De Gids. Jaargang 44
(1880)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 193]
| |
Vaders engel.Meine van 't Wold zei, toen hij zijn' eersteling verwachtte, dat hij voor zich ‘geerne 'n maegien’ had, maar dat zijne vrouw er ‘geliekmoatig’ onder was. Zijn wensch werd niet vervuld, doch de gelukkige vader sprak opgeruimd: ‘'n knoapien is mien ook dubbel goed.’ Toen de tweede spruit op komst was, zei Meine: ‘Nou hope 'k toch op 'n maegien’, en - Geesien verklaarde, dat het haar ook ‘oarig’ wezen zou. Maar 't was een jongen. De vrouw zei: ‘'t Is niks!’ en de man schertste: ‘'t Jong hef oe bij de neuze 'had.’ Toch was Geesien een weinig wantrouwend geworden en voorspelde van nommer drie, dat het weêr een knechtje zou zijn. Maar Meine riep: ‘Kom, kom, bin ie mal!’ De uitkomst gaf echter haar gelijk. ‘Ei kiek!’ sprak Meine, op zijn neus ziende. En de echtgenooten vereenigden zich in den wensch: ‘Allegelieke jongens: 't is te hopen, dat 't er nou moar bij blif!’ Maar het bleef er niet bij, en het was waarlijk al weêr een zoon. Geesien speet het om haar man, van wien ze wist, al zei hij het niet meer, dat hij zoo erg naar een meisje verlangde. Wat haarzelve betrof, met zijn eersten levenskreet had het ventje het hart zijner moeder veroverd, en toen zij het voor het eerst in haar' arm nam, zei ze meêwarig: ‘'t knoapien hef gien skuld!’ Doch Meine zette er zich niet zoo gemakkelijk overheen. Als men hem vroeg: ‘Wat is 't?’ zei hij een beetje kortaf: ‘'N jongen, wat zol 't aêrs wezen!’ De buren zeiden: ‘Meine kiekt zunig!’ en lachten er om. Heel koeltjes nam Meine het dan ook op, toen even na ‘Sunte Meerten’ zijne vrouw hem vertelde, dat no. 5 om zijne boterham zou komen. Ditmaal verbrak Geesien het stilzwijgen door een meisje te voorspellen. Meine werd boos en zei: ‘Je | |
[pagina 194]
| |
proaten as 'n kiend! Wees wiezer, Geesien, en hold oe stille!’ Maar zij liet zich niet van haar stuk brengen en tot verbazing van haar man verzekerde zij bijna dagelijks, dat hare voorzegging zou bewaarheid worden. Daar zat iets achter en wel het volgende. Geesien had eene oudere zuster, die in Drenthe woonde, eenige uren gaans van ons dorp. Even vóór St. Maarten had zij Geesien een bezoek gebracht, en toen de laatste ook haar den wensch liet hooren, dat ze geen kinderen meer mocht krijgen, omdat het allemaal jongens schenen te moeten zijn, sprak de zuster: ‘Gien nood, Geesien, ie kriegen nog wel 'n maegien. As 't oe nou 'reis krek goeng as grootvaeder van de Blesse: die hadde joa ook vier zeuns en iene dochter.’ - ‘Wa' zeg ie!’ riep Geesien ten zeerste verwonderd. En waarlijk, toen men aan het opnoemen ging van de gestorvene en nog levende kinderen van grootvader, was het waar. Ze had het wel kunnen weten, zei Geesien, maar er nooit over nagedacht. Ze was uiterst verrast en recht tevreden sprak ze: ‘Wel nou koman, da' doet mien nije, da's nuwer! Nou hold 'k 't toch veur best meugelijk, dat 't ons krek zoo goat. Oarig niet? da 'k er nooit op 'elet hebbe.’ Dokters zouden verband zoeken tusschen een en ander, Darwin zelfs zou er bij te pas kunnen gebracht worden. Maar wij houden ons bij onze leest en laten dit aan de geleerden over. Zooveel is zeker, dat Geesien op een' zomerschen dag in Augustus moeder werd van een meisje. Wat eene vreugde voor ons echtpaar! Meine vooral was boven de wolken. Zelfs toen zijn oudste geboren werd, was hij niet zóó blij geweest. Toen hij den volgenden morgen naar de stad ging, om aangifte te doen bij den burgerlijken stand, kon hij haast nog niet gelooven, dat het waar was. ‘Burgemeister, ik kome mien dochtertien angeven!’ ‘Wel, wat zeg je, van 't Wold! heb je een meisje gekregen? Geluk er meê, - en de naam?’ ‘Mien moeders naeme!’ was 't antwoord, en hij vergat dien te noemen. Want hoe 't kwam wist hij niet, door de gedachte aan 't kind of door de herinnering aan moeder of door beide tegelijk, zijne lippen beefden een weinig en zijne oogen werden vochtig. ‘En die naam is?’ ‘Anne-Mery, zeggen wijluden, moar 't is Anna Maria.’ Aan de wet was voldaan en Meine ging de getuigen in de | |
[pagina 195]
| |
herberg onthalen. Binnenkomenden bekenden vertelde hij terstond zijn geluk en ook zij werden door hem getrakteerd. Menigeen liet de zaak vrij koel, doch onwillekeurig werd men tot belangstelling meêgesleept door Meine's gelukkig gezicht en opgewonden woordenstroom. En de aandacht van den kring werd vooral gaande gemaakt toen hij vertelde, hoe en waarom zijne vrouw van den beginne af had volgehouden, dat zij eene dochter zou krijgen. Is 't niet wonderboarlijk? vroeg Meine ernstig. En zijne hoorders stemden het zoo van harte toe, dat de een uitriep: ‘'n Minse zol 'r bijgeleuvig van worren!’ en een ander thuiskomende zijne vrouw verbaasde met de mededeeling: ‘Geesiens zuster hef veurspeld, dat 't viefde kind 'n maegien zol wezen.’ Fama crescit eundo! Mijne lezeressen zijn natuurlijk niet tevreden, als zij nu ook niet vernemen, hoe het lang begeerde meisje er uitzag, als ik niet met haar in gedachte bij Geesien eene kraamvisite breng en op oud-hollandsche wijze het poppetje even van hand tot hand laat gaan. Om deze nieuwsgierigheid te voldoen, wil ik verslag geven van een bezoek, dat ik zelf er bracht als mijne eerste hulde aan Anne-Mery. Doch ik moet vooraf opmerken, dat het kind toen al eene week of drie oud was, dat er geen sprake meer was van kraamvrouw of kraamkamer, en moeder Geesien al weêr binnen en buiten aan 't werk was als ware er niets gebeurd. Verwondert u niet, want Geesien zou u uitlachen en zeggen: ‘Wijluden maeken 'r zoo'n spul niet van as de stadsjuffers.’ Het huis van Meine van 't Wold was eene ouderwetsche boerenwoning, een lang gebouw onder één rieten dak. Vóór het huis spreidde eene schoone linde hare takken uit, en als ge de voordeur opendeedt, kwaamt ge terstond in het eenige vertrek, waar men woonde, at en sliep, en dat zonder schade voor de noodige ruimte op zijn' tijd een' fermen hoek afstond aan een hoop boekweit of ettelijke zakken rogge. Want het was eene kamer van ontzaglijke afmetingen. Aan de voorzijde waren drie ramen en de buitendeur, aan den achterkant de toegang tot de deel en volop plaats voor eene breede kast en een ouderwetsch ‘kammenet.’ Rechts strekte een aartsvaderlijke schoorsteen zijn' mantel zoo ver in het vertrek uit, dat een niet al te groot gezin er haast geheel onder kon zitten, en links bevonden zich op ééne rij drie of vier bedsteden. Toen ik binnentrad was er niemand in het vertrek behalve | |
[pagina 196]
| |
het pasgeboren zusje, dat bewaakt werd door Jan, nommer twee van de jongens, een ergen dikzak met bloedroode hangwangen en donkere oogen, en een pet op het hoofd waarvan de klep was verdwenen. Moeder had de wieg in het midden van de kamer gezet, daar konden het kleintje en zijn beschermer het minste kwaad. Het wiegekleed was opgeslagen en broêrtje was ijverig bezig om de vele vliegen te weren van het zusje, dat gerust lag te slapen. Ik zei den kleinen Jan goeden dag, die boe noch ba weêromsprak, ging naar de wieg en beschouwde de kleine Anne-Mery. De buurvrouwen hadden terstond gezegd, dat Geesien anders ‘zukke blokken van kiender’ had, maar dit ‘'n fien poppien’ was. En ze hadden gelijk. Het hoofdje lag gedoken in een kussen met rozerooden overtrek, dat een zachten blos aan het gezichtje meêdeelde, doch zonder dit ware het stellig aan den bleeken kant geweest. In de namiddagstilte, die ook in het groote vertrek heerschte, sliep het een gerusten slaap en men zag het wollen dekentje, dat de kleine bedekte, met de ademhaling een zachte beweging maken. De fijne donkere ooghaartjes vormden een sieraad op het blanke kindergelaat. Het mondje, dat eene heel bescheiden plaats tusschen de wangen innam, trek zich nu en dan licht samen tot eene zuigende beweging, zusje droomde zeker van zoete melk en moeders armen. Een enkelen keer spande het de kleine leden en scheen het zich uit te rekken, om daarna weêr in denzelfden dommel weg te zinken, minstens even welbehagelijk als de poes bij den haard knipoogde en spon. Ik keek het kind een poos aan en bukte mij om het de wang te streelen, toen plotseling de stilte door een snik naast mij werd afgebroken. Die kwam van den dikzak, die bij de wieg wachthield en op wien ik niet gelet had. Hij kende mij niet en was blijkbaar niets op zijn gemak geweest, toen een meneer met een hoed op binnentrad, dicht bij zijn zusje ging staan en het zoo nauwkeurig opnam. Nu ik het zelfs waagde de kleine aan te raken, steeg de nood ten top. Zijne bezorgdheid was sterker dan zijne vrees.... ‘Zu' je 't loaten?’ barstte hij los en nam zelfs eene min of meer dreigende houding aan. Doch daarna keerde hij zich om en liep luid schreiende weg, op de deel snikkende en roepende: ‘Moeder, moeder, kom hier!’ Het duurde niet lang of Geesien kwam binnen met een geheel onthutst gelaat, doch toen zij de oorzaak zag van Jans ontstel- | |
[pagina 197]
| |
tenis, moest ze hartelijk lachen en zei: ‘Wei, he 'k van zien levent!’ En toen Jan later zag, dat zijn vader en moeder met den indringer in vollen vrede koffie dronken, legde hij zijn prachtigen toorn af. Ja zelfs zei hij ook voor mij het lesje op, dat men hem geleerd had, en gaf op Meine's vraag: ‘Wat ligt doar in de zuje (wieg)?’ ten antwoord: ‘Jan zien zussien, moeder zien poppien en vaeder zien engeltien!’ Toen onze Anne-Mery wat grooter werd, en niet figuurlijk maar in volle werkelijkheid ook hare boterham moest hebben, viel het Meine en Geesien moeilijk om rond te komen. Zij haalden volstrekt niet het voer over den balk, zij hielden er in het geheel niet van, gelijk Meine plag te zeggen, ‘om de keerse an de beide enden an te stikken.’ Maar wat er noodig was, was er noodig, en als het tijd van betaling was, moest er om uitstel worden gevraagd. De boerderij scheen voor den vreemdeling meer dan ze was. Bij het ‘groote olde huus’ hadden oorspronkelijk zoovele weiden en akkers behoord, dat Meine's grootouders en in den beginne ook zijn vader en moeder welgestelde menschen waren geweest. Maar den laatsten was het tegengeloopen; slechte jaren, lage prijzen en huiselijke tegenspoeden hadden hen genoodzaakt, het eene stuk grond na het andere te verkoopen, en toen Meine als eenig overgebleven kind de gansche nalatenschap erfde, bestond zij uit weinig meer dan het huis met de groote weide er om en een paar akkers. Om de zaak te kunnen drijven moest hij bouwgrond huren, hooiland pachten, en wat in vroeger dagen goedkoop door zijn vader verkocht was, kreeg hij slechts tegen hoogen huurschat ten gebruike. En nu het huisgezin grooter werd, Geesien nog al eens ‘van de vloer’ was en zij, door de kinderen bezig gehouden, minder werken kon dan vroeger, werd het bij den dag duidelijker dat het zoo niet langer ging. Er moest iets op verzonnen worden. Na veel overleg werd er besloten, dat Meine op negotie zou uitgaan. Geesien toch was een kloek wijf, werkzaam en bij de hand. Er zou een knecht in dienst genomen worden. En als Meine slechts in den druksten tijd van het jaar eene poos thuisbleef om te helpen, kon hij den overigen tijd gerust voor zaken uit gaan en de boerderij aan haar toevertrouwen. Zoo gezegd, zoo gedaan. Op zekeren dag nam Meine den kuierstok in de hand en ging met het beschikbare geld in den buidel op weg naar eene veemarkt, om er zijn geluk te beproeven. | |
[pagina 198]
| |
Het was een recht zwervend leven, dat hij van nu af leidde. Wat hij op de eene plaats kocht, zette hij elders van de hand. Een goed deel van Overijsel en bijna gansch Drenthe bereisde hij; en altoos te voet, nu eens alleen, dan in gezelschap van vakgenooten, dikwijls slechts langzaam vorderende achter een troep koppige varkens of eene drift vadsige koeien. Soms bleef hij een paar, vaak ook ettelijke dagen van huis. Heden sliep hij in een herberg, morgen in eene hooischuur, een andermaal reisde hij den ganschen nacht door om tijdig ter bestemder plaatse te zijn. En niemand had sterker afwisseling van vette en magere dagen. Gister schraalhans kok en roggebrood, dat hij bij zich had, zijn ontbijt en zijn middagmaal, vandaag vetpot in eene flinke herberg, ‘rejoaler as bij Geesien.’ ‘Zoo komp het weêr in 't gelieke,’ sprak Meine dan vroolijk. Want hij had in het minst geen verdriet in zijne wonderlijke levenswijze. Hij was een woelig en bewegelijk man, wien niets liever was dan verandering, en daar hij opgeruimd van aard was, stonden het zwervende leven, het ontmoeten van velerlei menschen, het marktgewoel en het gegons der stemmen in de herbergen hem best aan. Ook gelukte zijn plan boven verwachting, en telkens kon hij blinkende zegeteekenen thuis brengen in den vorm van mooie blanke guldens, die hij voor zijne vrouw op de tafel uittelde. Dan glom Meine's gelaat van voldoening en fonkelden Geesien's bruine oogen nog meer dan anders. Meine deed in ijver en werkzaamheid voor zijne vrouw niet onder. Waar wat te verdienen viel, was hij te vinden, en hieraan had hij voor een groot deel zijn voorspoed te danken. Toch werd die zeer stellig ook bevorderd door het aangename zijner persoonlijkheid. Zoo leelijk als zijn gelaat was, met zijn rossig haar, zijne geelachtige wenkbrauwen en zijne al te forsche lippen, zoo welwillend was er de uitdrukking van, weêrschijn van zijne groote goedhartigheid. Als Geesien over haar man sprak en in een goede luim was, erkende ze: ‘'t Is miseraobel, zoo goedig as mien boasGa naar voetnoot1 is.’ In ons dorp was hij algemeen bemind. ‘'n Kalf van 'n kerel’ zei men, ‘geen kind kan hij kwaad doen.’ Op de markten was hij weldra een gezocht man, men had gaarne met hem te doen. Ook waren de | |
[pagina 199]
| |
lieden tevreden als zij hoorden, dat Meine met hen in de herberg zou overnachten, dan waren zij zeker van een gezelligen avond. En als men het er wel eens op zette, om hem te plagen en boos te maken, en de toeleg toch mislukte, dan nam men met hartelijkheid van hem afscheid en zei bij 't heengaan: ‘Kwoad worden kán de kerel niet.’ Op geen van allen oefende hij meer aantrekkingskracht uit dan op zijn kleine Anne-Mery. Het zachte kind had zich allengs innig gehecht aan haar goedhartigen vader. Meer dan aan moeder; Geesien was eene uitstekende huisvrouw, eene boerin om met een lantarentje naar te zoeken. Maar zij had van jongs af hard moeten werken voor haar brood, zij had geen gemakkelijk leventje gehad, en waarschijnlijk was zulks noodlottig geweest voor de teêrheid van sommige snaren in haar gemoed. Daar zij zichzelve zoo dikwijls had moeten zeggen: Niet stilstaan, niet talmen! had zij ook voor anderen geen overvloed van geduld. Gewoon om kortweg de koe bij de horens te vatten, was zij geneigd om ook andere dan boerderij-zaken met een gebaar of een bevel af te doen, en droegen hare handelingen en woorden niet altoos den stempel eener zachte en bedachtzame wijsheid. Vanzelf dus, dat de kleine meid vader het meest aanhing. Trouwens, de voorliefde was wederkeerig en zelden kwam Meine zonder eene of andere kleinigheid voor zijn dochtertje van zijne reizen terug. En hij kende zich het recht toe, haar een weinig voor te trekken en te verwennen door te zeggen: ‘'k Hebbe joa moar ien maegien.’ Toch was Meine ‘'n beste’ ook voor de jongens, die met den dapperen Jan vooraan vader op de handen droegen. Buurmans Geert wist er van meê te praten. Want eens heette hij het onzen Jan liegen, dat een wit schaap ook wel zwarte lammeren kon brengen. En Jan hield het vol, want vader, zei hij, had het hem verzekerd. Geert werd kwaad omdat hij het verloor en zei schimpend: ‘Oe vaeder die is....’ - ‘Nou wat is mien vaeder?’ vroeg Jan heftig, en hij maakte een beweging met den rechtervoet, gereed om het kwaad onmiddellijk door de straf te laten volgen. - ‘Oe vaeder,’ zei Geert op de uitdaging, ‘is krek zoo'n domoor as ie!’ - De klomp uitgeschopt en in de hand genomen, en de kleine driftkop gaf er zijn makker een slag meê tegen het hoofd, dat hij er van suizebolde en gillend de plaat poetste. Geen wonder waarlijk, dat Meine eenigszins de afgod was van | |
[pagina 200]
| |
zijn kroost. Als een van de kleuters zich bezeerde en Geesien riep: ‘Kom, kom, gien gegoel om niks!’ zei Meine: ‘Koom 'reis hier, loa 'k reis kieken!’ en dan eindigde hij vaak met eigenlijk precies hetzelfde te zeggen als moeder, maar met eene prettige inleiding en op troostrijker toon. Beurtelings was hij de scheidsrechter, de dokter, de vraagbaak van de kleinen, en de huiselijke knoopen, die Geesien wel eens hardhandig doorhakte, wist hij zoo te ontwarren dat, al kregen de ruziemakers hun zin niet, zij er toch bijstonden met het kennelijk gevoel, dat de zaak in orde was. Op een winteravond zaten Meine en zijne vrouw in het schemeruur bij den haard. Meine zat aan den eenen, Geesien aan den anderen kant van het vuur. Tusschen hen in zaten alle vijf de kleinen, van den tienjarigen Klaas tot de vierjarige Anne-Mery, de twee grootsten op stoeltjes, de anderen op stoven, en Benjaminnetje in het midden. Maar Anne-Mery had een doek om den arm, zij had zich vrij erg gebrand, en elken avond moest vader haar verbinden, wat eene pijnlijke geschiedenis was. Zij had er zooeven al haast om geschreid, toen een onbarmhartige broêr zei, dat vader straks weêr aan den gang moest. Meine echter had haar afgeleid door te vertellen, en allen tuurden tevreden in de vlammen of keken vader aan, luisterende naar zijn verhaal. Maar toen het uit was, sprak Meine: ‘Nou Anne-Mery, koom nou 'reis bij vaeder, nou moet het toch wezen, mien dudde!’ Doch zij bewoog zich niet en met een bedrukt gezicht bleef ze op haar stoof zitten. En toen Meine haar ten tweeden male riep, barstte haar vol gemoed los in den wensch: ‘Ik wol, da' vaeder moar dood was!’ - Algemeene ontsteltenis! Geesien schoof haar stoel achteruit, schudde het hoofd en riep met opgeheven handen: ‘Watte? - fij toch, kiend!’ En de jongens keken vader met verschrikte oogen aan, niet anders denkende, of iets zoo misdadigs zou onvermijdelijk ernstig gestraft worden. Meine echter begreep hunne gedachte en zei: ‘Zie mient 'r niks van, niks niemendal - kiek moar, zie hef 'r nou al spiet van!’ Inderdaad, groote waterlanders liepen er over Anne-Mery's wangen, en het volgende oogenblik stond de kleine zondares aan vaders knie en liet zich zoet verbinden. Anne-Mery werd vijf jaar. Hare groote donkere oogen, overschaduwd door lange glanzige oogwimpers, gaven iets zeer bekoorlijks aan haar gezichtje, doch het was niet de bekoorlijkheid | |
[pagina 201]
| |
van een kinderlijk gelaat. Daartoe was de kleur te bleek, waren de wangen wat te smal. Zoo ze lachte, en dat deed ze gelukkig zeer dikwijls, gaven twee geestige kuiltjes in de wangen het kinderlijke eenigszins terug, dat hare trekken misten; doch over het geheel zou men wegens het scherpzinnige van het gelaat en iets peinzends in de oogen haar een drietal jaren meer toegekend hebben. Op moeders aandringen werd ze nu al spoedig naar school gezonden. Geesien zelve bracht haar bij den onderwijzer en gaf hem de noodige inlichtingen. ‘Wies da' zie is, meister, ie hebben 'r gien begrip van. Zie vroagt oe noa dingen, doar 'n groot minse niet an denkt. Lestend zeg ze: Moeder, zeg ze, woarumme hebben de schoapen 'n split in de hoef en de peerden niet, - nou vroag ik oe! En 'n aêre keer vroagt ze, woarumme de jongens 'n buis en 'n broek draegen en de maegies 'n jak en rok. Joa, ik zegge oe, 't is 'n wonder. Doarumme hebbe 'k te'en Meine 'ezegd: 't Jonk moet leeren! want ie worren 'r vorlegen mit. Zoo woar, meister, 't verstaand staat er oe van stille.’ En Geesien overdreef niet, toen ze zoo tot den hoofdonderwijzer sprak. Zelden kwam er een dag, waarop Anne-Mery niet iets te vragen had, dat moeder haar maar half naar den zin kon beantwoorden. Op zekeren dag zei ze: ‘Moeder, bint 'r altied minsen 'ewest?’ ‘Wisse kiend!’ zei Geesien vlug weg. ‘Altied? altied?’ vroeg het kind nog eens, zich inspannende om dit woord met den meest mogelijken nadruk uit te spreken. En Geesien wist warempel niet, wat te zeggen. Eens stonden moeder en dochter buitenshuis en Anne-Mery keek naar het water, dat door een' greppel langs de boerderij liep. ‘Moeder, vroeg ze, waar komp 't waeter van doan?’ ‘Van boven, kiend, van 't heideveld, deur de regen.’ ‘En woar goat 't nou hen?’ ‘Nou goat 't noa beneden, doar in de gruppe tusschen de akkers.’ ‘En goat 't dan nog wieder?’ ‘Wisse, dan komp 't in de sloot bij den bakker.’ ‘En woar dan?’ ‘Heere, kiend, hold toch 'reis op mit oe vroagen, ie doen niet aêrs!’ Nu dus moeders wijsheid telkens ontoereikend bleek, moest | |
[pagina 202]
| |
onze schoolmonarch zijne schatten voor de weetgierige Anne-Mery ontsluiten.
Meine kwam eens op een' namiddag van een' zijner zwerftochten terug. De kinderen speelden voor het huis en moeder zat binnen te naaien. ‘Zoo kiender, doar is voader weêr,’ sprak Meine. Anne-Mery, koom hier, geef voader 'n smokkien. En lust oelieden wel koeke? Kiek reis wa 'k hier hebbe! Moar zingt dan eerst veur vaeder. Kom an, fiks op! - En Meine hief zelf met eene vreemde luidruchtigheid: ‘Wien Neêrlandsch bloed’ aan. De kinderen zagen hem verwonderd aan, doch zongen meê. Hunne verwondering werd echter nog grooter, toen vader zei: ‘Neen, nou krieg ie nog niks, nou moe'n we 't nog 'reis zingen en dan 'r bij daansen!’ En Meine nam twee der kleinen bij de hand en begon bij den zang te huppelen. De kinderen vonden het zoo grappig, dat hunne vroolijkheid de verbazing te boven ging en zij schaterden van den lach. Ze sprongen met vader meê, maar ze konden van het lachen niet zingen. Geesien had het rumoer gehoord en vertoonde zich in de geopende voordeur. Zij keek opgeruimd het troepje aan, totdat het kleurige gelaat van Meine haar opviel, evenals het vreemde en luidruchtige van zijne stem. ‘Doar is moeder, kiender! kom, allegelieke noa binnen. Goe'n dag, Geesien, hoe goat 't mien olde? Kom, kiender, nou hier ook nog 'reis daansen en zingen veur moeder!’ En binnen zette men de wonderlijke pret voort. Meine danste en zong, en maakte telkens zulke rare geluiden en bewegingen, dat de jongens elkander aankeken en nauwelijks op de been konden blijven van 't lachen. Ofschoon Geesien haar best deed om ernstig te kijken, kon ze toch nu en dan eene lichte uitbarsting van vroolijkheid niet onderdrukken. Eene dergelijke maar sterkere afwisseling van gewaarwordingen was ook op te merken bij de kleine Anne-Mery. Gelijk soms op een' stormachtigen dag licht en schaduw jagend over het landschap elkander vervangen, zoo verdrong op haar peinzend gezichtje nu een trek van bezorgdheid den lach, dan eene uitdrukking van vroolijkheid het wolkje van bekommering. Zij had een gevoel alsof hier iets achter stak, alsof alles toch niet was zooals het behoorde; soms zelfs joeg vader haar vrees aan. Maar als Meine recht koddig deed en haar broêrtjes luid schaterden, dan sleepte het goedlachsche hartje haar mee en proestte zij het met de anderen uit. | |
[pagina 203]
| |
Ja, dat was de schaduwzijde van Meine's nieuwe broodwinning. De zaken werden steeds onder het genot van een' borrel behandeld. Men bood en dong, kocht en verkocht, leverde af en ontving, doch niets van dit alles kon naar eisch geschieden zonder dat er een glas bij gedronken werd. En het was geen denkbeeldige onvermijdelijkheid, zei men, het wekte den sluimerenden koopmansgeest, ‘'t haandelde beter.’ Het vernachten in de herbergen werkte mede tot het kweeken eener gevaarlijke hebbelijkheid, terwijl tevens Meine's goedhartigheid hem parten speelde. Het viel hem moeilijk neen te zeggen, als oude bekenden een' stoel voor hem bijzetten in den kring, of als hij eene pleisterplaats voorbijtrekkende op de ruiten hoorde tikken, en hem door een goed vriend werd toegeroepen, toch even bescheid te doen. Daarom zei Geesien, toen weinige uren later de kinderen te bed lagen: ‘Ie meugen wel oppassen, Meine, dat 't oe niet weêr overkomp, 't kon oe aêrs wel te machtig worren.’ - En Meine sprak gemoedelijk: ‘Ie begriepen wel, Geesien, da's nou veur 'n keer, moar veur 't vervolg hef 't niks te beduden. En 't was ook niet zoo biester, watte?’ - Neen, zoo had Geesien 't ook niet bedoeld. Het was zoo erg niet geweest, dat had ze wel gezien. Maar 't was toch goed om bij tijds op 't gevaar te letten. - Had Meine 't maar gedaan! Enkele maanden later was het kermis in de stad, en Meine had de kinderen beloofd, dat zij met hem en moeder er heen zouden gaan. Derhalve werd het middagmaal reeds om elf uur gebruikt en daarna de oude zwart voor den kapwagen gespannen. Moeder ging met Anne-Mery en de kleinste jongens achterin, vader met de twee oudsten op de vóórbank zitten, en de heerlijke reis begon. Elk had zijn beste pak aan. Met jak en rok van effen bruin en het oorijzer op het hoofd, met hare blozende wangen en krachtige donkere oogen, met de hagelwitte muts geplooid langs den blanken hals, was Geesien, ik verzeker 't u, ‘'n kaant vrommes,’ met wie men gerust vóór de kramen langs mocht gaan. De jongens staken in zondagsche broek en buis, en onze Anne-Mery had over eene blauwe jurk, die wat lang was, een geel geruiten boezelaar en een strooien hoed op, die een heel bloementuintje droeg. Ik zag haar liever in haar gehaakt mutsje van zwarte en roode wol, waar het bleeke gezichtje zoo vriendelijk uit te voorschijn kwam; maar het was kermis, ‘'t nije kiepien’ moest op. In de stad ging Meine zijns weegs en sprak met zijne vrouw | |
[pagina 204]
| |
af, dat ze elkander om zes uur zouden weêrvinden in de herberg, waar men het paard had gestald. De kinderen moesten allereerst met moeder naar de kermis, waar zij braaf pret hadden. Zij zaten in den mallemolen, aten pepermuntjes, totdat ze met open mond liepen, omdat ‘'t goed zoo hiet’ was, verorberden koek naar hartelust en landden, na veel vermoeiend drentelen, in den winkel van vrouw Metselaar aan. Geesien werd als vaste klant terstond in de achterkamer genoodigd, waar krentenbrood met koffie gereed stond. Geesien moest ‘moar toetaasten,’ zei de gastvrouw. En dat deed ze ook, voor zichzelve en de kinderen elk een paar boterhammen smerende. Vrouw Metselaar wilde dat zij nog meer zou gebruiken en wierp haar, zelfs tegen haar' zin, nog eene dikke sneê krentenbrood op het bord. Doch Geesien lei dien weêr op den stapel, onder de betuiging: ‘Zoo woar, vrouw Metselaar, 't is mien niet meugelijk, ik binne zat!’ - En bij het afscheid nemen riep zij lachende: ‘Nou, ie moen'n de schaê moar reis weêrumme haelen!’ Hoe plat en grof! zegt misschien de lezeres. En het is zoo, Geesien's taal is er een zonder doekjes er om. Maar er staat toch wel tegenover, vind ik, dat zij redelijker en vooral beter Hollandsch spreekt dan de ‘stadsjuffers,’ als dezen gewagen van eene ‘indigestie’ en het gul onthaal beantwoorden met eene ‘digestie-visite.’ Geesien was op haar tijd in de herberg, maar Meine was er nog niet. Zij wachtte een vol uur en liet toen al vast den wagen inspannen, ten einde, als Meine kwam, terstond tekunnen vertrekken. Het begon donker te worden, de kleinen verveelden zich en werden ongeduldig. Toch duurde het nog eene heele poos, de kinderen klommen in en uit den wagen, en juist was Geesien bezig de kleine meid er weer in te helpen, toen zij even omziende haar' man achter haar gewaar werd. ‘Fij Meine,’ riep ze uit, het kind nog vasthoudende, ‘wat mankeert oe toch, om zoo laange uut te blieven?’ - Geen antwoord bekomende keerde zij zich om, trad op hem toe en zag in de schemering zijne kleeding gehavend, zijn haar verwilderd, zijn gelaat wezenloos.... ‘Och God!’ riep ze verschrikt uit. Doch met kloek beraad beval ze den kinderen allen achterin te gaan zitten, duwde Meine naast zich op de voorbank, greep de teugels en voort ging het naar huis. De kinderen hadden het eerst druk met elkander over hetgeen gehoord en gezien was, doch weldra zwegen ze en eindig- | |
[pagina 205]
| |
den met allen op den bodem van het voertuig in slaap te vallen. De groote deuren van de deel stonden open en Geesien reed er binnen. Zij hielp Meine uit den wagen, bracht hem bij eene bank, die tegen den muur stond en beval hem kortaf: ‘Goa zitten en blief hier!’ En eerst toen zij de kinderen gewekt en te bed gebracht had, kwam zij hem halen en hielp hem bij het ontkleeden. Geesien was innig boos en heftige woorden brandden haar op de lippen, maar er was niets met hem aan te vangen, en dus zweeg ze. Den volgenden morgen waren moeder en de kinderen reeds lang op, toen Meine met slaapdronken gelaat voor den dag kwam. Waarschijnlijk had Geesien er niet over gedacht, welke houding zij zou aannemen en wat ze tot haar man zeggen zou. Doch toen zijn vermoeid gelaat en starende oogen haar het schandaal van 's avonds voor den geest riepen en zij bovendien zijn vleienden groet: ‘Morgen, Geesien!’ vernam, kwam eensklaps haar toorn boven en barstte zij los: ‘Zoo, is de roes uutesloapen? 't is broaf van oe, da' moe 'k zeggen, om zoo mit oe vrouwe en kiender thuus te komen!’ ‘Kom, kom, Geesien, maek nou zoo'n spul toch niet!’ Gien spul maeken, zeg ie! krek, zoo zol ie 't willen hebben. As 'n rechte zoepert in huus komen en dan vrendelijk: ‘morgen Geesien, morgen Meine!... Denk ie dan da 'k gien gevuul hebbe?’ ‘Geesien, wa' gef 't nou, da' we roezie maeken...!’ ‘Je moesten oe stille holden, ie binnen de roeziemaeker. 't Geld verdienen en 't geld verdrinken, 't is wat te zeggen veur 'n man mit 'n huusholdinge... fij, skaem oe!’ De jongens waren intusschen onthutst de deur uitgeslopen, en hoorden op de deel met bijeengestoken hoofden, wat er binnen voorviel. Nog nooit was er zoo iets gebeurd tusschen vader en moeder. En terwijl man en vrouw hun' strijd voortzetten, Geesien in toorn en Meine, zijns ondanks, haar opwindende door zijne verzoenende woorden, letten zij er niet op dat Anne-Mery ginds op een' stoel zat tusschen de kast en het kabinet. Zij leunde niet, maar zat voorovergebogen; de voeten rustten op eene der sporten en met de handen had zij de biezen zitting gegrepen. Hare oogen gingen zonder ophouden van moeder naar vader, van vader naar moeder. Ontsteltenis sprak uit den geopenden mond, den strakken blik, de onbewegelijke houding, eene spanning van het gansche wezen, die te groot was om zich | |
[pagina 206]
| |
in tranen lucht te geven. Zij zou gaarne met de jongens zijn weggeloopen, doch zij was niet bij machte geweest om het te doen. Een paar maal keek zij even in de richting van de achterdeur, verlangend om te ontsnappen, maar het treurspel vóór haar hield haar' kinderlijken blik als geketend. Zoo zat zij daar als eene doodelijk verschrikte, de kleine Anne-Mery. Meine ontdekte haar het eerst. ‘God bewaare ons!’ riep hij halfluid. Hij liep op zijne vrouw toe en sprak dringend: ‘Geesien, in Godsnaeme, hold op! 't maegien hef er veuls te veule weet van!’ - Geesien keek om, hare oogen fonkelden nog, maar gelukkig zij zweeg. En Meine nam Anne-Mery bij de hand en voerde haar buiten het vertrek.
Annigje Dekkers was een klein buurmeisje van Anne-Mery. Zij was een jaar of drie jonger dan ons vriendinnetje, dat al negen jaar oud was, toen Annigje voor het eerst naar school ging. De buurt, waarin de kinderen woonden, bekend als ‘'t hooge laand’ was een heel eindje van de school gelegen, en dus werd Annigje bij hare eerste gangen naar den tempel der wetenschap onder de hoede gesteld van Anne-Mery. ‘Da' dink is zoo wies, zei vrouw Dekkers, en zoo veurzichtig, 't is wonderboarlijk. Ik maek d'r stoat op, da' zie Annegiens haand niet losloat veur da' ze op de skoelhof bint.’ Vrouw Dekkers had gelijk. Maar zij wist niet half, wat genoegen zij Anne-Mery deed met Annigje onder hare bescherming te stellen. Buurvrouw beloonde haar nu en dan met een stuk koek, een cent of een appel, maar dit was volstrekt niet noodig geweest. Meisjes' lust, moedertje spelen, was ook haar een genot. Ge hadt eens moeten zien, hoe zij het buurmeisje om de plassen in den zandweg heenleidde, hoe zij het hek van de kerkweide voor haar open hield en haar behulpzaam was bij het loopen over den vonder bij het kerkhof! - In de school plaatste de meester de nieuwe leerlinge bij de kleintjes; doch Anne-Mery zag haar schreien en kreeg gedaan, dat ze voorloopig bij haar mocht zitten. - ‘Nou goan we noa buten’, - ‘goat nou oe brokkies (boterhammen) moar eten’ - ‘lust oe ook drinken? doar is waeter’ - ‘hierkomen, Annegien, aêrs loopen de jongens oe te'en 't lief!’ - En zoo speelde | |
[pagina 207]
| |
klein moedertje den ganschen dag haar rol, met de trouw eener klokhen, haar leidende en behoedende voor gevaren. Zij had veel met het kind te stellen, want Annigje was erg bedeesd, en durfde zich onder de schooljeugd haast niet bewegen. Klein moedertje kostte het dus vrij wat hoofdbreken en heel veel zoete woorden, om haar behoorlijk in de wereld te brengen. Schoenmaker's Elsien was een erg ondeugende meid. Het was eigenlijk de schuld van haar' vader, die met zijn eeuwig klappen uitdeelen er de verharding en verkeerdheid in vast klopte. Nog dezen morgen was ze brutaal geweest, en had vader haar met een ‘fleer um de kop’ de deur uit doen stuiven. Maar hoe het kwam doet er niet toe, zij was een ondeugend nest. Toen op zekeren morgen met het slaan van twaalf de school uitging, en Annigje wilde eten, vond zij wel het zakje, waarin zij hare boterhammen had meêgebracht, maar het brood was er uit verdwenen. Zij klaagde haar nood aan Anne-Mery, en deze wist terstond wie de schuldige was, want ze had gezien dat Elsien het zakje in de handen had gehad. Anne-Mery deelde haar brood met Annigje en verweet Elsien, dat ze gestolen had. Maar deze ontkende het en schold haar uit. Een half uur later waren ettelijke troepjes kinderen aan het spelen op het plein voor de school. Want een aantal leerlingen woonde te ver af om tusschen twaalf en twee naar huis te gaan. Klein moedertje had Annigje met een zoet lijntje er toe gebracht, om aan een spel deel te nemen. Het was het beroemde ‘Hei kokkerei.’ De kinderen gaan daarbij in een' kring staan, nemen elkander bij de hand en zingen rondloopende: Hei kokkerei,
De kok zal leggen.
As hie legt, dan legt hie 'n ei,
'n Groen ei, 'n blauw ei,
En aller, aller eitjes;
'n Paer skoenen hebbe 'k gebraaid,
Twee paer kousen hebbe 'k gebraaid.
Van de trip al op de trap
Vallen alle mooie meisies op 't.... ‘plat’
zal ik maar zeggen, om het realisme van onze dorgsjeugd wat te verzachten. En de aardigheid van de zaak is, dat de kinderen bij den laatsten regel onder uitbundige vroolijkheid zich op den grond laten vallen. | |
[pagina 208]
| |
Welnu, klein moedertje nam haar pleegkind bij de hand en plaatste het in den kring. Doch Annegien zong niet meê en zette een verlegen gezicht. Toen bij het slot de gansche kring onderstboven viel, bleef Annegien alleen overeind. Maar Elsien, die naar het spel stond te kijken, greep haar bij het jak, riep: ‘vallen!’ en deed haar met een' nijdigen ruk achterover tuimelen. Annegien schrikte en bezeerde zich niet alleen, maar ze viel ook met de beenen in de lucht, zoodat er meer door de zon beschenen en de omstanders gezien werd dan behoorlijk was. Wijzende vingers en spottend geroep vestigden er de aandacht op. Annegien stond schielijk op en liep schreiend weg. Doch Anne-Mery was innig boos. ‘Da 's gemien van oe!’ duwde zij de schuldige toe, terwijl ze met toornigen blik vlak vóór haar ging staan. ‘Goa weg, of ik zal oe!’ dreigde Elsien en zij hief de hand reeds op. Alsof haar plotseling iets inviel, keerde Anne-Mery zich om, nam het schreiende kind bij de hand en stapte op de kosterie toe, waar de hoofdonderwijzer zat te middagmalen. ‘Meister,’ riep ze in de voordeur, ‘zie hebben Annegien 't brood ontsteulen en zie hebben heur loaten vallen, en dat hef Elsien 'edoan!’ Zij had verwacht, dat de onderwijzer terstond zou zijn opgestaan, om zich de zaak aan te trekken. Maar zijne vrouw riep uit het woonvertrek: ‘Kiender, de meister is an 't eten, goat nou zoet speulen!’ ‘Joa, moar zie hebben Annegien kwoad 'edoan!’ ‘O kom, da' zal wel zoo biester niet wezen.’ ‘Zie hebben heur an 't jak 'etrokken, da' ze op 't heufd 'evallen is,’ hield ze vol. Nu schoot des onderwijzers huisvrouw de muilen aan en kwam naar voren. ‘Fij maegien, ie meugen zoo niet deurzetten, kom goat gauw speulen!’ - en ze werden zachtjes de deur uitgeschoven. Anne-Mery bleef met de kleine een oogenblik verbijsterd staan. Hare groote oogen, met tranen gevuld, keken verlegen rond, als vroegen ze of er dan geen recht was in de wereld.... ‘O, doar is vaeder!’ riep ze eensklaps uit, en ze trok Annegien zenuwachtig met zich voort. Inderdaad kwam Meine het pad van het kerkhof af en bleef staan, toen hij de kinderen op zich zag toeloopen. | |
[pagina 209]
| |
Anne-Mery vertelde hem op hartstochtelijken toon wat er gebeurd was, en weldra stapte Meine het schoolplein op en beknorde Elsien terdege. Het ondeugend ding boog geveinsd het hoofd, maar keek van terzijde met een spottend oog de anderen aan. Dezen hadden wel lust om te lachen, maar durfden niet om Meine. Toen hij echter zijne strafrede besloot met gevat te zeggen: ‘Moar zukke dingen doet ook allienig Elsien moar. Ik wedde, da' gien iene van die âere groote kienders zoo'n klein maegien zol willen kwoad doen, fij toch!’ kreeg hij den kring op zijne hand. En terwijl hij nog even staan bleef om hervatting der vijandelijkheden te voorkomen, droop Elsien stilletjes af, maar Anne-Mery keek met voldoening rond, alsof ze dacht: Tegen vader kan niemand op, dat wist ik wel! Als Anne-Mary van school kwam, duurde het niet lang of het was: ‘Woar is vaeder?’ en was Meine van huis: ‘Moeder, komp vaeder van daege thuus?’ Tegen den tijd dat hij verwacht werd, keek zij naar hem uit, en als hij in de verte aankwam, snelde zij hem tegemoet, nam den stok van hem over en hielp hem de beesten naar huis drijven, of gaf hem de hand en bracht hem onder druk gebabbel naar binnen. Helaas, de vreugde van het weerzien was niet onvermengd. Reeds uit de verte tuurde zij met eenige spanning naar vaders gelaat en als zij bij hem kwam en hem de hand reikte, was het met zekere angstige oplettendheid, dat zij hem in het gezicht keek en op zijne eerste woorden wachtte. Als alles goed was, gelijk meestal gelukkig, dan verdween de spanning van hare trekken en zij riep: ‘Vaeder is 'r!’ Doch bleek een enkelen keer hare vrees gegrond, dan gaf zij Meine de hand, zweeg en liep met een betrokken gelaat tot aan het huis, om zich vervolgens uit de voeten te maken en vader zoo min mogelijk te zien. Anne-Mery werd twaalf, werd dertien jaar, en zij groeide zeer in de lengte, maar hare schouders bleven smal, de lippen dun, de wangen schraal en bleek. Hare zijdeachtige donker blonde haren vielen over een voorhoofd als van geaderd marmer en zij maakte, o zoo erg! den indruk van fijn en teêr te wezen. Voor weêrsverandering gevoelig was zij dikwijls verkouden en moest telkens om vochtigheid of guurheid of warmte tehuis blijven. De dokter had gezegd, zij moest maar dagelijks naar school, onder de kinderen zijn en vroolijk leven. De praktijk echter vloekte tegen de leer en toen Anne-Mery bijna dertien jaar was, werd besloten, dat zij voor goed van school zou gaan. | |
[pagina 210]
| |
Meine vond den loop te ver, het lange zitten te vermoeiend, en ofschoon Geesien de leer van den dokter nog al toegedaan was, kreeg hij zijn' zin en Anne-Mery een kalm gemakkelijk leventje. Boerenwerk deed zij zelden meê. Breien, naaien en lezen waren hare voornaamste bezigheden. Geesien had het niet erg begrepen op ‘da' veule lezen,’ maar Meine zei: ‘Loat heur moar lezen, ie moe'n moar denken, dan holt zie skoele in huus.’ En als moeder het vertrek uit was, zei vader half fluisterend: ‘Dat is oe noa't zin, watte?’ En zij keek hem aan met een vriendelijken lach. Trouwens dien was men van haar gewoon. De dokter mocht voorschrijven wat hij wilde, vroolijkheid behoefde hij niet in het recept op te nemen. Want er was in ons tenger heldinnetje eene veerkracht, eene opgewektheid, een levenslust, die elk oogenblik aan den dag kwamen en zeer zeker de steunpilaren vormden van het brooze lichaam.
Alles lag in het oude huis op ‘'t hooge laand’ in diepe rust. Tegen de gewoonte brandde de lamp op de tafel, want Meine werd thuis verwacht, doch Geesien had het licht zoo ver mogelijk neêrgedraaid. De Friesche klok tusschen de kast en het kabinet tikte en scheen de maat te slaan bij de regelmatige ademhaling van het slapende gezin. Een houtworm liet van tijd tot tijd zijn zacht nachtelijk geluid hooren. Nu en dan kwam er uit het achterhuis eenig licht gedruisch: ‘in 'n boerenhuus dendert 't altied.’ Een zenuwachtig mensch had er waarlijk van kunnen schrikken, toen in die stilte het slagwerk in de klok wakker werd en met onbescheiden kracht verkondigde dat het middernacht was. Doch daarna verviel alles weer in een geheimzinnig zwijgen. Eensklaps werd er zwaar en aanhoudend op de voordeur geklopt en Geesien sprong het bed uit om open te doen. Meine stapte haar voorbij met een vluchtigen groet, maar de klank van zijne stem en de dranklucht, die met hem binnenkwam, zeide haar reeds genoeg. Zij sloot de deur met forsche hand en liep rechtstreeks terug naar de bedstede, zonder zich verder om hem te bekommeren. Meine sleepte een stoel naar het midden van het vertrek, en wierp eene tabaksdoos, een' zak met geld, eene pijp en alles wat hij bij zich had, op tafel. Vervolgens stond hij op, liep met onvaste schreden naar de middendeur en ging water drinken uit een' emmer, waarin een houten nap dreef. Met geweld | |
[pagina 211]
| |
sloeg hij de deur weer achter zich dicht, doch liep tegen een' stoel aan en viel; een oogenblik bleef hij op den grond zitten, niet begrijpende waar zijne pet was gebleven, die achter hem lag. Eindelijk stond hij op, en begon zich te ontkleeden, telkens voor zich heen pratende met soms luid gemompel, en gebaren makende met de hand, waarin hij vest of das vasthield. Geesien hield hem in het oog, maar deed alsof zij sliep. Toen hij gereed was om te gaan rusten, liep hij naar de bedstede, boog zich over zijne vrouw en vroeg op gemoedelijken bastoon; ‘Hoe is 't moeder, sloap ie?’ Geen antwoord bekomende, sprak hij: ‘Zie sloapt,’ en hij had er een duister besef van, dat dit eene niet ongunstige omstandigheid was. Doch alsof hij de zaak nog niet geheel vertrouwde, kwam hij met zijn gelaat dicht bij het hare... ‘Goa weg, mit oe dronkend gezichte!’ beet Geesien hem eensklaps vrij luid toe. ‘Hé!’ zei Meine verschrikt; onwillekeurig week hij eene schrede terug en stond een oogenblik versuft. ‘Ie denken zeker weer, da'k te veule op hebbe...’ sprak hij, terwijl hij de hooge bedstede beklom, - ‘moar a' je heuren willen, kan 'k oe goed nijs vertellen, goe zaeken hebbe 'k 'edoan!’ Doch zijne vrouw snauwde hem toe: ‘Goa sloapen, kerel, en nou gien woord meer!’ - Meine zweeg als een mof en viel, door den drank verdoofd, terstond in eene diepe rust. En ook Geesien zocht in den slaap weldra de treurige stoornis te vergeten. Anne-Mery sliep niet. Zij was wakker geworden door het gedruisch, dat vaders komst vergezelde. Zij had het dichtslaan van de voordeur gehoord, en bemerkt dat moeder geen woord tegen vader had gesproken. Van vaders luidruchtigheid en moeders bitse gezegden was ze getuige geweest. Doch zij had zich niet bewogen uit vrees, dat men haar hooren zou. En lang nadat alles tot de vroegere rust was teruggekeerd, lag zij peinzend wakker in de donkere bedstede. Hare groote oogen staarden in de duisternis en van tijd tot tijd zuchtte ze.
's Morgens vroeg was als naar gewoonte alles in rep en roer. Buiten werden de koeien door de jongens naar het melkhok gedreven, binnen ging Geesien de keldertrappen op en af en liep het paard in den karnmolen. Daarna werd ontbeten, en voort ging het weer, de jongens aan den veldarbeid, Geesien achter aan het schuren van melkemmers, het voeren van varkens en kalveren. Een rustig uurtje in het woonvertrek, waar Anne- | |
[pagina 212]
| |
Mery en Meine bijeenzaten, zij bij de tafel en met naaiwerk bezig, hij met den rug naar Anne-Mery bij den haard. Meine rookte en keek soezend voor zich. Anne-Mery liet spoedig de naald rusten en wierp een schuwen blik op haar vader. Zij opende den mond tot spreken, maar zij scheen zich te bedenken. Met de tong bevochtigde zij hare lippen, alsof ze door zenuwachtigheid droog waren geworden. Eindelijk kwam er bedeesd uit: ‘Vaeder, hold ie nog wel veule van mien?’ Meine keek er gek van op, nam de pijp uit den mond en draaide het hoofd even om, ten einde haar aan te zien. Daarna rookte hij weer voort en zei met een goedigen lach: ‘Mal wicht!’ Hij was aan wonderlijkheden van zijne Anne-Mery wel gewoon. Maar zij was hiermeê niet tevreden en vermande zich nogmaals. ‘Nou, vaeder, hold ie nog veule van mien?’ Nu keek Meine weêr om, doch wat ongeruster, denkende dat er wat achter stak. ‘Hoe vroag ie dat zoo, kiend, wat mien ie doarmit?’ Doch toen Anne-Mery niet terstond woorden vond om zich nader te verklaren, ging hij voort: ‘Wisse hold ik veule van oe, ik hebbe joa moar ien maegien... o wacht, nou begriepe 'k oe, ik hebbe Donderdag niks veur oe mite-brocht van de Muppelter maark, en nou denk ie, da' vaeder oe vergeet. Moar de aêre weke goa 'k 'r weêr hen en dan brenge 'k 'n mooi naeideusien veur oe mit. Is 't nou goed?’ ‘Joa, vaeder!’ zei Anne-Mery. Maar dit kwam er zoo werktuigelijk uit, dat Meine zich in stilte verbaasde. Anne-Mery's naaiwerk lag op haar schoot, en zenuwachtig vouwde ze plooien in het witte katoen, dat ze onder handen had. Doch toen ze zag, dat vader de voeten in de klompen stak en zich gereed maakte om op te staan, overwon ze hare aarzeling en sprak met onvaste stem; ‘Ik geleuve niet, vaeder, da'je veule van mien holden, aêrs.....’ ‘Moar kiend!.....’ ‘Aêrs.... zol ie niet zoo thuuskomen as van de nacht.’ Het was er uit, maar zij had eene kleur als vuur, zij beefde en stond versteld over hare eigen stoutmoedigheid. Meine wist niet of hij waakte of droomde, en sprak in de grootste verwarring: Maegien, woar proat ie van?... Ie weten joa, da'ik machtig veule van oe holde!... Van de nacht, zeg ie?... Koman, wa' zal mien dat, zoo 'n enkele moale?... Jae, 't is zoo, kiend, 't is zoo! Moar vergeten joa?.... | |
[pagina 213]
| |
Hij wilde nog meer zeggen, maar hij wist niet wat, hij verdwaalde in zijne eigen woorden. Zijne lippen beefden en het suisde hem in de ooren. Hij stond op en ging naar buiten. Met kracht trok hij de deur toe en liep het lange pad af, dat vóór het huis tusschen de akkers zich uitstrekte. Hij liep voort over weiden en langs dennebosschen, zonder ophouden, totdat hij eindelijk bemerkte dat hij veel te ver van huis afdwaalde. Hij keerde zich om, doch had een gevoel alsof hij niet regelrecht terug kon gaan en sloeg een' zijweg in. Telkens schudde hij het hoofd, hij gevoelde zich vernederd, hij was beschaamd en bedroefd tevens. Soms maakte zich woede van hem meester, dan sloten zich zijne handen krampachtig en had hij neiging om in heftig vloeken uit te barsten; hij zou een' man tegenover zich gewenscht hebben om hem aan te grijpen en hartstochtelijk met hem te worstelen. Maar daarna werd zijn gang trager en ontspanden zich zijne trekken tot zachter uitdrukking. En half luide sprak hij nu en dan: ‘Zie hef geliek, zie hef geliek!..... God nog toe, en dat van oe eigen kiend!’
Een recht gelukkige tijd volgde nu. De diepe indruk, dien het straks beschreven tooneel op Meine gemaakt had, bleef hem bij, en het viel hem niet moeilijk de spotternijen te weerstaan, waaraan zijne matigheid van den kant zijner vrienden hem blootstelde. Hoe heerlijk voor vrouw en kinderen, voor Anne-Mery bovenal, vader steeds ‘bekwoam’ te zien thuiskomen! Eerst was zij nog wel eens ongerust, zij was bang dat na verloop van korten tijd de ziekte op nieuw zou uitbarsten en wantrouwde. Maar neen, het was en bleef goed, en innige blijdschap woonde in haar jong gemoed, nu hare vrees voortdurend beschaamd werd. Meine zelf genoot van deze verandering niet minder dan zijn kind. Den koning te rijk waren vader en dochter beiden, als hij van zijne zwerftochten teruggekeerd door haar op allerlei wijze verzorgd en vertroeteld werd. Men had het aardige tooneel eens moeten zien, als Meine op een natten herfstdag of bij guur winterweêr thuiskwam. Dan zorgde zij, dat het vuur helder opvlamde en het water voor vaders koffie weldra het deksel op den ketel het dansen. Zij hielp Meine zich van zijne natte | |
[pagina 214]
| |
bovenkleêren ontdoen, haalde eene oude huisjas voor den dag, voelde of zijne kousen ook vochtig waren, en zette vader handig terecht, als hij een' of anderen maatregel onnoodig verklaarde. ‘Neen, vaeder, 't moet uut, het natte spul an 't lief holden, da' kan joa niet!’ Zij schonk koffie, zette brood op en maakte boterhammen voor vader. Als het trof, dat een buurman of bekende er bijzat, dan was het Meine onmogelijk er van te zwijgen. ‘Is 't nou gien oarigheid,’ zei hij dan als Anne-Mery even weg was, ‘da's nou altied krek iender. A'k thuuskome, hef zie gien rust, veur da'k van alles 'had hebbe.’ En wanneer Meine, verzadigd, zijn' stoel van de tafel naar den haard schoof, en zij tot slot hem pijp en tabak aanreikte, greep hij haar bij den arm, schudde haar eens heen en weêr en zei met innig genoegen: ‘Malle maegd!’ - Wat een heerlijke tijd! Nochtans was Anne-Mery's zwakke gezondheid een donkere wolk, die grooter en grooter scheen te worden. Het was waarlijk, alsof bij het opgroeien hare gestalte nog tengerder, haar huid nog doorschijnender werd. Dikwijls, bij het levendige en opgewekte, haar eigen, maakte het den indruk, alsof een veel te sterk zieleleven door de vensteren der oogen blonk en het zwakke lichaam verteerde. Vooral de overgang van kind tot vrouw was haar noodlottig. Zij rilde vaak, had rugpijn, gevoelde zich dikwijls koortsig, kuchte..... ach, het was het oude treurige lied, dat op ons mooi dorp zoo dikwijls reeds gezongen was. Wij woonden er hoog en droog, op een heuvelachtig terrein met een hier en daar zandigen bodem. Wij hadden putten met uitstekend drinkwater, moerassen met schadelijke uitdampingen waren er onbekend; en als er cholera in het land was, velde hij onder ons geene slachtoffers. Maar de lucht was er droog en scherp en knakte er menige teêre bloem. In herfst en winter had Anne-Mery het vaak erg te kwaad. Doch als het voorjaar niet te schraal was, look zij in de lente weêr op en haalde in den zomer de schade weder eenigszins in. Vooral na haar zestienden verjaardag greep de guurheid van het herfstweêr haar duchtig aan, en was het tobben en worstelen om den winter door te komen. Er waren dagen, dat zij wel genoeg was, om in het vertrek kleine bezigheden te doen en moeder met naai- en breiwerk te helpen, maar er waren ook dagen, die zij te bed doorbracht, rillende en reeds moê onder het rusten. Ongetwijfeld hielden haar vroolijke inborst en | |
[pagina 215]
| |
haar goed humeur haar voor een groot deel staande, deed haar zachte geduldige aard haar taaien weêrstand bieden. Als het eenigszins kon, vooral als het niet te koud was, zat zij gaarne voor het venster. En menig bezoeker, die met een beklemd hart naar Anne-Mery ging kijken, greep moed, als hij het hekje voor het huis opende en reeds van verre den groet van dat sprekende oog, den glimlach van dat lief, fijn besneden gelaat ontving. Bezoekers waren haar hartelijk welkom, zij praatte gaarne en hoorde gaarne praten, En als een kind was ze blij, als men haar een boek, eene kleine versnapering, iets ter verkwikking bracht. Dan scheen vaak alle leed vergeten en de oude vroolijkheid kwam boven. Ik herinner mij, dat ik op een winterdag er eens aanging. Anne-Mery zat aan het eene raam en las, moeder spinde aan het andere. Nauwelijks had ik mij neêrgezet of Geesien stond op om voor de onafwijsbare koffie te zorgen. Ik nam uit den mand met wol die er stond de plankjes met ijzeren stiften en trachtte te kaarden. Met eenig onderricht van Anne-Mery gelukte het mij, mooie wolkige rolletjes te vormen. Toen zette ik mij aan het wiel en wilde beproeven de gekaarde wol tot een' draad te spinnen. Maar het ging erg gebrekkig. Nu eens veel te dun, dan weêr onbegrijpelijk dik, brak de draad buitendien telkens af. ‘Ie draeien te hard!’ zei Anne-Mery. - De droad zachies loaten glippen! - Moar nou niet te straf vastholden...... O, nou vergeet ie heelemoal te trappen! - En terwijl moeder met de handen op de tafel geleund het stond aan te zien, barstte Anne-Mery telkens in lachen uit en had zij een schik, dat er u het hart van openging. Mijn vriendinnetje hield veel van lezen, dat onder al het gesukkel haar eene ware vertroosting was. Vooral als het boek haar landelijke tooneelen schetste, genoot zij volop. Welk eene vreugde verschafte haar Frits Reuter's ‘Gedroogde kruiden!’ Als men er het gesprek op bracht, werd zij niet moede de grappige voorvallen en aangrijpende geschiedenissen op te halen. Ik leende haar ook ‘De bouwkunst der dieren’ van Prof. Harting, dat zij weken lang hield om het te lezen en te herlezen, want zij was een echt dorpskind. Zij kende alle vogels, waar en hoe zij hunne nesten bouwen, wanneer het hun broeitijd is en waar zij op azen, geene enkele bijzonderheid was haar onbekend. En al wat buiten leefde en mooi was, trok haar sterk aan. | |
[pagina 216]
| |
Daarom gaf zij niet gaarne haar hoekje aan het raam prijs. Men had er een fraai uitzicht. De linde voor het huis temperde het licht voor de oogen en onder dien zonnescherm door zag men van de hoogte, waarop het huis lag, het terrein dalen tot aan een diepen greppel in de verte, en dan weêr naar boven gaan, totdat het stuitte tegen een dennebosch. Het eerste gedeelte bestond uit akkers, waartusschen een pad liep, het tweede was een weiland, op welks glooiing het vee telkens schilderachtige groepen vormde, hetzij ze in het zonlicht graasden, hetzij ze in de schaduw der donkere dennen nederlagen. Dit schoone landschap scheen onveranderlijk dezelfde aantrekkelijkheid te hebben voor Anne-Mery's oog en hart. Na dien barren herfst en winter was het voorjaar vroeg en gunstig. ‘As 't vrouwendag is donker, Dan is de boer 'n jonker,’ zeggen onze landbouwers. En waarlijk, Januari was pas voorbij of de dooi viel in, bijna voor goed. Sprokkelmaand gaf meer dan het verplichte getal mooie dagen. En 't ging Anne-Mery als de winterrogge daarbuiten. Na gerild en gekrompen te hebben in de lange nachten en korte dagen, richtten de sprietjes zich op, kregen wat gezonder kleur en durfden allengs wat verder zich boven de kluiten vertoonen. Anne-Mery hief eveneens het hoofd op, koesterde zich met een dankbaren glimlach in de morgenzon, die hare schuinsche stralen door het venster wierp, en waagde zich goed ingepakt op het midden van den dag in de buitenlucht. Maar in het vervolg won het winterkoren het van haar. Zij fleurde wel op, zij deed spoedig korte wandelingen om en bij het huis, de krachten namen weêr toe, maar toch lang niet zooals in vorige zomers. Geesien vond van wel en zei tegen Meine: ‘Kom, kom, ie moe'n 'r niet te zwoar over tillen, 't maegien hef gauw weêr de krachten van vrogger, let op mien zeggen!’ ‘God gef 't’, sprak Meine dan, maar hij geloofde het niet. ‘A'je 't moar 'reis vergelieken bij veurige joaren!’ zei hij treurig.
Na vele warme dagen was er 's morgens eene zachte regenbui gevallen, die aan den Julidag een heerlijke koelte had geschonken. De lucht bleef ook na den regen dicht bewolkt en de namiddag was zacht en frisch tevens. Anne-Mery zat buiten onder de linde te breien. De boom | |
[pagina 217]
| |
maakte het binnen meestal donker, en nu zij door het volle daglicht werd beschenen, kwam het doorzichtige van hare gelaatskleur nog meer uit. Het scherpe van de trekken en het holle der oogen kon door de zachtheid van den blik en de vriendelijkheid van den mond niet worden weggecijferd. Er was zoo even iemand door het hek van het erf gekomen en had Anne-Mery naar Meine gevraagd. Daardoor dacht zij aan vader. Wat was het heerlijk, dat hij in zijne matige levenswijze volhardde! Er was wel eens eene lichte schaduw over haar geluk heengegaan. Een paar malen was het voorgekomen, dat Meine een' koop of verkoop had gesloten, die haar en ook moeder vreemd voorkwam, en dien vader naar zij vond niet voldoende opgehelderd had. Een enkelen keer ook was hij van eene naburige markt eerst buitengewoon laat thuisgekomen. Maar de wolk was voorbijgedreven, want Meine kwam steeds in volmaakt goeden toestand bij de zijnen terug. Toch was er een zweem van ongerustheid teruggekeerd, gewekt door den ouden drinkebroêr, die zooeven met haar gesproken had. De man was pas weg, toen Geesien buitenkwam, om vóór zij ging melken naar Anne-Mery te zien. ‘Hoe goat 't, kiend, goed?’ ‘Joa, moeder, goed.’ ‘Moar wordt 't oe nou niet wat lochtig buten?’ ‘Neen, moeder, uiks niet. Moar de skoldermaantel wi 'k nou toch wel omdoen.’ Geesien ging naar binnen om hem te halen en wikkelde er Anne-Mery losjes in. ‘En wi 'k oe nou niet wat vuur in de stove doen?’ ‘Neen, aêrs wor' 'k te waarm.’ Moeder zette zich op een omhoog gegroeiden wortel van den boom een oogenblik neêr. ‘Heurde 'k oe zoo straks niet proaten?’ ‘Joa,’ zei Anne-Mery, ‘Steven Oldhuis is hier 'ewest, en...’ ‘Steven Oldhuis?’ vroeg moeder, en zij keek een weinig ernstig bij die vraag, wat Anne-Mery niet ontging - ‘en wat wol hie?’ ‘Hij vrogte of vaeder ook 'ezegd hadde, wanneer of hie thuus zal komen. Zie hadden lestend in vledder ofespreuken, zei die, da' zie saemen Drenthe in zollen gaon.’ ‘Zoo!’ antwoordde Geesien kortaf en haar gelaat teekende misnoegen. | |
[pagina 218]
| |
Anne-Mery bemerkte het. Dus, dacht ze, doen de komst en de woorden van Steven moeder onaangenaam aan even als mij. Zij zweeg eene poos. ‘Wat is het toch gelukkig, moeder,’ zei ze, als zonder erg, ‘dat 't mit vaeder nou altied zoo goed gaot!’ ‘Joa, kiend!’ zei Geesien koeltjes en met een zucht. Maar zij had bijna onmiddellijk berouw over hare onvoorzichtigheid. Want zij zag dat een hevig rood plotseling Anne-Mery's gelaat overtoog. Deze toch hoorde in moeders zuchtend antwoord de bevestiging van hare vrees, en gejaagd, bijna heftig vroeg ze: ‘Moeder, wat beduidt dat? waorumme zucht ie? Gebeurt 't dan wel, dat vaeder onbekwoam is? Ik geleuve 't niet! Hoe weet ie 't, moeder?’ ‘O moar, kiend, 't is doarumme nog zoo arg niet. Ie weten joa zelfs, da' vaeder in 't generoal 'm goed holde. Ie trekken oe zukke dingen te staark an. 't Is joa laange zoo biester niet as vrogger. Zoo woar, ie moe'n 'r niet zooveule over prakkezeeren!’ Zij wachtte of Anne-Mery nog iets zeggen wilde, doch toen deze zweeg, stond zij op. ‘Kom, 't is melkoavend!’ zei ze en ging haars weegs.
Arm kind! zij zakte langzaam in de leuning van haar' stoel, legde de eene hand over de andere in haar' schoot, en zoo bleef ze zitten, terwijl houding en blik de grootste verslagenheid, de diepste moedeloosheid uitdrukten. Hare oogen staarden onophoudelijk in het verschiet, zonder dat zij er denkelijk iets zagen, dan hare teleurgestelde hoop, haar geschokt vertrouwen. Het grijs van den bewolkten hemel werd door de dalende zon zacht rozerood getint, en een schilderachtig, rossig licht viel op het landschap. Een oogenblik zelfs brak de zon tusschen twee wolken door en wierp een' hellen lichtstraal op het dennebosch, terwijl de lucht er boven grauw en het veld aan den voet in de schaduw bleef. Moest Anne-Mery's geluk evenzoo een enkele zonnestraal zijn tusschen twee donkere tijdperken van haar leven? - Doch zijzelve lette er niet op. Toen moeder kwam en haar aanmaande en hielp om naar binnen te gaan, voelde Anne-Mery dat hare handen beefden en hare knieën onvast waren. ‘Maegien, loop zoo gauw niet, doe toch wat bedaerder!’ riep Geesien, die door deze zenuwachtigheid aan het voorge- | |
[pagina 219]
| |
vallene van straks werd herinnerd. ‘'t Is 'n schrik,’ zei ze tot zichzelve, ‘zoo a'je mit 't maegien op oe woorden moeten passen, 't is onbegriepelijk!’ Anne-Mery wilde terstond naar bed. En herhaaldelijk vroeg zij: ‘Moeder, hoe laete is 't? Zol vaeder gauw thuus komen?’ Het was zoo, Meine had in den laatsten tijd weêr veel meer gedronken dan hij nu gedurende drie à vier jaar gedaan had. Maar ten zijnent had men hem nooit onbekwaam gezien. Hij zorgde er voor, dat hij zich van alle onmatigheid onthield, als hij de terugreis zou aannemen. Het was zelfs wel gebeurd, dat hij zijn vertrek tot den volgenden morgen had uitgesteld, wanneer hij zich 's avonds te beneveld bad gevoeld. Ongetwijfeld waren hier de oude oorzaken in het spel, de gewoonte der eindelooze glaasjes bij den handel, het gaan van herberg tot herberg, het verkeer met onmatige bekenden. Ook was hij nu en dan wellicht het slachtoffer eener verkeerde schaamte geweest, als men hem plaagde met Geesiens bekende heftigheid en lachend beweerde, dat hij bang voor haar was. Doch wij zouden hem een groot onrecht aandoen, indien wij zijn terugvallen tot het oude kwaad alleen uit deze dingen wilden verklaren. Er was eene andere groote oorzaak, verreweg de grootste van allen, die zijns ondanks hem de vroegere ellende op den hals legde. Want eene ellende noemde hij het zelf uit het diepste van zijn hart.... Ach, zijn kind was zoo zwak, zoo krank! Hij zag zoo duidelijk dat geene redding meer mogelijk was. Als hij huiswaarts liep, dan zag hij er tegen op de lijdende weêr te zien. En ging hij op reis, dan vergezelde hem het droevig beeld, de treurige gedachte overal. Als hij er zich in verdiepte en een blik waagde in de naaste toekomst, o God! dan was de wereld hem te eng en het leven hem een zware last!.... Het onvermijdelijke van den slag, die weldra moest nederkomen, maakte hem soms radeloos, hij gevoelde zich vaak onverschillig voor alles en welkom heette hij dan de gelegenheid om zijn hoofd te benevelen en zijn gevoel te verstompen onder het woelige herbergpubliek. Men had opgemerkt, dat Meine lang zoo gezellig en vroolijk niet meer was als vroeger. Maar bij buien was hij uitgelaten en had hij het hoogste woord in den kring. Dan knikte men elkander lachend toe en zei: ‘Nou is Meine d' olde weêr!....’ Hoorden ze dan niet, dat in die luidruchtig- | |
[pagina 220]
| |
heid de smart van den rampzaligen vader hare felste kreten slaakte? Ditmaal was Meine niet op negotie uit, maar naar het hooiland. Eerst laat kwam hij met twee van zijne zoons tehuis. Hij vroeg terstond naar Anne-Mery. Geesien vertelde, dat zij tegen zeven uur zich te bed begeven had. ‘Mien dochte, zie was weêr niet zoo goed, en miseroabel zenigachtig.’ Meine ging voorzichtig naar de bedstede, maar zag dat zij niet sliep. ‘Hoe is 't mien beste?’ - Tot antwoord greep zij de haar toegestoken hand, trok die naar zich toe en kuste ze, terwijl tranen haar langs de wangen liepen. ‘Stille moar kiend, stille moar! A'je eerst moar 'reis goed 'eslapen hebben, dan zal 't wel weêr beter worren,’ zei Meine, die alleen dacht aan de door Geesien genoemde ‘zenigachtigheid’. Moeder zette het eten op, dat in een ommezien genuttigd werd, en daarna zochten allen, vermoeid door de zware hooidagen, het bed op. Het regende dien nacht. De jongens hoorden het niet, maar vader wel. En toen zij om half vier hem wekten en vroegen of het geen tijd was om te vertrekken, sprak Meine: ‘'t Hef broaf 'eregend, we moe'n thuusblieven, goat nog moar wat sloapen!’ 's Morgens ging Meine na het ontbijt, en terwijl Anne-Mery nog te bed lag, de deur uit om land en vee in oogenschouw te nemen. Vervolgens maakte hij bij een buurman een praatje en kwam tegen etenstijd terug. Hij zag de kleêren van Anne-Mery op den stoel liggen en de deuren der bedstede half open. ‘Nog altied in bedde?’ vroeg hij fluisterend en met verwondering. Aan tafel gaf hij het voorbeeld van zacht te spreken. Hij merkte op hoe het nog maar zelden gebeurd was, dat Anne-Mery niet mede aanzat. Het was een slecht teeken, zei hij. Allen keken ernstig en Meine wilde het niet laten blijken aan de anderen, maar eigenlijk was het hem te veel, dat hij at. Toen men ‘den middag op had,’ ging Geesien op boodschappen uit en de jongens togen aan het werk, zoodat vader met Anne-Mery alleen was. Hij ging eerst eens naar haar zien. Zij scheen te slapen. Stil verwijderde hij zich, stak zijne pijp aan en zette zich toen bij de lage tafel, waarop hij de voeten legde. Waarschijnlijk zou het niet lang geduurd hebben, of bij de stilte en warmte van den zomernamiddag ware hij in slaap gevallen. | |
[pagina 221]
| |
Maar al spoedig greep de hand van Anne-Mery het gordijn voor haar bed. Zij keek rond en bemerkte, dat er niemand anders was dan Meine. ‘Vaeder!’ riep zij. ‘Joa, mien olde!’ zei Meine en stond dadelijk op. Hij legde de pijp op tafel - Anne-Mery kon er niet tegen - en liep naar het bed. ‘Woar is moeder?’ ‘Moeder is de deure uutegoan, zie wol noa de winkel.’ Hij legde zijne hand op de hare, die boven het dek lag. ‘Fij, wat is oe haand kold, mien beste, doe'm reis onder de deken.’ Zij antwoordde er niet op, maar zei: ‘Koom ie wat bij mien zitten, vaeder.’ ‘Wisse kiend!’ en Meine haalde een stoel om dien bij het bed te zetten. Nog met de rugleuning in de hand bleef hij staan en vroeg: ‘wil ie hebben da 'k oe wat veurleze?’ ‘Neen, zoo moar wat zitten.’ Meine vond het wel wat vreemd, maar hij voldeed aan haar verzoek. Hij zat aan het voeteneinde en keek naar Anne-Mery. Zij lag met het bleeke gelaat naar den wand gekeerd. Het trof hem, zoo sterk het glanzige haar afstak bij het doodelijk wit der slapen en zoo scherp eene lijn de rand van hare kin trok tusschen het licht en de schaduw op het aangezicht. ‘Vaeder,’ vroeg eensklaps Anne-Mery, zonder van houding te veranderen, - ‘vaeder, is dat woar, dat ie.... dat ie.... nog vaeke.... te veule gebruken?’ - Zij sprak met eene zachte stem, waaruit geen zweem van verwijt te hooren was. De vraag klonk in de stilte van het groote vertrek als eene droeve klacht. Meine ontstelde; hij wist niet, wat hij hoorde. Eerst zweeg hij. ‘Kiend, hoe koom ie an zukke dingen? Wie hef zoo'n malleproat hier in huus 'ebrocht? Ie moe'n niet alles geleuven wat de minsen....’ Anne-Mery's gelaat bleef kalm en afgewend. Zij maakte geene beweging van ongeduld, alsof ze verwacht had, dat vader dus antwoorden zou. Had zij hem tegengesproken, hij zou in zijne verbijstering zich opgewonden hebben, doch hare onverstoorbare, ernstige bedaardheid werkte het tegenovergestelde uit. Hij hield zich plotseling stil. ‘Ik wol allienig moar vroagen, vaeder, of 't woar is?’ En toen Meine, niet wetende wat te antwoorden, verbijsterd bleef zwij- | |
[pagina 222]
| |
gen, ging zij voort op haar halfluiden, klagenden toon: ‘Wisse is 't woar, ik wete dat 't zoo is. Vrogger heb ie 't 'eloaten, en in de leste tied bin ie nooit niet onbekwaam thuus 'ekomen. Ie hebben 't 'eloaten om ons, ook om mien.... En o, da's best van oe, vaeder, o wat is da' best van oe!....’ Deze laatste woorden sprak ze, als wilde ze zeggen, dat het tegenovergestelde niet te dragen ware geweest. - ‘Moar woarumme kan het toch niet goed blieven, vaeder? Moeder hef 'r zoo'n verdriet van. Veur de jongens.... wat moe'n zie worren op 't leste? En veur oezelfs, vaeder, ie worren al old, en ie binnen zoo'n beste.... 't Is zoo spietig, o wat is 't miseroabel spietig!’ ‘Stille kiend,’ zei Meine zacht en aarzelend, ‘stille toch! Proat toch zooveule niet. Te vermeuien oe veuls te veule: en ie raeken heelendal uut stuur a'je... doarover... Loa 'k wat waeter veur oe haelen, da' je 'reis drinken!’ Anne-Mery schudde even met het hoofd. Zij lag nog steeds met het gelaat afgewend, doch een blos had het doodelijk wit van hare koon vervangen. Zij sprak nu op den sleependen toon van iemand, die zich in herinneringen verdiept: ‘A'je dan thuuskwaemen, en 't was goed mit oe, wat was 't dan 'n oarigheid, wat was 'k 'r bliede van... mien dochte, alles in huus was 'r vroolijker en oariger deur. Moar as 't niet goed was, wa' goeng 't mien dan an 't harte... om alles en om iederien, moar 't meest om oezelfs, vaeder!’ ‘Och toe, mien beste,’ bad Meine, zich vermannende en met krachtiger stem, ‘och toe, proat nou niet meer, proat doár nou niet meer van. Doar dan, ik zegge oe, 't zal niet meer gebeuren!’ Zij wachtte tot haar vader uitgesproken had. Toen keerde zij het hoofd om en zag hem aan. Het was duidelijk, dat dit laatste haar inspanning kostte. Zij zag hem aan met hare groote vriendelijke oogen, beschaduwd door de lange oogharen en de scherp geteekende wenkbrauwen. En zooals zij daar lag met een zacht rood op het vermagerd gelaat, met dien reinen, bedroefden blik, zou men gemeend hebben, dat eene heilige sprak tot een' bewoner der aarde. ‘Vaeder, ie weten da'k nog al arg ziek binne... gien minse wet of 'k weêr beter worre of niet... En gerust kan 'k niet wezen, a'k denken moet dat 't mit mien vaeder niet goed goat.. moar a'k wust, dat 't mit vaeder goed zol blieven, o wa 'n | |
[pagina 223]
| |
geluk’ - zij klemde de magere lange handen in elkaâr - ‘o wa' zol 'k daankboar wezen!’ Meine wist geen raad. Hij zag zijn kind niet aan. Hij bewoog zich eerst onrustig heen en weêr. Maar weldra zat hij stil. Hij boog het hoofd, hij klemde de handen, met de palmen tegen elkander aangedrukt, tusschen de knieën vast. Hij was ongerust, dat zijn arm kind zich te veel opwond en inspande, maar schaamte en berouw overstemden elke andere aandoening. Intusschen daalde Anne-Mery's stem, door vermoeienis en aandoening tot bijkans fluisteren. ‘O vaeder, wa' zol 'k daankboar wezen,’ herhaalde ze. ‘Wil ie wel geleuven, a'k dat wust, dat vaeder niet meer zoo zol wezen as vrogger, ik zol mit alles tevreden wezen, mit alles! Vaeder!’ - en ze hief zich op den elleboog overeind, - ‘vaeder, al moest ik op 't oogenblik staarven, ik zol niet klaegen... ik zol zeggen: As 'r veur mien vaeder gien vreeze meer is, Uw wil geschiede!’ Uitgeput zonk zij in het kussen. En zoo bleef zij liggen met gesloten oogen. Gedurende eenige oogenblikken vernam men niets anders dan het rusteloos getik der huisklok. Maar sneller en heftiger joeg Meine's hart, welks slagen zijne borst beklemden en dreunden in zijn hoofd. Een luide snik, bijna een kreet ontsnapte hem eindelijk, en tegelijk hief hij den arm omhoog, als gaf zulks hem verlichting. Hij boog zich over het bed van zijn kind heen, greep hare hand, legde zijn ruw gelaat op de doorschijnende, blanke vingeren, en hevig bewogen sprak hij: ‘o Anne-Mery, o mien maegien, da'k oe toch zoo 'n verdriet anedoan hebbe!... hoe 't harte 'r mien zeer van doet, ik kan 't oe niet zeggen... As 't beter wordt, hebbe 'k 't an oe te danken... an gien minse as an oe!... Moar 't zal beter worre... ik belove 't oe kiend, ik belove 't oe... God hef 't 'heurd, mien beste!’
Het was een Octobermorgen zoo grauw en donker, alsof het in het geheel geen dag worden zou. Een zware, grijze mist maakte alles nat en somber. Van den lindeboom voor het huis op 't Hoogeland vielen met eentonig gekletter de dikke droppels op den grond, die | |
[pagina 224]
| |
met glibberige gele blâren bedekt was. De nevel was zoo dicht. dat men de menschen, die het pad voor het erf langs liepen, als spoken zag verschijnen en verdwijnen in de grijze massa, en ze alleen aan hunne houding te herkennen waren. Den boerenknechts, die buiten werkten, hingen de droppels aan de pet en in het haar, en de melkmeiden, wier muts sluik en slap om het hoofd zat, droegen aan het breede wollen voorschoot duizenden kleine pareltjes mede. Van de zon was geen spoor te zien. Eerst tegen negen uur had zij zich zoover door den grauwen damp heen gewerkt, dat men nu en dan aan eene doffe plek kon merken, waar zij zich aan den hemel bevond. Maar zij gaf den moed niet op. Zij schoot hare stralen, boorde met hare pijlen door den witten nevel en koesterde de vochtige wolk, zoodat ze ijler en ijler werd. Eindelijk, eerst omstreeks twaalf uur, behaalde zij de overwinning. Doch welk eene overwinning! Aan heggen, grashalmen, boom-bladeren, overal sidderden en fonkelden diamanten. De zonnewarmte deed een' lichten wasem oprijzen van het rieten dak, van het damhek en van de ruggen der beesten, die glinsterden van vocht. En boven alle beschrijving heerlijk vertoonde zich, toen het nevelgordijn was opgetrokken, de kleurenpracht van bosch en veld. Van het donkere dennenloof tot het lichte groen van de spurrie op den akker, van het bruin der beuken en eiken tot het goudgeel van esschen en linden eene ontelbare menigte van kleuren en tinten, met zachte overgangen of in scherp contrast bijeengevoegd. Eene heerlijke overwinning! En toch was er iets droefgeestigs in de natuur. Geen gulden aren op den akker, geen witte bloesem prijkende op bloedrooden stam, geen groene halmen. maar stoppels van afgesneden graan hier, zwart loof van rijpe aardappelen daar, en ginds de donkere lijnen, door de ploegschaar in den grond getrokken. Geen zuchtje deed blad of gras sidderen, geen geluid stoorde de stilte, die door den kreet van een enkelen vogel slechts te meer uitkwam. Het zwijgen maakte den indruk van wachten op het einde, de stilte van eerbiedsbetoon bij eene uitvaart. De natuur bereidde zich tot sterven voor, maar de zon wierp haar een stralenkrans op het hoofd, bond haar een diadeem van fonkelend edelgesteente om de slapen, ten einde haar te kronen als de onsterfelijke. | |
[pagina 225]
| |
Op het middaguur verliet de stoet het groote oude huis. Op den voorsten boerenwagen, getrokken door Meine's paarden, stond de kist met het zwarte kleed, door stroobossen tusschen de boorden vastgezet. Buurman Dekkers liep er naast en hield de teugels. Geesien en hare zuster zaten op den wagen met het rouwkleed over het hoofd en schreiden. En daarachter bewoog zich eene lange rij van kapwagens, gevuld met mannen en vrouwen in zwarte kleeding. Het wringen van de assen, het brieschen van een paard was bijna het eenig hoorbare van den stoet, want de zandweg dempte alle gedruisch. Nu en dan vernam men halfluide stemmen uit de wagens. ‘Zie was altied zoo'n beetien nuver, zie hadde oarige menieren van tied tot tied, moar ik geleuve, zie was 'n goed maegien deur en deur,’ zei er een. Een andere merkte op: ‘'t Is noa mien zin gelukkig, dat Anne-Mery niet langer 'eleefd hef, zie hadde joa moar langer 'eleden,’ waarop eene medelijdende vrouwestem antwoordde: ‘O buurvrouwe, proat 'r niet van, denk moar 'reis an de leste winter van onze Kloasien. Wat hef ze toe niet 'eleden! As winterkoren op 't veld!’ Slechts hier en daar lag aan den stillen weg eene woning. Eéene plek stond bekend als ‘de vier huusies,’ die elk op zijn erf elkander gezelschap hielden. Twee vrouwen stonden door eene doornheg gescheiden naar den voorbijtrekkenden stoet te zien. De eene had tranen in de oogen: zij had voor enkele maanden een tweejarig jongske verloren. De andere zag hare aandoening en zei zacht: ‘Spietig, watte?’ ‘Of het,’ antwoordde de eerste, ‘'t is zoo slim al, as zie pas van vaeder en moeder beginnen te speulen.... Moar zeuventien joar!....’ Uit de verte en toch duidelijk hoorde men het gejoel van spelende kinderen. Hier en daar op wei- en bouwland riepen de arbeiders elkander iets toe. En telkens vernam men in 't voorbijrijden het welluidend geklop van de vlegels op den dorschvloer, den maatslag van het oogstlied. Het hek van de kerkweide ging open, waarover de weg naar het kerkhof liep. En zoodra buurman Dekkers de paarden het weiland liet inslaan, verhieven de twee klokken in den kerktoren hare stemmen, om met helder geluid door de fijne herfstlucht de doodstijding te verkondigen. De eene sloeg den b-, | |
[pagina 226]
| |
de andere den e-toon aan. Nu eens kwam eerst de hoogste, daarna de laagste dezer klanken, en het scheen een klaagtoon. Dan eens klonken ze in omgekeerde volgorde, en het geleek eene roepstem der hoop. En dan weêr dreunden ze tegelijk in de ruimte, en ver boven de torenspits trilden op hooger toon dezelfde klanken en gewaarwordingen in den ijlen dampkring voort. De wagens stonden stil. De mannen en vrouwen stegen uit. De dragers namen den lichten last over en men deed den van ouds gebruikelijken omgang om de kerk. Toen verliet men het pad en ging over het gras naar de plek, waar men Anne-Mery begraven zou.... Bleek en met gebogen hoofd stond Meine daar en staarde naar beneden. Zijn gelaat was ingevallen, zijne trekken waren verouderd, het lijden had er zijn stempel op gedrukt. Roerloos stond hij daar en bleef nog staan, ook nadat de oude doodgraver zijne spade in het zand had gestoken en met zijne muts ten afscheid had gegroet. Toen nam een vriend hem bij de hand en leidde hem weg, en zeide: ‘Zij blíjft vaders engel!’ En Meine's gedrag bewijst nog heden, dat zijn vriend gelijk had.
Pasoeroean, Juli 1880. P. Heering. |
|