluiting van een misdadiger heeft drieërlei doel: a) om hem voor zijn schuld te laten boeten, b) om hem te verbeteren, c) om hem uit de zamenleving te verwijderen, waarin hij een gevaarlijk persoon is. Wat het eerste betreft, dit kan op den krankzinnige niet worden toegepast, want daar geen schuld is kan ook geen boete zijn, doch wel degelijk valt hij onder de beide andere termen. Ook hem moet men trachten te verbeteren, in casu van zijn zielsziekte te genezen; ook hij moet uit de maatschappij worden verwijderd, die volkomen in haar regt is, als zij hen niet in haar midden duldt, die straffeloos kunnen stelen, moorden, brandstichten enz. - Ramaer heeft er dus groot gelijk in, dat hetzelfde vonnis, 't welk den krankzinnigen misdadiger vrijspreekt, diens overbrenging naar een gesticht moest gelasten, niet echter voor een bepaalden termijn (gelijk schrijver voorstelt), maar tot zijn herstelling buiten allen twijfel is; ja, er komen gevallen voor, waarbij men deze laatste uitspraak wel nimmer zal kunnen doen. Ik zelf heb een zoodanig geval in mijn gesticht aangetroffen. Zekere B...., Franschman van geboorte, doch sinds ongeveer 20 jaren in ons land woonachtig, leed in de twee voorafgaande jaren, dat ik hem leerde kennen, aan sterke ge- | |||||||||||||||
[pagina 242]
| |||||||||||||||
zigtsverbeeldingen, nu en dan echter ook van het gehoor. Sommige menschen namen voor hem een andere gedaante aan, meestal die van den Duivel; ook zag hij vaak witte muizen, die onder de plaat van zijn vuurhaard uitkwamen en zich, onder schrillend piepen, steeds vermenigvuldigden en door het vertrek verspreidden. Een andermaal was het een drom witte lammeren, die uit een sloot opkwamen, een luid geblaat lieten hooren en allen met bloed bevlekt waren. Vooral was het de veldwachter van het dorp waar hij woonde, die zijn daemon scheen; deze man passeerde dagelijks zijn woning, en telkens grijnsde deze, zooals patient meende, hem dreigend aan. Om zich evenwel tegen de booze plannen, die hij zijn gewaanden vijand toedacht, te wapenen, sloeg hij in een voor zijn deur staande paal een koperen en een ijzeren kruis, meenende dat dit voor den veldwachter een beletsel zoude zijn, om het huis te passeren. Toen hij zich hierin echter bedroog en gene zijn wandeling langs het huis andermaal maakte, sprong B., gewapend met een beitel, op hem toe, waarmede hij hem een slag toebragt op het hoofd. Ditmaal werd de justitie buiten het spel gelaten, maar gaf de arts, die den verwonde behandelde, een attest af, dat de dader in een toestand van krankzinnigheid verkeerde, die zijn verpleging in een gesticht noodzakelijk maakte. De regtbank verleende de magtiging, en zoo kwam hij bij ons aan, nog vol van de booze plannen en machinatiën, waaraan hij, van den kant des veldwachters, had blootgestaan; hij riep zelfs zijn vrouw tot getuige, hoe men zich in witte muizen metamorphoseerde, om hem dag en nacht te verontrusten. Die vrouw verhaalde dan ook, dat hij sedert lang allerlei visioenen had en soms geheele nachten tegen de spoken zijner verbeelding op den loer lag. Ook in 't gesticht zag hij wederom verdachte gezigten, waartegen hij meermalen een dreigende houding aannam, zonder evenwel tot feitelijkheden over te gaan. Binnen eenige maanden begonnen intusschen de hallucinatiën hem te verlaten, en vond ik geen reden, hem langer in behandeling te houden, terwijl ik hem aanraadde, na zijn ontslag een andere woonplaats te kiezen. Hieraan gaf hij gehoor en vertrok naar België, het geboorteland van zijn jonge schoone vrouw. Niet lang echter was hij daar, of hij zocht, door de opening van den biechtstoel heen (hij was katholiek), met een scherp werktuig aan den priester een verwonding toe te brengen, maar ontvlugtte de waarschijnlijk | |||||||||||||||
[pagina 243]
| |||||||||||||||
anders gevolgde aanklagt, door naar ons land terug te keeren, en zich op een dorp, eenigzins in de nabuurschap van zijn vroegere woonplaats, te vestigen. Hier ging alles vrij goed gedurende twee of drie achtereenvolgende jaren. Op zekeren namidddag, echter, dat hij met zijn vrouw een nieuwe stallantaarn bij een zijner klanten (hij beoefende het bedrijf van koper- en blikslager) te huis bragt, zag hij, huiswaarts keerende, wederom bloedende lammeren uit een sloot opkomen, waardoor hij zeer ontstelde, een doodsbleeke kleur kreeg, en zijne vrouw strak aankeek met oogen, waaruit verontrustende argwaan straalde. Hij sprak geen woord, maar zag zijn vrouw steeds met een helschen blik (zooals zij dien beschreef) aan. Eindelijk traden beide door een achterdeur de woning binnen, waar hij in den voormiddag bezig was geweest, hout fijn te hakken. De bijl lag nog bij het blok, en aan deze noodlottige omstandigheid was het te wijten, dat hij zijn vrouw (die, naar zijne verklaring in de gevangenis, een zwartgroene kleur had aangenomen, en ‘precies op den Duvel geleek’), na haar eerst op den grond geworpen te hebben, met den bijl het hoofd letterlijk van den romp sloeg! In de gevangenis, waar ik hem, met nog een deskundige, waarnam, betuigde hij groot berouw over zijne daad, zeide dat hij den dood verdiend had, en dat hij niets liever wenschte dan tot de doodstraf verwezen te worden. Zijne vrouw zou hij nooit vermoord, zelfs geen haar gekrenkt hebben; doch zij was op dat oogenblik zijne vrouw niet, ze geleek er niets op, ze geleek op den Duvel. Deze beweringen en het bij herhaling volhouden, dat men hem altijd met geheimzinnige verschijnselen vervolgde, leverde voor ons bewijs genoeg, dat hij nog altijd hallucinant en in zijn rede gestoord was, terwijl de geschiedenis van geheel zijn leven (waaruit tevens een hereditair moment zich voordeed), en vooral van de laatste jaren, ons geen oogenblik in twijfel liet, hem als krankzinnig te verklaren. Deze verklaring, gevolgd door de uitspraak van ontoerekenbaarheid, was voor den officier van justitie een officieel document genoeg om zijn plaatsing in een gesticht te requireeren. Hier werd de voorloopige verpleging weldra in een proefjaar veranderd, welk proefjaar steeds door mij op nieuw werd aangevraagd, en dat ik zoude voortgezet hebben, indien hij niet, op mijn verzoek, naar een ander gesticht was overgebragt. 't Geen mij hiertoe aanleiding gaf, was een nieuwe en krachtige ont- | |||||||||||||||
[pagina 244]
| |||||||||||||||
wikkeling van zijn ziekelijk wantrouwen. Hij wilde namelijk, dat des vrijdags en des zaterdags de geheele bevolking met hem zoude vasten; en toen ik hem onder 't oog bragt, dat wij aan iedere godsdienst de vrijheid lieten ter opvolging der gebruikelijke ceremoniën en voorschriften, en niemand konden dwingen zich naar die van een andere kerk te schikken, ontstak hij in een zoo hevige woede, dat hij schuimbekkende op mij aanvloog, maar, gelukkig, tijdig van zijn boos opzet werd teruggehouden, al uitroepende: ‘ikke je later wel vinden!’ De ergernis over het niet vasten strekte zich ook uit over het niet slaan van een kruis; 't hinderde hem voortdurend dat hij hier (zooals hij zich uitdrukte) zijn ‘gottedienst’ niet kon houden, - en dewijl die gedachte hem voortdurend beroerde, stelde ik aan Regenten voor, zijne verplaatsing naar 's Hertogenbosch te bewerken, waar hij nu eenige jaren zich rustig gedraagt en een zeer werkzaam leven leidt. Wij hebben hier derhalve te doen met een krankzinnige, die ieder oogenblik blootstaat aan het recidiveren van zijn beklagelijke ziekte, en wiens invrijheidstelling dus gevaarlijk is voor de maatschappij. In zoodanig geval zou, dunkt mij, de regter het niet aan den arts, of aan welke andere autoriteit ook, moeten overlaten, om den patient te ontslaan, doch zou deze moeten bevelen, dat hij in het gesticht moest verblijven, tot uit een langdurige waarneming is gebleken, dat er bij hem geen spoor van krankzinnigheid meer over was. Ik zoude, met het oog op een mogelijke herstelling, dit toch zachter en menschlievender vinden, dan de maatregel, dien men in Engeland volgt, waar krankzinnigen levenslang naar een gesticht worden verwezen, als zij een zeer zware misdaad, b.v. een moord, hebben begaan; hun ontslag mag zelfs niet volgen, als zij van hun ziekte zijn hersteld en het vrije gebruik hunner verstandelijke vermogens hebben teruggekregen (even though they have recovered their right senses). Hoever men hierin nu ook moge gaan (en zeker zijn er gevallen, waarin men gerust het voorbeeld van Engeland kan volgen), zooveel staat vast, dat de plaatsing van een krankzinnige in een gesticht door denzelfden regter zoude moeten geschieden, die de ontoerekenbaarheid uitspreekt, hetzij die regter dan een jury is, of een magistraat. In Engeland en Ierland, die beide de instelling van een jury hebben, is dit dan ook het geval, terwijl in Noorwegen, waar geen jury is, de | |||||||||||||||
[pagina 245]
| |||||||||||||||
regter zelf den krankzinnigen misdadiger naar een gesticht verwijst. In Pensylvanie doet de jury uitspraak over het al of niet bestaan van krankzinnigheid, en wordt dit in een bevestigenden zin beslist, dan plaatst de regter hem in een gesticht, waar hij moet verblijven tot aan zijn algeheele herstelling (dus zonder bepaalden termijn). In Wisconsin beslist de jury zelve over de toerekenbaarheid. Ontkent zij deze, dan wordt de beschuldigde, door het Hof, naar een krankzinnigengesticht verwezen. Op dezelfde wijze handelt men in Virginie. Volgens de Russische strafwet, worden de personen, die zich aan moord, manslag, brandstichting, zelfs aan poging tot zelfmoord, hebben schuldig gemaakt, doch als gekrenkt in hun verstandelijke vermogens ontoerekenbaar zijn verklaard, voor twee jaren naar een krankzinnigengesticht verwezen. Is de dader na dien tijd hersteld, dan kan hem de vrijheid worden geschonken. In Spanje, waar wederom geen jury bestaat, verwijst het tribunaal de krankzinnige misdadigers onmiddellijk naar een Asyl voor zielszieken. In Frankrijk heeft men, in den laatsten tijd, aan de oplossing van dit vraagstuk insgelijks veel moeite besteed. De ‘Société de législation comparée’ heeft haar arbeid, of liever haar studie over het krankzinnigenwezen, geëindigd met het opstellen van een wetsontwerp, dat de geheele zaak regelt, en waarbij o.a. de internering en wederom invrijheidstelling van een ontoerekenbaren misdadiger uitsluitend wordt overgelaten aan de Kamer van strafzaken. Tot dit zelfde besluit is ook gekomen de ‘Société de médecine légale,’ die, in de onderwerpelijke kwestie, de administrative magt geheel en al op de judiciaire wil overbrengen. Op het ‘Congrès internationale de médecine mentale,’ in 't afgeloopen jaar gehouden te Parijs, waren de meeningen nog al uiteenloopend en liep men met de zooeven genoemde verplaatsing van magt niet hoog weg. Wanneer - dus redeneerde men - de regter eenmaal het vonnis (in casu de erkenning van ontoerekenbaarheid) heeft uitgesproken, dan is zijn taak afgeloopen en behoort de verdere bestemming van den lijder uitsluitend aan de administrative magt te worden overgelaten. Intusschen wil men de plaatsing van een vrijgesproken misdadiger in een gesticht toch verpligtend maken, | |||||||||||||||
[pagina 246]
| |||||||||||||||
en zijn ontslag slechts onder reserve toelaten, ten welken einde men administrative commissies wil in 't leven roepen, die het regt hebben, de krankzinnige misdadigers in het gesticht te doen verblijven, als er gegronde vrees bestaat, dat deze, in vrijheid gesteld, andermaal hun neiging tot misdaad zouden botvieren. Na overweging van alle bijzonderheden, heeft de commissie ad hoc insgelijks een wetsontwerp gemaakt, waarvan art. 42 luidt als volgt: ‘Toutes les fois que l'état de démence d'un individu inculpé d'un fait qualifée crime ou delit par la loi aura motivé en sa faveur, soit un ordonnance de non-lieu, soit un jugement ou un arrèt d'acquittement, le ministère public aura le droit de requerir sa translation dans un asile, lorsque cet état de démence sera de nature à compromettre l'ordre public ou la sécurité des personnes.’ Hier loopt het proces dus eenigzins anders, dan wanneer de regter zelf de plaatsing in een gesticht beveelt, doch de uitkomst is in beide gevallen dezelfde: variis modis bene fitGa naar voetnoot1. Alvorens van deze belangrijke kwestie af te stappen, moet ik toch even op een phrase wijzen in het werk van Ramaer, die mij niet regt duidelijk is geworden. Hij zegt namelijk, onder het opschrift: De misdadige krankzinnige strafbaar, niet te straffen, op pag. 65 het volgende: ‘Nu doet zich als van zelve de vraag voor, hoe te handelen met een krankzinnige, die veroordeeld is wegens een strafbaar feit, dat hij niet onder den invloed zijner ziekte gepleegd heeft? want inderdaad, het stuit tegen het gevoel, een krankzinnige, wiens ongelukkige toestand het medelijden wekt, aan straf te onderwerpen; in overeenstemming hiermede is mijn gevoelen, dat een krankzinnige, die buiten den invloed zijner ziekte een strafbaar feit bedreven heeft, wel strafbaar maar niet te straffen is, met andere woorden, dat zijn straf wel uitgesproken, maar zoolang hij krankzinnig is niet uitgevoerd kan worden; hiermede is de weg aangewezen die met hem moet worden bewandeld: hij moet in afwachting van zijn herstel als krankzinnig behandeld, dat wil zeggen, in een krankzinnigengesticht verpleegd worden.’ Ik moet opregt bekennen, dat ik den schrijver hier niet | |||||||||||||||
[pagina 247]
| |||||||||||||||
begrijp. Hij heeft, gelijk trouwens blijkt uit hetgeen schrijver er onmiddellijk op laat volgen, hier op het oog de personen, die in de gevangenis krankzinnig worden. Phrasen echter, als: ‘dat een krankzinnige die buiten den invloed zijner ziekte een strafbaar feit bedreven heeft wel strafbaar maar niet te straffen is,’ met andere woorden, ‘dat zijn straf wel uitgesproken, maar, zoolang hij krankzinnig is, niet uitgevoerd kan worden,’ vallen - misschien ligt de schuld aan mij - niet onder mijn begrip. Immers: hoe kan een krankzinnige handelen buiten den invloed zijner ziekte, en hoe kan men over hem straf uitspreken? Als ik mij aan een verklaring zou wagen van deze duistere zinsnede, dan heeft misschien de schrijver bedoeld, dat bij een misdadiger, die in de gevangenis krankzinnig wordt, de straf niet moet worden voortgezet, maar veranderd in een verblijf in 't krankzinnigengesticht, - doch dan kan er ook van het uitspreken van straf geen sprake zijn. Is mijne opvatting niet juist, dan zal ik onbevredigd in mijn vergissing berusten. Ad. II. Nu is de krankzinnige misdadiger eenmaal naar een gesticht verwezen; maar welk gesticht moet dit zijn? De schrijver is, met meer anderen, o.a. Jules Falret, van meening, dat krankzinnige misdadigers zeer goed met de gewone verpleegden kunnen vermengd en in hetzelfde gesticht opgenomen worden. Hij zelf heeft, in zijn vroegere betrekking als geneesheer van de gestichten Delft en Zutphen, de nadeelige zijde van deze combinatie niet opgemerkt. Wat mijne ervaring aangaat, deze wijkt nog al van die des schrijvers af. Ook het gesticht te Dordrecht, waar ik de eer had geneesheer te zijn, heeft eenige jaren misdadigers verpleegd, die in de gevangenis krankzinnig waren geworden of dit misschien veinsden, en, ik moet het bekennen, niet gaarne zoude ik dergelijke logés aan de gewone gestichten gunnen. Behalve toch de eeuwigdurende neiging tot ontvlugting, komplotmaken, slechte voorbeelden, hebben we er ook een in mijn tijd verpleegd, die valsche sleutels heeft gemaakt, door middel van welke hij is ontvlugt, zelfs vergezeld van een vrouwelijke verpleegde, die hij met dezelfde sleutels een deur aan de achterzijde van het gebouw had geopend; die vrouw zelve was ook voor diefstal gedetineerd geweest. Van den man hebben we nooit meer iets gehoord; de vrouw is, nadat zij door haar verleider verlaten was, nog eenmaal door ons gezien, doch niet als verpleegde De laatste van deze soort van verpleegden kwam uit het tuchthuis te Leeuwarden, veinsde | |||||||||||||||
[pagina 248]
| |||||||||||||||
krankzinnigheid, zocht op allerlei wijze uit het gesticht te komen, en deed ten slotte, toen hem herhaaldelijk werd geweigerd met de gewone wandelaars uit te gaan, met een bijl een aanval op den geneesheer. Hij werd eenige dagen later naar de gevangenis teruggebragt; doch toen ook hebben Regenten besloten, verder geen gevangenen meer te verplegen. Wij waren trouwens de eerste niet, die zich van die taak meenden te moeten spenen, en hard zoude het mij verwonderen, als de Directeuren van hun tegenwoordig verblijf met genoegen terugdenken aan het oogenblik, dat zij zich met de verpleging van krankzinnige misdadigers, of die hiervoor door willen gaan, hebben belast. Maar, hoe kan het een kwestie zijn! Is er voor de rustige krankzinnigen, die meestal 80 pCt. van de bevolking uitmaken, niet veel aan gelegen, dat die rust niet telkens wordt gestoord door personen, die, op zijn zachtst gesproken, een misdadige neiging met zich ronddragen? Is het niet in strijd met de humaniteit en billijkheid, dat men dat groote aantal menschen, dat zich aan niets vergrepen heeft, onder één dak laat wonen met gevangenen, tegen wie men in de maatschappij zulke uitgebreide voorzorgen neemt en van wie het publiek een zoo natuurlijken afkeer gevoelt? Wat mij betreft, ik zoude, op het voorbeeld van andere landen, afzonderlijke verblijfplaatsen willen hebben voor krankzinnige misdadigers, en deze niet alleen bestemmen voor degenen, die in de maatschappij een strafbaar feit hebben gepleegd, maar er tevens heenzenden die personen uit de krankzinnigengestichten, die, al hebben ze daarbuiten zich nog aan geen crimen schuldig gemaakt, met hun gevaarlijken aanleg de overige bevolking bedreigen. Of zijn er niet voorbeelden te over, dat onschuldige en zachtmoedige zieken, die men daar in een Asyl zoo veilig waant, het slagtoffer geworden zijn van de woeste drift van homicidisten of dweepers met kwaaddoen? In allen gevalle behooren misdadigers bij misdadigers, ze mogen krankzinnig zijn of niet. Chaveau en Hélié hebben er reeds (l.c.) op aangedrongen dat naast de prisons speciale verblijfplaatsen moeten opgerigt worden voor krankzinnige misdadigers, en groot is het getal dergenen, die zich hierbij aansluiten. In het jongste geschrift van ProustGa naar voetnoot1 zegt deze: ‘les aliénés | |||||||||||||||
[pagina 249]
| |||||||||||||||
ordinaires sont en effet généralement soumis, ils ne complotent pas contre le personel; ceux, au contraire, qui pendant de longs intervalles ne présentent pas de signes d'aliénation (comme le sont assez souvent les aliénés criminels), se révoltent contre les gardiens, ne comprenant pas pourquoi on les empêche de sortir, ils amentent leurs camerades, et sont une cause incessante d'indiscipline et de danger pour le service. Les directeurs n'aiment pas en conséquence à les conserver, et dans l'état actuel de la législation, alors surtout qu'il n'existe pas de maisons pour les aliénés criminels, il est bien aux médecins de s'opposer à la sortie d'individus qui ont, comme toute, les apparences de la santé.’ Er wordt dan ook sterk aan gedacht, zoowel in Frankrijk als Duitschland, om het voorbeeld van Engeland en Ierland en sommige staten van Amerika te volgen; en of ook de tegenstanders van afzonderlijke gestichten voor krankzinnige misdadigers vele argumenten aanhalen, om de overtolligheid er van aan te toonen, toch moest de eerbied voor de leidsvrouw van het maatschappelijk leven, voor de vox populi, liever zich bij een overtolligheid neerleggen, dan aan krankzinnigen, die van hun vrijheid beroofd zijn, een gezelschap op te dringen, dat ze buiten de muren van het gesticht met de meeste behoedzaamheid zullen vermijden. | |||||||||||||||
II. Misdrijven en overtredingen tegen krankzinnigen.Men leest in het ‘Ontwerp’ in art. 263: ‘Hij die buiten echt vleeschelijke gemeenschap uitoefent met eene vrouw beneden den leeftijd van veertien jaren of van wie hij weet dat zij krankzinnig is of in een toestand van bewusteloosheid verkeert, wordt gestraft, enz.’, - en in Art. 265: ‘Hij die met kinderen beneden den leeftijd van veertien jaren of met personen van wie hij weet dat ze krankzinnig zijn of in een toestand van bewusteloosheid verkeeren, ontuchtige handelingen pleegt of deze tot het plegen of dulden van zoodanige handelingen verleidt, wordt gestraft, enz.’ Ramaer vindt bezwaar in het woord ‘krankzinnigheid,’ als een rekbaar begrip. Ik zoude ook wel wenschen, dat men er een beter woord voor kon vinden, en stel toch voor, het als een algemeenen term te behouden, zoolang we er geen beter voor in de plaats kunnen stellen. Ieder weet wat men er onder | |||||||||||||||
[pagina 250]
| |||||||||||||||
verstaat. Vervolgens wil hij de woorden: van wie hij weet dat ze krankzinnig is, weglaten, omdat die wetenschap soms zoo moeijelijk is te verkrijgen. Maar somtijds is dit toch wel het geval. b.v.: bij verpleegden in het gesticht, idioten, dementes, bekende ‘gekken,’ zooals die hier en daar rondwaren. Overigens kan, in een gegeven geval, het geregtelijk onderzoek hierover licht verspreiden, en geeft dit dan nog geen overtuiging genoeg, welnu: ‘in dubiis pro reo.’ ‘Bovendien’ - zegt Ramaer op pag. 77 - ‘wie zal zeggen, van wie in de gevallen, bedoeld in art. 263, de verleiding is uitgegaan? Het is bekend, dat halve idioten, epileptische en vooral hysterische krankzinnigen niet zelden een groote geslachtelijke opgewektheid aan den dag leggen.’ Schr. haalt hier een paar voorbeelden aan, ook uit den vreemde, dat de verleiding van den kant der krankzinnigen zelve was uitgegaan, en ieder, die eenigzins bekend is met het gemoedsleven der gealiëneerden, kent voorbeelden te over, hoe de hartstogt, thans los van alle redelijke en zedelijke banden, naar middelen zoekt van bevrediging, zelfs de meest schaamtelooze pogingen doet, om een ander tot het voldoen van haar verlangen over te halen, Maar is dit nu voor hem, die met een krankzinnige ontuchtige handeling pleegt, een verschooning, dat zij de vrouw van Potifar is en hij de Jozef? Als hij ontuchtige handelingen pleegt met een krankzinnige, dan valt hij onder de termen der bovengenoemde artikelen, hetzelfde of hij de eerste aanleiding gaf of hiertoe door de andere werd overgehaald. Moeijelijker is de kwestie, als een patient een valsche aanklagt doet, en iemand ten onregte beschuldigt, haar eerbaarheid te hebben aangerand. Kraft Ebing heeft gelijk, dat ‘die Neigung zum Lügen und Intriguiren bei Hysterisch-Irren ein Grundzug ist des Krankheitsbildes;’ - Legrand du Saule heeft gelijk, dat ‘il n'est pas très rare de rencontrer des aliénés qui formulent nou contre eux mêmes, mais contre les autres, de mensongères accusations,’ Ramaer heeft gelijk, dat sommige krankzinnigen zich de voortbrengselen hunner ziekelijke verbeelding als werkelijk voorstellen, - en ook mij zijn een menigte voorvallen bekend, dat patiënten klaagden, oneerbaar behandeld te zijn, zonder schijn van waarheid. Gelukkig weet de strafregter met wie hij te doen heeft: aan iemand, die regterlijk ontoerekenbaar is verklaard voor 't geen hij heeft gedaan, | |||||||||||||||
[pagina 251]
| |||||||||||||||
zal ook wel niet toegerekend worden 't geen hij zegt. Hier komt het dus alleen op de getuigen aan, en kan de verklaring van de patiente hoogstens als een aanwijzing gelden. Naar het mij voorkomt zoude, met het oog op hetgeen wij hier behandelen, in het nieuwe Strafwetboek één artikel, en wel Art. 265, voldoende zijn. Dit omvat alles wat in deze materie noodig is, en maakt ook de, door Ramaer voorgestelde, bijvoeging in art. 267 overbodig. Art. 263 zoude dus kunnen vervallen, 't geen te meer wenschelijk is omdat de woorden “buiten echt” implicite den echtgenoot vergunning geven tot het bedoelde misdrijf (immers een kind beneden de 14 jaren kan, volgens ons Burg. Wetboek, zijn vrouw niet zijn) en 2o. omdat hierin alleen van vrouwen wordt gesproken, even alsof de strafbare vleeschelijke gemeenschap alleen bij de vereeniging van tweeërlei kunne kon plaats hebben. Bij art. 265 vallen beide deze bezwaren weg, en kunnen de woorden ‘ontuchtige handelingen’ op alle denkbare gevallen worden toegepast. | |||||||||||||||
III. Misdrijven en overtredingen naar aanleiding van krankzinnigheid.Onder deze rubriek behandelt schr. de artt. 211, 249, 298, 304, 305, 306, welke betreffen:
| |||||||||||||||
[pagina 252]
| |||||||||||||||
Schrijver gaat deze punten, stuk voor stuk, na en resumeert ze onder de volgende rubrieken: a) valsche verklaringen, b) daarvan gebruik te maken, c) wederregtelijke opneming in gestichten, d) hulp bij ontvlugting van krankzinnigen, e) terughouden van ontslag, f) wederregtelijke vrijheidsberooving en g) krankzinnige Nederlanders in het buitenland. Dit hoofdstuk, geheel en al de zelfstandige gedachten van den schrijver, en nergens afgebroken door citaten uit andere boeken, is, als ik het zoo eens zeggen mag, het glanspunt van het geheele werk. Hier laat Ramaer zich kennen als de ernstige denker, als de trouwe waarnemer der feitelijkheid, als de scherpe beoordeelaar van personen en toestanden. Wat meer is, hij komt, met mannelijke fermiteit, op voor zijn collega's, maar niet minder voor de belangen der krankzinnigen, voor de bewaring en handhaving van het algemeene regt, en maakt van zijn veeljarige ondervinding gebruik, om hier en daar juist den vinger op de wond te leggen. Zoowel de artsen, die met de behandeling van krankzinnigen zijn belast, zoowel de regters, die een oordeel moeten uitspreken over de vrijheid of de opsluiting van de verbijsterden van verstand, als de ongelukkigen zelve, die van dit alles het onderwerp zijn, zullen hem dankbaar wezen voor het licht, dat hij over de verschillende verpligtingen geworpen heeft, en niemand, die zijne ophelderingen leest, zal het meer durven wagen, ongemotiveerde verdenkingen te voeden omtrent de goede trouw der meerderheid, al zijn er ook eenigen, die zich een beleefde en zachte strafpredicatie omtrent een min naauwgezette handeling moeten laten welgevallen. Ware mij hier een grootere ruimte gegund, ik zoude gaarne geheel dit schoone hoofdstuk afschrijven, doch ik moet de beperktheid van een maandschrift eerbiedigen, en er mij toe bepalen, de lezers op het hart te drukken, dat ze het in 't oorspronkelijke werk lezen, om overtuigd te worden, dat ik mij niet aan vleijerij heb schuldig gemaakt. Met een der rubrieken, namelijk het eerste, moet ik evenwel een uitzondering maken, omdat, wanneer het artikel, 't welk hierin bestreden wordt, onveranderd bleef bestaan, er welligt in geheel ons land geen twee artsen zouden gevonden worden, die een verklaring van krankzinnigheid zouden willen afgeven. Het groote publiek werpt op den arts, als hij iemand krankzinnig verklaart, een zekere ‘being suspected’, en grijpt, als deze er tegen opkomt, dadelijk de namen Wiersma en Laan bij den kop, evenals of deze beide mannen het slagt- | |||||||||||||||
[pagina 253]
| |||||||||||||||
offer waren van valsche attesten. Valsche attesten! Ramaer moge gelijk hebben, dat attesten misschien wel eens wat te ligtvaardig, met te goed vertrouwen worden afgegeven, doch dat er kwade trouw van den kant van den arts in het spel zoude zijn, hiervan, geloof ik, zal men in Nederland wel geen voorbeeld kunnen aanwijzen. Het gaat hiermede, echter, als met meer andere volksvooroordeelen: men identificeert een krankzinnigengesticht met een gevangenis en spreekt van ‘onschuldig daar te zitten,’ en heel wat moeite en heel wat ernst moet men er voor aanwenden, om dat vooroordeel aan 't wankelen te brengen, zelfs dan nog, als men de onbillijkheid daarvan met de stukken kan aantoonenGa naar voetnoot1. Keeren wij echter tot het werk van Dr. Ramaer terug, die omtrent punt I, valsche verklaringen, bedreigd bij het geconcipieerde art. 249Ga naar voetnoot2, het volgende zegt: Deze bepaling zal, voor zoover zij het afgeven eener valsche verklaring betreft met het doel om iemand in een gesticht voor krankzinnigen te doen opnemen, aanmerkelijk gewijzigd moeten worden, zal zij niet tot onregtvaardige toepassingen leiden en geen belemmeringen in den gang der zaken te weeg brengen. Welk geneeskundige toch zal er zich aan wagen, eene verklaring af te geven dat iemand krankzinnig is, wanneer hij hiervoor een gevangenis van zeven jaren en zes maanden (die zes maanden moesten er vooral nog bij! Ref.) te duchten heeft, of hem, gelijk in het regtsgeding van F.S. Elders, bij den geringsten twijfel van een voorbarig ambtenaar, zoo slechts een paar geneeskundigen in een enkel gesprek de krankzinnigheid niet kunnen ontdekken, een preventieve gevangenschap van vier maanden wacht. Ofschoon genoemd regtsgeding alleen daaruit was voortgekomen, dat het publiek ministerie niet goed met de wet op de gestichten bekend was (het had namelijk het tweede lid van | |||||||||||||||
[pagina 254]
| |||||||||||||||
art. 13 onopgemerkt gelaten), heeft het allen schijn, dat deze bepaling onder den indruk in het wetsontwerp gebragt is; zij komt dan ook nergens in een Wetboek voor. Waartoe is zij ook noodig? De verklaring toch van een geneesheer heeft geen andere beteekenis, dan dat de ongewone, zonderlinge, ordestorende, gevaarlijke handelingen van den persoon, dien men in een gesticht verlangt te doen opnemen, volgens het oordeel van een deskundige, uit krankzinnigheid voortkomen; maar dit oordeel dwingt den regter niet, om de magtiging tot opneming van dien persoon in een gesticht te verleenen; want de wet (art. 12) schrijft bepaaldelijk voor, dat bij het verzoek tot die magtiging ‘alle omstandigheden zullen worden opgegeven en zoodanige processen-verbaal of stukken zullen worden overgelegd, als waardoor nader van den staat van krankzinnigheid mogt kunnen blijken;’ en om die magtiging te verleenen, moet de regter wel overtuigd zijn, dat de betrokken persoon krankzinnig is, want het tweede lid van art. 13 (Wet op de krankzinnigen) zegt, dat wanneer de president der regtbank ‘zwarigheid maakt om de gewaagde magtiging te verleenen, hij dit voorloopig op het verzoekschrift of requisitoir verklaart, en hetzelve ter kennis brengt van de regtbank, die volgens de voorschriften van dit artikel beslist.’ Nu laat de wet (art. 13, eerste lid) wel toe, dat de magtiging verleend worde, ‘wanneer de geneeskundige verklaring alleen en op zich zelve het bestaan van krankzinnigheid aanvankelijk genoegzaam bevestigt,’ maar ik betwijfel of de president het doen zal, wanneer de verklaring niet overtuigend is, of wanneer hij (de president) slechts den minsten twijfel koestert, of er bijoogmerken in het spel zijn. De geneeskundige verklaring kan dus geen regtsgevolg hebben, tenzij de president met een onverantwoordelijke zorgeloosheid te werk ging, die niet ondersteld kan worden en ook niet voorkomt. Ik weet van verscheidene presidenten, dat zij de magtiging tot de opneming niet geven, wanneer hun de krankzinnigheid niet door getuigen gebleken is, en de officier van Justitie in mijne woonplaats laat zich in den regel, voordat hij zijn appointement op het verzoekschrift plaatst, omtrent het bestaan der krankzinnigheid inlichten. De schaduwzijde van dit onderzoek is, dat hierdoor de opneming van een krankzinnige in een gesticht wel eens tot zijn nadeel wordt vertraagd, en deswege acht ik het zeer wenschelijk, dat in de nieuwe Wet op de krankzinnigen de vergunning om een krankzinnige in een gesticht te plaatsen | |||||||||||||||
[pagina 255]
| |||||||||||||||
aan den Burgemeester zijner woonplaats worde opgedragen, daar deze zich het spoedigst kan overtuigen, dat het verzoek om geen andere reden dan krankzinnigheid geschiedtGa naar voetnoot1. Het valt echter niet te ontkennen, dat er geneeskundigen zijn, die met het afgeven der verklaring, dat iemand krankzinnig is, zeer ligtvaardig te werk gaan; dikwijls gebeurt het dat zij niet op grond van eigen waarneming, maar op dien der mededeelingen van huisgenooten, dienstboden, buren worden opgemaakt; eens woonde ik het bij, dat de geheele waarneming, die tot grondslag der verklaring moest dienen, door het sleutelgat eener deur geschiedde, en ook zijn mij gevallen bekend waar de geneeskundige verklaring werd afgegeven, zonder dat de geneeskundige den krankzinnige had gezien; dit betrof dan krankzinnigen, die onder behandeling van den geneesheer van 't gesticht waren, waarin men den patient wenschte opgenomen te zien; de geneesheer die de verklaring afgaf achtte het waarschijnlijk beter, zeker gemakkelijker, om ter beoordeeling van een psychischen toestand door de oogen van een krankzinnigenarts, dan door zijn eigene te zienGa naar voetnoot2. Mogen dergelijke praktijken in den regel zonder kwaad opzet geschieden, zij zouden toch tot iemands nadeel kunnen strekken, en in allen gevalle doen zij de wet haar doel missen, die tot meerdere regtszekerheid voorschrijft, dat een ander geneesheer dan die van het gesticht de verklaring zal afgeven. Het lijdt dus geen twijfel of zij moeten tegengegaan worden; maar de straf waarmede zij hier bedreigd worden staat niet in verhouding tot het vergrijp, en het schijnt dat dit, wanneer het niet ter kwader trouw maar uit ligtvaardigheid werd bedreven, met eenige guldens boete voldoende wordt gestraft. | |||||||||||||||
[pagina 256]
| |||||||||||||||
Hierbij zoude in bedenking kunnen komen, of het niet doeltreffender ware, het tweede lid van art. 249, even als met de artt. 569 en 571 van het oorspronkelijk artikel der Staatscommissie is geschied, naar een bijzondere Wet, betreffende het staatstoezigt op de krankzinnigen, over te brengen. Ook doet zich hier als van zelve de vraag voor, of het afgeven van verklaringen, met het doel om iemand die niet krankzinnig is in het gesticht te houden, niet eveneens strafbaar behoort te worden gesteld. Met achter opneming te plaatsen: of terughouding, zou die vraag in bevestigenden zin beantwoord wordenGa naar voetnoot1. Wat de verklaringen van krankzinnigheid betreft, die moeten strekken om iemand die niet krankzinnig is onder curatele te stellen, een voogdijschap te doen ontnemen, uit een betrekking te ontslaan, en wat dies meer zij; deze kunnen niet in onschuld opgemaakt zijn, en het is dus billijk, dat de Wet met geheel haar zwaarte op de vervaardiging van zoodanige stukken neêrkome. Hiervan behoeft echter geene afzonderlijke melding in de Wet gemaakt te worden, daar die verklaringen in de termen van het eerste lid van art. 149 vallen. | |||||||||||||||
IV. Het veroorzaken van krankzinnigheid.In de artt. 266, 270, 324, 325, 326, 327, 328 en 334 worden verschillende straffen bedreigd tegen ontuchtige handelingen bij personen die in bewusteloozen toestand verkeeren, verleiding van kinderen tot het gebruik van sterken drank, toebrengen van ligchamelijk leed of benadeeling van iemands gezondheid, mishandeling gepleegd met voorbedachten rade, het toedienen van voor de gezondheid schadelijke stoffen enz. Deze artikelen vallen niet direct onder het gezag der psychiatrie, doch er wordt daarin telkens gesproken van zwaar ligchamelijk letsel, en al zoude men dit, op den eersten oogopslag, ook al niet tot krankzinnigheid uitstrekken, art. 89 nogtans brengt haar er | |||||||||||||||
[pagina 257]
| |||||||||||||||
insgelijks toe, en daarom heeft de psychiatrie met deze strafbepaling ook rekening te houden. De schrijver ontveinst zich zelven de moeijelijkheid niet tusschen een der bovengenoemde behandelingen en het ontstaan van krankzinnigheid een volstrekt verband aan te toonen, en toch moet hij erkennen, dat er mishandelingen zijn, die het onderwerp er van tot razernij, melancholie, wanhoop en zelfmoord kunnen brengen. Hij haalt er zelfs voorbeelden van aan, die ook ik, uit mijne practijk, kan aanvullen, b.v. van een agent van policie, die een sabelhouw op het linker wandbeen ontving, zoo hevig, dat de wond zelfs door het been heendrong, 't welk niet alleen splinterde, maar daarnaast een vrij diepen indruk vertoonde. De verwonde was onmiddellijk impos, had aphasie in hooge mate en kon op geen enkele vraag een geregeld antwoord geven. Er werd over hem consult gehouden en daarna tot trepanering besloten, die onmiddellijk plaats had, met het verrassende gevolg, dat bij den patient het bewustzijn terugkeerde, de aphasie verdween en, na eenige maanden, eerst de been- en toen de huidwond zich sloten. Patient heeft wel een diep lidteeken overgehouden, doch bekleedt op dit oogenblik, met succès, een betrekking die overleg en acuratesse vereischt. 't Eenige wat hij heeft verloren, is, ‘vlugheid in het rekenen,’ waarin hij vroeger, volgens zijn zeggen, een meester wasGa naar voetnoot1. Dergelijke gevallen van z.g. traumatische krankzinnigheid komen lang niet zeldzaam voor, en in zóóver zou men haar een zwaar ligchamelijk letsel kunnen noemen. Hoeveel hulde ik echter ook moet brengen aan de regt materialistische strekking van art. 89, zoo zoude ik toch aanraden, den naam van krankzinnigheid er uit te laten:
B.v. wij namen in ons gesticht eenmaal op een twintigjarig overschoon meisje 't welk zich door den woordvoerder | |||||||||||||||
[pagina 258]
| |||||||||||||||
eener baptistische secte had laten overhalen tot den wederdoop, en wel door middel van een bad, haar in een open riviertje toegediend. In haar geestdrift had ze haar schuchterheid en schaamtegevoel opgeofferd aan de bezweringen van den geestdrijver, maar gevoelde er den volgenden dag zooveel berouw over, dat ze het hoofd verloor en van het idée fixe zwanger ging, door de geheele maatschappij uitgeworpen en veracht te zijn. Eenigen tijd vroeger werd bij ons een vrouw binnengebragt, die men met een ijzeren volharding uit haar werkzaam leven had getroond en tot den hoogsten graad van dweepzucht had opgevoerd. Ze ontving stemmen van boven, deed niets meer dan zingen en bidden; en toen haar eenige dochter zich vermat, haar den raad te geven, afstand te doen van deze verregaande mystiekerij, zeide haar een stem, dat ze dat weerspannig kind maar om hals moest brengen, d.i. opofferen aan de goede zaak. Onmiddellijk gaf ze aan dien raad gehoor, bragt hare eenige dochter, met een broodmes, een diepe levensgevaarlijke wond aan den hals toe, en werd daarna in het gesticht overgebragt, zonder dat ze, dank zij haar reeds lang waanzinnig gedrag, door de Justitie werd vervolgd. Met eene vrouw, die in hooge mate jaloersch was, wilde een andere eens den spot drijven door de galanterie van haar man te accepteren in 't bijzijn van de eerste. 't Was alles spel, doch voor haar niet; zij had thans de overtuiging gekregen, dat haar vermoeden gegrond was, en geraakte daardoor in een zoo hevigen staat van maniacale opgewektheid, dat niemand meer bij haar veilig was, ja, dat ze zelfs de handen wilde slaan aan haar eigen leven. En zou nu, als het geconcipieerde art. 87 wet werd, op den Baptist, op den oefenaar en op de vrouw die slechts een grap meende uit te voeren, een crimineele straf worden toegepast? Alle drie toch, hadden hun slagtoffers, volgens de bepaling der wet, een ‘zwaar ligchamelijk letsel’ toegebragt Stellig bestond bij geen van drieën de animus injurandi; en als men nu wil weten, waarom zij het dan deden, dan rigte men zich hiermede tot den moralist; de jurist behoeft alleen te weten, wat de aangeklaagde heeft gedaan, evenals de medicus, hoe hij is te werk gegaan. Ik heb er mij vroeger al eens ernstig over uitgelaten, tot welke onbillijke uitkomsten men geraakt, als men niet het feit zelf, maar de gevolgen wil straffen; zoo ooit, dan zal men, bij dit laatste, zich vast niet altijd kunnen vrijwaren tegen het plegen van onregtvaardigheden. | |||||||||||||||
[pagina 259]
| |||||||||||||||
V. De procesvoering ten aanzien van krankzinnigen.'t Zal uit de voorafgaande bladen, en vooral uit het werk van Ramaer zelf, den lezer reeds duidelijk geworden zijn, voor welk een moeijelijk vraagstuk de regter staat, als er twijfel is omtrent de aansprakelijkheid van den beschuldigde. Zoo ooit, dan zijn hier regterlijke dwalingen zoo gemakkelijk te begaan. Zoo ergens, dan levert de geschiedenis ons hier een breede schare van veroordeelden en straffelingen, die onschuldig waren, omdat ze niet het volle gebruik hadden hunner verstandelijke vermogens. De schr. haalt hiervan een reeks van voorbeelden en cijfers aan, ontleend aan de geschriften van Brièrre de Boismont, Sidnay Godolphin, Dymond, Vingtrinier, Boileau de Castelnau, Mittermayer, Moriz, Knocke enz., en nog niet lang geleden heeft men in de Geneeskundige Courant kunnen lezen, dat dit punt ook mijne aandacht ernstig heeft getrokken, terwijl in een, in 1870 door mij uitgegeven, brochure: De krankzinnige tegenover de Wet en de zamenleving (P.K. Braat, Dordrecht), dit punt o.a. meer breedvoerig wordt besproken. Het kan niet anders, of de personen die geroepen zijn regt te spreken, hetzij zelfstandig, hetzij door een jury beperkt, moeten te veel afhangen van de adviezen der geneeskundigen, dan dat ze een oorspronkelijke, zich zelven gevormde overtuiging zouden bezitten. Van een jury, wier geschiktheid meerendeels wordt beoordeeld naar maatschappelijken stand, ontwikkeling en moreele soliditeit, kan men niet verwachten, dat ze psychologische kwesties naar eisch kunnen beslissen, terwijl de magistratuur, zoolang het onderwijs in de geregtelijke geneeskunde aan de universiteiten nog zoo stiefmoederlijk wordt bedeeld, en in sommige landen zelfs beneden alle kritiek is, haar onvermogen in de beslissing der al- of niet toerekenbaarheid wel zelve zal erkennen. Ze moet dus (en dit is, gelijk alle geregtelijk-psychologen van naam luide toestemmen) volstrekt tegen hare roeping in, grootendeels zeilen op het kompas van den medicus forensis, die derhalve over het al of niet bestaan van toerekenbaarheid uitspraak doet. Dit heeft zelfs bij sommige Duitsche psychologen het denkbeeld opgewekt, in het collegie van criminele regters een medicus zitting, en dus een officieele stem, te geven. Ook mij lachte eenmaal dit denkbeeld toe, doch bij nadere studie over dit onderwerp werd ik toch overtuigd, dat de medicus niet verder mag gaan dan hij tot nu toe doet: inlichtingen en ver- | |||||||||||||||
[pagina 260]
| |||||||||||||||
klaringen geven van den zielstoestand van den aangeklaagde, en het oordeel over de strafschuldigheid aan den regter overlaten. Maar dan moet die deskundige daartoe ook een speciale geschiktheid bezitten, ja van de zaak in kwestie een bijzondere studie hebben gemaakt, en ook, bij zijn universitaire opleiding, gelegenheid vinden, het hiertoe strekkend onderwijs te ontvangen. Dit onderwijs moet niet alleen gegeven worden aan aanstaande medici, maar ook aan de studenten in de regtsgeleerdheid. ‘Het is’ zegt Ramaer ‘echter voornamelijk in het psychologisch gedeelte der geregtelijke geneeskunde, dat de regtsgeleerde behoort ingewijd te zijn, zoowel wegens het groot aantal der gevallen, waarin de psychologische voorlichting noodig is, als omdat hare overige gedeelten eene eigenaardige studie vereischen, die verre van het gebied verwijderd is, waarop de regtskundige gewoon is zich te bewegen, en omdat, waar zij in toepassing komen, hij in den regel niet anders zal kunnen doen dan de uitspraken der deskundigen aan te nemen; maar de geregtelijke psychologie ligt niet zoover buiten dat gebied, of hij kan zich daarvan de noodige kennis eigen maken, om te beoordeelen of de voorlichting van den deskundige aan de beginselen der wetenschap beantwoordt. Ongelukkigerwijze meent men hier zoo ligt met het ongeoefend verstand gereed te kunnen komen, en daarom is het noodzakelijk, den toekomstigen magistraat duidelijk te maken, dat het hier een ervaring geldt, die grootelijks van die des dagelijkschen levens, namelijk van menschenen karakterkennis, verschilt.’ Ramaer wil dus (en hier ga ik geheel met hem mede), 1o. dat er aan iedere Universiteit (en niet slechts aan ééne, gelijk de tegenwoordige Wet op ons Hooger Onderwijs voldoende acht) een leerstoel zij voor het onderwijs in de psychiatrie, waaraan medici en juristen gelijkelijk deelnemen, 2o. dat er, gelijk reeds in de Wet van 1813 werd bevolen, afzonderlijke geregtelijk-geneeskundigen zullen worden aangesteld, om in moeijelijke kwestien, vooral geregtelijk psychologische, den regter voor te lichten. Ik heb, nu een paar jaren geleden, het denkbeeld geopperd, dat men de taak van geregtelijk-geneeskundige voornamelijk zou opdragen aan de geneeskundige Inspecteurs, en dat men daartoe niemand zou benoemen, die geen bewijzen had geleverd, van de medicina forensis een ernstige studie te hebben gemaakt. In allen gevalle, een strafwetboek heeft geen reden van be- | |||||||||||||||
[pagina 261]
| |||||||||||||||
staan, zoolang men in het onzekere is, over wie de bedreigde straffen moeten worden uitgesproken, zoolang men voor feiten en individuën staat, die niet voldoende gekend en gewaardeerd worden, zoolang de regter niet zeker is van de bevoegdheid en geschiktheid der deskundigen, die hem moeten voorlichten, en evenmin van zijne eigene kennis, om de verstrekte inlichtingen te kunnen beoordeelen. Ramaer heeft, door het uitgeven van zijn ‘Psychiatrische Aanteekeningen,’ menige belangrijke kwestie ter sprake gebragt, die noch bij onze Regering, noch bij onze Volksvertegenwoordiging, ongemerkt zal voorbijgaan, en misschien de aanleiding zal zijn tot menige verandering in het Ontwerp. De vorige bladzijden hebben geleerd, dat ik mij niet kan vereenigen met des schrijvers definitie van ontoerekenbaarheid, niet met zijn redactie van art. 47, en evenmin met zijne ideeën over de behandeling van krankzinnige misdadigers enz., doch dit verschil daargelaten wensch ik den schr. geluk met zijn volbragten arbeid, die zelfs dan nog een hooge waarde zoude bezitten als hij niet zoo dikwijls het gezag van anderen had ingeroepen. Als er een tweede uitgave van mogt verschijnen, dan zal ongetwijfeld het ‘Naschrift’ wegblijven, 't welk de vrucht is geweest van een misverstand en van eene animositeit, die steeds de minst geschikte aandoening is, om zich in zachte termen uit te drukken.
Den Haag, 1 Juli 1880. Dr. N.B. Donkersloot. |
|