De Gids. Jaargang 44
(1880)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 186]
| |
Bibliographisch album.Schipper Verduin, Uit het leven op en langs de Zeeuwsche stroomen, door P. van Oort. 's Hertogenbosch, W.C. van Heusden.De schrijver, die belooft den lezer te zullen rondleiden op onbekend of weinig bekend terrein, kan bij voorbaat rekenen op de belangstelling van zijn publiek. Dat de Heer van Oort er in geslaagd is om die belangstelling gaande te houden, zullen, vrees ik, weinigen toestemmen, die den moed hebben de beide deelen van schipper Verduin door te lezen. Schipper Verduin is een braaf en arbeidzaam man, maar het valt te betwijfelen of dit en het op- en neer varen tusschen Rotterdam en Zandplaat iemand verheffen tot held eener geschiedenis of tot lid van het geslacht der Evertsen en der de Ruyters, zoo als de schrijver meent. Zijn zoon Frits wil een ‘Heer’ worden en vaart tot bereiking van dit doel voorloopig als matroos ter koopvaardij. Onderwijl wekt hij ieders bewondering op door zijn geestkracht en bekwaamheid. Jammer, dat de lezer nooit in de gelegenheid gesteld wordt om die bewondering te kunnen deelen. Wanneer Frits zijn vierde reis naar de Oost zal doen, heeft hij een voorgevoel dat het mis zal gaan. Werkelijk wordt hij in Australië, na een uitstapje aan den wal, door een ongeval verhinderd naar zijn schip terug te keeren. Daar vele schepelingen, door de goudkoorts aangegrepen, wegloopen, wordt ook hij als deserteur beschouwd. De oude schipper Verduin is verplet door de tijding. Marie Wolfert, in stilte de geliefde van Frits (want deze moet eerst een Heer worden voor hij naar de hand van de notarisdochter kan dingen), ‘moet zich verstalen tegen het ongeluk en manhaftig worstelen | |
[pagina 187]
| |
tegen doodelijk verdriet, zonder dat iemand er iets van merkt,’ alleen omdat Frits goedvindt niets van zich te laten hooren. Onderwijl komt de jonge matroos na zijn herstel in Batavia, met het weinig opwekkende en even weinig gemotiveerde gevoel, ‘dat zijn vooruitzichten voor goed zijn verdwenen,’ omdat.... ieder hem voor een deserteur zal houden! Ieder zou in zijn plaats zijn onschuld trachten te bewijzen, Frits vindt dit echter een schoone gelegenheid om den schrijver aan een knoop te helpen, die echter wel wat heel losjes gelegd is om hem schadeloos te stellen voor de blaam, die hij jaren lang op zijn naam laat rusten. Maar 't staat nu eenmaal vast: hij moet als een Heer terugkomen tot de zijnen; gelukt dit niet, dan moet hij maar ‘verdwijnen’, en ieder kan van hem denken wat hij wil. De angst en onrust van zijn bloedverwanten en vrienden leggen geen gewicht in de schaal bij de overwegingen van den voorwaarts strevenden jongeling. Zijn geestkracht en bekwaamheden verschaffen hem, naar de schrijver ons verhaalt - schrijver vertelt altijd liever dan hij laat zien - binnen eenige jaren een positie, die hem het recht geeft als Heer op te treden. Het bericht, dat hij nog leeft en geen weggeloopen matroos is, zendt hij nu naar 't vaderland, waar niemand zich over zijn lang stilzwijgen verwondert. Ieder verheugt zich over het bericht, behalve notaris Wolfert, want Frits heeft tevens aanzoek gedaan om de hand van Marie. Een schipperszoon kan natuurlijk niet trouwen met een notarisdochter. Tusschen vader en dochter volgen lange gesprekken, waarin de laatste den eerste herinnert dat zij een meisje is. Deze herinnering aan haar geslacht vermurwt notaris Wolfert niet. Eerst moet er een schipbreuk komenGa naar voetnoot1, die met het verhaal in weinig verband staat, om hem zachter te stemmen. De broeder van Marie houdt daarna een lang vertoog over de emancipatie der vrouw, dat vader en moeder Wolfert vol bewondering vervult, en verwijt zijn vader ten slotte, dat hij de rechten zijner dochter als meisje miskent. | |
[pagina 188]
| |
Door dit betoog - welsprekend noemt de schrijver het -wordt de reeds wankelende notaris overtuigd dat hij ongelijk heeft - en Marie trouwt met Frits. Om deze figuren groepeeren zich nog vele anderen, die al even weinig belangstelling wekken als gene. Het boek draagt nergens den stempel van eenig wezenlijk talent, of het zou moeten zijn het twijfelachtig talent, om twee deelen te vullen met weinig wetenswaardige zaken. De beschrijvingen zijn langdradig en dikwijls verre van gelukkig geslaagd, hetgeen met tal van voorbeelden zou zijn te bewijzen. Van de hier en daar voor de hand liggende gelegenheid om wat levendigheid in het verhaal te brengen, is nergens gebruik gemaakt. Wij noemen als voorbeeld den eigenaardig Zeeuwschen Meikoopdag. Na een omstandige beschrijving, verwachten wij de feestviering zelve - de schrijver scheept ons af met twee planeet-trekkende meisjes, waarvan de eene een twaalftal, de andere een vrijer met pluimen op den hoed beloofd wordt! Verder heeft er dien dag een ontmoeting plaats tusschen twee oude vrouwen, die ‘na veertig onkenbaar makende jaren elkaar met onfeilbare zekerheid herkenden.’ Het is mijne overtuiging, dat de uitgever den schrijver geen dienst bewees met hem te helpen om schipper Verduin uit zijn roefje te halen en aan het lezend publiek voor te stellen.
H. E Beunke. | |
[pagina 189]
| |
Vriendschap, een verhaal van Ouïda. Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon, 1879.De schrijfster van dezen roman is, zooals aan vele lezers van dit tijdschrift niet onbekend zal zijn, herhaaldelijk in deze bladen besproken naar aanleiding van enkele harer romans, die ten onzent werden overgebracht. Ofschoon haar bij die gelegenheid geen talent werd ontzegd, is toch de strekking harer boeken ten strengste veroordeeld en werden allerlei grieven aan haar adres gericht, die alles behalve vleiend waren voor haar karakter. De oorzaak dier verwijten ligt deels in misverstand, deels in het eenzijdig standpunt bij de beoordeeling ingenomen. Enkele losse gezegden, sommige uit het verband gelichte tafereelen moesten de waarheid dier beschuldiging staven, maar zouden niets hebben bewezen, wanneer men ze in verband met het geheel had gelieven te beschouwen. Ouïda zelve is daarvan zoo ten volle overtuigd, dat zij zich in éen harer romans tot het publiek richt met de bede, dat men het bewuste geschrift niet zal beoordeelen naar enkele fragmenten, maar naar het geheel van haren arbeid. Ik zou nog een stap verder wenschen te gaan dan de schrijfster en beweren willen, dat men, om hare werken juist te beoordeelen, zooveel doenlijk een overzicht daarvan dient te nemen. Hare denkbeelden en bedoelingen worden bij hare eigenaardige schrijfwijze niet voldoende gekend uit slechts éen harer romans, maar uit haren arbeid in zijn geheel. Mij ten minste is het meermalen voorgekomen, dat menige grief die men nu en dan tegen haar inbrengt, zou tot zwijgen gebracht zijn, als de beoordeelaar zich de moeite genomen had wat meer van haar te lezen. Een hoofdgrief b.v. tegen haar is, dat zij de vrouwelijke helft van ons geslacht zoo laag stelt en met zoo diepe minachting teekent; doch zij, die zulks beweren, hebben vergeten kennis te maken met de edele vrouwen-figuren, die hare verbeelding ons voor oogen voert. Eene kunstenares, die Nellie en Gladijs, Alma en Lucilla, Palma en Castalia schiep, kan moeilijk met recht gezegd worden hare zusters te minachten en den adeldom der vrouw te loochenen. Ouïda wandelt nu eenmaal niet bij voorkeur op 's levens zonnige paden; zij daalt misschien wat al te veel af in de donkere valleien van zonde en ongerechtigheid. Geen wonder dat zij velen en daaronder | |
[pagina 190]
| |
nu en dan vrouwen ontmoet, wier inwendig leven walging en afkeer wekt, al heeft de uiterlijke verschijning voor het zinnelijk oog vrij wat aantrekkelijks. Men vergete daarbij trouwens niet, dat ook de mannelijke figuren in hare romans lang niet alle van edel allooi zijn; dat integendeel ook onder hen een aantal gevonden wordt, wier bestaan tegenzin en afschuw bij ons wekt. Ik zal niet verder daarop ingaan, maar terugkeeren tot datgene, wat aanleiding gaf tot deze beschouwing: de wensch, dat men ter juiste beoordeeling van Ouïda zooveel doenlijk een overzicht mocht nemen van haren arbeid. Met nadruk doe ik dien wensch hooren met het oog op den roman, die voor ons ligt. De zakelijke inhoud wordt ons door de schrijfster zelve in een soort van voorrede in beeldsprakigen vorm geteekend. ‘Toen Jupiter’ aldus heet het in die voorrede, half voor de grap en half uit wreedheid, menschen schiep, wilde de jonge Mercurius, die altijd op guitenstreken bedacht was, zijn vader bij dat werk volstrekt helpen en kreeg vergunning het menschelijk oor te maken van een schelp die hij toevallig bij zich had, en waarover hij een fijn spinneweb spande. Maar hij wist de schelp zoo uit te hollen en te draaien, dat zij geen andere geluiden opnam dan de luidste tonen, die de Leugen op een koperen hoorn blies, terwijl het web ondoordringbaar was voor al het gefluister, dat de Waarheid uit de diepte van hare bron deed opgaan. Mercurius grinnikte van pret, toen hij den rand van zijn oor had omgebogen en het aan 't hoofd van het menschelijk schepsel vastmaakte. ‘Zoo zullen de stervelingen altijd hooren en gelooven wat niet waar is,’ zeide hij vergenoegd bij zich zelven - wetende dat de doos, die hij aan Pandora zou geven, niet meer verwarring en rampen zou verspreiden over de aarde dan de gave van een oor aan den mensch. Maar hij vergat zich zelven in zooverre, dat hij, hoewel er twee ooren noodig waren, er slechts één maakte. Apollo, die juist voorbijkwam, merkte dit verzuim op, on besloot zich te wreken over den diefstal van zijne melkwitte kudden door Mercurius gepleegd. Apollo nam een parel uit de zee, holde die uit, spande er een zilveren snaar van zijn eigen lier over, en gaf daarmede den mensch een oor waardoor de stem der Waarheid in zijn hoofd zou doordringen. ‘Je hebt al mijn pret bedorven,’ zeide Mercurius, toornig en weenende. ‘Neen’, sprak de oudere broeder, met een glimlach. ‘Wees maar gerust. | |
[pagina 191]
| |
De koperen trompet zal het gefluister uit de bron wel overschreeuwen, en tienduizend stervelingen tegen één zullen altijd bij voorkeur uw oor gebruiken in plaats van het mijne’. Deze fabel is om zoo te zeggen het motto van den roman, waarin Ouïda het bewijs wil leveren voor de waarheid der profetie van Apollo. In haar verhaal worden wij naar een kring van menschen verplaatst, waarvan de overgroote meerderheid alleen het oor van Mercurius gebruikt, terwijl slechts enkele weinigen ook het gefluister uit de bron vernemen. Vreemd dunkt ons dit betoog bij Ouïda niet; want in al hare romans geeselt zij met bloedige slagen de onwaarheid, die op elk gebied van het menschelijk leven in al te groote mate wordt aangetroffen. Zoo kras echter als hier, waar ongeveer eene geheele maatschappij tot een samenstel van leugen en onwaarheid wordt gemaakt, geschiedde het nergens, en ik kan moeilijk ontveinzen, dat door die overdrijving de kracht van Ouïda's pleidooi wel ietwat gebroken wordt. Hare bedoeling is edel; maar in den gloed harer verontwaardiging vergeet zij, dat hij die te veel bewijst eindigt met niets te bewijzen. Hij of zij die de diepste roerselen van 's menschen wezen en handelen en de verborgen raderen van het maatschappelijk bestaan nagaat, moet nu en dan pijnlijk getroffen worden door de waarneming van al het schijnvertoon, het huichelachtig vernis en de innerlijke onwaarheid, die zoo menigmaal op elk gebied heerschen; maar alleen de eenzijdigheid kan ontkenen, dat ook hier licht en schaduw zijn dooreengemengd; dat de meeste menschen afwisselend naar het zacht gefluister der waarheid of naar de schelle tonen van den leugengeest luisteren. Deze roman heeft te veel van een betoog, terwijl Ouïda anders meestal door een aanschouwelijk beeld tracht te spreken. Als kunstwerk kan dan ook ‘Vriendschap’ de vergelijking met de meeste andere romans dezer schrijfster moeilijk doorstaan. Er is daarin iets mats en eentonigs; zekere gerektheid valt niet te miskennen; men vindt te weinig handeling daarin. Toch doet de schrijfster zich ook hier als een vrouw van talent en groote gaven kennen; zij toovert soms met haar taal en weet nu en dan onwederstaanbaar te boeien. Menige bladzijde tintelt van leven, en geeft een rijk genot door het schilderachtige der teekening of de fijne karakterontleding. Van Ouïda's rijke belezenheid, van haren kunstsmaak en grondige natuurkennis vinden wij ook hier vele proeven, en dat ongezocht; want | |
[pagina 192]
| |
zelden maakt deze schrijfster vertoon van hare geleerdheid. Zij geeft ons veel te denken, en spreekt tevens tot hart en verbeelding beide. De hoofdfiguur in dit boek, de kunstenares Etoile, is met warmte geteekend; minder gelukkig is de mannelijke hoofdpersoon prins Joris, en onverklaard de innige sympathie tusschen die twee, als men beider karakters nauwkeurig nagaat. Hoe tragisch het einde ook schijnen moge, van meet af aan laat zich dat voorspellen. Afgezien van de vraag of prins Joris de fijn beschaafde en ontwikkelde Etoile op den duur zal kunnen boeien, kon men met wiskunstige zekerheid bepalen, dat zulk een zwak man zich op den duur niet zal kunnen ontrukken aan de strikken eener listige fortuinzoekster als Mevr. Challoner. Ouïda kent hare landgenooten in den vreemde zeker beter dan wij. Door waarneming en ervaring weet zij natuurlijk of de schets, door haar ontworpen van de Engelsche kolonie die den winter in Florence doorbrengt, een karakterbeeld mag heeten. Toch veroorloven wij ons de opmerking, dat er onzes inziens nog meer goede elementen in die maatschappij zijn te vinden dan hare teekening doet vermoeden; dat zij ter wille van het betoog wat eenzijdig in de keuze harer personen is geweest. Doch hoe dat ook zij, wij wenschen dezen met zorg vertaalden roman in veler handen. Men zal het boek trots de overdrijving als het werk eener kunstenares erkennen, en die overdrijving zelve zal tot op zekere hoogte verschooning vinden, wanneer men ze op rekening stelt van de zucht om een warm pleidooi voor een nobele zaak te houden.
21 Februari 1880. J.H.C. Heijse. |
|