| |
| |
| |
Het altaarbeeld van Saventhem.
(Vervolg van Dl. III, blz. 545.)
VIII.
Pastoor Denijs zat in de pastorie te Saventhem te lezen, en wat hij las te overpeinzen, in die aanvankelijke gemoedsrust, die geboren wordt, als den mensch, die zich niet lijdelijk wil overgeven, in den bangen strijd der hartstochten de zegepraal schijnt tegen te lachen. Hij had, nadat Maria en hare tante vertrokken waren, eerst moeielijke dagen doorleefd. Aan de gedachte, dat tusschen Maria en hem eene betrekking zou kunnen ontstaan, eenigszins gelijk aan die van Heloise met Abaelard, had hij zich vastgeklemd. Bij het onderwijs, dat hij ter voorbereiding tot zijn geestelijk ambt had genoten, was hem de naam van dien beroemden godgeleerde der middeneeuwen, die wel is waar voor den Heiligen Bernard had moeten wijken, niet verzwegen en ook van eene eigenaardige verhouding van dien merkwaardigen man tot Heloise, de abdis van een nonnenklooster, was hem iets bekend geworden. Nauwkeurig had Denijs echter beider geschiedenis door zijne leermeesters niet hooren behandelen. Men had hem naar waarheid gezegd, dat Abaelard's wetenschap, hoeveel opzien zij ook verwekt had, op de leer der kerk geen blijvenden invloed had uitgeoefend en over Heloise had men slechts vluchtig gesproken, maar den jeugdigen geestelijke was eene herinnering bijgebleven, alsof de liefde dier personen zuiver, van geestelijken aard geweest was en zij elkander boven al het aardsche tot hemelsche reinheid en zaligheid verheven hadden. Minder om zich daarvan te overtuigen, want hij twijfelde niet aan de juistheid zijner opvatting, maar om voor zichzelf en voor Maria, als zij eens den sluier zou hebben aangenomen, de gewenschte gedragslijn af
| |
| |
te bakenen, had Denijs uit Brussel de boeken ontboden, welke hem daardver allerbest konden inlichten; niet alleen de godgeleerde werken van Abaelard, ook de briefwisseling tusschen Heloise en hem had hij gretig ter hand genomen. Hoe jammerlijk was hij teleurgesteld!
Hij had niet eens noodig zich in de bestudeering van Abaelard's tractaten te verdiepen om te ontdekken, dat hij, tenzij het hem om godgeleerde vraagstukken te doen was, beter deed ze ter zijde te schuiven, en toen hij de briefwisseling, uit welke hij voor zijn eigen leven zeker hoopte meer wijsheid te putten, doorbladerde, boezemde de waarheid, welke hij ontdekte, hem spoedig schrik in. Hoe aandachtiger hij las, hoe zorgvuldiger hij eindelijk regel na regel overwoog, des te hooger klom zijne verontwaardiging!
O, vreeselijke geschiedenissen werden hem bekend; van een geheim huwelijk, waarover verbolgen verwanten op afschuwelijke wijze wraak hadden genomen, en waardoor voor Abaelard de priesterlijke waardigheid was verloren gegaan; of begon niet juist in dien tijd het Sacrament der priesterwijding dat des huwelijks uit te sluiten? Van de geboorte van een kind, reeds voor dat huwelijk, verwekt, een blijvend getuige van de zedelijke zwakheid zijner ouders; of had die zoon niet jaren lang beiden overleefd? Van een kloosterbroeder eindelijk, die slechts gedwongen van de geliefde vrouw verwijderd bleef, en van eene abdis, wier eenige vertroosting jaren lang slechts de herinnering aan hare hartstochtelijke liefde geweest was en die zich aan de macht van dien hartstocht nooit had ontworsteld, al jammerde zij over zichzelf in haar schrijven aan Abaelard: ‘Ach, ik ongelukkige, dat ik tot oorzaak van uw ongeluk geboren ben!’ al verweet zij hem: ‘De begeerte heeft u meer dan de vriendschap tot mij gebracht, de gloed van zinnelijken lust meer dan de liefde!’
Toen Denijs deze uitdrukkingen gelezen had, sloeg hij het boek dicht en borg het weg. Hij had er niets uit te leeren. Neen! neen! aan zulk een lot zou hij noch Maria, noch zichzelf willen prijsgeven! Hij overwoog zelfs niet, of zijn eigen geestesgaven eenigermate bij die van Abaelard in vergelijking konden komen, zoodat de kerk ook hem wel vergeven zou, gelijk zij aan den beroemden geleerde zijne zonde vergeven had: hij overlegde niet of Maria, indien hij al hare liefde won, in verstandsontwikkeling Heloise zou kunnen natreden. Hij
| |
| |
keerde zijne gedachten van die voorbeelden, welke hem bij nadere beschouwing zoo bitter tegenvielen, af, en zocht naar andere, naar het ideaal eener vereeniging, waarmede hij zijn hart hoopte te kunnen bevredigen. Indien hij het geschrift van Abaelard, dat getiteld is: ‘Kent u zelf,’ en waarin de grondbeginselen der zedekunde ontvouwd worden, had doorgelezen, wellicht zou hij aanleiding gevonden hebben om te overwegen, of hij eigenlijk nog niet een stap verder gaan moest en de gedachte aan zulk eene betrekking tot Maria, als waar hij het oog op had, geheel opgeven. Hij zou dan wellicht begrepen hebben, dat wie met eene verkeerde neiging als het ware een verdrag wil sluiten, gevaar loopt van er geheel door overweldigd te worden en hij zou zich misschien beijverd hebben om door rustelooze toewijding aan het Sacrament der priesterwijding, dat hij ontvangen had, zoover te komen, dat hij voor het Sacrament des huwelijks, dat hem was ontzegd, zelfs geene vergoeding meer zou behoeven. Die wijsheid was hem echter niet beschoren en toen hij van zijne moei, de abdis van het Ursulinenklooster, over welke hij met Maria gesproken had, bericht ontving, verzond hij dat bericht weder naar Antwerpen en vleide zich met de verwachting, dat hij spoedig tot nader overleg Maria zou wederzien.
Intusschen bleef zijne aandacht steeds gevestigd op zulk eene betrekking, als hij gehoopt had in het voorbeeld van Abaelard en Heloise te zullen vinden en bij zijn onderzoek, dat zich over het breede veld der geschiedenis, zoover het voor hem open lag, uitstrekte, kon die dichter hem niet ontgaan, wiens onsterfelijk werk hij reeds meermalen had doorgelezen en met wiens taal, met wiens beeldspraak en met wiens bedoeling zijn verblijf in Italië hem had vertrouwd gemaakt. Met al den gloed zijner vorstelijke ziel had Dante Alighieri immers Beatrice liefgehad en zij had zijne liefde ook niet versmaad, zij had haar zelfs beloond, maar hij was voor haar geweest als een priester en zij voor hem als een Engel des hemels! Inniger vereering dan die van Dante voor Beatrice was nooit aan eene vrouw van een man te beurt gevallen en grooter zegen dan Beatrice aan Dante schonk, ontving nooit een man van eene vrouw; hij had haar vereerd, zooals men eene heilige vereert, aan wie men zich zonder voorbehoud, geheel en al overgeeft, en zij had hem opgevoerd naar de hoogste sfeer des levens, tot voor den eeuwigen troon der Godheid!
| |
| |
Zonder zelf dichter te zijn, kon Denijs zich toch uitnemend in dichterlijke voorstellingen verplaatsen en zich de gedachten van een grooten geest als Dante toeëigenen, om er zich door te laten beheerschen en ze voor zijn eigen leven toe te passen. Nog nooit had hij met zooveel aandacht het derde deel der Divina Comoedia, het Paradijs, gelezen als thans. Hij volgde die twee, wier wederkeerige liefde hem zoo vlekkeloos rein als onvergankelijk tegenblonk, op hunne hemelsche baan; hij ging met hen mede van sfeer tot sfeer, naar die gewesten, waar de aarde met al haar zonde en schuld ver beneden hen lag, en werd als het ware in hun gezelschap door de vlucht der dichterlijke verbeelding tot de aanschouwing der hoogste zaligheid mede opgevoerd. Het hijgend verlangen om Maria weder te zien en te spreken, naar eenige tijding van haar, waardoor in de eerste dagen, nadat hij haar bericht gezonden had, zijn gemoed was verontrust, begon te wijken. Kalmer langzamerhand verdroeg hij het uitstel, dat zij zich voor haar antwoord scheen te veroorloven; er kwamen zelfs oogenblikken, waarin de gedachte, dat hij haar nooit meer ontmoeten zou, hem niet onverdragelijk was; hij zou vroeger of later, berekende hij, dan wel eens vernemen, aan welk klooster door haar de voorkeur gegeven was. Haar beeld stond toch onuitwischbaar in zijne ziel geprent; hij kon het voor zijne verbeelding oproepen, zoo dikwijls hij wenschte, en gelijk Dante zijne Beatrice gezien had daar, waar geene zonde meer gekend en geen traan meer geschreid wordt, zoo zou Maria's liefelijke verschijning hem voor den geest staan, om hem te bezielen voor het ambt, waartoe hij was gewijd, tot de aanschouwing van al, wat goed en edel en verheven heeten mag.
Door zulke gedachten bezig gehouden, aan zulke voornemens bijna reeds geheel verknocht, zat Pastoor Denijs in zijn boekenkamertje. Het was nauwelijks tien uur in den voormiddag. De natuur begunstigde zijne dweepachtige droomen; geen regenvlaag, geen stormgeloei verstoorde de rustige stemming van zijn gemoed. Hij had het venster geopend en de zoele buitenlucht, die er door binnendrong, voerde hem de geuren van den nabijzijnden boomgaard toe. Hij kon de weinige zonnestralen, die tusschen de takken en bladeren der boomen doorvielen, over het grasveld zien spelen en in de verte op de grens van boomgaard en akker de scherpe lijn ontdekken, waar de schaduw van het geboomte eindigde en het volle zonlicht zich onbelem- | |
| |
merd over het vlakke veld uitgoot. Een zacht windje deed nauwelijks de bladeren trillen en het geritsel, dat zich hier en daar soms deed hooren, werd slechts veroorzaakt door het gedartel der vogels, die ook door hun geklapwiek, door hun piepen en fluiten, nu wat zachter en dan wat luider, hunne aanwezigheid te kennen gaven.
Denijs had zijn boek nedergelegd; hij leunde achterover in zijn stoel en staarde onder den dubbelen indruk van die liefelijke natuur en van hetgeen hij gelezen had, het venster uit, zonder bepaald zijne blikken ergens op te vestigen. Hij gevoelde, zonder er zich nauwgezet rekenschap van te geven, dat zijn strijd lichter werd, bijna geheel van hem week, en hij genoot eene gewaarwording als van een liefelijken vrede. Maar wie meent, dat hij, alleen met behulp van een dichterlijken droom en door gunstige uiterlijke omstandigheden voortgedragen, zijne hartstochten kan beheerschen; dat hij eene zedelijke overwinning kan behalen, zonder met vol bewustzijn ten einde toe te hebben volhard, die ontdekt weldra hoe jammerlijk hij zich vergist, of hij heeft het geweld van een hartstocht nooit waarachtig ondervonden en gekend.
Een tik op de deur van het vertrek wekte Denijs uit zijne mijmering. Toen hij opzag, stond zijne huishoudster voor hem. Er bevond zich in het voorvertrek zijner woning iemand, die hem wenschte te spreken, een jong meisje, althans eene jeugdige vrouw. Zij had haar naam niet willen opgeven, echter wel gezegd, dat zij aan zijn Eerwaarde bekend was. De huishoudster kon zich niet herinneren haar ooit te hebben gezien; zij kwam waarschijnlijk van Brussel. Pastoor had immers niet gaarne, dat iemand werd afgewezen en ook de vreemde had iets in haar voorkomen, dat ontzag verwekte en vertrouwen inboezemde.
Denijs wenkte met de hand en knikte; de huishoudster kon er uit begrijpen, dat hij hare tijding vernomen had en zich tot de vreemde begeven zou. Zij verliet dus het boekenkamertje, maar hij kon slechts langzaam van zijn stoel oprijzen. Zijn hart bonsde van vrees en tegelijk ook van vreugde. Zijn oog viel op het Crucifix, dat tegenover hem aan den wand hing; zijne eerste opwelling was, om er voor neder te knielen en zijne zwakheid te belijden, want hij gevoelde dat zijn hartstocht, waardoor dan ook voor eenigen tijd onderdrukt, zich met ontembare veerkracht verhief; hij mocht wel bidden om kracht, maar hij dorst het niet wagen, want reeds, terwijl hij er nog
| |
| |
over nadacht, legde diezelfde hartstocht hem de uitbundigste woorden van blijdschap op de lippen; zijn gebed zou eene lasterlijke dankzegging geworden zijn.
Hij talmde echter nog een oogenblik; hij sloeg het boek, waarin hij gelezen had, dicht; hij sloot het venster. De medelijdende en spottende glimlach, die zich daarna op zijn gelaat vertoonde, gold hem zelf. Wie of wat verzekerde hem, dat hij Maria in zijne voorkamer vinden zou? Mocht niet even goed eene andere jonge vrouw zijn priesterlijken bijstand inroepen? Maar Maria kon toch daar wezen!
Hij draalde nog, reeds met de hand aan den knop der kamerdeur, en eerst toen hij durfde hopen, dat hij zichzelf genoeg kon beheerschen, om zijne ontroering niet te verraden, ging hij met langzame schreden zijn noodlot te gemoet.
Maria zat hem af te wachten met die schuchtere neiging tot vertrouwelijkheid, welke gewoonlijk jonge vrouwen bezielt tegenover de geestelijken, wier voorlichting en hulp zij in gewichtige levensomstandigheden inroepen en aan wie zij daarom bereidvaardig allerlei bijzonderheden willen mededeelen, welke zij voor anderen streng verborgen houden. Zij stond echter, toen hij binnentrad, op en groette hem eerbiedig. Met weinige woorden en eene beleefde buiging beantwoordde hij haar. Hij waagde het niet haar de hand te reiken en nadat zij zich op zijn wenk weder had nedergezet, dicht bij de deur, welke hij achter zich had gesloten, nam hij tegenover haar aan de andere zijde van het vertrek bij een raam plaats. Toen hij vervolgens kalm de veronderstelling uitsprak, dat zij hem waarschijnlijk over zijn bericht aangaande het Ursulinenklooster, waar zijne moei abdis was, kwam raadplegen, was zij terstond met haar antwoord gereed, en op haar verzoek om hem hare levensgeschiedenis, vooral van de laatste tijden, te mogen mededeelen, verklaarde hij zich, zonder eenige stroefheid maar toch slechts met de welwillende beleefdheid van een priester, die aan het afnemen der biecht gewoon is, bereid om haar aan te hooren.
Hij kon zich echter niet ontveinzen, dat hij daarmede eene moeielijke en gevaarlijke taak op zich nam en toen zij zeide: ‘Ik wend mij tot uw Eerwaarde, omdat ik reeds bij ons gesprek in de kerk onlangs meen te hebben opgemerkt, dat u beter dan mijn gewone biechtvader begrijpt, hoe ik mij kon gedrongen gevoelen om den sluier aan te nemen, en ik ben door het bericht mij door u toegezonden in die meening bevestigd,’
| |
| |
kon hij haar niet blijven aanzien, maar wendde zijne oogen van haar af en staarde door het raam naar buiten.
Het verraad, dat hij jegens haar en jegens zich zelf pleegde, lag reeds in zijne vriendelijke vraag: ‘Ik heb dus uw vertrouwen gewonnen?’
‘Dat hebt gij, Eerwaarde!’ antwoordde Maria argeloos, ‘en ik heb wel behoefte aan een vriend en raadsman, voor wien ik mijn hart kan uitstorten en de behoefte mijner ziel openbaren en die, naast God, mijn wetgever zijn kan.’
Het was Pastoor Denijs, alsof hij uit zijn eigen borst eene stem hoorde, die hem vermaande om tot haar te zeggen: ‘Kind, vertrek! vertrek terstond! Er is geen priester, er is geen man op de geheele aarde, voor wien gij gevaarlijker zijt dan voor mij, en er is dus ook geen ander, voor wien gij uw hart zorgvuldiger moet gesloten houden!’ maar die stem klonk slechts flauw en stierf weg.
‘En gij wendt u daartoe tot mij?’ vroeg hij zacht. ‘Gij zijt daarom van Antwerpen hierheen gekomen?’
‘Ik woon tegenwoordig te Brussel,’ zeide Maria.
‘Te Brussel?’ Hij beefde. Zijn eerste gedachte daarbij was, dat zij zich dus zooveel dichter bij hem bevond, en zijne verbeelding tooverde hem op eens het geluk voor, dat hij haar bijna dagelijks zou kunnen zien en spreken.
Zij vatte echter onschuldig zijne zichtbare verwondering op en het beantwoordde bovendien juist aan het doel van hare komst, om hem opheldering te geven. ‘Ik wenschte uw Eerwaarde mede te deelen, waarom ik mij daarheen begeven heb,’ zeide zij. ‘Mijn droevig verhaal zal zeker uw medelijden opwekken en mij verontschuldigen, als ik misbruik maak van uwe bereidwilligheid om mij voort te helpen.’
Hij zag haar even aan, maar wendde terstond zijne blikken weder van haar af. Tegenover dat bleeke gelaat, waarop niets te lezen stond dan weemoed, niets dan de vastberadenheid eener diep gegriefde ziel, die tegen het ongeluk worstelde, niets dat aan den hartstocht, die hem blaakte, eenigszins tegemoet kwam, gevoelde hij zich beschaamd. Alsof hij haar het spreken gemakkelijk wilde maken, nam hij, met afgewend gelaat, de houding aan van iemand, die zich tot aandachtig en bescheiden luisteren heeft nedergezet, maar toch zijne stem haperde een weinig, hoewel hij poogde haar vriendelijk te verzekeren: ‘Twijfel er niet aan! Ik wil u helpen en raden. Vertel mij alles!’
| |
| |
Maria, aan wie zijne gemoedsbeweging niet geheel ontging maar die niet overdacht, waaraan haar te moeten toeschrijven, meende ook hare verontschuldiging nog eens te moeten herhalen, en daarna voldeed zij aan zijne uitnoodiging; zij vertelde alles. Toen zij haar verhaal geëindigd had, wist hij, waarom zij zich aan het kloosterleven wilde toewijden; hoe zij de geschiedenis van hare geboorte had vernomen; hoe zij hare moeder had teruggevonden; zij had hem alles medegedeeld en ofschoon zij over dat onderwerp vluchtig was heengegleden, zelfs hare betrekking tot Jochem Brants en de wijze, waarop zij die betrekking had verbroken, was niet onaangeroerd gelaten. Hij had, om haar raad te geven, om het besluit, waarop zij zijne goedkeuring kwam vragen, te kunnen beoordeelen, niets meer noodig.
Stilzwijgend had hij haar aangehoord. Hij bleef in dat stilzwijgen nog volharden, ook toen zij, aan het einde van haar verhaal gekomen, een oogenblik rustte, éér zij voortging; ‘Uw Eerwaarde zal mij toestemmen, dat ik mijne moeder niet verlaten mag. Hare gezondheid is geschokt; zij heeft bij voortduring behoefte aan zorgvuldige verpleging. Ik dien dus mijn voornemen, om den sluier aan te nemen, vooreerst althans op te geven en u zal het goedkeuren, hoop ik, als ik u dankzeg voor het mij toegezonden bericht, zonder dat ik er terstond gebruik van maak.’
Meer dan eens had zij onder haar verhaal een traan weggewischt; zij sprak de laatste woorden met een schuchteren blik naar den geestelijke uit en wachtte met gevouwen handen en neergebogen hoofd zijn antwoord af.
‘Ik keur uw besluit volkomen goed,’ zeide hij ernstig. ‘Hoe zoudt gij u voor het Godgewijde kloosterleven beter kunnen voorbereiden, dan door dat werk der liefde jegens die ongelukkige vrouw, die uwe moeder is!’
Hij sprak de waarheid; hij mocht uit kracht van de beginselen, welke hij, als priester, behoorde voor te staan, niet anders spreken, maar dat het hem gemakkelijk viel, dat de goedkeuring van haar besluit hem geen oogenblik overweging kostte, dat was ook eene vrucht van die sluwheid, waarmede niet zelden het onedele met het edele, het kwade met het goede vermengd wordt, alsof het eerste door het laatste kon worden verontschuldigd, en niet integendeel het laatste door het eerste werd verontreinigd. Terwijl hij haar verhaal aanhoorde, had hij reeds vermoed, tot welke taak zij zich vooreerst zou geroepen achten
| |
| |
en de gedachte, hoewel hij het zich ontveinsde, dat zij dus in den eersten tijd althans nog niet aan zijn omgang door de kloostercel onttrokken werd, was hem zoo lief geweest, dat de vrees of die omgang voor haar en voor hem zelf gevaarlijk wezen kon, niet eens bij hem opkwam. Met datzelfde verraderlijk welgevallen hoorde hij ook verder haar aan.
‘In overleg met mijne tantes hebben wij, mijne moeder en ik, in Brussel huisvesting gezocht; wij hebben daar ook een stil en rustig verblijf gevonden. Mijn vertrek uit Antwerpen verwekt in den kring onzer bekenden aldaar wel eenig opzien, maar de pijnlijke ophelderingen, tot welke wij zouden verplicht zijn, als wij mijne moeder daarheen hadden gevoerd, blijven ons thans gespaard. Het is het begin van het afscheid, dat ik van de wereld neem.’
Zij sprak op den toon van kalm overleg en even zoo antwoordde hij: ‘Gij hebt verstandig gehandeld. Eene taak, als de uwe, wordt best in stilte, alleen voor het alziend oog des Heeren volbracht!’
‘Eu nu heb ik uw Eerwaarde nog een groote gunst te vragen,’ zeide zij weer meer bedeesd.
Hij voorzag, wat er komen zou; het was hem reeds door het hoofd gegaan; bijna verloor hij de zelfbeheersching, welke hij uiterlijk nog bewaard had, en te luide klonk zijne verzekering: ‘Gij kunt niets vragen, waarmede ik u niet zou willen van dienst zijn.’
Maria hoorde er echter niets meer in, dan de vriendelijkheid van oprecht medelijden en vroeg daarom minder beschroomd: ‘Mijne moeder heeft niet alleen behoefte aan lichamelijke verzorging; geestelijke vertroosting en terechtwijzing zijn haar misschien nog meer noodig, Uw Eerwaarde komt zeker nu en dan in Brussel. Zou u ons niet eens willen bezoeken?’
Zooveel zedelijke kracht was Pastoor Denijs echter nog overgebleven, dat hij niet zonder tegenstand de gevaarlijke baan, welke zij hem opende, betrad. Zelfs wat ruw klonk zijne vraag: ‘Zijn er geene geestelijken genoeg in Brussel?’
‘O!’ hernam zij verlegen, ‘wil mij verontschuldigen, Eerwaarde! als ik te veel vraag! Ik ga ter kerk en neem mijne plichten waar, zeker! maar al heb ik mij zelf niets te verwijten, eene bekentenis, gelijk ik voor u heb afgelegd, valt zoo zwaar. Door uwe vriendelijkheid ben ik tot onbescheidenheid verlokt. Ik zal mij tot een ander wenden.’
| |
| |
‘Neen!’ zeide hij zacht: ‘neen!’ Tegen de verhoogde uitdrukking van smart op haar gelaat, die zijn eigen verlangen scheen te rechtvaardigen, was hij niet bestand. ‘Neen! doe dat maar niet! Ik zal komen, spoedig tot u komen, ik beloof het u!’
‘Wij zullen het voorrecht van u bij ons te zien op hoogen prijs stellen,’ verzekerde Maria. ‘Ik mag dan met de hoop op de vervulling uwer belofte vertrekken?’
Zij stond op en schikte haar gewaad terecht.
‘Dat moogt gij!’ Hij stond ook op. Hij trad haar nader en reikte haar als tot afscheid de hand. Zij ook, maar in onschuldig vertrouwen, legde hare hand in de zijne.
Het voorbeeld van Heloïse en Abaelard stond hem niet meer waarschuwend voor den geest; de hoog verheven betrekking tusschen Dante en Beatrice in de Divina Comoedia beschreven, was niet meer zijn ideaal, maar hij begreep toch, dat die jonge vrouw, welke daar bij hem stond, niet eens vermoedde, dat hij haar liefhad, en dat, indien hij met een enkel woord slechts zich verried, zij zich voor altijd van hem verwijderen zou. Hij wilde, hij moest toch iets zeggen, en uit zijne dichterlijke droomen der laatste tijden waren hem ook bewoordingen bijgebleven, die hem pasten. Met eene stem, welluidender nog dan gewoonlijk, door het gevoel, dat hem bezielde, sprak hij: ‘In een werk der liefde kunnen edel gestemde zielen elkander ontmoeten. Misschien is het ons heden reeds aldus gegaan, Maria! zou het niet gelukkig zijn, als wij het bij voortduring mochten ondervinden?’ Zachtkens, langzaam trok zij hare hand terug, zonder een zweem van wantrouwen evenwel, maar de herinnering van al de ellende, welke zij gezien en waarvan zij gehoord had, was bij haar levendig en zijne woorden klonken haar tegen als eene openbaring van hemelsche reinheid.
‘Ik zal mijn best doen, Eerwaarde!’ stamelde zij.
‘De wagen, die u hierheen heeft gebracht, wacht u zeker in de herberg,’ zeide hij; ‘kom, laat ik u daarheen vergezellen! Mijn weg leidt mij ook dien kant uit.’
Hij nam zijn hoed en samen verlieten zij het huis. Zij lette er niet op, dat hij een omweg verkoos, want terstond had hij hare aandacht ingenomen, terwijl hij in de dichterlijke voorstelling van allerlei verheven gedachten zijn hartstocht lucht gaf. Zij luisterde, onschuldig, eenvoudig, overstelpt door die breede rij van heilige gestalten, welke hij voor hare verbeelding opriep
| |
| |
en die, zoo waande zij zijne bedoeling te moeten verstaan, tot geene andere dan hemelsche liefde haar hart mochten stemmen.
Bedwelmd door zijne liefelijke taal zat zij eindelijk, na van hem afscheid genomen te hebben, op den wagen; het was haar te moede alsof zij aan de borst van dien priester haar hoofd had kunnen nedervlijen, om daar nog eens en voor het laatst haar verwoest aardsch geluk te beschreien en daarna door hem geleid dat alles vaarwel zeggen, en op te stijgen naar de eeuwige gewesten van liefde en vrede en gelukzaligheid!
Aldus gestemd keerde Maria terug in de woning, welke zij met hare moeder in Brussel betrokken had. Zooals zij aan Pastoor Denijs had verteld, in eene stille en onbesproken buurt bij vertrouwde lieden was huisvesting gevonden, ook ruim genoeg om een der vertrekken geheel tot ziekenkamer te kunnen inrichten. Hoewel namelijk Maria's moeder in het Begijnengasthuis niet was overleden en men haar zelfs van daar naar een ander verblijf had kunnen overvoeren, hersteld was zij niet. Gezond en sterk van aanleg, ging dat lichaam slechts langzaam tot de ontbinding van den dood over, maar hare krachten waren toch door het leven, dat zij jaren lang geleid had, uitgeput en den schok, door welken zij wezenloos aan Maria's voeten was nedergevallen, kwam zij niet meer te boven. Er gingen soms dagen voorbij, waarop zij, hoewel zwak en hulpbehoevend, toch boven sloopend en verstandverbijsterend lijden verheven scheen en door geen pijn gefolterd zelfs een geregeld gesprek voeren kon. Zulk een gunstige toestand had aan Maria gelegenheid gegeven om aan Pastoor Denijs een bezoek te brengen, maar gewoonlijk werd zij spoedig daarna weder aangegrepen door koortsen, die dagen en nachten aanhielden en hare dolzinnige ijlhoofdigheid, die haar bij afwisseling deed jammeren en juichen en in afschuwelijke taal uitbarsten, zou dan ook voor de omstanders niet zelden gevaarlijk zijn geworden, indien hare lichaamskrachten daarmede in overeenstemming geweest waren. Zij verzwakte echter niet zoo snel, dat men haar levenseinde nabij kon rekenen en daar bovendien eene vertrouwde en meer bejaarde dienstbode steeds aanwezig was, maakte Maria zich niet bijzonder bevreesd, toen aan den avond van den dag, waarop zij naar Saventhem geweest was, de noodlottige verschijnselen zich weder bij hare moeder vertoonden. Het werd echter een treurige nacht en het eerste gedeelte van den volgenden morgen ging ook in dezelfde somberheid voorbij. Slechts bij tusschenpoozen genoot
| |
| |
de lijderes eenige verademing en had dan, in eene kortstondige sluimering verzonken, geen toezicht noodig. Van zulk een tusschenpoos maakte Maria gebruik, om, terwijl de dienstbode in de ziekenkamer waakzaam bleef, voor een oogenblik slechts, naar zij meende, zich te verwijderen. De laatste bewoordingen, welke door de benauwdheid der koorts hare moeder waren afgeperst, hadden Maria hoogst pijnlijk aangedaan. Zij waren eene mengeling geweest van de hartverscheurendste weeklachten en de gruwelijkste lasteringen en tevens, onder een verschrikkelijk gelach, van jubelkreten der wildste verdierlijking.
Met tranen in de oogen zette Maria zich neder bij het venster van een vertrek, dat aan de straat uitkwam. Zij herdacht met volle toestemming wat Pastoor Denijs haar gezegd had: eene taak, als de hare, werd best alleen, althans zoo goed als alleen voor het alziend oog des Heeren volbracht. Het was eene stille straat; de weinige voorbijgangers gaven Maria geene afleiding voor hare treurige overpeinzing; zij bekommerde er zich ook niet over, of iemand op haar letten zou; dat was ook niet waarschijnlijk. Zij sloeg het venster open en leunde met de ellebogen op het kozijn. Zij ondersteunde haar hoofd met hare handen en zag voor zich heen, zonder iets te zoeken, eerst ook zonder iets te vinden, dat hare opmerkzaamheid waardig scheen.
Na eenige oogenblikken was het haar echter, alsof hare oogen naar een bepaald punt in de straat getrokken werden; het was, toen zij er op begon te staren, nog ver van haar verwijderd, maar het bewoog zich, het kwam naderbij. Zij wist niet waarom, zij wist eigenlijk zelfs niet recht, dat zij het opmerkte, maar het was een man. Hij droeg zijn mantel over zijn arm, als iemand, die van de reis komt, en hij had zijn hoed, toen zij pas hem ontdekte, diep in de oogen, zoodat de breede rand voor haar in de hoogte zijn gelaat verborg. Nu en dan echter zag hij naar boven; hij scheen iets te zoeken. Een paar huizen van het hare verwijderd slingerde tamelijk ver over de straat heen een bekend uithangbord. Dat scheen hij te zoeken, want hij hief het hoofd weder op en beschouwde het nauwkeurig; hij stond aan de overzijde der straat stil en telde de huizen; hij zag Maria en nam, terwijl hij haar een hartelijken groet toeriep, zijn hoed af. Toen kon zij niet meer twijfelen; zij kon het niet meer zich ontveinzen, gelijk zij nog beproefd had, terwijl zij in de verte reeds die gestalte en dien gang meende te herkennen; het was Jochem Brants!
| |
| |
Zij stond op en greep zich met beide handen aan het kozijn vast; zij bleef naar buiten zien, hijgend, bleek, staroogend; zij beantwoordde zijn groet niet; zij kon niet besluiten of zij hem ontvangen of afwijzen zou; zij stond als verstomd, als versteend van schrik. Maar de deur van haar vertrek werd reeds geopend. O God! Hij trad over den drempel en ijlde op haar toe: ‘Maria! Maria!’
Alsof zij den dood nabij was geweest, maar door den klank zijner stem tot het leven werd teruggeroepen, keerde zij zich langzaam en plechtig tot hem: ‘Jochem, gij hadt nooit hier moeten komen,’ zeide zij ernstig en wees de hand, welke hij naar haar uitstrekte, af.
Hij herhaalde echter nog eens vriendelijk zijn groet en beweerde glimlachend: ‘Gij vergist u, Maria! Is het niet goed, dat ik u opzoek? In Antwerpen vond ik u niet; uwe tantes vertelden mij, dat gij hierheen waart vertrokken. Ik moest u immers volgen? Gij zult mij later de reden wel zeggen, waarom gij naar Brussel zijt verhuisd, eerst....’
‘Het is beter,’ viel zij gestreng hem in de rede, ‘dat gij vertrekt, éér gij 't weet.’
‘O, ik kan het wel raden,’ riep hij vroolijk, ‘gij zijt uit Antwerpen vertrokken om diezelfde reden, om welke gij aan mij zulk een wanhopigen brief geschreven hebt. Dat is gemakkelijk te begrijpen, maar ik kom u afhalen, Maria! Ik en mijne ouders, wij weten alles en met hunne toestemming kom ik u zeggen, gij zult welkom zijn, want gij zijt mij nog even dierbaar. Ik ben nog dezelfde als op dien avond onder den lindeboom voor het Begijnhof, en gij?’
‘Ik ben veranderd,’ zeide zij dof en liet het hoofd zakken.
Hij zag niet, dat een paar groote tranen langs hare wangen rolden, want ontzet deinsde hij, toen hij die verklaring hoorde, terug. ‘Gij bedoelt toch niet,’ vroeg hij hijgend, terwijl hij de gebalde vuisten op zijn hart drukte, ‘gij wilt toch niet zeggen, dat gij mij niet meer liefhebt?’
Een rauwe kreet, als van een wild dier, drong uit het achterhuis tot hen door; maar hij gaf er geen acht op, hij kon niets hooren, dan het antwoord, dat hij van haar verwachtte, en dat antwoord nam ook hare geheele ziel in beslag, zoodat zij als het ware voor niets anders een zintuig had.
Zij hief het hoofd omhoog en uit hare oogen lichtte hem een glans van oprechtheid tegen, die hem reeds vertroostte.
| |
| |
‘Jochem,’ zeide zij, ‘hoe kunt gij vreezen, dat ik iets dergelijks bedoelen zou, dat het waarheid zou kunnen zijn? Ik ben veranderd, ja! ik wilde gaarne uwe vrouw worden, ik wil dat nu niet meer; ik zou met vreugde u zijn gevolgd, ik weiger het nu stellig, maar in mijne liefde voor u ben ik waarachtig nog dezelfde. God alleen weet, hoevele jaren ik in het klooster zal doorbrengen, maar of ik vroeger of later voor Zijn Rechterstoel geroepen word, ik zal steeds kunnen getuigen, dat gij mijne eerste liefde geweest en mijne éénige liefde gebleven zijt!’
Het was als het ware een doodvonnis, maar er was voor hem zooveel zoets in gelegen en het werd op zulk een teederen toon uitgesproken, dat hij blijde weder haar naderbij kwam en zijne handen uitstrekte, of zij niet door haar zouden aangevat worden.
Zij bleef echter onbewegelijk stilstaan, want ook weder drong uit een ander vertrek een jammerlijk geschrei tot hen door, en het ontging haar thans niet; zij hoorde het en huiverde.
Daardoor werd hij er ook opmerkzaam op gemaakt, maar het boeide zijn aandacht geen oogenblik. Hij had zich hare verzekering toe te eigenen, en de bezwaren tegen hunne vereeniging, welke zij onoverkomelijk noemde, naar hij hoopte, uit den weg te ruimen. ‘Ik dank u,’ sprak hij, ‘voor die getuigenis uwer liefde: zij maakt mij recht gelukkig, maar neem nu ook die andere woorden terug! Wat spreekt gij van een klooster, Maria? Ik heb u immers reeds gezegd, gij zijt mij nog even dierbaar; mijne ouders en ik, wij zijn van alles onderricht en zij hebben mij aan geene enkele voorwaarde gebonden.’
‘Het is onmogelijk,’ antwoordde zij droevig. ‘Zij konden niet vermoeden, wat gij hier zoudt vinden. Zij hebben u toch zeker geene vrijheid gegeven om op hun eigen levenskring de schaduw van onuitwischbare schande te werpen en hun leven te verpesten door de dagelijksche aanraking met eene ellende, van welke zij zelfs geene voorstelling hebben, evenmin als gij.’
‘Maar,’ bracht hij, door hare dreigende woorden verschrikt, daartegen in, ‘dat zal hun toch niet overkomen, door u, Maria! hun schoondochter te noemen.’
‘Niet? Gij weet alles, zegt gij? Weet gij ook, dat mijn vader weder is gehuwd?’
De hartstochtelijke minachting, met welke zij sprak, drong hem tot de goed bedoelde verontschuldiging: ‘Maar mag hij in plaats van de overleden geliefde niet na jaren eene andere vrouw huwen?’
| |
| |
‘Maar mijne moeder leeft nog,’ zeide zij op een bijna ruwen toon.
Die mogelijkheid had hij niet berekend; de ontdekking deed hem eenige oogenblikken stilzwijgend nadenken. Zij hield de oogen strak op hem gevestigd en zij begeep, dat hij hare bezwaren woog en er in begon te deelen.
Zij had niets anders verwacht en zij wilde ook niets anders wenschen en toch viel het haar hard dat te moeten opmerken; zij zag den stroohalm, aan welken zij zich misschien nog ondanks zichzelf had willen vasthouden, afbreken.
En weder, maar thans door beider stilzwijgen duidelijk hoorbaar, weerklonk door het huis een luide gil.
‘Wat is dat?’ vroeg Jochem verschrikt.
‘O, gij weet alles, meent gij? Kom mede!’ Onstuimig trad Maria op hem toe en greep hem bij de hand. Zij geleidde hem door een gedeelte van het huis naar een ander vertrek. Zij liep met vlugge schreden, en trok hem voort. Er bleef hem geen tijd om iets te vragen; wat zou hij ook gevraagd hebben?
Op den drempel van eene kamer, waarvan de deur half open stond, bleef zij stilstaan. ‘Luister!’ zeide zij. ‘In deze kamer ligt eene zieke; gij behoeft niet binnen te gaan om haar te kunnen verstaan. Hoor, wat zij zegt!’
Jochem gevoelde, dat Maria's hand, die zijn pols omklemde, ijskoud was en hij hoorde haar klappertanden.
‘Wie ligt daar ziek?’ vroeg hij ontroerd.
‘Luister!’ beval zij zwoegend, alsof de adem haar begaf.
En Jochem hoorde eene stem, die, nu eens langzaam met ontzettende kalmte, en dan weder wild met ratelende snelheid de geheimen openbaarde van eene menschenziel, door een zondvloed van walgelijke zedeloosheid bezoedeld.
Zij stonden daar eenige minuten, totdat de zieke uitgeput zweeg en toen geleidde Maria, die Jochem's pols steeds had omklemd gehouden, hem terug naar het vertrek, waar zij zich eerst hadden bevonden.
Zij liet bij het binnentreden de deur open, alsof zij hem terstond, toen zij hem losliet, den uitgang wilde vrij geven. Hij bleef staan door een duister vermoeden van hetgeen zij nog zeggen zou, reeds in vreeselijken tweestrijd, en zij talmde niet om hem door de aanwijzing der volle waarheid tot eene beslissing te dwingen.
| |
| |
Zij week naar de andere zijde der kamer en keerde daar zich tot hem: ‘Gij wist niet alles, niet waar? De vrouw, die daar ginds ligt, die gij hebt aangehoord, is mijne moeder! Zoo heb ik haar teruggevonden. Haar eigen woorden hebben u over haar leven ingelicht. Durft gij den man, die haar in dien poel van zonde en schande heeft weggeslingerd, en thans glorierijk met eene andere is gehuwd, durft gij mijn vader stellen naast den uwen? Ga! Gij begrijpt toch, dat wij gescheiden zijn!’
Maar hij ging nog niet. Hij had, in de geestverwarring, waarin hij, door hetgeen hij had gehoord, geraakt was, geen woord; hij stond als verpletterd naar den grond te staren.
Zij ging voort, door den doodelijken angst van den strijd tusschen hare liefde en haar eergevoel geprangd: ‘En indien gij dat durfdet, zoudt gij ook nog verder kunnen gaan? Durft gij die vrouw, die gij nu kent, uit haar eigen woorden als zoo diep rampzalig kent, durft gij haar plaatsen in uw familiekring? Kan ik haar, mijne moeder, verlaten? Heb ik niet door trouwe verpleging althans te beproeven, of ik een deel van de schuld mijns vaders jegens haar kan afdoen? En zou zij kunnen, zou zij mogen staan naast uwe moeder? Het zou eene lastering, eene doodelijke beleediging wezen! Ga! Om Godswil, vertrek!’
Hij kon haar niet tegenspreken; hij kon ook niet erkennen, dat zij gelijk had; de eenige woorden, welke hij in zijne radeloosheid, terwijl hij haar nog eens aanzag, kon uitbrengen, waren: ‘Maria! Maria! Ik heb u zoo lief!’
‘Ik geloof u,’ antwoordde zij snikkend; ‘maar om uwenten om mijnentwil ga! Vertrek! God zij ons beiden genadig!’ Schreiend bedekte zij met beide handen haar gelaat. Toen zij na eenige oogenblikken weder het vertrek kon rondzien, bevond zij zich alleen; Jochem was vertrokken.
| |
IX.
De belofte door Pastoor Denijs aan Maria, op haar verzoek gegeven, van haar en hare moeder te Brussel te komen bezoeken, had al te zeer aan zijn eigen verlangen beantwoord, om haar te kunnen vergeten. Slechts weinige dagen, nadat zij te Saventhem geweest was, zag zij hem in hare woning binnentreden.
Zij had hare moeder op dat bezoek voorbereid. Van tijd tot
| |
| |
tijd genoot de beklagenswaardige vrouw eenige verademing, en als dan pijn en koorts geweken waren en zij rustig nederlag of gemakkelijk aan een geregeld gesprek zat deel te nemen, scheen de hoop op volkomen herstel geenszins ongegrond. De geneesmeester echter, wiens hulp door Maria was ingeroepen, had haar gewaarschuwd om zich door gelukkige dagen niet te laten misleiden; gedeeltelijk waren zij aan zijne geneesmiddelen te danken, die toch niet meer dan eene tijdelijke werking konden uitoefenen en tevens bracht de aard der ziekte mede, om na kortere of langere tusschenpoozen zich telkens weder heviger te vertoonen. Er was wel is waar geen twijfel aan, of zonder een buitengewoon toeval kon door zorgvuldige verpleging de doodelijke uitwerking der kwaal worden vertraagd, maar die noodlottige afloop was, het mocht dan op een eenigszins verwijderd tijdstip zijn, niet te keeren. Maria stelde zich dat tijdstip liefst in eene verre toekomst voor, hoe zwaar haar ook de taak viel, welke zij bij hare moeder vervulde, en hoe vurig zij ook, vooral na de laatste ontmoeting met Jochem Brants, verlangde naar de rust van een klooster, waar zij hoopte door vrome oefeningen alle gedachten aan aardsche banden en betrekkingen te kunnen verdrijven.
Voor haar, eene kiesche jeugdige vrouw, was de gedachte onverdragelijk, dat hare moeder met zulke afschuwelijke woorden, als die, welke zij somtijds uiten kon, op de lippen, ook den laatsten adem zou uitblazen. Kon de herinnering van het verschrikkelijke leven, dat zij gekend had, niet geheel worden uitgewischt, zij moest toch zooveel mogelijk worden verflauwd; konden de schrikbeelden, welke haar uit dat leven bijgebleven waren, niet geheel worden verbannen, zij moesten toch zoover worden teruggedreven, dat zij hun folterenden prikkel niet meer konden doen gevoelen. De dochter wenschte, dat hare moeder, aan het donkere verleden niet meer indachtig, vertroost en verzoend zou ten grave dalen. Die wensch ontsproot uit medelijden en kinderlijke genegenheid, maar Maria bedacht nog niet, dat zij zelf, éér het daartoe komen kon, dat zij met hare moeder, samen vereenigd in een zwaren strijd zich zelf zou moeten overwinnen.
Zij was vooreerst volkomen tevreden met den weldadigen invloed, welken Pastoor Denijs door zijne toespraken op het gemoed van hare moeder uitoefende. Reeds bij zijn eerste bezoek merkte zij met voldoening op, dat hij gunstiger, dan zij
| |
| |
eigenlijk had verwacht, door hare moeder werd ontvangen en dat de vertroostende vriendelijkheid niet werd afgewezen, toen hij daarmede, éér hij een ernstig woord van vermaning of berisping deed hooren, den weg tot het hart der zieke zocht.
Dat zijn aangenaam mannelijk voorkomen, zijn onmiskenbaar vertoon van ridderlijke fierheid, door priesterlijke zachtmoedigheid getemperd, hem daarbij te stade kwam, ontging Maria niet, evenmin als dat hij voor eene eerste ontmoeting het geluk had de kranke in een tijdperk van vrij langdurige verademing aan te treffen. Maria kon hem nauwelijks verzwijgen hoe zeer het haar meeviel, dat hij terstond in het aanknoopen van een eenigszins vertrouwelijk onderhoud kon slagen, maar hij achtte zich toch reeds beloond, toen de schroomvalligheid waarmede zij hem had ontvangen en tot hare moeder geleid, uit hare houding en hare woorden week en de verhelderde klank van hare stem getuigenis gaf van hare bemoedigende ervaring.
Het eerste bericht van zijne komst had namelijk Maria's moeder volstrekt niet aangenaam gestemd. Indien zij gedurfd had, zou zij zeker geweigerd hebben hem bij zich toe te laten. Gedwee onderwierp zij zich echter, sedert zij elkander hadden teruggevonden, aan de beschikkingen van hare dochter, maar Maria las in den opslag van die groote, donkere oogen, wier uitdrukking bij dat bleeke gelaat zoo krachtig voorkwam, schrik en tegenzin. Zij begreep er ook de oorzaak van. In vele jaren had zeker hare moeder geen woord met een priester gewisseld, geene kerk bezocht, geen sacrament ontvangen, want in den kring, waarin zij had geleefd, mocht bij den dood, als er dan nog tijd voor was, de priester tot de uitoefening van zijn ambt geroepen worden, gewoonlijk werd hij ontweken, of, waar men hem niet ontgaan kon, bespot. Daarover kon Maria echter met hare moeder niet spreken; fijn vrouwelijk gevoel weerhield haar steeds om eenig onderwerp aan te roeren, waardoor haar beider aandacht op dat rampzalig levenstijdperk moest gevestigd worden. Zij vertelde slechts, hoe zij Pastoor Denijs had leeren kennen, hoe beleefd hij zich jegens haar betoond had en met welk eene voorkomende vriendelijkheid hij haar wilde van dienst zijn. Zij weidde er niet over uit, maar zij deed toch met een enkel woord hare moeder begrijpen, dat zij hem van haar beider levensgeschiedenis niet geheel onkundig gelaten had; zij kwam er rond voor uit, dat hare moeder door hem niet te ontvangen en zijne toespraak niet aan te hooren,
| |
| |
haar grievend leed zou aandoen en troostte haar met het bemoedigende vooruitzicht, dat de vreemde priester misschien een deelnemend en vertrouwd vriend worden kon. Spoediger dan zij had durven hopen, werd dat vooruitzicht vervuld.
Pastoor Denijs zou geene onwaarheid hebben gesproken, indien hij betuigd had, dat de ontmoeting van zulk eene vrouw als Maria's moeder, in hooge mate zijne belangstelling wekte en dat de edele taak, om in dat gemoed, dat zoo lang door de wildste hartstochten in beroering was gehouden, kalmte en vrede te doen nederdalen, hem bekoorde. Niet zelden, als hij door zijn werk in zijne parochie of door anderen arbeid van kerkelijken aard eenige dagen achtereen verhinderd werd, om naar Brussel te gaan, maakte hij zich over den gemoedstoestand van Maria's moeder ongerust. Dikwijls ook, als hij haar bezocht had, dacht hij na over de antwoorden, welke zij hem op zijne belangstellende vragen had gegeven, over enkele uitdrukkingen en woorden, welke zij zich in den loop van het gesprek had laten ontvallen, en de ernstige overpeinzingen, waarin hij meestal den weg tusschen Saventhem en Brussel aflegde, had menigmaal kunnen bewijzen, hoe nauwkeurig hij zon op middelen, om voor de ongelukkige vrouw de booze schimmen, die telkens nog uit het verleden opdoemden, te verdrijven en hare aandacht op liefelijke en troostrijke beelden te vestigen. Hij getroostte zich, als hij bij haar zat, niet alleen een oogenblik van onachtzaamheid, ook eene tegenwerping, zoo dwaas als vermetel soms, ook een spijtig en bits woord; en nu en dan nam hij in de uitoefening van zijn priesterlijk ambt zulke eene hooge en heilige vlucht, dat Maria zich uit het vertrek verwijderde en hare moeder met hem alleen liet, om haar niet te belemmeren, wat zij ook mocht willen biechten, om hem niet te hinderen, welken ontzettenden ernst hij ook tot grondslag van zijne vertroosting zou willen verkiezen.
Toch zou hij, vooral in de eerste tijden, voor de teleurstelling zijn geweken, die hem herhaaldelijk trof bij de opmerking, dat, als hij wederkwam, de indruk zijner woorden, bij zijn laatste bezoek gesproken, geheel scheen uitgewischt; en indien hij den moed had opgegeven om die kranke, die hem wel scheen te vertrouwen maar hem zoo moeielijk begreep, reiner en edeler te stemmen, hij zou ook voor zichzelf nauwelijks de verontschuldiging, welke hij aan den hem opgedragen werkkring en aan zijn jeugdigen leeftijd ontleenen kon, hebben noodig gehad,
| |
| |
maar Maria was daar. Denijs berekende het niet; hij kende zich zelf niet genoeg; hij merkte niet op, dat zijn hartstocht voor de dochter hem sterkte in de edele taak, welke hij bij de moeder vervulde.
Maria zelf had daarvan ook geen flauw vermoeden. Hoogstens merkte zij een enkelen keer op, dat zijne blikken op haar bleven rusten met eene volharding, die haar verlegen maakte, en met eene uitdrukking, die haar raadselachtig was, maar zij wist niet of zij dat niet aan eene hebbelijkheid, aan eene dwaze gewoonte moest toeschrijven, welke waarschijnlijk door ieder, die hem ontmoette, werd opgemerkt; en zoodra zij ook hare verlegenheid en haar tegenzin onder dat zonderling aanstaren liet blijken, wendde hij, naar het scheen ook zelf verlegen, de oogen af. In zijne woorden kon zij ook niets vinden, dat haar argwaan opwekte; wel trof haar soms de teedere toon van zijne stem, maar niet zelden sprak hij immers tot hare moeder evenzoo en het was Maria, alsof hij zich slechts vergiste, door tot haar, de gezonde, te spreken evenals tot de kranke. En had ook zij niet aan den zachten balsem eener zoete vertroosting behoefte?
Van week tot week werden zij beiden vertrouwelijker. Nu had hij haar, dan zij hem iets over de kranke te vragen of eene opmerking mede te deelen, en ook toen hij eindelijk een tooneel bijwoonde, gelijk aan dat, waarvan Jochem Brants gedeeltelijk getuige geweest wars, gingen zij op denzelfden weg voort, hij in blakenden hartstocht, zij in argelooze onschuld.
Hij was in den namiddag aangekomen. Reeds den verloopen nacht en den geheelen voormiddag had Maria in angst en droefheid doorgebracht. Hare moeder werd weder door een aanval van de vreeselijke kwaal, die haar niet verliet, gefolterd en had voortdurend in hartverscheurende taal haar leed lucht gegeven. Onverwacht kwam de mededeeling van dien toestand Pastoor Denijs niet. Maria had hem reeds bij een vorig bezoek gezegd, dat hare moeder aan zulke toevallen onderhevig was. Zij ontving hem daarom niet in de ziekenkamer, maar ontzegde hem den toegang daarheen geenszins en inderdaad, gelijk zij het ook beoordeelde, hartelijke belangstelling dreef hem om er toch binnen te treden. Hij stond bij het leger der lijderes; hij hoorde en zag haar; diep getroffen, stilzwijgend ging hij eindelijk terug; hij kon daar geene hulp verleenen, zijne woorden zouden zelfs niet verstaan zijn; hij begreep hoeveel hij nog zou te doen hebben, éér door de smart aan die lijderes
| |
| |
andere uitdrukkingen werden ontlokt dan die wilde kreten en die afschuwelijke lasteringen, welke haar door jarenlang verkeer onder het schuim van Brussel's bevolking waren eigen geworden. Zijn innig medelijden keerde echter weldra van de moeder naar de dochter, toen hij in het vertrek, waar hij eerst was toegelaten, terugkwam.
Maria was hem daarheen gevolgd en hij raadde hare gedachte, toen zij met betraande oogen smeekend tot hem opzag, terwijl hij, alsof hij terstond wilde vertrekken, in plaats van zich tot een onderhoud van eenige minuten althans neder te zetten, staan bleef.
‘Neen, Maria!’ zeide hij; ‘wees gerust! Ik ga nog niet heen. Ik beklaag u te diep, om u terstond te kunnen verlaten; ik vind geene woorden om mijn medelijden uit te spreken!’
‘O, zij is zoo ongelukkig,’ klaagde Maria. ‘Ik wou dat ik iets meer kon doen, om haar lijden te verzachten, maar de geneesmeester zegt, dat die aanvallen slechts langzamerhand kunnen verminderen en hun geweld verliezen, indien ten minste hare krachten niet bezwijken.’
‘Het is eigenlijk voor u niet aan te hooren,’ hernam hij.
‘Zij voelt zich in zulke uren naar ziel en lichaam zoo diep rampzalig, dat niemand haar medelijden weigeren kan,’ merkte Maria weder op, ‘en zij is mijne moeder.’
‘Gij stelt uw eigen gezondheid in gevaar;’ waarschuwde hij; ‘tegen de gemoedsaandoening, welke door zulk een tooneel wordt gewekt, is geen jong meisje, zijt gij althans niet bestand.’
‘Och!’ zeide zij onderworpen en somber, ‘sedert ik weet, wie en wat ik zelf ben, en sedert ik haar heb teruggevonden, weet ik van de zonde en schande, die in de wereld heerschen, zooveel dat, indien het niet om het lijden mijner moeder was, eene hernieuwde openbaring er van mij niet meer verschrikken zou.’
‘En toch,’ verzekerde hij met een teederen blik en eene zachte stem, ‘toch zweeft over dien donkeren nacht der hel het licht des hemels, Maria! en straalt ook u vertroostend toe.’
‘Ik geloof het, Eerwaarde! Ik geloof het en troost mij zelf dagelijks met die overtuiging.’ Zacht schreide zij voort.
Niet met de koele berekening, die op de kans tot bijzondere vertrouwelijkheid heeft geloerd en haar waarneemt, zoodra zij zich voordoet, maar door zijn medelijden bijna zijn hartstocht niet langer meester, stak Pastoor Denijs Maria eene hand toe.
| |
| |
Zij greep die hand aan, even onschuldig en argeloos als zij naar zijne woorden geluisterd had. Zachtkens trok hij haar nader tot zich, dichter, totdat zij naast hem stond, bijna tegen hem aanleunende, met haar hoofd op zijn rechterschouder.
‘Ja!’ zeide hij, ‘wend uwe oogen van de duisternis naar het licht, Maria! De liefde des Hemels is grooter en sterker dan de zonde der wereld. Als zij onze harten heeft ingenomen, dan ondervinden wij, hier op aarde reeds, ook bij eene smart zoo groot als de uwe, hoe waarachtig van haar getuigd is: zij hoopt en gelooft en zij bedekt alle dingen!’
Op die wijze sprak hij nog voort, Maria's rechterhand in de zijne geklemd en met zijne linkerhand omhoog wijzende, op een toon, waarin de aandoening van zijn eigen hart trilde. Indien Maria had opgemerkt, hoe wild dat hart sloeg, zij zou misschien schuw zijn teruggeweken; zeker zou zij verwonderd hebben opgezien, maar zij werd er niets van gewaar en hare onergdenkende vertrouwelijkheid bleef ongekrenkt, want hij gevoelde, dat hij niet meer dan een haarbreed als het ware verwijderd was van een val, die hem voor zich zelf niet alleen, maar ook voor haar, die hij zoo wanhopig lief had, onherstelbaar onteeren zou.
Neen! hij zou, hij wilde voor zijn hartstocht niet bezwijken! Voor ernstige overpeinzing en uiteenzetting van godsdienstige en zedelijke waarheden had hij noch den tijd noch het hoofd, maar de schatten van edele poëzie, welke in zijn geheugen lagen opgestapeld, kon hij te hulp roepen en hij kon het thans nog eens doen met den gelukkigsten uitslag.
Hij sprak voort, iets luider, maar steeds met liefelijke teederheid; de eene beeldspraak volgde op de andere; de schoonste tafereelen van hemelsche liefde en geluk, de kernachtigste gezegden van reine wijsheid wisselden elkander af.
Maria hoorde hem aan met ingenomenheid, met bewondering. Hare tranen droogden op; zij week een weinig van hem terug en staarde hem aan. Dat was eerst vertroosting, die haar hemelsche gevoelens in het hart goot, waaraan zij de kracht, om haar zware taak te vervullen, kon ontleenen.
Hij scheen haar nauwelijks meer gade te slaan, hij liet haar ook los; hij ging als in één adem met zijne welluidende rede voort, en toen Maria zich weder door een luiden gil uit de ziekenkamer ter hulp hoorde roepen, was zij bemoedigd en versterkt.
| |
| |
Dankbaar stak zij, thans het eerst, hem eene hand toe: ‘Ik dank u, Eerwaarde! Ik dank u! Ik zal volharden! Ik zal den Hemel niet vergeten.’
Hij hield zich, alsof hij de toegestoken hand niet zag en nam haar niet aan tot afscheid. ‘Haast u!’ zeide hij: ‘uwe hulp wordt verlangd! Vaarwel! Gij ziet mij spoedig weder.’
‘Dat hoop ik. Vaarwel, Eerwaarde!’
Zij ijlde naar de ziekenkamer en hij, meer nog naar den geest dan naar het lichaam vermoeid, hij verliet het huis om naar Saventhem terug te keeren.
Een paar weken later - Pastoor Denijs had zijn bezoek reeds weder herhaald en Maria's moeder bevond zich, na den aanval van hare vreeselijke kwaal weder te hebben doorgestaan, in een eenigszins gunstiger toestand - op een namiddag werd Maria verrast door de aankomst van hare tante Isabella. De tantes en het nichtje hielden ongeveer geregeld wekelijks briefwisseling en daar Maria, die het laatst geschreven had, van de ziekte van hare moeder eene nog al uitvoerige en getrouwe, maar juist daardoor somber gekleurde beschrijving gegeven had, kon zij niet anders denken, of belangstelling en medelijden hadden hare tantes naar Brussel gedreven.
Beiden toch, zoowel Isabella als Susanna, hadden het goedgekeurd, dat Maria zich met hare moeder in Brussel vestigde. Susanna had terstond, nadat Maria in het Begijnengasthuis hare moeder had ontdekt, die verplichting erkend, en was, nog voor haar vertrek naar Antwerpen, haar nichtje in het zoeken naar een geschikt verblijf behulpzaam geweest en Isabella had bij een bezoek, spoedig daarna aan Maria en hare moeder gebracht, ondubbelzinnig hare overtuiging uitgesproken, dat de dochter haar leven, vooreerst althans, aan hare ongelukkige moeder behoorde toe te wijden en dat in Brussel beter dan in Antwerpen die taak kon worden vervuld.
Beiden hadden zich tevens jegens Maria's moeder zoo verdraagzaam en zachtzinnig betoond, dat Maria, indien de beweegredenen daartoe haar niet waren verklaard, aan een zonderlingen luim of aan eene onoprechte vertooning kon gedacht hebben. In haar bijzijn toch was zelden over vrouwen van zulk eene levenswijze, als hare moeder geleid had, gesproken, maar gebeurde het toevallig een enkelen keer, dan waren de sterkste bewoordingen van minachting en afschuw, welke de Begijntjes op de lippen durfden nemen, voor haar onverholen afkeer
| |
| |
nauwelijks krachtig genoeg. Zonder lang beraad waren zij er echter in dit geval toe overgegaan om dat oordeel te verzachten en het doemvonnis door een woord van beklag te vervangen. Was de vrouw, wie het gelden moest, niet de moeder van Maria, van dat nichtje, dat zij hadden verzorgd en opgekweekt en dat jaren lang, als kind en als jong meisje, voor beiden als eene geliefde dochter geweest was? En was diezelfde vrouw, hoeveel dieper later ook gezonken, was zij niet eens de geliefde geweest van dien broeder, op wien de Begijntjes toch altijd trotsch waren, al leefde hij verre van haar verwijderd, al was hij haar bijna een vreemde geworden? Was zij niet van zijne lichtzinnigheid het slachtoffer, misschien van zijn genie een speelbal? Zooveel zij konden, hadden zij geholpen om de vestiging van de dochter met hare moeder in Brussel onbezorgd en gemakkelijk te maken, en Maria wist, dat nergens hartelijker wenschen voor haar gekoesterd, nergens vuriger gebeden voor haar opgezonden werden dan in het Begijnhof te Antwerpen.
Als dan ook van tijd tot tijd de tantes, hetzij afzonderlijk, hetzij te zamen, haar eens bezochten, dan was dat als een heldere lichtstraal op haar donkeren levensweg en ook hare moeder, hoewel zij in het bijzijn der Begijntjes zich steeds bedeesd en beschaamd gevoelde, zag gaarne die beide vrouwen aankomen, Isabella met hare zachtzinnige kalmte, Susanna met hare goedhartige spraakzaamheid. Hartelijk werd dus tante Isabella welkom geheeten en hartelijk was ook naar gewoonte hare houding, hartelijk waren hare woorden, maar dat zij iets bijzonders te zeggen had, kon Maria terstond gissen. Vooral terwijl zij samen bij hare moeder zaten, was tante Isabella in hare uitdrukkingen nog voorzichtiger dan gewoonlijk en in hare zachtzinnigheid lag tevens voor Maria iets vleiends, dat haar zeker gunstig moest stemmen voor eene mededeeling of een verzoek. Zij wekte aldus de nieuwsgierigheid van haar nichtje op, niet die vroolijke nieuwsgierigheid, die om het genot der verrassing op een nieuwtje belust maakt, of die naar eene blijde tijding doet uitzien, maar naar de sombere gemoedsgesteldheid, welke Maria was eigen geworden, giste zij, angstig voor eenig naderend onheil, naar hetgeen hare tante haar zou melden. Zij werd ook reeds voorbereid op eene tijding, die haar onaangenaam treffen moest, toen tante Isabella eindelijk tot haar zeide: ‘Maria! mijn bezoek heeft heden ook een bijzonder doel.
| |
| |
Ik hoop, dat gij kalm zult opnemen, wat ik kom vertellen en dat wij het eens zullen worden over hetgeen u te doen staat.’
Zij hadden samen de ziekenkamer, waar Maria's moeder de verkwikking eener rustige sluimering genoot, verlaten en zich in het vertrek, dat aan de straat uitkwam, nedergezet.
‘Als u mij niet reeds het tegendeel had verzekerd,’ antwoordde Maria, ‘dan zou ik gevreesd hebben, dat tante Susanna ongesteld was. Een vertroostend bericht brengt u zeker niet.’
‘Ik vrees althans,’ hernam hare tante, ‘dat het u niet vroolijker zal stemmen, als ik u mededeel, dat uw vader uit Engeland hierheen komt.’
‘Neen, waarlijk! Dat is eer eene verontrustende tijding,’ bevestigde Maria. Mijn vader hierheen? Wat komt hij hier doen?
‘Hij gaat naar het Fransche hof. Hij is door den koning ontboden of wenscht hem zijne diensten aan te bieden, dat weet ik niet recht, maar er is geen twijfel aan, of hij zal daar met zijne kunst welkom zijn. Zijn naam en faam zijn hem ook daar zeker reeds roemvol vooruitgesneld.’
Tante Isabella sprak de laatste woorden met onmiskenbare vooringenomenheid jegens den persoon, wien zij golden, uit, maar de kunstroem van den vader scheen voor de dochter onverschillig.
‘Of hij in Parijs of in Londen woont, het is mij om 't even,’ zeide Maria.
‘Het zou mij niet verwonderen,’ ging hare tante voort, ‘dat hij zich althans voor een geruimen tijd in Parijs ging vestigen.’
‘Dan wordt hij zeker door zijne vrouw vergezeld?’ vroeg Maria.
‘Ja,’ antwoordde hare tante, ‘dat schrijft hij ook in den brief, dien wij voor eenige dagen van hem ontvangen hebben.’
‘Ik heb niets meer met hem te maken,’ verklaarde Maria. ‘Zelfs al nemen zij hun weg van Antwerpen naar Parijs over Brussel, behoeven wij elkander niet te ontmoeten.’
Tante Isabella stemde toe: ‘Gij zoudt elkander zelfs gemakkelijk kunnen ontwijken, maar,’ voegde zij er bij, ‘dat wenscht uw vader volstrekt niet.’
‘Wat verlangt hij dan?’ vroeg Maria bits.
‘Hij schrijft, dat hij het genoegen hoopt te hebben van u te zien en te spreken. Hij rekent er vast op, dat hij zijne dochter in Antwerpen vinden zal.’
| |
| |
‘Waartoe zou het dienen?’ sprak Maria op denzelfden harden toon. ‘Ik draag zijn naam niet; hij heeft mij afgekocht. Hij zal mij niet zien. Ik wil hem niet ontmoeten.’
‘Hoor eens, beste!’ vermaande tante Isabella, ‘zoo moest gij niet spreken en bij dat besluit kunt gij ook niet volharden.’
‘Omdat hij een beroemd kunstschilder is misschien? Ik gevoel mij veel meer gehecht aan mijne moeder, welk een verworpen vrouw zij dan wezen moge,’ verzekerde Maria.
‘Dat begrijp ik,’ stemde hare tante zachtzinnig toe, ‘maar gij behoeft daarom niet te weigeren uw vader, als hij in het land komt, een bezoek te brengen.’
‘Maar ik ben er toch niet toe verplicht,’ bracht Maria daartegen in.
‘Dat is te zeggen,’ hernam hare tante, ‘wij hebben er met Pater ter Horst eens over gesproken en hij oordeelde ook, dat, welke schuld uw vader jegens u hebben moge, hij heeft zich toch voorts ook jegens u gedragen op eene wijze, die hem recht geeft om, als hij het verlangt, u te ontmoeten.’
‘Och!’ riep Maria toornig uit, ‘Pater ter Horst! Die bebegrijpt noch mijn toestand, noch mijn karakter. Aan zijn oordeel ken ik volstrekt geene waarde toe. Ik wil mijn vader niet spreken!’
‘Maar wie weet,’ waagde tante Isabella te gissen, ‘of hij zijn gedrag niet gedeeltelijk kan verontschuldigen, of gij niet zachter over hem oordeelen zult, als gij hem gesproken hebt?’
‘Ik verkies geen enkel verwijt van hem tegen die ongelukkige, die mijne moeder is, aan te hooren,’ zeide Maria scherp. ‘Ik zou mij voor mij zelf aan eene gruwelijke misdaad schuldig maken, als ik haar tot afscheid voor eenige dagen kon groeten: Moeder, ik ga naar Antwerpen; mijn vader is daar met de vrouw, welke hij vroolijk heeft gehuwd, terwijl gij eene verworpeling in de wereld waart; ik ga hun een bezoek brengen!’
‘Maar uwe moeder behoeft er niets van te weten; dat mag zij zelfs niet, dunkt mij!’ zeide tante Isabella, ‘en ik bedoel ook waarlijk niet, dat gij verplicht zijt, om bij de vrouw van uw vader uwe opwachting te maken.’
‘Dat zou ook moeielijk te bewijzen zijn,’ antwoordde Maria, nog altijd met een blos van toorn op haar gelaat: ‘maar het komt er niet op aan, moei! Mijn vader kan met of zonder zijne vrouw van Londen naar Parijs en van Parijs naar Londen trekken, het gaat mij niet aan. Ik heb er niets mede te maken!’
| |
| |
Tante Isabella was onder dit gesprek nog steeds rustig op haar stoel blijven zitten, maar na deze laatste woorden van Maria rees zij op, naderde haar nichtje en sprak met eene stem, die duidelijk hare ontroering te kennen gaf; ‘Kind, gij zult ons beiden, die u hebben opgevoed en u liefhebben, groot verdriet aandoen, als gij bij uwe weigering volhardt.’
Maria bleef niet ongevoelig; ook zij stond op en hartelijk gaf zij hare tante een kus; ‘maar,’ zeide zij, ‘u gelooft toch niet, dat ik jegens u en tante Susanna ondankbaar ben, omdat ik mijn vader niet ontmoeten wil?’
‘Ondankbaar!’ zeide de Begijnzuster droevig het hoofd schuddend; ‘ondankbaar mogen wij u misschien dan niet noemen, Maria! maar gij zult toch aldus aan onze verwachting niet beantwoorden. Jaren lang hebt gij met ons geleefd; gij zijt getrouw met ons ter kerk gegaan, en hebt met ons geknield voor het beeld van den gekruisigden Heer! Gij hebt met ons gevast en gebeden en zooveel liefde zou niet in uw hart zijn geplant, dat, al kunt gij uw vader niet volkomen vergiffenis schenken, gij hem toch niet met kinderlijken eerbied een bezoek zoudt willen brengen?’
Maria bleef, door deze toespraak bewogen, een oogenblik stilzwijgend nadenken, éér zij antwoordde. Zij kon de waarheid, welke haar werd aangewezen, niet voorbijzien, maar de waarheid te erkennen en haar te betrachten is nog niet hetzelfde. Evenwel, ondanks alle pijnlijke gedachten, die haar door het hoofd vlogen, haar hart begon te neigen om de roepstem der verdraagzaamheid te volgen, toen tante Isabella roekeloos haar eigen werk vernietigde: ‘Uw vader is een groot kunstenaar, kind! zoudt gij, zijne dochter, geen eerbied hebben voor zijn genie?’
‘En hij heeft van zijne kunst soms ook schandelijk misbruik gemaakt,’ viel Maria plotseling uit, maar toen zij opmerkte hoe jammerlijk dat antwoord hare tante teleurstelde, voegde zij op zachter toon er de belofte bij: ‘Ik zal er nog eens over nadenken, moei. Wacht! U heeft immers Pastoor Denijs hier reeds ontmoet?’
‘Neen,’ antwoordde hare tante, ‘maar door hetgeen ik van hem vernomen heb, is hij mij toch niet vreemd meer.’
‘U kan hem vertrouwen,’ verzekerde Maria. ‘Hem zal ik raadplegen. Hij komt zeker van daag of morgen wel hier aan. Ik beloof u, ik zal er met hem over spreken.’
Daarmede moest tante Isabella zich vooreerst tevreden stellen.
| |
| |
Gelijk Maria verwacht had, een paar dagen na dat gesprek over haar vader met hare tante, kwam Pastoor Denijs weer een bezoek brengen. Zij talmde ook niet om hem te raadplegen. Nog éér hij in de kamer, waar hare moeder zich bevond, werd toegelaten, moest hij haar te woord staan en zijn oordeel uitspreken. Maria rekende er op, dat hij hare weigering om haar vader bij zijne komst in Antwerpen te gaan begroeten, zou billijken. Niet alleen toch had zij in hare keuze, om zich vroeger of later aan het kloosterleven toe te wijden in hem tegenover Pater ter Horst een bondgenoot gevonden, maar de vriendelijke toegefelijkheid, welke hij meestal, als zij samen het een of ander bespraken en overlegden, betoonde en welke zij aan niets anders dan aan oprecht medelijden met haar zelf en hare moeder toeschreef, scheen haar op die verwachting recht te geven. Toch had zij kunnen berekenen, dat haar in dit geval eene teleurstelling treffen moest, maar door den hartstochtelijken afkeer, welken zij tegen haar vader had opgevat, vergat zij, dat Pastoor Denijs nog nooit, als haar een hard woord over haar vader ontviel, zijne instemming had te kennen gegeven; integendeel, hij had steeds haar en hare moeder tot kalme en liefderijke onderwerping aan haar lot trachten te bewegen.
Nauwelijks had zij hem dan ook medegedeeld, dat haar vader op reis van Londen naar Parijs eenige dagen in Antwerpen zou vertoeven, en zelfs nog éér zij hem had ingelicht van de handelwijze, welke zij dacht te volgen, zeide hij: ‘Die ontmoeting zal uw gevoel eerst wel pijnlijk aandoen, Maria! maar het kan toch zeer gelukkig zijn, dat gij uw vader eens ziet en met hem praat. Gij hebt zeker van zijne komst tot uwe moeder nog geen woord gerept? Ik geloof ook, dat wij er tot haar over zwijgen moeten; haar toestand zou waarschijnlijk verergeren, als zij hem in hare nabijheid wist en het kan toch tot niets leiden. Uw vader is gehuwd, hebt ge mij verteld. Vergezelt zijne vrouw hem?’
Maria werd niet weinig verlegen. Dat zij haar vader zou gaan bezoeken werd door Pastoor Denijs als eene uitgemaakte zaak beschouwd. Hij twijfelde er zelfs niet aan, of zij het doen zou, terwijl zij juist voor hare weigering bij hem steun hoopte te vinden. Zij kon terstond geene woorden bedenken om hem met haar voornemen bekend te maken en zij beantwoordde daarom vooraf zijne vragen: ‘Ja, Eerwaarde! zijne vrouw komt mede, want hij wenscht zich in Parijs te gaan vestigen, maar,
| |
| |
al was dat niet het geval geweest, ik zou toch mijne moeder niet van mijn vaders komst verwittigd hebben. Wij spreken nooit over hem.’
‘Dat is vooreerst ook nog niet noodig, niet geraden zelfs,’ hernam Pastoor Denijs. ‘Uw vader zal, denk ik, ook niet wenschen, dat gij met die Engelsche Dame kennis maakt. Het zou ook moeilijk gaan. Zij verstaat zeker geene andere dan haar moedertaal en dat is ook voor u een onoverkomelijk beletsel.’
‘Ik wil haar zelfs niet zien.’ zeide Maria, niet zonder bitsheid.
‘Uw vader zal daar ook niet op aandringen,’ antwoordde Denijs, die niet vermoedde, wat Maria hem te zeggen had. ‘Als hij zich naar Parijs ter woon begeeft, dan neemt hij zeker in Antwerpen zijn intrek in eene herberg. Welnu, daar zal het nog gemakkelijker wezen, om u een afzonderlijk onderhoud toe te staan, dan wanneer hij bij een kunstbroeder, bij den Heer Rubens, of bij een anderen vriend vertoefde.’
‘Maar,’ Maria begon haar voornemen te ontvouwen, ‘maar ik ben volstrekt niet van plan naar Antwerpen te gaan, Eerwaarde!’
Pastoor Denijs vatte nog hare bedoeling niet: ‘Komt uw vader dan naar Brussel? Neemt hij zijn weg naar Parijs hierlangs? Of verwacht gij hem hier op een uitstapje?’
‘Ik weet niet, of hij hier in Brussel zal komen,’ antwoordde Maria en sprak thans luide haar gevoelen uit, ‘maar noch hier, noch in Antwerpen, wil ik hem zien of spreken; ik wil hem niet bezoeken, niet ontmoeten!’
Met verbazing hoorde Pastoor Denijs deze verklaring van Maria aan, en er lag meer droefheid dan bestraffing in den toon zijner stem, toen hij poogde haar terecht te wijzen: ‘Vergeet gij, Maria! dat onze Heer aan het kruis voor zijne moordenaren bad? Gloort geen vonk van zijne hemelsche liefde in uwe ziel? Zoudt gij, als ik het misoffer omhoog hef, kunnen nederknielen en als voor het aangezicht van den driemaal Heilige durven verklaren, dat gij uw leven Hem wilt toewijden, maar zonder dat Zijne liefde uw hart heeft getroffen, terwijl gij uw eigen vader zoo fel haat, dat gij hem zelfs niet wilt begroeten?’
‘Maar, Eerwaarde! bedenk, wat hij jegens ons misdaan heeft! Heeft hij niet mijne moeder en ook mij ongelukkig gemaakt?’
‘Zelfs als wij aannemen, dat er niets tot zijne verontschuldiging is bij te brengen, kan noch mag ik uw voornemen
| |
| |
goedkeuren. Wat zou het beteekenen, dat gij den sluier later zoudt aannemen om uwe ziel boven het aardsche te verheffen, indien de barmhartigheid aan uwe moeder betoond niet bekroond werd door vergevensgezindheid jegens uwen vader?’
Hij sprak alzoo uit volle overtuiging. Het strookte volkomen met zijn zachtzinnigen aard, gelijk het overeenkwam met de beginselen, welke hij als priester behoorde te verkondigen, dat hij de handelwijze van de dochter, die uit minachting en afkeer haar vader ontwijken wilde, afkeurde. Zijn liefderijk karakter mocht, door zinlijkheid overheerd, hem op een dwaalspoor kunnen leiden, hij, die voor zijn eigen persoon van de hardheid en de wreedheid der menschen jegens elkander nog weinig of niets ondervonden had, moest zich steeds gedrongen gevoelen om tot verdraagzaamheid en vergevensgezindheid aan te sporen.
Maria moest ook wel opmerken, dat door zijn oordeel dat van tante Isabella werd gerechtvaardigd, maar hoewel door den priester, aan wien zij bovenal haar vertrouwen geschonken had, juist gesproken werd als door de vrouw, aan wie zij zich met bijna kinderlijke dankbaarheid verbonden gevoelde, zij kon het hoofd niet buigen; zij kon er slechts den schijn van aannemen, ook toen zij eindelijk begreep in hare weigering niet te moeten volharden. De ernstige toespraak van Pastoor Denijs beantwoordde zij eerst met eene uitvlucht: ‘Ik kan toch ook mijne moeder niet voor een paar dagen verlaten, Eerwaarde! Als ik eenige uren afwezig ben, beklaagt zij zich reeds.’
‘Ik twijfel niet,’ bracht hij daartegen in, ‘of zij zal zich dat ongerief getroosten, als ik haar zeg, dat door uwe tantes voor een dag of wat uwe tegenwoordigheid in Antwerpen verlangd wordt. Ik zal haar doen opmerken, dat gij aan eenige ontspanning behoefte hebt.’
‘Zou ik zelf dat niet met haar kunnen bespreken, Eerwaarde?’ vroeg Maria.
‘Wel zeker!’ antwoordde hij vriendelijk.
‘U meent dus wel degelijk, evenals mijne tante, dat ik aan het verlangen van mijn vader behoor te voldoen, en hem een bezoek moet brengen?’ Maria zag, terwijl zij deze vraag met bijzonderen klem uitsprak, hem ernstig aan, niet zonder hoop, dat zijn antwoord haar tot vernieuwde tegenspraak aanleiding zou geven, maar hij antwoordde eenvoudig:
‘Ik geloof, dat ik mijne meening duidelijk heb uitgesproken en ik blijf daarbij.’
| |
| |
‘Uw Eerwaarde zal toch niet ontkennen, dat het voor mij een moeielijke tocht wordt?’ hernam zij.
‘Wie weet hoe alles u meêvalt,’ zeide hij vergoelijkend en hij meende er nog eene onschuldige aanbeveling bij te kunnen voegen: ‘Gij wilt toch ook uw vader bedanken voor de gunstige geldelijke beschikking in uw belang gemaakt?’
Maria keerde haar gelaat van hem af en terwijl zij hare oogen richtte naar die zijde van het huis, waar hare moeder op haar krankbed lag, sprak zij luid en scherp: ‘Uw Eerwaarde heeft gelijk. Daaraan had ik nog niet gedacht. Ik zal gaan.’
Pastoor Denijs meende de aandoening, die in hare stem hoorbaar was, te moeten toeschrijven aan de inspanning, welke het het haar kostte om, door zijne vermaning terecht gewezen, zichzelf te overwinnen. Hij maakte er dus niet alleen geene aanmerking op, maar prees haar: ‘Ik hoopte ook, dat uw liefdevol hart u over alle bedenkingen zou doen zegevieren, Maria! Ik dank u, dat gij die verwachting niet hebt beschaamd.’
Hij gevoelde zich gestreeld. Bijna had hij zich verraden, terwijl hij met opbruisenden hartstocht haar een kus op het voorhoofd gaf. Had zij niet geluisterd naar zijn raad? Had zij niet haar wil gebogen voor zijne vermaning? Was het hem niet gebleken, dat zijn woord doordrong tot haar hart, dat zijn invloed op haar verder reikte dan die van hare tante? Was zij hem niet gevolgd naar dien sfeer der hemelsche liefde, vanwaar met zachtmoedigheid en deernis op al het aardsche wordt nedergezien?
Hij geloofde al die vragen toestemmend te kunnen beantwoorden en zijn hartstocht werd weder gevoed, terwijl hij meende, dat ook door dit gesprek de band der genegenheid, die haar aan hem verbond, nauwer toegehaald, de gemeenschap hunner zielen inniger geworden was. Hij bedroog zich.
Zoo kneedbaar was Maria's karakter niet, zoo was zij niet door haar ongeluk verlamd, of er konden zich nog gevallen voordoen, waarbij zij aan zijne leiding ontsnapte. Hij zou het later krachtig ondervinden, als zij tegenover zijn dolzinnigen hartstocht hare vrouwelijke waardigheid zou weten te handhaven. Thans merkte hij niet eens op, dat zij, terwijl zij zijne terechtwijzing beloofde te volgen, gebruik maakte van den uitweg, door hem aangewezen, om daarbij de booze gevoelens, welke jegens haar vader haar hart vervulden, lucht te geven. Zij had reeds overlegd, dat zij bezwaarlijk tegen den raad van allen,
| |
| |
aan wier vriendschap zij behoefte had, kon blijven weigeren om haar vader een bezoek te brengen, maar wat toch eigenlijk haar ten laatste daartoe bewoog, Pastoor Denijs zou het hebben begrepen en hij zou zich dan met de uitwerking zijner woorden niet hebben gelukgewenscht, als hij had kunnen hooren, wat Maria, terwijl zij eindelijk toestemde, overdacht: ‘Mijn vader zal dan weten, waarom ik hem zijn geld niet kan teruggeven, en waarvoor het allereerst door mij besteed wordt!’
| |
X.
Maria zat bij hare moeder op de ziekenkamer. Het was tegen het vallen van den avond; den volgenden dag zou zij naar Antwerpen vertrekken. Tante Isabella had, toen zij, verblijd omdat Maria haar tegenzin om haar vader te ontmoeten scheen te hebben opgegeven, afscheid nam, beloofd, dat zij bericht zou zenden, zoodra de kunstschilder zou zijn aangekomen. Er waren een week of wat sedert die afspraak verloopen en thans had zij haar nichtje van de aankomst haars vaders verwittigd. Evenmin als de tantes, bij wie Maria, als van ouds, huisvesting zou vinden, er aan twijfelde, of zij haar woord zou houden, evenmin dacht Maria er aan om het te breken. Zij zelf had hare moeder op eene afwezigheid van eenige dagen voorbereid; Pastoor Denijs had haar geholpen en met vertroostende en opwekkende woorden voor dit uitstapje de zieke gunstig gestemd; het heette, dat kennissen en vriendinnen verlangden Maria eens weder te zien en dat voor haar zelf zulk een reisje heilzaam wezen zou.
In geen geval zou Maria's moeder het gewaagd hebben, om zich met kracht tegen dat plan te verzetten. Van de grilligheid en de eigenzinnigheid, welke onder zulk eene sleepende ziekte bij haar konden verondersteld worden, gaf zij ook menigmaal de duidelijkste bewijzen, maar tegenover hare dochter nooit in hooger mate, dan van een zwak kind, dat bij eene enkele gelegenheid eene vermaning noodig heeft en zich dan gedwee laat gezeggen en zich onderwerpt. De gunstige invloed, welke op haar gemoedsgesteldheid door den dagelijkschen omgang met hare dochter en door de liefderijke toespraken van Pastoor Denijs werd uitgeoefend, was alzoo reeds menigmaal in enkele woorden te bespeuren geweest en het wekte dus geene verwondering, dat
| |
| |
zij Maria tot dat tochtje zelfs aanmoedigde, daarbij de hoop uitsprak, dat zij gedurende die dagen van een hevigen aanval van hare kwaal zou bevrijd blijven en verklaarde zich rijkelijk vertroost te gevoelen met het vooruitzicht, van hare dochter door de genoten ontspanning verkwikt en versterkt te zien terugkeeren.
Nog nooit echter had Maria uit den mond van hare moeder een woord kunnen opvangen, dat van zelfverwijt, van berouw over haar ellendig leven bijzonder getuigenis gaf en ook Pastoor Denijs had haar door zijne ernstige toespraken nog geen inniger schuldbelijdenis kunnen ontlokken, dan die, in algemeene bewoordingen vervat, allicht door ieder mensch op een langdurig krankbed wordt afgelegd. Ook had Maria met hare moeder nog nooit vertrouwelijk over haar vader gesproken. Beiden hadden dat opzettelijk vermeden en als zij soms een onderwerp moesten aanroeren, waarbij hunne gedachten ook op hem werden gevestigd, dan lieten zij het terstond weder varen. Zoo wist ook Maria's moeder wel, vanwaar hare dochter gekomen was, toen zij onverwachts in Brussel elkander hadden teruggevonden, maar nooit waren zij met hunne gesprekken tot dien tocht naar Saventhem teruggekeerd, en juist omdat Maria met kiesch mededoogen de overkomst van haar vader voor hare moeder wilde verzwijgen, had zij in de laatste dagen zorgvuldiger nog dan vroeger zich gewacht voor iedere toespeling op hem en op zijne kunst. Zij werd dus wel verrast, toen hare moeder juist dat uurtje, hetwelk zij nog eens alleen met haar doorbracht, éér zij den volgenden dag naar Antwerpen vertrekken zou, te baat nam, om haar een verzoek te doen, waarbij de naam haars vaders moeielijk kon verzwegen, althans beider gedachten op hem gericht moesten worden.
‘Maria!’ zeide zij, ‘ik zou gaarne, éér gij naar Antwerpen vertrekt, u nog iets willen opdragen!’
‘Wat is het, moeder?’ vroeg Maria, ‘en waarom moet dat juist voor mijn uitstapje naar Antwerpen gebeuren?’
Kon het zijn, dat tante Isabella of Pastoor Denijs of zijzelf door een onvoorzichtig woord het doel van hare reis verraden had? Of er eenig vermoeden van had opgewekt? Het liet zich niet denken en de vrees, die Maria begon te bekruipen, week ook voor het antwoord, dat zij ontving.
‘Er is eene gedachte bij mij opgerezen,’ verklaarde hare moeder, ‘en daarmede ook een wensch. Beiden zal ik u mededeelen, en gij kunt dan ook, terwijl gij in Antwerpen, in den
| |
| |
kring uwer oude bekenden vertoeft, er over nadenken. Misschien zal het u zelfs daar spoediger dan hier duidelijk worden, of gij mij gelijk moet geven en dus aan mijn verlangen zult voldoen.’ Zij lag gemakkelijk op eene rustbank, met haar hoofd op een kussen, waarover hare donkere haarlokken, die onmogelijk door een klein fluweel kapje konden bijeengehouden worden, nedergolfden. Hoewel haar gelaat door ziekelijke bleekheid wankleurig geworden was, den schoonen, teekenachtigen vorm had het behouden, en ondanks de schemering, die in het vertrek begon te heerschen, aan Maria kon de uitdrukking van die groote oogen, die ootmoedig en hulpbehoevend op haar gericht werden, niet ontgaan.
‘U weet, moeder!’ zeide zij, ‘dat ik niet licht u iets zal weige en, wat u tot vertroosting en opbeuring wezen kan, en ik hoop hartelijk, dat ik mij met het denkbeeld, dat bij u is opgekomen, zal kunnen vereenigen. Wil u het mij mededeelen? Dan zal ik zeggen, wat ik er van denk.’
De zieke greep hare dochter bij de hand en hare stem, altijd buiten de hevige aanvallen van hare kwaal, zacht, daalde tot fluisteren bij de vraag: ‘Hebt gij mij niet verteld, dat gij, gij weet wel wanneer, uitgegaan waart om in de kerk van Saventhem een schilderij te zien?’
‘Ja, moeder!’ antwoordde Maria, terwijl haar hart bij die herinnering sneller begon te kloppen: ‘en ik heb het er ook gezien; ik wist daar nog niet, dat ik dien dag ook het geluk zou hebben u weder te vinden.’
‘Is dat een geluk geweest, kind?’ en de groote oogen sloten zich, terwijl tusschen de lange wimpers dikke tranen glinsterden; ‘een geluk? Voor mij zeker, maar ook voor u?’
‘Stellig, moeder!’ antwoordde Maria plechtig; ‘ik dank God, dat ik u uit de hel, waarin mijn vader u had neergeslingerd, heb kunnen verlossen.’
De zieke zuchtte zwaar, maar toch lokten juist de harde woorden van hare dochter haar tot vertrouwelijkheid uit. ‘Ik ben op de gedachte gekomen,’ zeide zij, ‘hoe onbetamelijk het is, dat mijn beeld in eene kerk is opgehangen, dat voor mijne gelaatstrekken de gedachtenis van eene heilige wordt vereerd.’
Dat was meer dan de uitdrukking van dien ootmoed, die ieder mensch betaamt, dat was de schuldbelijdenis van eene vrouw, bij wie als bewijs van het terugkeerend zedelijk gevoel, de schaamte weder was ontwaakt. Ook kleurde een lichte blos
| |
| |
hare bleeke wangen, terwijl Maria medelijdend haar kuste en haar troostte: ‘Niemand daar weet meet, wie voor dat beeld tot model gezeten heeft.’
‘Maar ik weet het, kind! en het bezwaart mijn geweten als eene heiligschennis, waaraan ik schuldig ben.’
‘Een ander heeft daar meer schuld aan, dan gij,’ zeide Maria schamper.
‘Hij is verre en hij denkt er niet meer aan, maar ik ben hier en de gedachte pijnigt mij; ik wou, dat mijne beeltenis daar niet meer hing,’ stamelde de kranke.
‘Wou u het schilderij hier hebben?’
‘Ja!’
‘Wat zouden wij er hier mede doen?’
‘Dat weet ik waarlijk niet, maar het behoort toch beter hier dan ginds.’
‘Dat zou ook van later zorg zijn,’ zeide Maria nadenkend. ‘Ik begrijp nog niet eens, hoe wij het hier zouden krijgen.’
Beiden zwegen eenige oogenblikken, maar Maria's moeder had het verzoek, dat zij tot hare dochter zou richten, nog niet geheel uitgesproken.
‘Mag ik zeggen,’ vroeg zij nederig, ‘wat ik er op bedacht heb, om dat schilderstuk vandaar te verwijderen?’
‘Als u een middel weet, moeder!’ antwoordde Maria, ‘dat uitvoerbaar is, dan zouden wij er althans over kunnen nadenken.’
‘Als gij de hulp van Pastoor Denijs woudt inroepen?’ sprak hare moeder aarzelend.
‘Daarvoor zal hij zijne hulp niet willen verleenen,’ meende Maria.
‘Maar als gij het hem vraagt?’ bracht hare moeder terstond daartegen in.
‘Hij zal weigeren!’
‘Als gij het hem vraagt en het niet onmogelijk is, dan zal hij niet weigeren,’ verzekerde de kranke beslissend. ‘Hij is u zeer genegen.’ Zij zag hare dochter aan en knikte met een bemoedigend glimlachje haar toe. Indien Maria volkomen had doorzien, wat er in het hart van hare moeder bij het uitspreken van deze verzekering omging, zij zou zich geërgerd hebben, en aan dit gesprek plotseling een einde hebben gemaakt. Hoeveel zij echter reeds uit den mond van hare moeder gehoord had, dat haar afschuwelijk voorkwam; welk eene wereld van zedeloosheid zich aan haar, voorheen daarmede geheel onbekend, ver- | |
| |
schrikkelijk had geopenbaard, als de kranke in een verbijsterenden aanval van hare doodelijke kwaal alle zelfbeheersching verloor, zij vermoedde niet, dat het schandelijk leven door hare moeder geleid bij dit onderhoud nog een minder prijselijken invloed kon uitoefenen. Bovendien had ook juist het onderwerp, door hare moeder te berde gebracht, zoowel als de wensch, door haar uitgesproken, getuigenis gegeven van zooveel ootmoed, van zulk een krachtig herleven van edel vrouwelijk gevoel, dat slechts rijper ervaring en koeler berekening dan die, welke Maria's gedachten bestuurden, in de laatste woorden en in den glimlach de nawerking van jarenlange losbandigheid zouden bespeurd hebben. De kranke zelf gaf zich daarvan ook geene rekenschap. Zij dacht er niet aan, of in het bijzonder welgevallen, waarmede zij de teedere belangstelling van Denijs voor Maria meermalen had gadegeslagen, zich nog iets deed gelden, dat in het afgesloten tijdperk haar levens te huis behoorde. Zij had opgemerkt, hoe Pastoor Denijs, terwijl hij bij haar zat, haar vermaande en vertroostte, zoodra Maria de ziekenkamer binnentrad door hare liefelijke verschijning werd getroffen; hoe, zoolang zij daar bleef, of heen en weder liep, zijne oogen haar volgden en zijne stem eene ongewone welluidendheid verkreeg, en zij had er zich in vermeid. De gewoonte van
haar vorig leven, om zonder nadenken toe te juichen, als maar een man zich door eene vrouw aangetrokken gevoelde, herleefde dan weder voor een oogenblik en de oude lichtzinnigheid gaf aan de moederlijke ijdelheid vrij spel. Zij bedoelde, zij vermoedde, zij giste zelfs geen kwaad, maar zoover was hare zedelijke herschepping nog niet gevorderd, dat zij ook in het gezelschap van Pastoor Denijs en hare dochter tegen eene vermenging van edele en onedele gevoelens op hare hoede was en onwetend kon zij alzoo medewerken om voor den priester, dien zij hoogachtte, den strijd met zijn hartstocht te zwaar te maken, en voor hare dochter een der moeielijkste uren, welk eene vrouw doorleven kon, voor te bereiden.
Maria merkte daarvan echter niets op. Argeloos en vriendelijk beantwoordde zij hare moeder: ‘U heeft gelijk! Van het eerste oogenblik onzer kennismaking is hij zeer hartelijk voor mij geweest.’
‘Was dat bij uw bezoek aan de kerk van Saventhem?’ vroog hare moeder.
‘Neen! Dat was reeds vroeger, hoewel vluchtig in Antwerpen.’ Maria's gelaat nam bij die droevige herinnering weder een som- | |
| |
bere plooi aan, en hare moeder, die hare aandoening opmerkte, wachtte stilzwijgend, totdat zij voortging: ‘Dat verandert echter niets aan de waarheid, dat ik aan zijne vriendschap niet kan twijfelen, maar eene andere vraag is, of hij den wil en ook de macht zal hebben, om ons het altaarstuk van zijne kerk af te staan.’
‘Zou hij daarover anderen, zijne superieuren of zijne parochianen moeten raadplegen?’
‘Dat komt mij niet onwaarschijnlijk voor!’
‘Dan zal misschien mijn wensch niet kunnen vervuld worden. Het zou mij zeer spijten, of zijt gij van een ander gevoelen? Ben ik dwaas, Maria? Is mijn verlangen onredelijk?’ In onrustige verwachting zag zij hare dochter aan, maar Maria stelde haar tevreden.
‘Ik ben het geheel met u eens, moeder! Als wij kunnen, moeten wij dat schilderstuk bemachtigen. Ik beloof u, dat ik er met Pastoor Denijs over spreken zal.’
‘Als hij u helpen wil en dat wil hij zeker, dan zal het wel gelukken.’
‘Wij kunnen bovendien beproeven om hem dat gemakkelijker te maken,’ deed Maria opmerken, ‘door te beloven, dat wij een ander in de plaats zullen geven.’
‘Dat is waar,’ antwoordde hare moeder, ‘als gij daartoe in staat waart, kind! maar het zal zoo mooi niet wezen!’
‘Ik erken, dat iets dergelijks moeielijk zal te vinden zijn;’ Maria zag nauwlettend hare moeder in het gelaat; ‘u was zeker een uitstekend model.’
‘Dat meen ik juist niet, kind! maar het schilderwerk!’
‘O, de kunst? Ik houd niet meer van de kunst!’ Maria keerde de oogen van hare moeder af. ‘Ik zal over de geheele zaak nog eens nadenken, moeder! Als ik van mijn uitstapje ben teruggekeerd, spreken wij er weder over, en dan kunnen wij beslissen. Vindt u dat goed?’
De kranke stelde er zich gaarne mede tevreden en den volgenden namiddag, terwijl zij hare moeder aan de zorg van eene vertrouwde dienstbode had overgelaten, trad Maria de haar welbekende woning van hare tantes binnen.
De kunstschilder Anthonie van Dijck was intusschen met zijne Engelsche vrouw uit Londen te Antwerpen aangekomen en had de kamers, welke door hem in de herberg ‘de vergulde Arend’ op ‘de Meeren’ besproken waren, betrokken. Zijne
| |
| |
aankomst in zijne geboortestad was niet onopgemerkt gebleven; zij was door hem bij tijds aangekondigd en ook, al zou hij slechts korten tijd vertoeven, daar hij zich op weg naar Parijs bevond, zelfs feestelijk gevierd. Het St. Lucas gild had te zijner eer een kostelijken feestmaaltijd aangericht; hij was toch een Antwerpenaar van geboorte, al had hij in den vreemde zijne woonplaats gekozen. Rubens had zijne vorstelijke woning voor zijn voormaligen leerling, wiens kunstenaarsroem den zijne evenaarde, gulhartig met een vroolijk feest geopend, en vele aanzienlijken beijverden zich om het kortstondig verblijf aangenaam te maken door overvloedige bewijzen hunner waardeering.
Kleine moeielijkheden, die daarbij onvermijdelijk bleken, veroorzaakten zelfs nauwelijks eenige onaangename gewaarwording. De eenige kunstbroeder, die, zonder zich belachelijk te maken, op van Dijck naijverig had kunnen zijn, Rubens, hij was zelf, door de onderscheiding, welke hij van burgers en vorsten genoot, tot zulk eene hoogte van eer en welvaart opgeklommen, dat het hem niet ergeren kon, al ging de jongere van Dijck naar Parijs met de hoop om voor Lodewijk XIV een werk te aanvaarden, eenigszins gelijk aan dat hetwelk hij, de oudere, jaren geleden daar voor Maria de Medicis volbracht had. De Antwerpenaars gevoelden zich gestreeld door de gedachte, dat de tweede Vlaamsche schilder, een inboorling hunner stad, van het eene koninklijk hof naar het andere kon trekken en door de macht van zijn genie de deuren der paleizen voor zich geopend vinden. Zelfs het bezwaar, dat de echtgenoote van van Dijck geen Vlaamsch verstond, bracht in de algemeene vroolijkheid geene stoornis. Zij kende genoeg Fransch, om met Helena Froment, de huisvrouw van Rubens, en met andere aanzienlijke vrouwen en heeren een geregeld gesprek te kunnen voeren. Wel is waar, zij was een weinig trotsch en niet gezind, om zich met den eenvoudig burgerlijken kring, waaruit van Dijck gesproten was, in te laten, maar dat werd ook niet van haar gevergd. Haar echtgenoot was tevreden, toen zij bij een eerste bezoek aan zijne zusters, de Begijntjes, en aan enkele andere verwanten eenige vriendelijke woorden had toegevoegd; voorts had hij ruimschoots gelegenheid, vooral in den voormiddag, terwijl zij zich in het bijzonder voor haar bestemde vertrek bevond, om alleen zaken af te doen, die voor haar van geen belang of niet aangenaam waren.
| |
| |
Hij had daarvoor eene groote, helder verlichte kamer ingericht, waar hij voor kunstliefhebbers en kunstbroeders ook een paneel ophangen, een doek ontrollen, eene schets opstellen kon. Hij ontving daar veel bezoek en wie een vertrouwelijk onderhoud met hem begeerde, zag zich genoodzaakt dat bij tijds van hem te vragen, opdat hij het zou kunnen verleenen en tegen waarschijnlijke stoornis zijne maatregelen vaststellen. Daarom hadden ook Maria's tantes met hem besproken, wanneer zijne dochter hem een bezoek zou brengen en tegen het bepaalde morgenuur wachtte hij alleen haar af, vroolijk en loszinnig zooals hij was, volstrekt op geen ernstig onderhoud bedacht. Ja, hij had van Rubens vernomen, dat er van een huwelijk van zijne dochter met een zekeren Jochem Brants, een zoon uit eene welgestelde Amsterdamsche familie, sprake geweest was; dat zich echter van Maria's zijde bezwaren hadden voorgedaan en dat zijn oude leermeester en kunstbroeder de behandeling van die zaak aan zekeren Pater ter Horst had overgedaan, niet uit onverschilligheid of onhartelijkheid, maar eenvoudig omdat gewoonlijk geestelijken voor huwelijksonderhandelingen de geschiktste personen bleken. Ook was het van Dijck niet ontgaan, dat bij het spreken over Maria zijne zusters zich bijzonder schroomvallig betoond hadden, maar glimlachend had hij voor zichzelf de opmerking gemaakt, dat vrijerij van jongelieden voor een paar bedaagde Begijntjes ook eene zorgwekkende geschiedenis wezen moest. Zij hadden hem medegedeeld, dat Maria omtrent hare afkomst de door hem gewenschte inlichtingen ontvangen had en zich het aanzienlijk geschenk in geld door hem overgezonden had toegeëigend. Hij had naar verdere bijzonderheden zijne zusters niet willen vragen. Maria zou hem een bezoek brengen en als hij zelf met haar gesproken had, kon hij beslissen of die zaak, met dien Jochem Brants aanhangig, de moeite waard was om met dien Pater ter Horst te overleggen. Hij drentelde heen en weder door het vertrek, want
inderdaad het verlangen om het kind, dat hij jaren geleden aan zijne zusters had toevertrouwd en waarvan hij steeds de gunstigste berichten ontvangen had, weder te zien, maakte hem ongeduldig. Hij had zijne dochter niet voor het kloosterleven willen bestemmen; zij was ook zeker tot eene bevallige jonkvrouw opgewassen. O, hare moeder was eene mooie vrouw geweest, en hij zelf? Hij stond voor een spiegel stil en wierp een vluchtigen blik op zijn eigen beeld.
| |
| |
‘'t Is lang geleden!’ mompelde hij schouderophalend en liet zich verder in zijn vroolijke luim niet storen. Hij wandelde nog een paar maal de kamer rond en werd ongeduldig en lachte zichzelf uit, toen de klok van de Groote Kerk sloeg en hem overtuigde, dat hij bijna een kwartier vroeger, dan de afspraak luidde, Maria's bezoek reeds had afgewacht.
Zij had op haar tijd gepast; de klok was nauwelijks koud, toen de knecht, dien van Dijck voor zijn bijzonderen dienst in Antwerpen had aangenomen, binnentrad om haar aan te dienen en aan zijn meester een toegevouwen papier aanbood. De schilder zag verwonderd op en toen hij het had ingezien, ook verschrikt; op dat papier stond met duidelijke letters geschreven: ‘Maria Theresia Lemens.’
‘Heeft de persoon, die u dat papier heeft overhandigd, er niets bij gezegd?’
‘Zeker, uw Edelheid! Zij wenscht bij u toegelaten te worden. Zij zegt, dat uwe Edelheid haar verwacht.’
‘Dat is ook waar. Zij is immers alleen?’ Een onbestemde vrees, die bij van Dijck door het lezen van den naam ‘Lemens’ was opgewekt, bracht hem die vraag op de lippen, ofschoon hij het gerustellend antwoord, dat hij ontving, voorzag.
‘Zij is geheel alleen, Uw Edelheid! Zij heeft zelfs geen lakei bij zich!’
‘Verzoek haar terstond hier te komen!’
De knecht verliet het vertrek en van Dijk, alweer tot zijne gewone luchthartige levensopvatting teruggekeerd, wierp het papier, dat hij nog in de hand gehouden had, op eene tafel. ‘Dwaas kind!’ dacht hij; ‘waarom zou zij zich niet van Dijck blijven noemen? Zij is toch mijne dochter! Maar ik zal haar dat wel aan het verstand brengen!’
De deur werd geopend en Maria trad binnen.
De ontmoeting was terstond voor beiden, voor vader en dochter, bij den eersten oogopslag, waarmede zij elkander aanzagen, eene teleurstelling. Terwijl Maria op weg was van de woning harer tantes naar ‘de vergulde Arend’ en terwijl zij in die herberg een oogenblik alleen in een voorvertrek vertoefde, totdat de knecht haar bij haar vader had aangediend, was onverwachts uit de diepte van de herinnering harer kindsheid een beeld opgerezen, dat bijna haar somber gestemd en tot toorn geneigd gemoed had verteederd. Zij had als het ware het bloeiend gelaat en de vlugge gestalte wedergezien van een
| |
| |
jongen man, die met haar speelde en lachte en stoeide en over wiens vertrek zij getreurd had met kinderlijke tranen en slechts met moeite zich had kunnen troosten.
Zij trad die kamer in ‘de vergulde Arend’ binnen en zij zag voor zich een man, wiens gelaat hoekig, wiens gestalte eenigszins gebogen, wiens oogen flauwer geworden waren en hij glimlachte nog wel, maar het was alsof het verkeer in de groote wereld aan het Engelsche hof de gulle frischheid van dien glimlach weggenomen en om zijn mond een minder aangename plooi van hovelingsvoorzichtigheid aangebracht had. En van Dijck, voor wiens verbeelding nog het dartele, kleine meisje stond, dat hij bij zijn vertrek uit Antwerpen had verlaten, de vader, die eene volwassen en levenslustige dochter hoopte terug te vinden en die eigenlijk verwachtte, dat zij blij en vroolijk hem omhelzen en hartelijk welkom kussen zou, hij zag eene jonkvrouw binnentreden, die, na hem even te hebben aangezien, de oogen neersloeg en minder bedeesd dan statig bij de deur staan bleef.
‘U heeft verlangd mij te zien, vader!’ zeide zij zacht. ‘Hier ben ik.’
Hij was haar te gemoet gekomen met de beide handen naar haar uitgestrekt, met een vroolijk welkom op de lippen en hij sprak het ook uit, maar bij hare koele woorden deinsde hij onwillekeurig terug. Hij bleef haar echter zijne rechterhand toereiken en toen zij ook, hoewel langzaam, de hare had toegestoken, geleidde hij haar naar een stoel, die ongeveer midden in de kamer stond bij de tafel, waarop haar naambriefje lag.
Hij bleef haar nauwkeurig gadeslaan, terwijl zij zich nederzette; daarna nam hij zelf tegenover haar plaats en op ernstiger toon, dan hem gewoonlijk eigen was, antwoordde hij: ‘Het verlangen om elkander te ontmoeten is, hoop ik, wederkeerig geweest, Maria! Onze briefwisseling was vooral van mijne zijde, ik moet het bekennen, niet zeer getrouw, maar het verheugt mij daarentegen bijzonder u in welstand te mogen aanschouwen. Ik behoef niet vragen of uwe tantes u goed hebben verzorgd. Zij hebben het mij meermalen geschreven en nu zie ik zelf, dat gij tot eene flinke jonkvrouw zijt opgegroeid.’
‘Zulk een bericht over te zenden was ook gemakkelijk,’ hernam Maria en tusschen de wimpers van haar neergeslagen oogen glinsterden tranen, ‘maar er kunnen zich omstandig- | |
| |
heden voordoen, waarover beter dan geschreven, gesproken, eens en voor altijd afgesproken kan worden.’
De herinnering uit hare kindsheid oefende nog invloed uit en de overweging, dat zij aldus, zonder eenige toegenegenheid, eigenlijk met een verwijt op de lippen en met een wrok in het hart haar vader moest wederzien, deed haar pijnlijk aan.
Hij merkte hare aandoening ook op, maar schreef haar aan eene geheel andere oorzaak toe. Hij meende hare bedoeling te kunnen raden en het raadsel van hare zonderlinge schroomvalligheid tevens daarmede te kunnen oplossen. ‘Gij wilt zeggen, dat gij beter het een en ander met uw vader bespreken kunt, dan dat gij er over zoudt kunnen schrijven. Gij hebt gelijk, lieve kind! volkomen gelijk en ik geloof zelfs, dat mij niet meer geheel onbekend is, wat gij op het hart hebt. Deel mij alles gerust mede, maar beloof mij eerst, dat gij voortaan nooit meer zulk een naambriefje zult afgeven, als ik nu van u ontvangen heb. Ik heb u immers bewezen, dat gij mijne dochter zijt en ik zal nooit aarzelen om u daarvoor te erkennen.’ Hij nam het papier van de tafel, verscheurde het en wierp de snippers op den kouden haard.
‘Ik had er toch den éénigen naam opgeschreven, die mij waarlijk toekomt,’ antwoordde Maria, uit wier oogen de tranen verdwenen.
‘Niemand zal er zich aan stooten, als gij u van Dijck blijft noemen,’ zeide hij luchthartig.
‘Maar ik wil met dien naam niemand misleiden,’ hernam zij gestreng.
‘Neem die zaak niet zoo ernstig op,’ vermaande hij glimlachend. ‘Ik houd mij overtuigd, dat een u welbekend Amsterdammer er zich niet door laat afsckrikken. De Heer Rubens heeft mij met een enkel woord over hem gesproken. Kom, vertel mij wat meer van hem!’
‘Ik heb niets van hem te vertellen. Denkt u, dat voor mij, een bastaard, een weggeworpen kind in zulk eene familie als de zijne eene plaats gepast zou zijn?’ Zij zag met zooveel verontwaardiging in haar oogopslag haar vader aan, dat hij ook onwillekeurig een ernstiger toon aansloeg.
‘Ik begrijp, dat gij, Maria! in den kring waarin gij zijt opgevoed, over dergelijke zaken aldus hebt leeren oordeelen, maar laat ik, als uw vader, u eens terechtwijzen! Vooreerst, gij zijt waarlijk geen weggeworpen kind! Ik wil geen bijzon- | |
| |
deren dank eischen, maar over de geldsom, welke ik u heb overgemaakt, behoef ik mij niet te schamen.’
‘Ja!’ zeide zij en de wrok, sedert langen tijd tegen hem gekoesterd, nam langzamerhand geheel hare ziel in: ‘u is vrijgevig genoeg geweest om mij af te koopen tegenover die vrouw, die thans uwe echtgenoote is.’
‘Madame van Dijck heeft met de betrekking, waarin wij tot elkander staan, niets te maken!’ antwoordde hij hoog.
Maria scheen op die woorden nauwelijks acht te geven, maar ging voort: ‘En ik zou u terstond dat geld hebben teruggezonden, indien ik het niet voor een mij heilig werk had noodig gehad.’
Haar vader merkte wel op, dat haar toen steeds bitser en scherper werd, maar hoewel hij er zich onaangenaam door getroffen gevoelde, hij meende nog door een vroolijk woord haar zachter te zullen stemmen: ‘Wel,’ zeide hij, ‘gij hebt het voor uw bruidschat bestemd, denk ik, en dat is een uitstekend plan!’
‘Geen geld kan de schande mijner geboorte uitwisschen!’ antwoordde Maria.
‘Beste meid!’ hernam haar vader; ‘wat is uw oordeel over die zaak bekrompen! Geloof mij toch, in de hoogste standen der maatschappij, worden ook bastaarden, als gij dan dat harde woord gebruiken wilt, even goed als andere jongelui ten huwelijk gevraagd en ten huwelijk genomen. Ik ken er van koningen en prinsen, die getrouwd zijn en gelukkig ook, wier echtgenooten, door de liefde en een bruidschat bekoord, de afkomst vergeten, of, wat soms ook het geval is, daar zelfs prijs op stellen. Het is waar, wij zijn uit burgerlijk bloed gesproten, maar mannen, als de Heer Rubens en ik, wij zijn tot vorstelijken rang opgeklommen. Beschouw uzelf als een vorstenkind, Maria! De faam zal u toch wel eens gezegd hebben: uw vader is een koning in de kunst!’
Fier zag hij het vertrek rond naar de kunstschatten, welke hij had medegebracht. Zou zijne dochter niet deelen in zijn kunstenaarstrots? Zou zij niet, als het kind van zulk een vader, zich boven de bedenkingen, welke hij kleingeestig noemde, verheven achten. Uitvorschend sloeg hij haar gade.
‘Ik haat de kunst,’ was haar antwoord.
‘Dat spijt mij!’ verzekerde van Dijk teleurgesteld en naar waarheid.
‘Ik haat de kunst,’ herhaalde Maria; ‘want met uwe kunst hebt gij mijne moeder ten val gebracht.’
| |
| |
‘Zoo, weet ge dat ook?’ vroeg hij onaangenaam verrast, maar zijne kunstenaarsherinnering was opgewekt en zij alleen sprak uit de woorden, welke hij peinzend liet volgen: ‘Zeker, ik heb haar meermalen uitgeschilderd; het laatst voor een altaarbeeld, dat zeker nog wel in de kerk van Saventhem hangen zal. Het is uit den tijd vóor mijne Italiaansche reis; ik had Titiaan nog niet bestudeerd; dat is er natuurlijk duidelijk aan te zien; maar het is toch één van mijne beste werken uit dien tijd.’
Het kostte Maria moeite hem te laten uitspreken; het verwijt, dat zij hem wilde toeduwen, brandde haar op de tong, en het klonk luide hem tegen: ‘Ja, dat is het kostelijk gebruik geweest, dat gij van uwe koninklijke macht hebt gemaakt. Met uwe kunst hebt gij mijne moeder eerst als eene Heilige verheerlijkt en om uwe kunst hebt gij haar verlaten, haar verloochend en haar laten wegzinken in een poel van ellende!’
‘Dat moegt gij niet zeggen, Maria! Dat kan niet waar zijn, het laatste niet!’ riep hij, door hare heftigheid verschrikt, uit.
Maar zij stond op, schoof haar stoel achteruit en liet zich niet langer weerhouden om den stroom van hare verontwaardiging met de bitterste woorden over hem uit te gieten, terwijl hij, nadenkend over het tot hem gerichte verwijt, het hoofd boog. Zij was stemmig in een donkergrijs gewaad gekleed en bleek was haar gelaat geweest, toen zij binnentrad, maar thans gloeiden hare wangen en hare oogen schitterden, en al had zij het purperen kleed gedragen van een Engel des oordeels, zij kon niet dreigender voor hem hebben gestaan dan thans, terwijl zij sprak: ‘Weet gij wat ik eigenlijk hier kom doen? Ik kom u zeggen, waarom ik u niet terstond uw geld heb teruggezonden. Ik gebruik het om mijne moeder te verzorgen; ik heb haar teruggevonden. God, boven wiens altaar uw kunstwerk als eene tergende lastering zijner geboden is opgehangen, God is mij tegenover u getuige, hoe ik haar vond! Van de straat, hoort ge wel? letterlijk van de straat heb ik haar opgenomen, hare gezondheid verwoest, hare ziel bezoedeld door het leven van losbandigheid, waartoe gij, met uwe koninklijke macht als kunstenaar, met uwe hartelooze lichtzinnigheid haar gevoerd hebt!’
‘Leeft uwe moeder nog? Waar hebt gij haar gevonden? Waar bevindt zij zich?’ stamelde haar vader.
| |
| |
‘Waartoe zou het baten, of gij er meer van wist?’ antwoordde Maria schamper. ‘Zou u haar willen bezoeken? Het zou haar dood zijn! Ga naar de vrouw, die gij tot uwe echtgenoote verheven hebt!’
‘Maria! Maria! Gij zijt onrechtvaardig, gij zijt wreed!’ bracht van Dijck, door hare verwijten overstelpt, en tot zelfverdediging gedwongen, daartegen in.
‘Ik ben noch het een, noch het ander,’ antwoordde zij op denzelfden toon voortgaande; ‘kon ik het zijn, het zou bewijzen dat de dochter uit het karakter van haar vader iets had overgeërfd! Want gij, jegens mijne moeder zijt gij onrechtvaardig, zijt gij wreed geweest! Hoe hebt gij haar, die zich met lichaam en ziel aan u had overgegeven, kunnen verlaten? Hoe hebt gij haar kunnen verstooten, toen zij haar kind voor uwe voeten nederlegde en het eerste geschenk, waarmede gij hare genegenheid had gezocht en dat zij als eene reliquie had bewaard, u toonde? Het was koninklijke willekeur, zeker! maar koninklijke zachtmoedigheid was het niet, die haar radeloos, wanhopig liet heengaan!’
‘Wees toch billijk, kind!’ zeide hij smeekend. ‘Indien ik bij uwe geboorte uwe moeder had gehuwd, indien ik mij toen als huisvader te Saventhem of zelfs hier in Antwerpen gevestigd had, ik zou voor de kunst verloren zijn geweest. Ik moest naar Italië, op reis; ik zou anders niet zijn geworden, wat ik nu ben, mijn eigen meester in de kunst, aan geene andere wet onderworpen, dan die ik mij zelf voorschrijf.’
Maria gevoelde de kracht van die verontschuldiging, welke hij aan de onwederstaanbare aandrift van zijn genie ontleenen kon, maar zij werd er niet door verteederd. ‘Ik begrijp het’! antwoordde zij. ‘De zwakke kan met den sterke geen gelijken tred houden. Maar mag de sterke dan de zwakke eerst medetroonen en vervolgens achterlaten ter prooi van allerlei jammeren? Meent gij dat wij, de zwakken, ter wille van de sterken in het leven moeten ondergaan? Stem dan tevens toe, dat natuurlijk wij, die zwak zijn, hen die sterk zijn en zegevieren, moeten haten!’
‘Waarachtig, Maria!’ verzekerde haar vader; ‘ook nadat ik uwe moeder het laatst in Brussel ontmoet had, heb ik langen tijd verwacht, dat ik weder iets van haar vernemen zou. Het zou mij aangenaam zijn geweest, als zij mij eenig bericht, welk dan ook, had toegezonden. Daar zij het niet gedaan heeft,
| |
| |
ben ik op de gedachte gekomen, dat zij overleden was, maar zelfs het liedjesboekje, waarvan gij spreekt, heb ik steeds bewaard in de hoop, dat ik zelf het haar nog eens zou teruggeven. Ik kan het u toonen.’
Hij stond op en liep naar een hoek der kamer, waar eenige reiskoffers naast elkander stonden; hij opende er een en nadat hij een oogenblik gezocht had, bracht hij het mopsje te voorschijn en legde het voor zijne dochter op de tafel.
Zij trad nader en nam het, terstond nadat hij het had nedergelegd, op, maar daarna week zij weder snel terug, alsof zij de aanraking van zijne hand vreesde.
‘U heeft zeker in Brussel naar mijne moeder onderzoek laten doen? Nog uit Engeland telkens pogingen aangewend om haar verblijf te ontdekken?’ vroeg zij.
Van Dijck zweeg beschaamd. Neen! dat had hij niet gedaan! Spoedig, nadat hij zijn kind veilig bij zijne zusters verzorgd wist, was hij met de beste vooruitzichten naar Engeland overgestoken en het zou hem zelf niet mogelijk zijn geweest, om in geregelde orde, of ook maar nauwkeurig de tallooze minnarijen op te sommen, met welke hij zich daar lichtzinnig had vermaakt en die alle gedachten aan Maria's moeder hadden verbannen.
‘Weet u waarom u het niet, het nooit gedaan heeft?’ vroeg Maria weder. ‘Waarom u bij uwe terugkomst uit Italië mijne moeder heeft kunnen teleurstellen?’
En hard klonk haar verwijt: ‘Gij hebt haar nooit waarlijk liefgehad!’
‘Gij vergist u, Maria!’ riep van Dijk hartstochtelijk uit. ‘Het tegendeel is waar! Geene vrouw heeft mij ooit geboeid gelijk zij. Ik zweer u, dat, toen gij geboren werdt......’
‘Zweer niet!’ viel zijne dochter hem in de rede; ‘O, ja! U heeft een aangenamen tijd met haar doorgebracht! Bijzonder lang zelfs is zij u een speelpop geweest, schooner, en liever en dierbaarder daarom ook, dan u er een onder de Antwerpsche deernen had kunnen vinden! Maaar ernstig hebt gij haar nooit liefgehad! Het is niet anders! Het is niet meer te veranderen noch goed te maken. U weet nu wat ik te zeggen had, en ik kan vertrekken. Ik zal dat boekje maar medenemen; u zal het toch niet aan Madame van Dijck ten geschenke willen aanbieden!’
Zij kon den hoogen toon, door van Dijck aangeslagen, toen
| |
| |
zijne echtgenoote in hun gesprek genoemd was, niet onbeantwoord laten.
Een oogenblik stond hij verstomd, terwijl zij hare schreden naar de deur der kamer richtte. Hij gevoelde, dat hij jegens de vrouw, die hem had liefgehad, en jegens het kind, dat het zijne was, onherstelbaar kwaad gesticht had, en zijn smartelijk schuldbesef sprak ook uit zijne vraag: ‘Kunt gij zoo heengaan, Maria? Gij hebt mij niet eens een welkomskus gegeven.’
‘En ik geef er u ook geen tot afscheid,’ antwoordde zij onvermurwbaar. ‘He geneesmeester voorspelt, dat mijne moeder hoogstens nog één jaar leven kan. Als zij, wier verschrikkelijk lijden gij op uw geweten hebt, is bezweken, dan ga ik naar een klooster. Door de schande mijner geboorte ben ik gedoemd in zulk een graf der levenden mijzelf met mijne liefde voor Jochem Brants te begraven. Vaarwel, vader! Gij ontvangt meer, dan gij van mij eischen moogt, als ik beloof dat ik onder den nonnensluier trachten zal zoo min mogelijk aan u te denken. Misschien zal ik dan op den jongsten dag voor Gods troon mijne aanklacht tegen u kunnen vergeten!’
Van Dijck liet zich op een stoel nedervallen; ongehinderd kon Maria vertrekken. Er verliepen eenige minuten, éér de kunstschilder den somberen indruk van geheel dit onderhoud, vooral van de laatste woorden door zijne dochter gesproken, van zich kon afschudden. Spoedig echter kreeg zijne luchthartigheid weer de overhand.
‘Die vrouwen! Die vrouwen!’ sprak hij tot zichzelf terwijl hij weder het vertrek op en neder liep. ‘Gelukkig zijn deze althans goed verzorgd. De Hemel beware mij, dat ik ooit in hunne handen val!’ En terwijl hij weder voor den spiegel stilstond, hief hij dreigend, maar tegelijk glimlachend den vinger tegen zijn eigen beeld op en waarschuwde: ‘Van dien kant is zeker geene vergiffenis te hopen!’
Leiden.
W.P. Wolters.
(Wordt vervolgd.)
|
|