De Gids. Jaargang 44
(1880)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 123]
| |
Aan het strand.De zee is glad als spiegelend glas, en de lange welvende zwelling breekt met een borrelend geluid van spattende waterbellen in een dunne roomachtige streep tegen het blinkende strand. Zacht en zangerig klinkt het nimmer zwijgend lied van de zee; het ruischen en murmelen van het water komt rythmisch tot ons als de stille polsslag van den oceaan, en we hooren de muziek van duizend waterstroomen. Het bleeke geelachtige groen van het helmgras op de duinen steekt, door de zon beschenen, glinsterend af tegen de lichtgrijze wolken aan den Noordelijken horizon. Wat schoone toekomst meent het jonge meisje uit zee te zien oprijzen, als ze zwijgend op het duin zit te staren naar de golven, die tegen 't Hollandsch strand breken, en luistert naar het suizend gefluister van den zomerwind door 't helmgras? De hemel is lichtblauw. Hier en daar drijft een witte wolk voor den zuidwesten wind heen, en zwevende, pluimige windveeren, op het einde versmeltende in een doorzichtigen nevelsluier, strekken zich in de richting van den wind ver boven zee en strand uit als een melkweg bij zonlicht. Het blinkende grijs-gele strand, waarop de witte schelpen in de zon flikkeren, wordt telkens breeder, want het is eb, en de zee, wier golven ietwat donkerder kleur hebben dan het strand waarop ze breken, laat de pinken op het strand achter, elk door een kleinen plas water omgeven. Groote zeemeeuwen scheren langs de golven en vliegen dan over het strand. Ze zijn grijs, grauw en wit, evenals de zee. ‘Het is alsof een golf vleugels heeft gekregen en wegvliegt’, zeide een der kinderen onlangs, en, bij dit licht gezien, is de inval verklaarbaar. Aan een zee uit een droom doet het groote water denken, | |
[pagina 124]
| |
nu het blinkende lichte nevels opzendt naar de zon, en een mat-zilveren mistige glans den gezichteinder onduidelijk maakt. Het is een dier uchtenden aan het strand, welke men een symphonie van perelgrijs en wit zou kunnen noemen, want morgenmist en nevelachtig verschiet, de wolwitte wolken omhoog en haar lichtgrijze schaduw op de duinen zijn in harmonie met den glans van parelen, die op de zee wiegelt, en brengen ons door hun neutrale tinten en teedere kleuren in de stemming, welke zachtgespeelde muziek soms wekt. Op zulke stille zomeruchtenden aan zee worden wij nu en dan verrast door lichteffecten, die ons in tooverland verplaatsen. Dan schiet de zon van achter een wolk, welke boven het duin hangt, een vloed van licht dat als loodwit blinkt, een stroom van glinsterend zilver ver op zee neer. Geen maanlicht kan zoo droomachtig, zoo ongewoon en bovenaardsch glansen op het water; het is alsof men een eiland van vloeiend, borrelend licht, van wit vuur aan den horizon uit zee zag opdoemen, en men denkt aan die eilanden der gelukzaligen, welke, volgens het volksgeloof in Ierland, in het verre westen uit den oceaan verrijzen, waar de geesten der oude heidensche helden gelukkig zijn te midden der golven. Hoe liefelijk, en op onvertaalbare wijze gedachten wekkend, heeft de jonge Engelsche dichter Dowden een uchtend als deze in de volgende regels beschreven: The luminous pale sea, the pearl-grey sky,
The wave that gravely murmurs meek desires,
‘The abashed yet lit expectance of the whole.’
Wat krijgt men het Hollandsche strand en zijn schilderachtige duinen en duizendstemmige zee lief als men hen heeft leeren kennen bij elk licht en weêr, bij vloed en eb, bij zomerhitte en najaarsstorm! Het nederig Zandvoort dat, vlak bij een wereldstad gelegen, in zijn duin de wildernissen en eenzame toppen aanbiedt, welke bewoners van andere groote steden eerst na een lange dagreis kunnen vinden, heeft voor mij een groote bekoorlijkheid. Wanneer men bovenop den omnibus gezeten het ouderwetsche dorp aan zee nadert, dan heeft men kijkjes op het duin, zoo schilderachtig als men wenschen kan. Het is als of men een pas in de Alpen overtrekt waar de hooge toppen niet te zien zijn, en men omgeven is door kale bergglooiingen en reeksen van heuvels. Het is niet eens, maar honderdmaal | |
[pagina 125]
| |
dat ik herinnerd werd aan eenzame bergstreken, als de wolksschaduwen en de donkere slagschaduw der grillig gevormde toppen de dalen en diepten tusschen de duinen geheimzinnig en ver af deden schijnen, en als een blauwe nevel de wazige kruinen in het verschiet onbestemd en mistig deed opdoemen. De liefelijke aantrekkelijkheid van onze duinen en ons strand overrompelt u niet; men begrijpt haar eerst wel als men innig met haar vertrouwd is geraakt. Geen machtige verrassingen, die galvanische schokken van verwondering teweegbrengen, wachten u. Onze duinen zijn geen Alpen, die dwingen tot onmiddellijke bewondering; de zee is niet die van de Hebriden en de westkust van Ierland; ze gelijkt van verre zelfs niet op het doorschijnende rein blauwe water van de Middellandsche zee; hare golven zijn troebel en geen zee-anemonen bloesemen er hun wondere kleuren in de diepten van rotskloven, die onderzeesche wouden van golvende zeeplanten toonen. Doch er is rust, tevreden geluk en een lessching van onzen dorst naar schoonheid en frischheid te vinden door ieder die oog heeft voor neutrale kleuren en tinten, die een zilveren vreugde vindt in de schemering op zee, die morgenmist poëtisch acht, en door het murmelen en ruischen der grijsblauwe zee, met haar groene en violette schaduwen, als door een liefelijken zang wordt gestreeld. Om onze zee en strand recht lief te krijgen, moet men beide lang kennen en er vertrouwd meê geraakt zijn, maar om ze te begrijpen moet men ze eerst lief hebben geloof ik, zoodat zij, die er zich niet door aangetrokken gevoelen, ze waarschijnlijk nooit zullen waardeeren. Dit is trouwens met schier alles het geval. ‘To know a thing’ zegt Carlyle, a man must first love the thing, sympathise with it. Om zijn vrouw, zijn vriend waarlijk te beminnen moet men hen eerst langzamerhand onder allerlei omstandigheden, in beproeving en vreugde leeren kennen, doch de wensch om ze dus te leeren waardeeren, krijgt men niet, tenzij men eerst tot hen getrokken worde door onzichtbare banden van sympathie. Zoo geloof ik dat men een schrijver, een kunstenaar nooit juist leert kennen en dus nooit billijk kan beoordeelen, tenzij men eerst tot hem aangetrokken worde door hetgeen Carlyle ‘intellectual sympathy’ noemt: de sympathie van verstand en hart. Men moet eenigszins gelijksoortig zijn om zich in zijn plaats te kunnen denken en om te gevoelen wat hij uiten wil. Alleen die biographieën en critische studiën brengen de menschheid verder, welke geschreven | |
[pagina 126]
| |
zijn met de liefde en innige sympathie welke evenals licht de nevels optrekken. Indien ik dan ook aan ons strand hardop durf mijmeren over de zee, dan is dit alleen omdat ik haar liefheb en enkelen in die liefde zou willen laten deelen. Zandvoort is het paradijs der kinderen, en ieder die kinderen bemint moet dus aangetrokken worden door dat strand en die zee, waar ze gelukkiger zijn dan woorden kunnen beschrijven. Gezond en frisch zien ze er uit, zooals ze daar in dichte drommen spelen bij het water en graven in het duinzand. Als Italiaansch brons glanst menig gelaat, en het zijn vroolijke lachende gezichten, die uitkomen van onder de helmvormige hoeden met neergeslagen randen, welke tegen de zon beschermen, doch gelukkig niet verhinderen dat de door den wind gedreven druppels zeewater, dat de zoute lucht en de gloed van het door de zou verwarmde strand het vel bruin maken. Gelukkig! want ouders en kinderen trekken naar ons strand om gezondheid, rust en vreugde te vragen aan twee van de machtigste goede geniussen, die de aarde jong en schoon houden, aan de zon en de zee. Een Engelsche vrouw, van wie men slechts met diepen eerbied spreken kan, Mary Carpenter, ging eens, na 40 jaar onafgebroken in de achterhoeken van Bristol gewerkt te hebben voor de onbeheerde wrakken, de verdoolden en verlorenen der maatschappij, een zeereis doen naar het zuiden om rust en genezing, en toen ze verjongd en versterkt terugkwam, schreef ze: ‘Ik heb gevonden wat ik zocht, want wat ik noodig scheen te hebben was om rustig en in vrede door de zon geroosterd en door de zee gezouten te worden.’ Op planten, die in de diepe schaduw van een kelder kleur en glans verliezen, gelijken kinderen, die op een stadsschool wit en bleek en mat worden. Ze moeten uit de schaduw in de zon; ze moeten gezouten worden door de zee. Ze moeten de frissche zee inademen en ruiken; ze moeten er zich in dompelen en zich er mede doordringen; ze moeten haar drinken in het schuim van de branding, dat over het strand waait; ze moeten haar eten in zeevisch en garnalen, en als ze dat doen, dan nemen hun gelukkige ouders Florentijnsche bronzen mede naar de stad in liefelijke ruiling voor de Amsterdamsche gipsbeeldjes, die ze medegebracht hadden. De moeders zitten in de manden huifstoelen aan het strand, de kleine kinderen kruipen rond in het zand en vestingen worden | |
[pagina 127]
| |
gebouwd en dijken opgeworpen, die straks den vloed moeten trotseeren. Alles aan het strand is even gezellig als ouderwetsch. Zie de hooge badkoetsen plomp van vorm, met aan weerszijde een groen geschilderde deur welke op zijn geel geschilderde hengsels nooit ronddraait, dan het groote huifzeil dat over ijzeren hoepels gespannen omlaag tuit, de hooge wielen en het sleepende, stootende trapje dat tegen het zand bonst, als de wagen knarsend omdraait en schokkend en piepend naar zee wordt gesleept. En dan, hoe aardig zijn die 16de-eeuwsche pinken met haar ronde boegen en het langwerpig zwaard dat rechtvaardig en stijf is als de plank van een kist, even breed omlaag als omhoog. Twee roode harten zijn links en rechts van het roer op den bruin geteerden, geribden, ronden achtersteven geschilderd. Doch schilderachtiger zijn ze dan een spiksplinter nieuwe kotter, even als de visschers met hun roode baaitjes en zuidwesters schilderachtiger zijn dan heeren met een hoogen hoed en verlakte laarzen. 't Is dan ook niet vreemd, dat Israels de kinderen der zee zoo liefheeft, dat Mesdag de troebele, wilde golven der zee bestudeert, dat Sadee de vrouwen en kinderen, die uit het duin huiswaarts keeren, tot ons hart doet spreken, dat Destree door zijn stille zeeën ons in een stemming brengt, als luisterden we naar Mendelsohns muziek. Hoog op het strand, waar slechts de winterstormen de zee soms drijven, ligt een oude, afgedankte, mastelooze pink, een heerlijk stuk speelgoed voor de jongens. Zelden komt men op het strand of men ziet reeds van verre hoe een knaap op het windas staat, dat door een paar andere jongens in witte linnen kielen met hooge laarzen gekleed, krakend en knarsend wordt rondgedraaid. De spaken zijn weggenomen, doch de vuisten worden in de openingen gestoken, en in tweeën gebogen, de stroohoeden plat drukkend tegen het windas, waaraan allen duwen en trekken, brengen ze het in beweging. Andere jongens waden door het ‘swin,’ de lagune, die tusschen de banken bij eb blijft staan, ze duwen een garnalennet voor zich uit en vangen in menigte de doorschijnende spartelende diertjes met welke kleine botjes en schollen en veelkleurige schelpen worden opgeschept. Uit zee klinkt het gelach en gejubel der kleinen, die aan de hand der badvrouw dansende onderduiken in het schuimend water en drijven op de golven. | |
[pagina 128]
| |
Luisterende naar hun gejuich komt een onlangs gelezen Engelsch vers mij in de gedachten: Oh, the summer sunshine
Flooding Sandown Bay,
Making gladness gladder
While the children play!
Building mimic mountains,
Digging mimic lakes,
Leaving great things dearer
For the small things' sakes!
Loud waves, grey and curling,
Foam in freshening spray,
God's mysterious music
Mingling with the play;
All the broad sea's glory
Dimly stretched away,
Like that unknown story
Children know some day.
Rippling baby chatter!
Sunny baby smiles!
What can greatly matter
While you keep your wiles?
Does God hear this music
Mingling with the sea's?
Does he love the laughter
Sounding on the breeze?
Terecht gewaagt de dichter van de geheimzinnige muziek der zee, die het spel accompagneert. Want wat aan al die kinderspelen iets eigenaardigs bijzet is de machtige achtergrond van de oude duizendstemmige zee, die ontelbare eeuwen lang in wonderen cadans het sein van maan en zon gehoorzaamd heeft. De visschers, die over de verschansing gebogen van de pink, die zich gereed maakt zee te kiezen, de kinderen hun zandforten zien maken, beschouwen de zee niet als een speelmakker. Ze is tegelijk hun oogstveld en hun graf, al denken ze daar niet aan, nu de schipper hun last geeft de ankers van het strand in zee te brengen, want de vloed, die sinds lang aan het opkomen was, is bijna op zijn hoogst en zal de pinken weldra vlot maken. Waar zooeven de kinderen nog speelden is nu de zee die schepen draagt. De roode wimpels der pinken wijzen half langs het strand, | |
[pagina 129]
| |
half landwaarts. Het waait vroolijk en frisch, en er komt beweging in de schuiten. De spil, met de Hollandsche kleuren beschilderd, draait nu en dan knarsend rond: een handspaak steekt in het witte en een ander in het blauwe ruitje van het windas. De ankers zijn in zee gebracht en als de golven van den vloed aankomen, ziet men de visschers de spaken grijpen. De roodbaaien mouwen steken uit de donkere pijjekkers. De roodbruine zeilen worden geheschen, en als een gewonde walvisch begint het logge schip krampachtig op en neer te gaan en stootend te waggelen, zoodat de toeschouwers op het strand telkens het geheele dek zien, dat zich steil verheft, als het schip steigert. De hemel is lichtblauw, melkwit aan den horizon, en de zee heeft de kleur van ‘woelig water’ op de schilderijen in Arti. Men ziet een troebele geel-groene grauwe kleur doorschijnend glansen, wanneer men op het strand liggend, naar de aanrollende witgekuifde vloedgolven kijkt. De pinken heffen zich langzaam op, om dan weer, als met een zucht, met de voorplecht neer te plompen in de golven, die het schuim, dat tintelt en vonkelt in het zonnelicht, vroolijk over het schip laten spatten. Het voorzeil flappert en het groote zeil rukt rechts en links, terwijl de pink nu naar de eene dan naar de andere zijde overhelt. Doch er komt schot in het schip. De mannen, over de lage verschansing gebogen, halen het anker omhoog. Rechts in de verte ziet men de witte zeilen van een brik, die IJmuiden's haven verlaat, en den zwarten rook van een binnenkomend stoomschip. De mannen op de pink hebben intusschen een grooten roeiriem uitgebracht, en een paar andere duwen het schip met een boom voort: ze leunen schier liggend met de borst tegen het buigend hout, zoodat hun gezichten het dek schijnen te raken, terwijl het schip op de zee danst. Op den Steven van de pink, die nu in zee gaat, staat de lange naam: ‘Regt door zee dats waar wij als zeelui moete vare’, en deze naam van de pink is met de Hollandsche driekleur omrand. Voor de ferme Hollandsche jongens, die, geleund op hun spade of op den staak van het garnalennet, de booten naoogen en die woorden lezen op het schip, dat, voor den wind overhellende, nu als een vogel naar de open zee snelt, is er al geen betere spreuk dan deze, die, met de Hollandsche kleuren omrand, hun het geheele leven voor oogen moge schitteren. De pinken zijn nu in zee, de kinderen hebben het spel her- | |
[pagina 130]
| |
vat en terwijl regenzware wolken uit het Westen oprijzen en de rollende, nu levendig golvende zee hooger stijgt, is er een wedloop naar de badkoetsen, want ieder wil in zee, als de vloed op zijn hoogst is en het tuimelend water, dat de onderste treden der trapjes plassend overstroomt, met wilde kracht zwalpend tegen de logge wielen spoelt. Te baden, als de wind uit het Westen de zee opzet, leert beter dan lange beschrijvingen de kracht van het water kennen. De golven slaan met dof gebons tegen den bader aan, zoodat het water opschuimt en spattend hem over het hoofd plast; de stroom trekt en rukt hem aan de beenen, en sleept hem mede tot hij zich kant zet. Dan, als hij er met geweld tegen in waadt, schiet hij langs hem als een wilde bergrivier, en zuigt zich tegen hem aan, hem omklemmend en omvingerend als met onzichtbare handen. Het is goed dus de kracht van het water te leeren kennen, en te beseffen wat de groote scheppende machten, welke dezen aardbodem vormen, vermogen. Want men weet dat geen ontzettende omwentelingen, geen alles verpletterende uitbarstingen het land en de duinen te voorschijn hebben gebracht. Wie aan het strand gadeslaat wat wind en golven vermogen, ziet de natuurkrachten aan het werk die nu nog steeds de oppervlakte der aarde veranderen. Langzaam doen de gedurende eeuwen achtereen voortspoelende waterstroomen hun invloed gevoelen, want, als bij vloed en eb geheele oceanen zich in kadans bewegen, dan oefenen deze waterverplaatsingen een kracht, die met alle stoommachines, als de wind met stroohalmen, spot. Zittende op het duin met Staring's Voormaals en Thans in handen, is het bij het aanschouwen der wateren, die door een naderenden storm worden opgezet, belangrijk na te gaan, wat die wondere zee al zoo vermag, welke ons land heeft gevormd en onze kusten heeft geboetseerd. Want de geschiedenis van onzen eigen grond is de geschiedenis van een zeebodem, die gedurende ontelbare jaren, voordat hier menschen zich toonden, onder de golven bedolven lag. Koralen, zeeleliën en schelpdieren vormen gedeeltelijk den ondergrond in het zuiden van Nederland gelijk ze dat doen in onzen Indischen archipel, en wouden als die der keerkringslanden, varens als boomen en reusachtige Sigillarias overdekten de stranden dier zee uit de voorwereld. De koraalbanken uit dien tijd - sedert tot een blauwen harden kalksteen vervormd - leveren ons den welbekenden hardsteen van de Maas. Wan- | |
[pagina 131]
| |
neer deze steen gladgeslepen wordt om voor de stoepen onzer huizen te dienen, dan vertoont hij tal van witte figuren op een blauwen grond. Het zijn versteende koralen en zeedieren, waarvan men den vorm nog dikwijls herkennen kan. Achter Oldenzaal en van daar het Oosten in langs het Teutoburgerwoud strekte zich in de eerste eeuwen van een later tijdvak, toen de St.-Pietersberg in Limburg bezonk, een zandig strand uit, waarop de golven de horens van ammonieten nederwierpen en oesters zoo groot als tafelborden, terwijl in die zee denneboomen dreven, daarheen door een machtige rivier medegevoerd. We leven in den westelijken uithoek van de met venen bedekte en met heide begroeide steppen van de Neder-Duitsche, Sarmatische en Russische vlakten, boven welke eeuwen lang reusachtige krokodillen met een geweldig gebit van vingerlange tanden hebben rondgezwommen, en waar ijsbergen, afgebroken van de gletschers van het Noorden, de steenen en keien brachten, die nu onze heidevlakten nog bedekken. De zandsteen en kwarts der bergen en rotsen werden door ijs en zee vermorzeld en gemalen, en vergruisden tot zand. Het bergijs uit die deelen van Scandinavië, welke toen boven de zee uitstaken, zakte door de dalen tot in zee af, beladen, zoo als het in onze dagen nog steeds geschiedt, met groote massa's steengruis en reusachtige steenblokken. Dit vlottend ijs, door de stroomen der zee de eeuwen door medegevoerd naar het zuidwesten, smolt of strandde en liet zijn steenen en zand hier achter. Overal in ons land heerschte de zee en men heeft in Gelderland in het Zutfensche, of bij Eibergen b.v. slechts te graven en duizenden zeeschelpen komen voor den dag, overeenkomstig met die welke thans in de Middellandsche zee leven. Men vindt er walvischbeenderen en haaientanden in groote menigte. Overal in den grond vindt men relieken uit den voortijd toen de zee Holland vormde en opbouwde. Toen op de moerassen en het zand bosschen waren verrezen, en die weer door het water waren overrompeld en overstroomd, zette de zee zich zelf langzamerhand perken met het aangevoerde zand. De duinen verrezen aan de vloedgrens der onstuimige wateren. Totdat de wortels van struiken en planten het losse zand verbonden, werden deze door den wind saamgeblazen zandheuvels door zee en storm tegen het strand opgedreven en door den Noordwester voortgestuwd over de moerassen, die zich boven de oude bosschen vormden. | |
[pagina 132]
| |
De meeste duinen in Holland rusten op het lage veen, dat is op de overblijfsels van waterplanten, struikgewassen en boomen. En er geschiedt in ons land al weinig wat met zoo wondere kracht de verbeelding treft, als het telkens opstijgen uit weiden en akkers van groote boomstammen, die na eeuwen en eeuwen lang op den bodem der venen gelegen te hebben, wegens een onbekende oorzaak zich plotseling opheffen uit de diepte, en in de boomkweekerijen van Boskoop en de weiden van Abkoude, als zwarte spoken uit den voortijd, omhoogrijzen. Ziende hoe de zee met toenemende kracht begint te razen en te bulderen, denkt men aan al de geheimen, die verborgen zijn in hare diepten, aan al wat ze verslonden en bewaard heeft, en men stelt zich de wonderen voor, welke men zou zien indien de vaartuigen, door haar verzwolgen, eens plotseling uit haar diepten konden omhoogstijgen als getuigen uit het verleden, gelijk de zwarte boomstammen uit de voorwereld dit doen te midden der groene weiden en bruinroode steden van het welvarende Holland. Maar voor zulke bespiegelingen is het nu niet langer een geschikte gelegenheid, want het boek van Staring wordt bijna in flarden gescheurd door de rukwinden, en het zand van duin en strand wervelt om mij en steekt aangezicht en handen. De matzilveren mistige glans, welke op de golven sluimerde in het vroege morgenuur, werd weggedreven door den vroolijken lustigen wind, die de zeilen der pinken vulde, en nu worden de golven verdonkerd en zwartgrauw door zware zeeën, die komen aanzetten uit het westen. De zachtheid en droefgeestige teederheid van de glimlachende zomerzee zijn verdwenen om plaats te maken voor grimmige macht en schrikwekkende woede. De golven loeien en klagen; de donkere wolken stapelen zich op, en andere, gedreven door een fellen wind, vliegen landwaarts, terwijl hun schaduwen elkander najagen over zee, strand en duinen. De lucht wordt vol scherpe geluiden en doffe klanken, het sissen en kletteren van plassenden regen en in flarden gewaaid zeeschuim wordt gehoord te gelijk met den diepen, rommelenden, zwaren basklank der groote zee, die buldert en dondert tegen de kust, terwijl badkoetsen en booten in aller ijl tegen het duin worden opgehaald om ze te beschermen tegen de wilde baren. Wanneer op onze kust de zee dus door den wind tot woede opgezweept wordt, denk ik dikwijls aan de dagen weleer in Ierland doorgebracht op de rotsen, waartegen de Atlantische oceaan, zelfs | |
[pagina 133]
| |
bij kalm en stil weder, breekt met een machtige deining en breeden golfslag. Het water is daar donkerblauw en kristalhelder als dat der Spaansche zee, en de schaduwen der lichte zomerwolkjes tinten het hier en daar met purper en staalgrijs. Als deze machtige oceaan der stormen door een orkaan wordt beroerd, en de zee hol wordt en donderend loeit, gelijk ze enkel loeien kan op een rotsige kust vol spelonken en grotten, dan blijft het water helder en tintelend en schoon, maar het is of die fonkelende donkerblauwe golven, welke dooden wat ze aanraken en die u jubelend en als in spel, eer ge het weet, van de hooge rotsen zouden afslaan, nog ontzettender zijn dan de troebele, gele baren, die bij ons over de ondiepten van ons strand aanrollen. Indien men veilig zit op de hooge rotskust is het heerlijk omlaag te zien naar den machtigen oceaan. De golven koken en borrelen door de trekking van het tij; het water sist, en wervelt en cirkelt in draaikolken van wit schuim om enkele klippen; koepelvormig welven zich de machtige lange golven als reusachtige bellen van donkerblauw glas, die schuimend en spattend tegen de rots breken; als een waterval ruischt en valt het water neer, de tintelende droppelen worden door den wind medegevoerd, terwijl een kolom water opspuit van den voet der klippen en neerplompt en plast op de rotsen en in zee. Als men van omhoog den boeienden strijd van zee en rotsen gadeslaat, dan is het langzamerhand of de granietklippen, die uit de golven omhoogsteken, zelve op- en nedergaan, nu onderduikend om straks zich weer boven de zee te verheffen, ten einde van hun zwarte glinsterende schouders de golven af te werpen, die schuimend en dwarlend neerschieten, half mist, half water. Men ziet met een geheel ander oog die golven aan, en men heeft een veel levendiger besef van hun hoogte en weergalooze kracht, wanneer men bij ruw weder in een lage zeilboot de zee eens van nabij heeft leeren kennen. Niemand beschrijft het genot, het liefelijke en ontzagwekkende van zeiltochten in een kotter of schoenerjacht zoo meesleepend als de romanschrijver William Black en de dichter Robert Buchanan. Het is of men de zeelucht inademt als men hun beschrijvingen van de zee der Schotsche westkust en der Hebriden leest. Buchanan leerde de zee liefhebben en vreezen in zijn kleinen kotter the Tern. Zoodra het scheepje met zijn witte vleugels den wind had ge- | |
[pagina 134]
| |
vangen, glipte het door de haven en plompte plassend in de breede golven buiten de hoofden. Weldra is het dan in volle zee, gelukkig en vroolijk de golven voor zich wegstootend, gelijk een schoone zwemmer doet, die zich in zijn krachten verheugt. Na het verrukkelijk genot om zelf vleugden te hebben, is er waarschijnlijk al geen vreugde zoo groot, geen opwinding zoo frisch als die om met een goeden bries in een kotter door de golven te snijden. Het bloed tintelt door de aderen, het oog vonkelt, doch de hersens zijn aan het werk, denken en berekenenen, het oog is kalm als de polsslag van een sterken man, terwijl gedachten komen en gaan, afwisselend als het schuim der zee en de speling van het licht. Hoe gevoelt men het nietige van menschelijke kracht wanneer de wind fel opsteekt en het kleine schip, als met gevouwen vleugels, hijgende en hortende voor den hongerigen storm wegvliegt, die het bulderende en donderende poogt in te halen. Als de wind aanwakkert en het dubbelgereefde groote zeil alles is, wat hij slechts even voeren kan, dan vliegt de kotter, vlug en schoon als een zeezwaluw, over de onstuimige wateren. Vroolijk schuimt hij door en over de golven: hij schijnt een levend wezen, onbevreesd, vol vuur en ijver, en trillende van geestdrift, daar het woeste spel met de machtige zee al zijne krachten inspant. Nu duikt hij met een vlugge wending in de groene diepte tusschen de golven, dan rijst hij sidderende op hare toppen, zich even links en rechts wendende, als een verschrikte vogel, voor een oogenblik, als ware hij gewond en moede, zijwaarts drijvende en met het einde van de witte vleugels slepende door het water, om dan, als de stormwind door het want fluit, op te springen en verder te snellen, het schuim met den boeg opwerpende in sproeiende watervallen van zilveren droppels, terwijl stortzeeën plassend en dreunend op het dek neerslaan. Kijk nu eens naar den stuurman, die het scheepje veilig door de wilde zee helpt, en ge begrijpt Beynen's uitroep als het stormde in de najaarnachten: ‘O! stond ik nu slechts op een schoener aan het roer!’ Met het oog op het water, het zeil nu en dan aankijkend, helpt de stuurman het steigerend, wild rukkende schip door de hooge zee. Telkens brengt hij het scherp tegen de golven in, en nu en dan begraaft hij zijn boegspriet in een groote, groene zee, die het overrompeld en verdronken zou hebben, zoo ze het ter zijde te pakken had gehad. Met waakzaam oog is hij kalm op den uitkijk: het zeewater druipt van het verweerde | |
[pagina 135]
| |
gelaat, dat overschaduwd is door den gelen zuidwester: het zwarte pijpje gaat niet uit den mond, terwijl hij met den schoot van 't groote zeil in zijn hand, het schip letterlijk tusschen de rukwinden door trekt en schudt, met een kalmte en vaardigheid, welke ons trotsch maken op ons ras.
Het was eens bij zulk wild weer op zee dat ik in Ierland, vele jaren geleden, voor het eerst den ‘petrel’ of stormvogel zag, die enkel als hij door de orkanen wordt voortgedragen zich gelukkig gevoelt, en die opleeft en de vleugels uitslaat zoodra er storm in aantocht is. Waar die vogels nestelen, werd onlangs ontdekt door den heer Graham, een Schot te Jona verblijf houdende. Hij was in een kleine vlet naar het beroemde eiland Staffa geroeid. Een storm kwam op, en hij was gedwongen op die eenzame broeiplaats van zeevogels te overnachten, onder beschutting van zijn boot, welke hij op de rots trok en onderste boven op de steenen legde. Des nachts hoorde hij voortdurend vreemde onverklaarbare geluiden uit de diepten onder de steenen opstijgen. Hoe harder het stormde, hoe woester de vlagen van den wilden wind gierden over het eenzame eiland, des te luider klonk het vreemde geluid onder de steenen. Zoodra het licht was geworden begon hij de zware steenen en rotsblokken op te lichten en weg te wentelen. Hij hoorde het geluid telkens scheller en duidelijker worden, en toen hij ten laatste een grooten steen wegrolde, die plassend in zee viel, zag hij een kleinen zwarten vogel wegloopen. Door het zonlicht verblind, liet het diertje zich pakken: het was de petrel, de stormvogel. De heer Graham ving verscheidene jongen, die pas waren uitgebroeid, en bracht ze groot, door ze te laten zuigen aan een veer in levertraan gedoopt. Als het donker werd en vooral als het stormde, gevoelden de kleine vogels het wonderlijke instinct, dat hen de orkanen doet beminnen, bij zich wakker worden. Dan werden ze levendig en tierig. Wanneer hij ze op de tafel zette, bewogen ze de vleugeltjes zoo snel, dat men ze niet kon zien en slechts iets schemeren zag. Ze hielden dan de oogen gesloten en het gesuis hunner vleugelen bracht hen zeker in de meening, dat ze ver boven de zee den storm tot heraut dienden en, met een snelheid van dertig Engelsche mijlen in het uur, door de winden werden voortgedreven. De vleugelen hieven de vogeltjes dan een weinig op, de pooten hadden geen houvast op de gladde mahoniehouten tafel en de stormvogels | |
[pagina 136]
| |
verdwenen meestal over den rand van de tafel. Eens toen de evennachtsstorm het huis deed schudden en de vensters deed rinkinken, werd hun opwinding onbeschrijfelijk groot; bliksemsnel bewogen zich de vleugeltjes totdat de vogels plotseling dood nedervielen. Deze dood der stormvogels die, in een kamer opgesloten, stierven van verlangen naar de wilde zee, toen daar buiten koud en onstuimig de woeste wind over de golven bulderde, doet mij, ik weet niet waarom, den orkaan zien en gevoelen, gelijk geen beschrijving vermag. Men denke aan den dood van de kleine herauten van den orkaan, wanneer men ooit deze stormvogels als zwarte zwaluwen ziet schieten over de golven, gedreven door den wilden wind, die eenige uren geleden de slanke palmen der Westindische eilanden heeft doen buigen, en die, na den Atlantischen oceaan in masthooge golven te hebben opgezweept, en de zware wolken, die boven den golfstroom hangen, te hebben medegevoerd, de visschersbooten doet overhellen, die, met dubbel gereefde zeilen, door het water schuimen, om bij tijds de haven te bereiken. Slechts indirect kan men van de woede van zee en wind op de kust een denkbeeld geven. Zoodra men getrouw poogt te beschrijven, glijdt en zakt men langzamerhand in den nauwkeurigen, levenloozen, stoffigen stijl van den gids, die de abdij van Westminster of de Nôtre Dame toont. Beter dan alle beschrijvingen en beelden is het, gelijk ik zeide, om zelf eens de woeste kracht van den zeewind gevoeld te hebben. Laat ons daarom Starings boek - eer het geheel in flarden gewaaid is - terugbrengen naar de woning, hoog op 't zand, waar de kinderen, luisterend naar het ruischen der zee, elken avond inslapen, en tegen den zuidwester in langs het strand gaan naar die plek in de verte, waar men de golven ziet flikkeren en flitsen tegen de lage, zwarte lijn van den mistigen gezichteinder. Ze springen daar op en storten schuimend neêr, als brak een granietklip plotseling haar loop. Het is tegen de zwarte ribben van een wrak dat de golven dus klotsen en slaan. Ginds naar de zijde van Scheveningen ligt de hulk van een Noorweegsch schip, dat uit Amerika petroleum aanbracht en dat verleden winter onder Zandvoort door den orkaan op de zandbank geworpen werd. De kloeke mannen van de reddingboot, de ridders van het strand, hadden het schip eerst bijstand pogen te bieden, en, toen dit onmo- | |
[pagina 137]
| |
gelijk bleek, hadden ze de opvarenden gered. Geen oogenblik mocht verloren gaan; de boot kon enkel de menschen redden en er was geen plaats voor eenig goed. Elk aangedragen pak werd dan ook teruggeslingerd op het dek, terwijl de opvarenden werden nedergelaten in de reddingboot, die tegen de zijde van het schip aanwrong. Plotseling komt op het laatste oogenblik de eenige vrouw aan boord met een zuigeling aanloopen; ‘red mijn kleine!’ roept ze en laat zich in de boot zinken. Het kind wordt gegrepen en zorgvuldig op de knieën der moeder gelegd, en meteen steigert de boot, de riemen buigen, en de visschers pogen, de tanden op elkander klemmend, terwijl het zeewater over hen heen spat en plast, de boot door de wilde branding te brengen. Welk een zoet kind! het schreeuwt niet en ligt rustig neder op de knieën der vrouw, die er zich verder niet om bekommert. Het strand is gehaald, de vrouw wordt uit de boot geholpen, en het slappe natte pak kleederen en kostbaarheden, dat de vrouw in der haast in den vorm van een kind had gebonden en vastgesnoerd, wordt haar aangegeven. ‘Ze heeft ons beet gehad!’ werd mij later met onverholen bewondering verhaald door de visschers, die, omdat ze moedige, mannelijke kerels zijn, daarom niet minder op geld gesteld zijn dan beursheeren. ‘Ja, ja, die vrouwen zijn altijd zuiniger dan wij mannen, en ze zijn den duivel te slim af!’ Schuinsloopende, als boomden we een schuit, den hoed over de ooren gedrukt en het aangezicht druipende van het zoute water, dat de golven, welke de bevalligheid, zonder de vormelijkheid van fonteinen hebben, in de lucht werpen als speelgoed voor den wind, loopen we naar het wrak door het dikke zand, want de golven woelen nu zoover op het strand, dat er geen bank meer te zien is, op welks hard zand men veerkrachtig den voet kan zetten. Het moet verleden winter een spookachtig tooneel zijn geweest toen dat schip strandde. De petroleum ontbrandde, nadat de reddingboot de menschen gered had, en hoog vlamde het schip op, een rooden gloed werpende op de woedende golven, die er tegen aan brulden. Toen de petroleum was verteerd en de plassende stortzeeën, zoodra het dek was gesprongen, den brand hadden gebluscht, bleven de zwarte ribben en geblakerde steven op het strand achter, waar het wrak telkens door den vloed wordt omringd door het water, dat het zand doet wegtrekken en heenspoelen van onder het logge, sombere, droefgeestige gevaarte. Bij stormweder | |
[pagina 138]
| |
verrijst het uit de branding als het spook van een schip, als een dier geheimenissen van de diepte, waarover we straks spraken, en bij maneschijn, of als de zee licht, en de phosphorische golven er tegen aan breken, dan schijnt het een tooverschip uit de vertellingen van feeën en godinnen. Grooter aantrekkingskracht dan een tooververhaal oefent het trouwens op de verbeelding der kinderen; ze vertellen er elkander telkens van, en de kleintjes stamelen in gebroken taal gedeelten van de geschiedenis der schipbreuk van het vlammende vaartuig in den winternacht. En ook voor ons ouderen is er weinig dat zoo indrukwekkend is als verhalen van schipbreuk; terwijl het zien van een wrak dat op het strand is geworpen ons soms kan aandoen als zagen wij iemand, die ons dierbaar is, lijden. Want men krijgt schepen lief, als leefden ze. ‘Een schip’ - we zeggen het Ruskin na - ‘is het edelste, meest eervolle werk dat menschen gezamenlijk ooit tot stand hebben gebracht. Ongeholpen en alleen kan de mensch betere dingen doen; hij kan kunstwerken, dichtstukken voortbrengen en andere dergelijke concentraties van wat er best in hem is. Doch als een wezen, dat met honderden gelijken samenwoont en werkt, en met beurtelingsche hamerslagen en eendrachtige samenwerking maakt wat hun allen noodig is, bracht hij nooit iets voort, wat een schip nabij komt. In een linieschip heeft hij zooveel menschelijk geduld, gezond verstand, nadenken, wijsbegeerte der ervaring, zelfbedwang, gewoonten van orde en gehoorzaamheid, degelijk kunstig handenwerk, uitdaging der ruwe natuurkrachten, zorgeloozen moed, voorzichtige vaderlandsliefde en kalme, berustende overgave aan de macht van God gelegd, als saamgevat kan worden in een voorwerp van drie honderd bij tachtig voet.’ Tegen den wind inloopende, die elk gesprek verhindert, denken we bij het zien van de grijsgrauwe, tuimelende baren, en van de loodkleurige lucht, hoe onbeschrijfelijk moedig de eerste visschers waren, die de planken bogen in die bocht, welke de golven nabootst, toen ze den boeg van de eerste open boot vormden, waarin ze de verraderlijke zee en hare onpeilbare diepten gingen trotseeren. We denken aan al de dappere harten die geklopt hebben en kloppen op het dek van onze visscherssloepen, van onze handelsvloot en oorlogschepen, aan de matrozen en schippers, waaraan het vaderland zijn voorspoed, eer en roem te danken heeft, en over de golven heen zonden we onze wen- | |
[pagina 139]
| |
schen en beden der kleine ‘Barents’ toe die nu in 't Noorden tusschen, 't ijs bij Nova-Zembla der zee hare geheimen afvraagt. Daar ligt het zwarte wrak van het schip, dat eens, vroolijk en schitterend van blinkende verf en nieuwe zeilen, den Atlantischen oceaan inbruiste, waar het Homerisch purper dier groote zee, tegen het strand van het verre westen, in witte golven breekt, die het schuim vroolijk doen opspatten en fonkelen, terwijl de zeemeeuwen drijven op het tintelend water en krijschen in de lucht. Het schip, dat eens luchtig en vrij als een vogel over de zee zweefde, ligt daar nu als een wrak op het zand, dat het poogt in te slikken, en een droeviger en treffender beeld van gevallen grootheid, van het wisselvallige van ons bestaan, is er al niet. In het gevoelen, dat een schip een levend wezen is werd door niemand met zulke overtuiging gedeeld, als door Charles Kingsley, den dichterlijken, bezielden schrijver, wiens levensgeschiedenis dezen zomer in alle oorden der wereld door honderden met innige waardeering gelezen werd. Ik wil eens vertellen hoe zijn hart weleer voor een schip heeft geklopt, want we keeren nu terug en we kunnen weer spreken. Een schoone gelegenheid dus om, geaccompagneerd door de zee, die als een plechtig kerkorgel jubelt en klaagt, de teedere vow humana van Kingsley in herinnering te brengen en hem na te vertellen hoe hij eens van de hooge rotsen van Devonshire een bark zag schipbreuk lijden.
‘Het was op een wilden Decembermorgen dat ik galoppeerde over het kustgebergte, waarlangs een groot barkschip werd medegesleept door den storm. Het dreef en rolde voor den zwaren wind uit het westen, en wij allen - een paar predikanten, eenige vossenjagers, landbouwers en douaniers - volgden het te paard van voorgebergte naar voorgebergte, terwijl zeelieden met het vuurpijltoestel in een kar achter ons aanhotsten over ongebaande wegen en door gaten in de muren, die de akkers afscheiden. Verbijsterend was onze opwinding en angst als de bark wild op de klippen aan onzen voet aanstormde, om dan op onverklaarbare wijze weer af te deinzen: haar fokkemast en boegspriet waren kort bij het dek afgebroken; enkele flarden zeil wapperden en sloegen nog van haar bezaan- en grooten mast. Doch, hoe we de oogen inspanden en door de kijkers tuurden, | |
[pagina 140]
| |
we konden geen levend wezen aan boord onderkennen. Levendig herinner ik mij de vermengde teleurstelling en bewondering der douaniers toen opnieuw een reddingboot in het zicht kwam, om te pogen het schip te behouden. Het waren visschers uit Clovelly, die het waagstuk bestonden. Ademloos zagen we toe hoe het kleine zwarte stipje op den oceaan voortkroop, pal tegen den storm in, totdat het schip voorbij een uitstekende rotspunt in kalmer water geraakte, en de sloep het aanklampte als een kleine spin, die eene groote logge vlieg beetpakt. Op de raas van de bark zagen we nu nog kleiner zwarte stipjes verschijnen, en we bespeurden hun wanhopige pogingen om het topzeil bij te zetten. Telkens en telkens werd het zeil hun uit de handen gescheurd en geslagen, en we verbeeldden ons bijna het donderend flapperen van het zware zeildoek te hooren, te midden van het gillen van den storm en het zware bonzen en dreunen van de branding aan onze voeten, waar de zee in bergen opspoot tegen de klippen. Doodstil en huiverend zagen we toe, elk oogenblik verwachtende dat we van de neerduikende raas een dier kleine zwarte stipjes zouden zien omlaag storten, waarin een levende menschenziel huisde, voor welke droevige vrouwen tehuis gebeden opzonden. Bewonderingswaardig was het zoo als ze de bark met den kop tegen den wind poogden in te brengen, wanneer ze telkens allen aan het oog onttrokken werden door een wolk wit schuim; dan viel het schip weer terug, wanneer het opnieuw gewend werd, om te verdwijnen in een nevel. Hierop dreef het schip onbeholpen voor den storm de baai in, totdat ze het ten laatste meester werden en op sleeptouw kregen. Ze waren nog slechts op korten afstand van de havenhoofden, die bescherming boden, en hun harten waren verheugd over het bergloon, dat hen wellicht voor jaren rijk zou maken, toen het schip zich op het laatste oogenblik los wrong, en als dol losschoot op de reusachtige rotsen; het sprong over groote banken leisteen, bij elken dreunenden stoot van de golven der branding, groote massaas ijzersteen afbrijzelende, welke daar nu nog, als getuigen van hetgeen toen geschiedde, nederliggen, en ten laatste wierp een ontzettende golf het hoog en droog op de klippen, waar de bark als een gestrande walvisch nederlag, knarsende en splinterende zich stuk wringende tegen de ijzeren rots, welke het gevangen hield. Ik heb de droevige laatste bladzijden voor oogen van het journaal, dat de visschers van Clovelly gered hadden uit het schip. | |
[pagina 141]
| |
Weken lang had het lek en zinkende, enkel door zijn lading hout bovenwater gehouden, en niet meer luisterend naar het roer, rondgezworven op de wateren. De bemanning was in de raas, en een enkele kroop slechts nu en dan, als hij het waagstuk durfde bestaan, omlaag, om beschuitkruimels en een weinig water in den mast te brengen, totdat ten laatste ook de waterton over de verschansing gespoeld werd. Dan komt er bericht na bericht: “heden stierf deze”, “op dezen en dien dag werd gene weggeslagen door een golf.” De kapitein hield het journaal bij tot het laatst, schoon er niets anders dan dit mede te deelen was. Toen er ten laatste noch voedsel noch water over was, schreef hij: “Aan de genade van God almachtig bevelen wij ons aan!” Dan komen er tal van onbeschreven bladzijden en ten slotte staan deze woorden, met bevende vingers geschreven: “Gedenk uw Schepper in de dagen uwer jeugd!” Niets meer dan dit, en toen het schip werd aangeklampt door de visschers, was het overgelaten aan de rotten, die op het dek rondliepen. Hoe duidelijk staat mij ook nog de laatste acte voor van de tragedie, want een schip heeft werkelijk, gelijk de zeelieden gevoelen, een eigen persoonlijkheid, bijna een ziel en leven, en zoolang de houten en balken nog niet uiteen zijn geslagen, is alles nog niet voorbij. Ge kunt het nog geen lijk noemen, al zijn de menschelijke wezens, die het bewoonden en tot ziel strekten, ook heen gevloden naar de verre eeuwigheid. Dit gevoelden wij dien nacht toen we langs den boschweg, boven over de klippen, gingen, terwijl de Noordwester doode takken en droge dorre eikenbladeren op ons neer deed komen, tot wij plotseling, als wij uit het woud kwamen en tegen den storm opworstelden, een tooneel voor ons zagen met een chiar-oscuro, een clair-obscur dat Correggio of Rembrandt zelf machteloos zou hebben gemaakt. Tegen een muur aan, die schut gaf als de windvlagen gierden, was een lange tent van zeildoek opgeslagen, vol douaniers, visschers en assurantieklerken van Lloyd's, die in groote verscheidenheid van houding en kleeding nederlagen. Bajonetten waren in den muur gestoken, en in de ijzeren ringen waren kaarsen geplaatst, die een wilden flikkerglans wierpen op de verweerde gezichten, de glinsterende wapenen, de stapels hout en verroesten ijzeren ketting. De roode gloed straalde ons uit de open tent toe door de zoute mistige lucht als eene waaier van licht, die op het gele najaarsloover gloeide en aan de wilde | |
[pagina 142]
| |
vlokken zeeschuim een stralende schoonheid gaf, als ze dwars door den lichtstroom aanstormden, in troepen van kleine zilveren engelen, die in den duisteren nacht verdwenen om zich in de bosschen te verschuilen voor den woesten demon van den storm. Het schip lag in de diepte op de rotsen als in doodsangst te wringen; en we zaten aan zijn zijde als hopelooze geneesheeren bij het bed van een stervende; we waakten bij de kranke die den doodstrijd streed en hielden het oog op haar inboedel en nalatenschap. Een plotselinge opening in de wolken liet een wilden straal maanlicht vallen op de witte, omhoogsteigerende toppen der golven en op de zwarte rotsen, waar het schip op zijn rechterzijde lag te kreunen. De rots werd gekleurd door haar verf, die gewreven en gewrongen werd in het graniet, en jaren lang behield het die roestkleurige vlek. Door elke golf werd het schip opgeheven om weer neer te slaan met een erbarmelijk gekreun, als de golf terugstroomde van de rots, de rommelende keien medesleepende, totdat een nieuwe muur van zeewater en schuim toeschoot. Ge hebt wel eens gehoord van schepen, die op het laatste oogenblik een schreeuw geven als een wezen in doodsangst? Welnu, ik hoorde het in dien wilden nacht toen de stompen van zijn masten schokten en rukten en schudden, en elke plank en balk en hout kraakte en krijschend spande door het schrikkelijke wringen. Een ontzettend beeld kwam mij voor oogen - het was als of ik een mensch gillend zag uitgestrekt op het foltertuig, waarop hij geraadbraakt werd - ik poogde mij af te wenden, maar mijn oogen werden onwederstaanbaar gedwongen te staren op dien zwarten romp, die tevergeefs hulp scheen te smeeken tegen de gestrenge dienaren van den Almachtige. Toch scheen het schip het nog lang te zullen uithouden, en we keerden ons om ten einde weg te gaan, toen eensklaps een golf, hooger en zwaarder dan al haar voorgangers, uit de diepte opvloog en over de rommelende keien naar ons toeschoot. We hadden slechts even tijd ons leven te redden en te vluchten. Een doffe, donderende slag, alsof een berg was ingestort, klonk boven het loeien van den storm; wij keerden ons allen instinctmatig om, beseffende wat geschied was, en we zagen juist hoe het groote gevaarte wegsmolt in het kokende, borrelende wit om voor altijd te verdwijnen. Zelfs de wind scheen er even door tot stilte te zijn gebracht; de golven plompten zwijgend, als met een soort van norsche wroeging, naar de kust | |
[pagina 143]
| |
toe; en toen wij, met inspanning starende, uitkeken in het duister, zagen wij de eene zwarte plank na de andere uit de donkere golven der branding kruipen en zich aan onze voeten werpen, als een drenkeling, die te moe en te zwaar getroffen was om langer te worstelen.’
Wanneer wij op het Zandvoortsche strand, onder den indruk van dit droevig verhaal van de zee, om ons heen zien, kunnen wij ons eenigszins voorstellen hoe het op de Westkust van Engeland en Ierland spoken moet als de winterstormen razen, de springvloed stijgt en de lange Atlantische golven, van de kust van Labrador aangestormd, in haar onverhinderden loop eensklaps een rots ontmoeten, die zich ook onder water uitstrekt hun tegemoet. Dan werpt het water zich woedend over het beletsel, het valt en stort er over in eindelooze dwarrelpoelen en draaikolken, die de golven laten opspuiten en koken tegen de klip en ze als razend om zich heen laten slaan. En als dan van de hooge westkust de valwinden als tijgers omlaagspringen, zoodat het water, als in wanhoop buiten zichzelf, overal heen schiet en springt en zich in zijn woeste vlucht over alles heen stort en tegen de rotsen brijzelt en breekt, dan toont het wat de oceaan vermag. Hij, die in den winternacht op die eenzame rots verblijf hield, zou, met het geluid van eindeloos rollenden donder in de ooren, een der machtige, scheppende en vernielende krachten der aarde leeren kennen, terwijl het hart hem klopte van angst en ontzag. Toch biedt zich op dit oogenblik een man aan in Engeland, die geheel alleen op zulk een rots wil overwinteren, om de wetenschap te dienen, en het eerste bericht van de naderende stormen te kunnen seinen naar Engeland, tot bescherming der levens van honderden, die de zee bevaren. Ver in den Atlantischen oceaan, 184 Engelsche mijlen pal west van St. Kilda en 290 mijlen van de Schotsche kust, rijst een granietklip 70 voet boven de zee. Haar vormen zijn grillig en zij is vaak aangezien voor een schip, dat met volle zeilen naar het Noorden koersde. De top strekt tot broeiplaats aan tallooze zeevogels en deze klip - Rockall genaamd - is vlak bij een groote onderzeesche zandbank, waarop het van kabeljauw en schelvisch wemelt. De heer J. Sands te Bankhead biedt zich aan om twaalf maanden | |
[pagina 144]
| |
lang, geheel alleen op die rots verblijf te houden, en metereologische waarnemingen te doen. Er is weinig plaats op de klip, en velen betwijfelen of een gebouw, minder hecht en kostbaar dan een vuurturen, gelijk die op de Eddystone, bestand zou zijn tegen zee en wind. De heer Sands is van een andere meening. Hij gelooft dat een enkele kamer, van hecht eikenhout, in beton gegrondvest boven op de klip, en met zware ijzeren bouten en ringen vastgeklonken aan de rots, de woede der elementen zou kunnen weerstaan. Zoo de proefneming gelukte zou men van Rockall een metereologisch station kunnen maken, en het met een telegraafkabel aan het vasteland verbinden, ofschoon het wel wat Noordelijk ligt om zijn waarschuwingen van groot belang te maken. Prof. Buys Ballot - die met zooveel warmte en overtuiging ijvert om Nederland te laten medewerken en strijden met hen, die in het Noorden de kennis willen veroveren van de wetten, waaraan de stormen gehoorzamen - zal met belangstelling van het aanbod van dezen pionier eener edele zaak hooren. Want wat hij aanbiedt te doen eischt zenuwen van staal, het hart van een held. Men stelle zich die eenzame klip voor als de winterstormen bulderen! Een nevel van mist en opgezweept zeewater omringt dan de rots, wier uitstekende granietpunten als haaientanden de zware, bonzende golven afbijten, zoodat het spookachtige gele schuim wegvliegt voor den geweldigen wind. Met sissend snerpend geluid slaat het plassende water der stortzeeën tegen het kleine houten huis, terwijl de klip dreunt en siddert van de woedende slagen en stooten. De lucht is vol woeste, bovenaardsche geluiden en de zee overstemt met zijn hol gerommel zelfs het huilen van den wind. De dagen zijn kort, de nachten lang, het Noorden jaagt sneeuw en ijzige koude over zee, en geheel alleen zit de pionier der wetenschap in zijn kleine hut bij een olielamp te lezen. Voedsel, water en brandstof nemen de geheele ruimte in, en hij kon dus slechts enkele boeken mede nemen. Welk een moeielijke keuze om de vijf of zes vrienden te kiezen, die hem gedurende zoovele maanden in angst en koude en gevaar zouden troosten en opbeuren, wier hooge, edele taal hem telkens moed zou inspreken, hem er op wijzende, dat het onzelfzuchtig dienen van een ideaal, welk het ook zij, elken strijder, hoe nederig ook, den ridderslag geeft en een plaats aanwijst onder de helden der menschheid. Hij moet tevens een vriend hebben, die hem | |
[pagina 145]
| |
afleiding geeft en vermaakt, die zijne verbeelding in staat stelt zich aan woeste branding en huilenden wind te ontworstelen. Hij moet een anderen vriend medenemen, met wiens kennis en wetenschap zijn hersenen hebben te strijden, die hem alles om zich heen doet vergeten, als hij berekent en nadenkt en zich inspant om te zien. En, zoo het eenigszins mogelijk ware, moest hij ook gastvrijheid bieden in zijn rotshuis aan een vriend, die tot nu toe onbegrepen en ongewaardeerd was, die in salons en vroolijke, zonnige zomervelden niet tot zijn recht kwam, en wellicht een achtergrond van nevel en winterzee noodig heeft om gekend te worden in zijn kracht en zoetheid. Zoo er plaats was voor slechts vijf boeken, en men aannam dat de Bijbel en Shakespear onmisbaar medegingen naar de klip, dan zou de keuze der drie overige vrienden zeker ontzaglijk moeielijk zijn. Over de keuze der beide eerste boeken zal men het wel eens zijn. Tegen Shakespear zal geen stem zich durven verheffen, en voor hen, die den godsdienst beschimpen, zou de Bijbel de aantrekking hebben van iets nieuws en ongekends. Wat zou vooral in onze dagen de Bijbel, gelezen in de eenzaamheid van den kouden winternacht, terwijl de elementon elkander bekampten, voor velen een openbaring zijn van poëzie en hooge gedachten! Voor hen, die van hun jeugd af den Bijbel kennen, kan hij nooit zoo treffend zijn, als voor dengeen, die hem op later leeftijd, wellicht voor het eerst, ter hand neemt, en dan door de godsvrucht, poezie en wijsheid der Hebreeuwen getroffen wordt met onvermoeide kracht. Terwijl het stormt worden de psalmen opgeslagen. De Heer in de hoogte is geweldiger dan het bruisen van groote wateren, dan de geweldige baren der zee. De stem des Heeren is op de wateren, de God der eere doudert; de Heer is op de groote wateren, zegt de psalmist, en voor mij is er altijd zeemuziek in die uitdrukking van ‘de groote wateren.’ Hoe heerlijk is ook die 107de psalm, welke door het roemrijk zeevolk van Holland en Engeland weleer zoo vaak met innig geloof aangeheven werd en die nu nog van het dek der visscherschepen omhoog stijgt, als de nachtwind 's winters boven de golven van de Doggersbank huilt en weeklaagt: ‘Zij, die met schepen de zee afvaren, handel doende op de groote wateren, zij zien de werken des Heeren, en zijn wonder- | |
[pagina 146]
| |
werken in de diepte. Als Hij spreekt, zoo doet Hij een stormwind opstaan, die hare golven omhoog verheft. Zij wijzen op naar den hemel, zij dalen neder tot in den afgrond; hunne ziel versmelt van angst. Zij dansen en waggelen als een dronken man, en al hun wijsheid wordt verslonden. Doch als zij riepen tot den Heer, in de benauwdheid die zij hadden, zoo voerde Hij hen uit hunne angsten. Hij doet den storm stilstaan, zoodat de golven zwijgen. Dan zijn ze verblijd omdat de golven gestild zijn, en Hij hen tot de haven hunner begeerte geleid heeft. O! dat alle menschen den Heer wilden loven om Zijne goedertierenheid, en Zijne wonderwerken voor de kinderen der menschen!’
Als vriend, die tot harde inspanning dwong, nam ik zeker een handboek over de astronomie mede, welke wonderschoone wetenschap alles doet vergeten, als men, door haar voorgelicht, de nevelvlekken van Orion aan den winterhemel bestudeert, en door den kijker, in het dak der hut vastgeschroefd, de dubbelsterren zoekt, die, als juweelen van verschillende kleur, tintelen en fonkelen in de nachten als het vriest en de zee is gesust. Ik geloof dat ik vervolgens als den vriend, tot nu toe onbegrepen en niet genoeg gewaardeerd, Ossian, koos, die in den mist en den nevel van de winterzee in het westen den achtergrond zou vinden, welke hem noodig is. In Zandvoort heb ik hem dezen zomer, als de morgenmist optrok, de zee ruischte en de wind klagend door het grijsgroene helmgras zuchtte, herlezen, en hij heeft mij zoo geboeid en getroffen, dat ik mij afvroeg of zijn zang het accompagnement niet noodig heeft van de zee. Vooral de mist en de nevels der regendagen doen hem begrijpen. Het begint nu te regenen, want de wind gaat wat liggen, en straks tehuis gekomen zullen we, zoo als zeelieden in het vooronder doen, met een oud verhaal, een yarn, den tijd korten, wanneer ik iets van Ossian zal vertellen. Doch intusschen zullen we, langs het strand voortloopend, ons pogen voor te stellen wat mist en nevel op zee beduiden, en hoe ijzingwekkend ze zijn voor den dichter, die, op de westkust levende, het lot der strijders, die op de wateren uitgaan, ter harte nam. Het was een verschrikkelijk verhaal van dood en schipbreuk, dat we straks in herinnering brachten, doch als we de woeste | |
[pagina 147]
| |
golven zien aanrollen, die zonder genade de schepen verbrijzelen tegen de rotsen, dan kunnen we toch aan erger gevaren denken dan die van hooge zee en wilden storm. Er is iets ergers dan te zinken in het tuimelend, levend water, namelijk dood in een moeras; er is iets ontzettenders dan wanhopende strijd, en dat is hopelooze rust en logge dommeling in de sneeuwvlakte; er is iets verschrikkelijkers dan storm op zee, en dat is mist. Vraagt het aan de kloeke bemanning van de Willem Barents, die hoog in het Noorden de gevaren leerde kennen van ijsschotsen en blinde klippen, van storm en nevel, of er wel iets verschrikkelijker is dan het ronddwalen in den schemer, dan het rondtasten op het water, terwijl een dichte nevel dagen lang als een lijkwade is uitgespreid over de onbekende zee. Mij komt bij het zien van den nevel, die nu op de duinen neerslaat, terwijl de wind vermindert, het ontzettend verhaal in gedachten van iets wat eens in de baai van New-York geschied is, Daar zijn eilanden, die door het tij, als het hoog water is, worden overstroomd, doch die, gedurende enkele uren, een schoone en merkwaardige rustplaats aanbieden aan hen, die eenigen tijd gezellig en vroolijk samen willen doorbrengen. Eens waren naar een dier eilanden de ouders van een groot gezin met kinderen en vrienden geroeid. De bootslieden waarschuwden dat het tijd was om te vertrekken, want dat uit zee een zware mist nadertrok. Overhaast ingescheept, bemerkte men niet dat een der kinderen was achtergebleven. Toen men het bespeurde was de nevel dicht en melkwit gestreken over de gesuste golven. De boot keerde; het eilandje, dat nog slechts zoo kort boven het water kon blijven, werd rusteloos gezocht, terwijl de moeder snikte en allen angstig hegen; men hoorde het kind roepen: O vader, vader, waar zijt gij? stuur hierheen; ik hoor u, ik ben hier...! hier...! Door den mist klonk de stem zoo misleidend nu links dan rechts, dat het eiland niet gevonden werd, en ten laatste de droeve stem niet meer gehoord werd. Dit is mist op zee! Wil men een ander verhaal van den nevel, dan hoore men wat den Engelschen dichter Robert Buchanan gebeurde. In zijn boek ‘The Land of Lorne’ beschrijft hij in het welluidend proza, waarvan enkele dichters het geheim kennen, de wonderen der zee, en doet hij de schoonheden waardeeren van de Hebriden, de schoone eilanden van het Westen. Onder anderen deelt hij mede hoe hij eens verzeild | |
[pagina 148]
| |
geraakte in een dichte nevelbank, die sluimerend neerhing op een zwijgende zee. ‘De wind kromp, verflauwde en kwam nu en dan slechts even door met een enkelen zucht,’ schrijft hij, ‘Toch gleden wij zachtkens en langzaam in ons jacht naar de zijde van Oban. Grauw en droevig rees met onbestemde omtrekken Dunstaffrage in het Oosten op, met Ben Cruachan en de bergen van Loch Stive zwart en donker op den achtergrond. Ver in het Zuiden was er op den Oceaan een spookachtige glans van de nog onzichtbare maan. Doch zoo we op maneschijn rekenden waren we tot teleurstelling gedoemd. Toen we het midden van den inham in de kustlijn bereikt hadden, was het volkomen duister, en de wind stierf geheel weg, gelijk hij pleegt te doen in vele zomernachten, wanneer er doodsche windstilte is van den avond totdat het daagt. Er bleef ons enkel over om de groote riemen te voorschijn te halen en het kleine jacht te roeien naar de ankerplaats, welke nog op vijf mijlen afstands was. Lachlan trok moedig aan de eene roeispaan, terwijl hij een eentonig Gaëlisch lied zong, en ik trok aan den ander. Toen mist en duisternis dikker werden, bleek het onmogelijk te zeggen waarheen we gingen en of we vorderden. Langzamerhand veranderde het geheele land bovendien van vorm en het werd zeer onzeker waar de nauwe ingang tot Oban-baai lag. Iemand, die nooit een nacht heeft doorgebracht op zee onder een kust als die van Lorne, kan moeielijk beseffen op welke geheimzinnige wijze ze schijnt te veranderen, spottend met de kennis en ervaring van den besten loods. Wolken schijnen bergen; schaduwen, eilanden; eilanden schaduwen; alles is spookachtig en verward. Langen tijd stuurden we, ons richtende naar eene donkere plek, welke we voor Macden Island hielden, dat midden in den ingang van Oban-baai ligt, doch we ontdekten dat we al dien tijd gestaard hadden op een dichte nevelbank, welke op de zwijgende zee sluimerend nederlag. We achtten het daarom raadzaam het jacht te laten bijleggen en ik stapte in de jol om naar land te roeien, ten einde te ontdekken waar ergens we waren. Een paar slagen met de riemen.... en ik was alleen in de dichte zwarte schadaw - de letterlijk tastbare duisternis - van het eiland. Ik roeide eenige minuten voort en leunde toen op mijn riemen, om te luisteren en mij te verkennen. De dusternis was ontzagwekkend, de stilte die des doods. Ze werd enkel gebroken door het spoelen der golven van het onpeilbare | |
[pagina 149]
| |
diepe water tegen de boot en door het droefgeestig gekrijsch van de zeevogels, die op de eilanden nestelen. Een paar keer hoorde ik ver in den nacht de pluvier haar vreemden, droevigen schreeuw geven, als hij van de eene spookachtige baai naar de andere vloog, maar noch door iets wat ik zag, noch door iets wat ik hoorde kon ik ontdekken waar ik was. Hoe meer en hoe verder ik roeide, des te meer en te vreemder veranderde het land van vorm, altijd terugwijkende. Alles was geheimzinnige duisternis. In wanhoop keerde ik eindelijk om en wendde ik de boot weder tot het jacht, dat in den nevel verloren was. Ik riep.... de klippen zuchtten een antwoord, en een zeemeeuw krijschte. Ik schreeuwde en riep keer op keer. Ten laatste hoorde ik flauw en onbestemd, geheel in de verte, een andere stem antwoorden, en, door deze geleid, keerde ik ten laatste op het jacht terug. Toen we vele uren later er ten laatste in slaagden ons eenigszins aan de kustlijn te verkennen, ontdekten we dat we ver waren weggedreven, en geen honderd el af waren van een der gevaarlijkste klippen.’
Wij zijn tehuis gekomen, de wind is gaan liggen en de regen plast op de warande en klettert tegen de vensters: ‘with its twofold sound,
The clash hard by, and the murmur all round!’
Een grijze mist verhindert het gezicht ver op zee, en grauw en kleurloos is alles wat men ziet. De stem van wind en water, die ons hart geroerd heeft, ruischt nog in ons oor, en we zijn in de ware stemming, om iets van Ossian te lezen en te luisteren naar die ‘ancient poems full of sea sounds and the cries of the wind.’ Ossian, de dichter in wiens ernstige bezieling Byron en Goethe vast geloofden, die door Bilderdijk werd vertaald, dien Buchanan in zijn ‘Land of Lorne’ met dankbaarheid herdenkt, en wiens verzen muziek waren in de ooren van den eersten Napoleon, wordt niet meer gelezen door een geslacht, dat naar iets nieuws verlangt. Ze zijn ouderwetsch als de zee en het mystieke droomige gevoel dat ze opwekt, doch ieder, die poëzie lief heeft, en de oude verhalen van helden uit den voortijd op prijs stelt, zegt het Matthew Arnold na: ‘Woody Morven, and echoing Lorna, and Selma with its silent halls - we all owe them a | |
[pagina 150]
| |
debt of gratitude; and when we are unjust enough to forget it, may the Muse forget us’Ga naar voetnoot1. Laat ons de Engelsche proza-bewerking van den Keltischen heldenzang door Macpherson en de vertaling van dat proza door Bilderdijk ter hand nemen. We hooren nu weer de groote wapenfeiten bezingen van ‘the ghosts of the lonely Cromla!’, van de zielen der helden, die niet meer zijn, en die zijn verdwenen: ‘like a beam that has shone, like a mist that has fled away!’ Alleen de oude blinde Ossian, hun edele wapenbroeder en bard, is overgebleven. Malvina is dood, hij verlangt naar zijn stervensuur en hij grijpt de harp van Cona, die nog eens zal weerklinken in de stilten van Morven, in de verlaten zalen van Zelma, als hij de schoone legenden zijner jeugd, de teedere en heldhaftige daden van zijn koning en vrienden in herinnering brengt. In de schemering verrijzen de helden van Ossian reusachtig van gestalte, maar onbestemd van vorm: ‘Zij leunen op hun schild, hun speeren opgestoken
Door 't mistkleed; en een wind, den nevel uitgebroken,
Blies krijschend door het vilt van Starnoos breeden baard.’
Ernstig en plechtig is hun stem, ze lachen nimmer, zelfs niet als ze de bekers schuimenden gerstenwijn opheffen, want dan | |
[pagina 151]
| |
luisteren ze naar den zang der barden, ‘terwijl het bleeke licht van de nacht droevig is’ en zij in de verte ‘de blink zien van de zee van het Westen.’ Wanneer de stormwind giert, meenen zij in wolken en nevels hun afgestorvenen te herkennen. Uit den mist dwarlen de geesten in het dunne luchtgewaad te voorschijn; de verschrikte wachthonden huilen in de herdershutten, als de schimmen op den stormwind aanrijden: ‘Verschriklijk is de Geest van Tremmor in de nacht,
Wanneer hij in een' stoet van afgestorven vrinden
Op Morven's bergspits daalt, omstuwd van wervelwinden,
En 't fiere kroost bezoekt, waarop hij glorie draagt.
De rotsen storten, van hunn' bergvoet afgevaagd:
De beuken scheuren van hunn' wortlen, waar hij nadert.’
Wanneer de oorlog dreigt en de zwaarden gewet moeten worden, dan komen de geesten der voorvaderen de helden waarschuwen: ‘Zijn arm aanvaardt het schild, door Trahals' arm gevoerd,
Hij grijpt naar de oorlogsspeer, en Zelmas hal ontroert.
De geesten zweven aan van zijn beroemde vaderen,
En zien dan ondergang van duizend helden naderen.’
Soms twijfelt een jongere krijger aan die waarschuwingen en zegt: ‘Doch, Konnal! weinig is 't, hetgeen hij weten kan,
Waar heeft hij in één nacht de toekomst leeren kennen?’
‘De geesten, die op wind en wolkgevaarten rennen,
(Dus antwoordt Konnal) zien wat aan ons oog ontschiet,
En nemen deel in 't lot: Ontken hun voorzicht niet!’
En als Ossian blind en oud overgebleven den zomertijd van zijn leven herdenkt en de afgestorvenen betreurt, dan wenscht hij dat zijn geest spoedig vereenigd moge worden met die zijner vrienden in de nevelen en wolken: ‘De harp, de zangtoon, klonk. Zij klonk van Fingals daden,
Van Fingals voorgeslacht, met heldenroem beladen;
En somtijds werd met hen de naam van Ossiaan
In 't streelend lied gedacht. - Die vreugde heeft gedaan!
Ja 'k streed, 'k verwon - maar ach! van licht en roem verstreken,
Verkwijne ik weerloos, zwak in deze ontvolkte streken.
| |
[pagina 152]
| |
O Fingal, 'k zie van u, van uw' heldhaften stam,
Geen enkel spruitjen meer dat tot zijn wasdom kwam;
De herten grazen op de grafterp van mijn vader.
O Fingal, Heldengeest, ontzachbre geest, kom nader,
Gezegend zij uw schim waar voor het bergwoud beeft!
Ach! roep mij tot uw wolk, ik heb te lang geleefd!’
In het Engelsch proza klinkt de klacht van Ossian, the last sound o the voice of Kona, nog droeviger en treffender dan in de verzen van Bilderdijk: ‘Such were my deeds, son of Appin, when the arm of my youth was young. But I am alone at Lutha. My voice is like the last sound of the wind, when it forsakes the woods. But Ossian shall not be long alone: he sees the mist that shall receive his ghost; he beholds the mist that shall form his robe when he appears on his hills. The sons of feeble men shall behold me and admire the stature of the chiefs of old. They shall creep to their caves.... Lead, son of Appin, lead the aged to his woods. The winds begin to rise; the dark wave of the lake resounds.... Bring me the harp, son of Appin. Another song shall arise. My soul shall depart in the sound.... Bear the mournful sound away to Fingal's airy hall; bear it to Fingal's hall that he may hear the voice of his son.... The blast of the North opens thy gates. O king! I behold thee sitting on mist, dimly gleaming in all thine arms. Thy form now is not the terror of the valiant. It is like a watery cloud, when we see the stars behind it with their weeping eyes. Thy shield is the aged moon: thy sword a vapour half kindled with fire. Dim and feeble is the chief who travelled in brightness before.... I hear the voice of Fingal. Long has it been absent from mine ear! “Come, Ossian, come away!” he says.... “Come, Ossian, come away! Come fly with thy fathers on clouds!” I come, I come, thou king of men. The life of Ossian fails. I begin to vanish on Cona. My steps are not seen in Selma. Beside the stone of Mora I shall fall asleep. The winds whistling in my gray hair shall not awaken me.... Another race shall arise.’ Als ik dit lees, zie ik de mistgestalten aangolven van over de zee van het westen en over de heuvels van Morven en ik zeg het Buchanan na: ‘If this be not a veritable voice, than poesy is dumb indeed. The desolate cry of Lear is not more real!’ | |
[pagina 153]
| |
Wat aan de zangen van Ossian ook iets bekoorlijks geeft, is dat ze geen wreedheid ademen; dat geen verslagen vijanden vermoord worden door de helden; dat edelmoedige beginselen van ridderplicht de strijders op de nevelige kust reeds bezielde in de oude tijden, waarvan het Keltisch lied gewaagt. De oude koning van Morven zegt: ‘O Zoon van Fingals zoon!’
‘Wees dapper, spaar den zwakke, en strijd voor d' onderdrukte.
Wees held, maar toon u mensch, zoodra uw vijand bukte!
Een opgezette stroom voor wie het recht belaagt!
Een lentekoeltje in 't gras voor die u bijstand vraagt.’
En de jonge helden beseffen den ridderplicht, welke hun dus wordt voorgehouden. Wanneer zij den vijand verrassen in zijn kamp, waar allen slapen bij de smeulende vuren, dan klinkt het: ‘Hoe! zullen we in den slaap een' weerlooz' vijand moorden?
Betaamt hst Fingal's zoon, omsluierd van de nacht
Te loeren op een prooi, die hij bloeddorstig slacht!
Zal hij een schrikgeest zijn, die in de nacht gedompeld,
Het groeiend boomgewas onzichtbaar overrompelt?
Neen, 't is een andre roem, dien Fingal heeft behaald,
Of van de zilvren kruin van braven Morni straalt.
Sla, sla het oorlogsschild, dat 's vijands benden rijzen.
En laat me een strijdend heer de kracht mijns arms bewijzen!’
En als een van de oude strijders, verdwaasd door toorn, zijn zoon wil overreden den vijand heimelijk aan te vallen, dan weigert de zoon: ‘Mijn vader (sprak hij) neen, ik moord in 't duister niet,
Mijn weg bestraalt het licht dat alles overziet;
De gieren snellen toe uit alle wereldhoeken!
Steeds vinden zij mijn spoor, waar glorie is te zoeken.’
Dit is niet iets nieuws in poëzie; het klinkt ouderwetsch en verouderd als harpgezang, maar het is toch vol muziek, die het hart treft. Het lange kerkhofgras, waardoor de stormwind loeit, toont enkel nog het graf der helden aan, van welke Ossian zingt, maar het is hem een bitterzoet geluk zich de dagen van den strijd te herinneren. | |
[pagina 154]
| |
Met blauwend staal omklonken, dat om hun leden flikkert, staan Morven's helden aan het strand der zee. Zij leunen op hun schild met speren opgestoken door het mistkleed, dat de zee en het strand bedekt. Andere helden snellen toe van de bergen en heuvelen; de klank der wapens meldt hun komst; de schichten rammelen op hun schouders onder het rennen en als een wolk des doods dagen ze op. Ze zijn gereed voor den zwaren sperenstrijd, want Fingal, die tusschen de beukelaars en heldensperen instaat, een hoofd boven allen uitstekend, heeft het koperen schild gegrepen. Zeven bulten, die elk een anderen klank geven, vonkelen op het schild van den vorst, zeven bulten, en op elken bult straalt een ster van den nacht. Hij slaat op het schild, en zeven tonen rollen op het windjen des hemels over de sterke stammen van Bolga. Langs heuvelen en strand verspreidt zich deze klank, die het hart der helden treft en hen trillend van ongeduld de oorlogsspeer doet grijpen: ‘Ziet Lena's vlakte rookt en davert onder 't stampen
Der voeten. Als een mist van sombre najaarsdampen,
Die, rijzend, heide en duin verbergen aan het oog,
Zoo heft zich 't rijzend stof, al wolkend, naar omhoog.’
En als de vijand op zee opdaagt, dan gonst de koordpees drillend van een duizend bogen, het gewiekte staal vliegt snorrend door de lucht, en de speer, door de vuist van Fingal voortgeslingerd, beschrijft in het nederzinken een helderen kring van licht, die schrikkelijk hem in 't oog blinkt, wien hij met een doffen slag treft. Eens dat de Noordsche kielen, zwaar met oorlogsvolk bemand, de helden van Morven kwamen aanvallen, was Fingal met de kern van zijn leger op zee. De Noren, door den dapperen Zwaran aangevoerd, verslaan de krijgers, die onder Kuthullijn hun de landing willen verhinderen, en wanen zich reeds zeker van de zegepraal. Doch nu verschijnt de oorlogsvloot van Fingal: ‘Heur mastbosch rijst van verr' ontzachlijk uit de baren,
En bootst de glooiing van de golven na, in 't varen,
De vorst van Lochlin zag, daar hij den berg beklom,
Hun nadring, en hij keert in éénen oogwenk om.
Als waatren, die in de eb het hooge duin verlaten,
Zoo stroomt de breede vloed der stijgende soldaten
In eens naar 't strand terug...’
| |
[pagina 155]
| |
De barden van Morven moeten nu het lied van het zwaard aanheffen, want ‘'t is de zang die de oorlogskracht herstelt!’ soms valt hun dit echter moeilijk, want als de sabels op de ijzeren stormhoeden brijzelen is het bezwaarlijk den strijd naar waarheid te bezingen: ‘Dan, vruchtloos is 't, den slag der stoute heldenklingen
Wanneer verbittring strijdt, in 't sleepend lied te dwingen.’
Maar toch is het lied bezielend voor de helden van Fingal, en, als ze dus opgewekt naderen, dan deinst de vorst van Lochlin terug, door hen in zijn zegepraal gestuit. Hij hoort den klank hunner wapenen: ‘Gramstoorig heft hij 't oog. Hij ziet den krijgsheld naderen
En schijnt een waterwilg beroofd van kroon en bladeren,
Die 't plat gebliksemd hoofd mistroostig hangen laat,
En over d' oever buigt, en siddert waar hij staat.’
Hij trekt terug naar de heide waar hij den aanval van Fingal en van de heldendrommen van Morven afwacht, ‘de zwaarden vliegen nu bij duizend uit de schede, en schitteren langs de hei de middagzon in 't oog.’ Fingal gelast den aanval: ‘Verheft mijn Veldbanieren!
(Dus zegt hy.) Waaien ze uit, en vlammen ze in de lucht
En ruischen ze in de wind die langs de bergkim zucht!
Gy, kroost van Morven! gy, ô bruischende oorlogsstroomen,
Wier saamgedrongen' vloed geen weêrstand in kan toomen,
Schaart om uw' Legerhoofd, die 't krijgsbevel herneemt!
Gy, Gaöl, die in moed van de afkomst niet vervreemt,
Waar uit ge uw' oorsprong trekt! gy strijdbaarste aller Helden!
Gy, Oskar, gy, wiens roem een volgende eeuw zal melden!
En Konnal, eêlste bloem van Zoraas oorlogsteelt!
Gy, Dermid, wien de krijg door hart en aadren speelt!
En, zangrige Ossiaan! Bekleedt uws Konings zijde!’ -
Wy hieven 't teeken op, en vormden ons ten strijde.
De Koningsstandaart blonk, met schittrend goud bezaaid,
Als 't blauwe stargewelf dat om de Noordstar draait.
Elk Krijgshoofd onder hem, gebood zijne eigen benden,
En voerde een mindre vaan, waar aan zy zich herkenden.
‘Beschouwt (zegt Fingal), hoe zich Lochlins macht verdeelt!
'k Herken den krijgsman niet, die aan hun hoofd beveelt!
| |
[pagina 156]
| |
Zy staan, gelijk een wolk, met afgebroken vlokken
Zich hangende om de spits van enkle steenrotsbrokken:
Of overblijfsels van een half geblakerd woud,
Door wier verdunde kroon men 't avondlicht aanschouwt.
'k Zie ze ongeschaard en woest als door elkander loopen,
En wijd en zijd verspreid in ordenlooze hoopen.
Mijn vrienden! elk van u vall' op zoo'n krijgstroep aan!
Omcingel' ze en verniel': niet een kan wederstaan!’ -
Nu vliegen we (als een storm van onderscheiden winden,
Wanneer ze in 't hoog gebergt' verscheiden doorgang vinden,
In duizend richtingen verdeeld en weêr op een
Gedrongen) heuvelwaart en naar den vijand heen.
Gantsch Kromlach dreunt er van. De strijdende partijen
Bezwijken een voor een. Wy dringen door hun rijen,
Omvleuglen ze, en verslaan, en drijven ze uit elkaâr.
Hoe melde ik de oorlogsdaân op mijn verstramde snaar,
Malvine! hoe 't gekerm! het spartlen van de leden
En rompen, half verplet, en in het bloed vertreden!
Ons wapen zegepraalt. Geen enkel Legerhoofd,
Wiens arm niet had vervuld hetgeen hy had beloofd!
Doch de fiere vorst van Lochlin, de geduchte Zwaran, blijft nog staan en Fingal dringt met opgeheven krijgszwaard op hem aan. Hoe galmt het door de lucht van beider sabelslagen!
Geen stormwind zweemt er na, geen duizend dondervlagen!
Ach! moordend is de blik van hun vergimd gezicht;
Geen opslag van hun oog, of 't is een bliksemschicht.
Hun schilden zijn gekloofd; hun schrikbre klingen vlammen.
Zy brijzlen wederzijds op de ijzeren stormhoedkammen,
En spatten door de lucht, versplinterd en vergruisd.
Daar smijten zy 't gevest, hun nutloos, uit de vuist,
En horten tegens een, dat borst en halsberg kraken.
Ze omgrijpen zich met d'arm, omklemm'ren en omhaken,
En slingren kruisgewijs elkandren om het lijf,
En pletten borst op borst, van weêrzijde even stijf.
Hun lenden buigen in van 't worstlend overhellen,
En schokken ginds en weêr: hun boezem hijgt van 't knellen.
Nog staan ze onwrikbaar. Maar de weêrstand zet hun 't bloed
In vlam; en drift en kracht verdubblen met den gloed.
Geen vezel die niet spant. Men ziet hen 't lichaam wringen,
En overbuigen om elkander neêr te dringen:
| |
[pagina 157]
| |
De knieën wakken; en de voeten slaan zich uit
En trapplen, dat de rots by brokken om hen stuit!
In 't einde, Zwaran valt: zijn krachten zijn verslonden!
De ontembre Krijger wordt in kluisters vastgebonden.
Zoo zag ik op 't gebergt' van Kona, (maar helaas!
Geen' Kona zie ik meer!) by 't woedend stormgeraas,
Twee heuvels, door den vloed de bergspits afgebroken.
Zy tuimlen naar om laag, dat zand en golven rooken:
Hun eiken stuiven door elkandren in den val;
Zy rollen bosch en rots op 't platgebrijzeld dal,
En drijven beek en stroom, als vluchtende, uit hun killen;
En de ijsselijke schok doet aard en hemel trillen.
Als den verwonnen vijand genade is geschonken, zet het zegepralend heir zich des avonds bij reusachtige vuren van honderde brandende eiken neder; de frissche gerstenwijn wordt geplengd en de barden grijpen de harp, terwijl hun grijze lokken van het licht van het feestvuur gloeien. ‘Nu kwam 't verwinnend heir ten feestdisch aangetogen,
Een duizend eiken brandde en wolkte naar den hoogen.
De beker ging in 't rond. De gulle heldendronk.
Ontvlamde 't krijgsmansoog, dat van genoegen blonk.’
Fingal en Zwaran verzoenen zich aan den disch, en de vorst van Morven zendt zijn vijand van zooeven als vriend en bondgenoot naar zijn land terug. De barden moeten dit hoopvol einde van den bloedigen strijd in de herinnering van het volk doen leven: Dit uur (zegt Fingal) maakt mijns levens schoonsten dag.
Wij-zelf, wij gaan voorbij gelijk een donderslag.
De tijd zal op de hei der helden asch verstoren!
De jager tracht vergeefs hun grafplaats na te sporen.
De harptoon is 't alleen die onzen naam bewaart,
En eindloos meer vermag dan 't overwinnend zwaard.
En wie het bewijs wil hebben dat de harptoon van Ossian ook nog meer vermag dan het lied van 't zwaard te begeleiden, die leze de volgende liefelijke samenspraak, heerlijk door Bilderdijk vertolkt, tussschen de schoone Vinvela en den dapperen Schelrik, die van haar afscheid neemt daar hij onder Fingal's oorlogsvaan ten strijde trekt. | |
[pagina 158]
| |
Vinvela.
't Dierbaar voorwerp van mijn liefde woont op gindschen heuvelkling.
Hy vervolgt de vlugge hinden
En zijn graauwe hazewinden
Liggen hijgende om hem henen in een uitgebreiden kring.
Aan een olmtak opgebangen,
Dreunt zijn boogpees van den wind.
Maar, wat rust gy, mijn verlangen,
Dat mijn hart u wedervind'? -
Zijt gy by de bron gezeten, die uit gindschen steenklip spuit?
By de breede watervlieten,
Die van 't hoog gebergte schieten,
Waar de waterhalmen buigen by het schorre stormgeluid?
Zit gy aan de staande plassen,
Waar de mist zich uit verheft?
'k Wil mijn Minnaar gaan verrassen,
Zonder dat hy my beseft.
'k Zag n 't eerst, ô teêrgeliefde, dicht aan Brannoos blaauwen stroom.
Van het jagen kwaamt gy weder,
Zette u met uw jachtstoet neder
Aan den grijsbemoschten wortel van een steilen eikenboom.
Duizend, die op schoonbeid brallen!
Maar wie ooit op schoonheid boog,
De allerschoonste van hun-allen
Is mijn Schelrik in mijn oog.
| |
Schelrik.
Welke zangstem treft mijne ooren, als een zachte zomerwind!
'k Zit niet, waar de halmen ruischen;
'k Hoor de steenrotsbron niet bruischen;
'k Ben niet meer der bosschen vrind.
Sta vrij af, sta af, Vinvela! 'k Ga naar Fingals oorlogsvaan.
'k Zal geen heuvel meer betreden,
'k Voer mijn brakken niet meer aan.
'k Zal geen heuvel meer betreden,
Niet meer afzien naar beneden
Op uw lieve aanminnigheden,
Lieflijk als de glans der maan.
Terwijl de zang dus zachter en liefelijker is geworden, bleef het weder er mede in harmonie. De stormwolken zijn afge- | |
[pagina 159]
| |
dreven, de mist is omhoog getrokken en een frissche, vroolijke wind doet de golven tintelen in de stralen der nu in zee dalende zon. De droefgeestigheid, welke de langzame, zware, loodkleurige mist wekt als hij koud en klam neerzijgt, is verdwenen; we hebben dorst naar beweging, licht en leven, en we snellen naar de duinen, om de zee weer te aanschouwen in haar bezielende schoonheid. Wie heeft ooit de wonderen van den hemel kunnen beschrijven, als de zon na een stormachtigen dag onderduikt in de bruischende golven en de oorlogswolken aan den horizon stralen en gloeien van goudbrons en vuur, terwijl de zon rood opvlamt tusschen de openingen en scheuren van de zwarte wolk, die dan als gesmolten ijzer licht? Is er iets teederders te bedenken dan het zachte rose en lichtgroen van de vlokken wolk, dan de van karmozijn tintelende windveeren? Het massieve goud van de donkere wolkranden is oogverblindend; doch verfrisschend is het purper, als dat van bloeiende heide, is de rose gloed, die denken doet aan de laatste blink van het licht op sneeuwtoppen en gletschers, is het narcisgeel dat teeder is als de zachte glans van bloeiend koren, en het lichtblauw dat doet denken aan de zoete, welluidende tonen der dwarsfluit. Nu vlamt en licht de geheele hemel op in gloeiend vermillioen, dat weerkaatst wordt door de wolken in het oosten, en weerspiegelt in de zee wier golven gloeien, en in de warande heffen kinderstemmen het lied aan van Ds. Swalue, den goeden genius van Zandvoort, die door zijn voorbeeld, zijn prediking en zijn liefde voor de muziek en de zee het visschersdorp beschaafd heeft. Haar sneeuwwit hoofd, haar groen gewaad,
Betooveren steeds ons oog,
En als ze kookt, en raast en brandt,
Slaan wij den blik omhoog.
Gezegend immers is ons lot:
Waar zee, waar zee is, daar is God.
Als de kinderen, geroosterd door de zon, gezouten door de zee, 's avonds tegen het duin oploopen en, huiswaarts gekeerd, in de warande de zon zien ondergaan, terwijl ze luisteren naar het diepe ademhalen van de zee, dan winnen ze nog iets meer dan gezondheid, namelijk gevoel voor schoonheid, liefde voor kleur en besef van het heilige en ondoorgrondelijke van de Almacht die de aarde heeft gevormd en nog vormt. | |
[pagina 160]
| |
Met de uitgebreidheid voor ons van de twee oceanen van den hemel en van de zee, luisteren we naar het lied dat nu wordt aangeheven. Terwijl de zee als een kerkorgel ruischt, zingt het choor: ‘Ocean, ocean,
Sweet and strong,
Sweet in rest and strong in motion,
Thine the song!’
En een enkele stem heft aan: ‘Our great Mentor! we are learning,
From his strong lips day by day
Lessons sometimes loud as thunder,
Sometimes soft as roundelay;
Counsel for a valiant future
Rolled and roar'd on wave and blast,
Or in charmed tones at even
Holy memories of the past.’
En het choor zong weder: ‘Ocean, ocean,
Sweet and strong,
Sweet in rest and strong in motion,
Thine the song!’
De ouders kussen de kinderen goeden nacht, nadat het avondlied gezongen is, en hun hart dankt de zee en de zon voor al die schoonheid, welke verteedert en stemt: hun hart is dankbaar voor die indrukken, want als geloof en hoop dood en verslagen zijn, houdt liefde 't niet lang uit. De zon is gedaald, schoon het westen nog vol tinten is. De stille zomeravond is vol zacht licht en de golven hebben bij het breken een glans van paarlemoer, welke toont dat de zee gaat lichten. De starren openen zich als vergeetmijnietjes, en hun beeld in het water trilt als dauwdruppels van licht. Arcturus, de roode ster, die links van de groote Beer naar het Westen duikt, straalt ons toe zoowel uit de lucht als uit de zee; boven IJmuiden's vuurtorens rechts schittert in voortdurende wisseling van licht de heerlijke Capella, en boven ons hoofd gloeit Vega, terwijl Cassiopeia haar vonkelende W rechts boven het duin trekt. | |
[pagina 161]
| |
Nu nog even een afscheid aan de zee gebracht, die van een wonder licht glanst. Ze phosphoriseert met flitsen als van weerlicht, en het schuim der golven straalt met een zacht licht, als glansde er een witte vlam door matglas. We trekken op het vochtig zand vurige strepen, vlammende letters; de indruk onzer schreden is blauw vuur en alles glanst van bleek zilver en van een paarlemoer als dat der horenschelpen van het strand, waarin de zee eeuwig ruischt. We keeren huiswaarts, en, gaande langs de glanzende golven, verhalen wij elkander hoe we de zee in vroeger dagen en in andere streken hebben zien lichten. Een onzer vertelt met de woorden van een Engelschen schrijver, wat deze zag in de stille Zuidzee: ‘We zeilden aan den rand van de streek waar de passaatwind waait. Er was een lichte nevel over den nachtelijken hemel, waaruit geen maanlicht ons toescheen, welke nevel, behalve dat hij ons vermoeden deed dat we den volgenden dag meer wind zouden krijgen, het lichten van de donkerblauwe zee tot zijn volle recht deed komen. Nooit heb ik in eenige zee der wereld dit phosphoriseeren geëvenaard gezien. Mijn schip de Jessie Byrne was een vlugge zeiler bij lichten wind en ze gleed voort met een zevenknoopsvaart. Achter het roer liet het een melkweg van zacht, wazig, glanzend licht, uit welks wervelende kringen en stralende nevelstrepen nu en dan groote kwallen, lichtend als volle manen, rechts en links gleden in het diepe donkerblauw aan weerszijden. Soms schoot een menigte visschen uit het water als een straal warmte-licht, en we zagen de zilveren streep, welke de haar vervolgende visch maakte, als hij door het water stroomde om hen te ontvangen als ze weer neder vielen. Plotseling bespeurden wij dat een tweede glanzend opgekarnde melkweg van zilverlicht den onzen naderde, dien hij in breedte evenaarde. We sprongen naar de andere zijde van het dek in onze opwinding, en haast bijna tegen het compashuis aanstortende, om te zien wie ons dus volgde. Daar zagen wij aan stuurboord, op geen boothaaks afstand van ons schip, een walvisch zwemmen. Het was niet een ander schip, gelijk wij vermoed hadden, ofschoon we geen mast of zeilen konden onderscheiden, maar een walvisch, die zoo vertrouwelijk naast ons zwom, als was nog nooit de gedachte aan een puntigen harpoen in de hersens der menschen opgekomen. Het zeegedrocht was geheel in zilver gekleed, in levend zilver, in het zilver, dat de natuur gewoonlijk uitsluitend bewaart voor het maken van Italiaanschen maneschijn. Met | |
[pagina 162]
| |
diamanten was zijn glanzend harnas overal afgezet, waar een oneffenheid, een schelpdier of stuk zeewier, aan zijn huid vastgehecht, het stralende water gelegenheid gaf vuriger te fonkelen. Zijn schitterende mantel van lichtende zee zweefde hem na in zilveren plooien, tot hij in het verschiet in een witte flauw glinsterende schemering versmolt, en soms, ziet, dan spoot een fontein van tintelende starren een halve mast hoog naast ons op in het duister!’
De nacht daalt, de zomerdag aan het strand met zijn storm en zonneschijn is voorbij, en we laten de geheimzinnige, duizendstemmige zee, glanzende van tooverachtig zilverlicht, achter. Het ruischen der golven is in onze ooren; het is of we den kadans en maatslag nog hooren van het lied van Vinvela, en als een echo van hetgeen de oceaan ons toefluisterde en toezong aan het strand, zeggen we als ons avondlied: 't Roodbruin zeil wordt opgeheschen dat den zoelen landwind vangt,
Door de vloedgolf opgeheven,
Licht de pink haar breeden steven
En schiet voorwaarts, als een vogel die naar de open zee verlangt.
Steeds vooruit. De toekomst toovert
Ginds voor 't oog van elk die zeilt,
Welk een zeeoogst wordt veroverd
Als weêr 't net haar diepten peilt.
Doch in 't leven zijn er dagen dat de toekomst vrucht'loos wenkt,
'k Niet haar tooverzang wil hooren,
De open zee niet kan bekoren,
Daar 'k het anker vast laat bijten waar het strand geluk mij schenkt,
Waar met vrienden, vrouw en kind'ren
Daâglijks nieuwe vreugd begon,
Toekomst kan zoo'n heil slechts mind'ren,
Tijd, sta stil!.... blijf, zomerzon!
Tijd heeft vleugels.... Wie belet hem, dat hij door de vingers glipt?
Doch de zee kan echo's geven,
Zet ge aan 't oor deez' schelp slechts even,
Die gladgolvend uitgebogen is met paarlemoer gelipt.
Met die wonderschelp aan de ooren
Hoort gij 't doffe windgebrom,
En de zomer vol bekoren
Komt als in een droom weêrom.
| |
[pagina 163]
| |
'k Hoor weêr 't rythmisch ademhalen van de stille zomerzee;
'k Hoor weêr 't zwalpend water spoelen
Langs de pink voor anker; 't joelen
Van de kinderschaar aan 't spelen stemt bij 't lied vol liefde en vrêe.
Zilverglans trilt op de golven,
't Bleekgroen helmgras blinkt in 't licht,
En door 't duinzand half bedolven
Glimlacht menig frisch gezicht.
't Weer wordt wild! zwart-grauwe schaduws stormen over duin en strand,
En met donderend geschater
Slaat de zee - half mist, half water,
Als de Rijnval bij Schaffhausen - woest en dwarlend tegen 't land.
't Zeeschuim weerlicht tegen 't duister
Van den lagen horizon,
Bloedrood schijnt, met vreemden luister,
Door de stormwolk soms de zon.
Doch de zon behaalt victorie en de gouden avond daalt;
'k Zie nu de Elyzeesche velden,
't Eiland van de zaalge helden,
In het Westen, dat van amber, lichtgroen vuur en purper straalt.
Laat nu d' avondzang weêrklinken,
Kindren, heft thans hart en oog;
Als Gods zon in 't West gaat zinken,
En ge al 't schoon niet in kunt drinken,
Laat dan de avondzang weerklinken:
't Hart naar boven! 't oog omhoog!
Zandvoort, September 1880. Charles Boissevain. |
|