| |
| |
| |
De veldtocht van Willem III in 1676.
(Vervolg van Deel III, blz. 430.)
II.
Lodewijk XIV kon een langer verblijf in het veld na den 10den Mei niet aangenaam zijn geweest. Dat hij het leger, ook nadat er geen kans op nieuwe lauweren voor hem was, niet verliet, lag aan het plan van Louvois. Deze wilde dit jaar niets meer gedaan hebben, omdat hij 't noodig vond spaarzaam met zijn hulpmiddelen te zijn, maar hij wilde ook de bondgenooten beletten iets te doen. Daarom moesten alle Fransche vestingen aan die zijde in den volkomensten staat van tegenweer worden gebracht en tot dit geschied was, moest het vijandelijk leger door dat van den koning worden vastgehouden. Zoolang deze in het veld was, dreigde altijd een aanval. Daarom stonden reeds voor het einde van Mei de beide legers weder in Brabant tegenover elkander; het rijke land van Aelst werd door de Franschen uitgezogen, want het blijven in 's vijands land was tevens een middel om het leger te onderhouden op kosten des vijands. Er gebeurde hoegenaamd niets; Lodewijk's leger bleef volkomen werkeloos. Eerst zes weken later duidde het vertrek van aanzienlijke afdeelingen naar Rijn en Maas aan, dat deze beweging niet had moeten dienen om een aanval te bedekken of voor te bereiden, maar alleen om hier de bondgenooten eenigen tijd tot werkeloosheid te dwingen. Zoodra zij ten opzichte van 's vijands plannen gerust waren gesteld, overlegden deze wat zij doen zouden.
Villa Hermosa was van oordeel, dat men eene der vestingen aan de Boven-Maas moest aantasten. Maar Willem wilde voor
| |
| |
alles Nederland en België verlossen van den ondraaglijken last van eene vijandelijke wapenplaats in hun flank, en stelde dus voor, den zomer te besteden aan het beleg van Maastricht. Waldeck en de andere generaals waren 't met hem eens; ook de Duitsche bondgenooten stemden toe en beloofden hunne medewerking. De landvoogd gaf toe en de rollen werden verdeeld.
De Prins nam zelf het beleg voor zijne rekening. Eene afdeeling van het leger zou daartoe worden afgezonderd en vereenigd met alle in Nederland maar eenigszins beschikbare troepen. Het leger, dat onder den vorst-bisschop van Osnabrück was bijeengetrokken ter verbinding van de legers in België en aan den Rijn, zou zich bij hem aansluiten. Villa Hermosa en Waldeck daarentegen moesten met de hoofdmacht der bondgenooten de Fransche strijdkrachten in het oog houden en het beleg dekken.
Zoodra 't bleek, dat de Franschen niets ernstigs meer zouden ondernemen, maakten de hoofden der bondgenooten aanstalten tot het volvoeren van dit plan. Reeds den 1sten Juli legerden zij zich daartoe bij Nivelles, waar zoowel de Sambre als de Schelde in 't oog kon worden gehouden, en hielden zij twee dagen later een laatsten grooten krijgsraad. Daarin werd vastgesteld, dat het observatieleger aldaar zou blijven staan totdat de Franschen tot ontzet van Maastricht in beweging kwamen; in dat geval zou het eene stelling aan de Sambre innemen. Wendden deze zich naar Vlaanderen, dan zou het ze in korte dagmarschen volgen; belegerden zij eene der zuidelijke grensvestingen, dan moest het trachten die te ontzetten; detacheerden zij eindelijk eene afdeeling naar Maastricht, dan zou een evenredig getal troepen naar het belegeringskorps worden afgezonden. Alles zou dus ondergeschikt zijn aan het beleg, maar tevens afhankelijk worden gesteld van de bewegingen des vijands. De angst der Spanjaarden voor verdere verliezen aan de grenzen, de bekrompen inzichten, die Waldeck toen met zoo vele generaals deelde, volgens welke geen enkel punt onbedekt mag blijven, maar daarom ook nooit een enkel goed gedekt werd, had dit besluit den stempel der halfslachtigheid opgedrukt. Zooals zoo dikwijls in een leger van bondgenooten, zocht men allerlei onvereenigbare belangen tegelijk te behartigen en waagde niet te kiezen, wat wel, wat niet gedaan moest worden.
Den volgenden dag, 4 Juli 1676, begaf Willem zich op marsch naar Maastricht. Zijne garde te paard en te voet,
| |
| |
3 regimenten kavalerie, een regiment dragonders en 3 bataljons voetvolk, onder aanvoering van den Rijngraaf, begeleidden hem.
Juist op denzelfden dag verliet ook Lodewijk XIV het oorlogsveld. Wat er van het groote leger bijeen bleef, sloeg zich onder bevel van Schönberg neder aan de grenzen van Henegouwen; d'Humières kreeg het bevel over de troepen in Vlaanderen, Créqui verving aan de Maas den pas overleden Rochefort in dat over het daar aanwezige observatiekorps. Voorloopig hadden zij niets te doen dan den vijand in 't oog te houden. Dat was ook de post van den maarschalk Luxembourg, die aan den Rijn het bevel voerde, waar het groote Keizerlijk-Duitsche leger onder den hertog van Lotharingen het beleg van Philipsburg had aangevangen. In diezelfde dagen was men er eindelijk toe gekomen het congres te Nijmegen te openen, dat door de Franschen meer gebruikt werd als een middel om verdeeldheid tusschen de bondgenooten te zaaien dan om tot vrede te komen. Daar was niemand beter toe geschikt dan de eerste Fransche gevolmachtigde, de maarschalk d'Estrades, die zoo lang in de Nederlanden had verkeerd en te Nijmegen met menig regent de oude betrekkingen weder aanknoopte. Zonder zorg kon hij zijn gouvernement Maastricht overlaten aan zijn plaatsvervanger, den maréchal de camp graaf Calvo, en het zwaard weder verruilen met de pen. Want Maastricht was door Vauban voorbeeldig versterkt en ruim van alles voorzien; 't bezat eene bezetting van meer dan 5000 man goede troepen en een even bekwaam als energiek kommandant. En zelfs als de vesting in handen der bondgenooten viel, was er niet veel bij verloren; de veldtocht van dit jaar zou er in alle geval door voorbijgaan en zij werd door de Franschen alleen beschouwd als een voorpost om den vijand te kwellen en als een ruilmiddel, door welks afstand groote voordeelen te behalen waren, voornamelijk tegenover de Staten, van wier gebied zij het eenige in Fransche handen overgebleven stuk was.
Om dezelfde redenen was Willem III er zoo op gesteld haar den vijand te ontweldigen. Door de verovering van Maastricht herstelde hij niet alleen zijne in de laatste veldtochten niet gerezen reputatie, maar ontnam hij den Franschen ook een middel om pressie op de Staten uit te oefenen; hij maakte den bondgenooten aan deze zijde als 't ware de handen vrij, hij beveiligde er den linkerflank der Nederlanders en Spanjaarden, hunne vrije gemeenschap met Duitschland door. De geïsoleerde lig- | |
| |
ging gaf hem meer dan bij eenige andere vesting de hoop op een ongestoord beleg en op een voor hem en de coalitie dringend noodig succes.
Want dat de vredespartij in de republiek met kracht het hoofd zou opsteken, als ook deze veldtocht zonder vrucht verliep, kon hij met zekerheid vooruitzien. Evenzeer, dat de Franschen in dat geval eischen zouden blijven stellen, welke misschien wel den Nederlanders, vooral zoo die door de inzichten der oude antistadhouderlijke regenten werden beheerscht, aanneemlijk waren, maar waarmede het algemeen belang niet overeen te brengen was, en die hij, die voor alles dat belang op het oog had, nl. een algemeenen en duurzamen vrede, volstrekt verwerpelijk moest vinden. Zonder een succes stonden de uitzichten slecht; uit de Middellandsche Zee kwam de eene jobstijding na de andere: de Ruyter was gevallen, zijne vloot, van zijne leiding beroofd, door de droevige nederlaag op de reede van Palermo tot werkeloosheid gedoemd; de Franschen hadden daar het pleit gewonnen. Wel luidden de berichten uit de Oostzee gunstiger en behaalden de Nederlandsche en Deensche vloten onder Tromps aanvoering groote voordeelen en zette de Groote Keurvorst den in 't vorige jaar bij Fehrbellin begonnen zegetocht voort, maar niet daar lag de beslissing, zelfs niet aan den Rijn; alleen in de zuidelijke Nederlanden, door eigen overwinningen, kon hij Frankrijk dwingen tot een vrede, die Europa waarborgen gaf.
Licht was de taak niet, welke hij op zich had genomen. Nauwelijks voldoende mocht zijn leger heeten; een goede 25,000 man was niet te veel voor een beleg als dat van Maastricht. En dat leger miste alle eenheid: de Nederlanders, de kern er van, waren grootendeels eerst pas uit de garnizoenen gekomen; de regimenten kenden elkander niet en waren verdeeld door naijver. Reeds was hij gedwongen geweest de drie Engelsche regimenten af te zonderen en onder het bevel van hun oudsten kolonel, Sir John Fenwick, in later dagen droevig bekend als Jacobitiesch samenzweerder tegen het leven van zijn tegenwoordigen chef, tot eene afzonderlijke brigade te vereenigen. Met troepen van andere nationaliteit wilden zij niet gelijkgesteld zijn, zelfs de garde niet den voorrang gunnen.
De Duitsche troepen waren nog meer verdeeld. De Brandenburgsche regimenten, die onder generaal Spaen uit het Kleefsche, en de Palts-Neuburgsche, die uit het Guliksche waren gekomen,
| |
| |
stonden niet onder den bisschop van Osnabrück, die eigenlijk slechts over de Luneburgers te beschikken had. En wat erger was, de generaal, aan wien Ernst August de leiding van zijn korps had toevertrouwd, de markies de Louvigny, hem voor dezen veldtocht door de Spaansche regeering afgestaan, was wel een officier van grooten en niet onverdienden naam, maar geen man, met wien 't gemakkelijk viel samen te werken. Hij was weinig met de onderneming ingenomen en bewees dit door zeer geringen ijver; hij ging geheel zelfstandig te werk en liet den Prins en de Nederlanders zich aftobben, zonder van zijne zijde iets van belang te doen. Misschien was het ergste van alles, dat de kwartiermeester-generaal van het Nederlandsche leger, d'Ivoy, wien de technische leiding van het beleg ten deel viel, volstrekt onbekwaam voor die betrekking was. Toen zijn aanvalsplan later Vauban en Louvois in handen kwam, vonden zij er slechts stof tot vroolijkheid in. Hartelijk lachten zij over de âneries, zooals zij zich uitdrukten, van den Nederlandschen ingenieur. Rousset heeft dien voor dezen zoo weinig vleienden brief medegedeeld. Daarenboven stelde ziekte hem weldra buiten staat om zijn gezag te doen gelden en gingen dus de Nederlandsche ingenieurs ieder hun eigen weg.
Den 6den Juli was Maastricht berend geworden, maar 't duurde lang, eer met de belegeringswerken een begin kon worden gemaakt. Het zware geschut moest langs de Maas uit Nederland komen en dit werd door den lagen waterstand belet, zoodat men blijde mocht zijn, toen men zes kanonnen uit Namen kreeg, waar men zich voorloopig mede moest behelpen.
De Nederlanders hadden de noordzijde van de stad tot aanvalspunt gekozen, de andere bleef aan Louvigny overgelaten, aan wien Ernst August, zoolang het beleg duurde, het bevel onbeperkt schijnt te hebben afgestaan. Het plan was, zooveel mogelijk het voetspoor te volgen van Frederik Hendrik bij het beroemde beleg van 1632. Maar behalve dat de bondgenooten hunne kwartieren opsloegen en liniën aanlegden, waar deze dit gedaan had, bestond er geene overeenkomst hoegenaamd tusschen beide belegeringen. De circumvallacieliniën, werd weldra geklaagd, waren slecht aangelegd, niet gedekt tegen het vuur der vesting, niet goed gesloten en niet ruim genoeg voor de ontwikkeling der troepen. De approches waren begonnen, zonder dat op de werken, welke Vauban aan de oude had toegevoegd, was gelet. Zoo vorderde men zeer langzaam en was niet beveiligd tegen
| |
| |
een overval. Daarentegen maakte Calvo een uitnemend gebruik van zijne hulpmiddelen en betwistte verscheidene dagen lang met zijne ruiterij het open veld buiten de stad; hij matte er de belegeraars door af en hield ze geducht op. Eindelijk, den 17den Juli, kwamen de schepen met het belegeringsmateriaal langs de inmiddels gerezen rivier binnen de legerplaats en kon dus worden overgegaan tot den batterijbouw. Den dag daarop werden de loopgraven geopend en met zooveel ijver afgewerkt, dat den 21sten het vuur op de buitenwerken een aanvang kon nemen. Maar de Prins kon zich daarom nog niet met tevredenheid over den gang van zaken uitlaten in de brieven, welke hij aan zijn veldmaarschalk in die dagen schreef. Vooral klaagde hij over de oneenigheid en onbekwaamheid der ingenieurs. Met onmiskenbare doodsverachting en toewijding waren zij dag en nacht in de loopgraven bezig, een buitengewoon groot aantal werd gedood en gekwetst, maar de een sloeg deze, de ander gene richting in en zoo had hunne werkzaamheid zoo goed als geen vrucht. Willem werd er door verleid om veel meer dan eenen opperbevelhebber paste in de loopgraven te komen en daar zelf het werk ter hand te nemen, dat hij maar onvolkomen verstond, tot een schampschot in den arm hem waarschuwde, dat hij zich noodeloos en roekeloos bloot gaf en hem terugriep tot het besef zijner eigenlijke plichten.
Eerst den 29sten was er bres geschoten in het groote voorwerk bij de Bosscher poort, het bastion Dauphin; de aanval van Louvigny op de werken van den Pietersberg en de voorstad Wijck had nog niet de geringste uitwerking en kon hoogstens dienen om Calvo's aandacht af te leiden. Dat echter ook dat niet gelukte werd genoegzaam bewezen, toen in den namiddag van den volgenden dag door de keurtroepen van het leger, de garde en de Engelsche brigade, de storm op het bastion beproefd werd. Niettegenstaande de onverschrokkenheid der Engelschen gelukte 't hun niet zich te handhaven in het half gewonnen werk en evenzeer te vergeefs loste de garde hen af. Den volgenden dag werd de storm herhaald, maar met nog minder gevolg. Er waren zware verliezen geleden en men was geen stap verder gekomen.
Vier weken waren nu voorbijgegaan, en in stede van de groote verwachtingen, welke in den beginne waren gekoesterd, waren de bondgenooten vervuld met teleurstelling, ontevredenheid en onrust. Want de Franschen gaven overal en niet het
| |
| |
minst te Nijmegen, luide te kennen, dat zij geene de minste vrees koesterden, dat Maastricht bezwijken zou. Hoewel men aan hunne grootspraak gewoon was, erkende men toch, dat zij hier niet praalden, dat werkelijk de kansen voor hen voordeelig begonnen te staan,
Want Louvois had een nieuw plan ontworpen, dat weinig inspanning vorderde en goede vruchten beloofde, mits de uitvoering maar stipt was. Daar kon hij op rekenen, zoolang een veldheer als Schönberg het bevel over het hoofdleger voerde en hij zelf het toezicht op andere punten op zich nam. Vooralsnog behoefde hij geene haast te maken met een ontzet van Maastricht; geruime tijd kon er verloopen, eer Calvo gevaar liep, te meer nu de belegeraars zoo weinig beleid toonden. Van de zorg daarvoor ontheven, kon Schönberg de bondgenooten dwingen tot onbeweeglijkheid, door bij iedere beweging, die zij maakten, den schijn aan te nemen van voorwaarts te willen trekken in de richting van Maastricht. Hij behoefde daartoe niet eens zijne geheele macht; hij kon nog eenige bataljons aan d'Humières afstaan. Deze werd dus, door eenige troepen uit de naaste garnizoenen versterkt, in staat gesteld een 15,000 man bijeen te brengen en met dit kleine korps, ruim van belegeringsmateriaal voorzien, door Louvois afgezonden tegen Aire, de verst afgelegene en meest blootgestelde van alle Spaansche vestingen in Vlaanderen.
't Was weder een bewijs van het beleid van den grooten minister, dat hij juist deze vesting, wier bezit voor de Franschen zeer wenschelijk was, zonder van overwegend belang te zijn, als punt van aanval koos. Hij kende de Spanjaarden genoeg om te weten, dat zij niet zouden dulden, dat de stad aan haar lot werd overgelaten. Door dit beleg werden zij er toe verleid, een gedeelte der gealliëerde krijgsmacht zeer ver van Maastricht te verwijderen, zonder dat zij sterk genoeg waren om het ontzet te bewerken, want Schönbergs onbeweeglijk stilstaand leger kluisterde de bondgenooten aan de Henegouwsche grenzen; hij verwekte daardoor weder punten van geschil tusschen Spanjaarden en Nederlanders, deed ze hun leger afmatten en verzwakken en verhinderde ze in ieder geval troepen voor het beleg van Maastricht af te zonderen. Daar er bij de Franschen geene quaestie mocht bestaan van slagleveren, anders dan in den uitersten nood, was zulk eene onderneming al de beste, die bedacht kon worden. Zij leverde bijna geen gevaar voor eene
| |
| |
botsing op. Slechts één ding had den bondgenooten hunne geringe sterkte kunnen vergoeden: snelheid. Maar geene eigenschap was hun vreemder.
De aanvoerder van het Nederlandsche veldleger, de veldmaarschalk Waldeck, was volkomen op de hoogte van de gebreken, waaraan de krijgvoering der bondgenooten mank ging. Hij zag zeer goed in, dat de Prins eene onderneming begonnen was, waartoe zijne krachten allicht te kort konden schieten; ook het observatieleger kwam hem veel te zwak voor om een ontzet van Maastricht of eene andere onderneming der Franschen te verhinderen; zelfs het belegeringkorps achtte hij niet opgewassen tegen zijne taak, zoowel wegens gemis aan sterkte als aan leiding. Nauwelijks was dan ook Maastricht berend, of hij wendde zich tot den raadpensionaris Gaspar Fagel en bezwoer hem, toch door te zetten, dat de Staten aan den hertog van Celle en den bisschop van Munster zware subsidiën toekenden en deze beide vorsten daardoor bewogen hunne troepen naar de Maas te zenden. Hierdoor zou althans het gemis aan genoegzame getalsterkte zijn vergoed.
Elke honderd duizend gulden, thans uitgegeven, schreef hij, zou zeker een millioen in volgende jaren uitsparen, want alleen hierdoor kon de verovering van Maastricht mogelijk worden, anders waren de legers der bondgenooten te zwak om het ontzet te beletten en was de veldtocht eene noodelooze krachtverspilling. En viel Maastricht den Prins niet in handen, dan zou Frankrijk geen algemeenen vrede sluiten, zouden dus ook later hooge sommen door den oorlog worden verslonden.
Maar 't viel ook toen niet gemakkelijk aan de Nederlanders duidelijk te maken, dat eenmaal diep in den zak tasten veelal voordeeliger is dan gedurig met karige hand het onvermijdelijk noodige verstrekken. Fagel stemde de juistheid der redeneering grif toe en beloofde zijn best te zullen doen, maar slaagde er niet in de Staten een besluit te doen nemen. De Munsteranen verschenen eerst in het volgend jaar in België.
Waldeck koesterde zelf niet veel hoop, dat zijn voorstel gevolg zou hebben. In zijne brieven aan den Prins drong hij er dan ook vooral op aan, dat deze zou zorgen zijne legerplaats dus te versterken, dat geen ontzet hem vrees behoefde in te boezemen en hij, als Frederik Hendrik in 1632, elken aanval kon afwachten en desnoods bloedig afslaan. Daar kwam 't naar zijne meening 't meest op aan, want, voegde hij er bij,
| |
| |
de Prins moest in geen geval op zijne hulp rekenen; de afspraak te Nivelle gemaakt, kon hem ieder oogenblik dwingen Villa Hermosa te volgen, zoodra de vijand eene stad in Vlaanderen aangreep. De toon dier brieven duidt aan, dat de geraaktheid, welke hem nog sodert die ongelukkige Meimaand bijbleef, meer en meer verdween en dat hem het belang van den Prins ook het eigen belang was.
Zijn hoofdkwartier had hij intusschen naar Genappe sur Sambre verlegd, niet ver van het toen Fransche Charleroi, het aangewezen punt van overgang voor een leger, dat Maastricht trachtte te bereiken. Hier begon men weldra, evenals in het voorjaar, dagelijks berichten te ontvangen over Fransche ondernemingen. De Spaansche generaals werden zeer ongerust; Villa Hermosa wilde zich geene nieuwe stad laten ontrukken.
De berichten waren weder zóó tegenstrijdig, dat de bewegingen des vijands aan den kant van Vlaanderen 't meest den schijn hadden van alleen te dienen ter bemanteling van een opmarsch van Schönberg. Maar Willem III zag in de komst van Louvois aan de grenzen, waarvan hij zekere tijding had, het voorteeken van een nieuw beleg. Hij vreesde voor Valenciennes, dat na den val van Condé en Bouchain ernstig bedreigd was, en hij gaf met niet genoeg te waardeeren zelfverloochening, te kennen, dat in dat geval het beleg van Maastricht moest worden in den steek gelaten en Waldeck zonder zich te bedenken naar de Schelde moest trekken; zelfs beloofde hij hem zijne geheele ruiterij bij te zetten en gaf hij te kennen, dat hij wel lust had persoonlijk den tocht mede te maken. 't Was niet meer dan natuurlijk. Een gevoel van jaloerschheid moest den jongen veldheer bekruipen, als hij het afmattend en ondankbare werk, waar hij mede bezig was, vergeleek met de opwekkende inspanning, die dan het veldleger wachtte, dat misschien wel een veldslag zou moeten leveren. En zeker gevoelde hij zich in het veld beter op zijne plaats dan in een beleg. ‘Ik zou wanhopig zijn,’ schreef hij, ‘als er slag geleverd werd en ik er niet by was.’ Een woord, dat men oppervlakkig zoo niet van den Willem III der traditie zou verwachten. Eenigszins school-meesterachtig klinkt het antwoord van Waldeck op die uitstorting van gevoel: 't ging, beweerde deze, nu niet aan, het beleg over te laten aan anderen: had Willem te velde willen blijven kommandeeren, dan had hij hem, Waldeck, het beleg moeten toevertrouwen, wat juist een baantje voor hem ware geweest, hij
| |
| |
had het dan zoover kunnen brengen dat Willem slechts aan 't einde het laatste bedrijf en de verovering behoefde bij te wonen, om de eer er van in te oogsten. Eene niet onduidelijke toespeling op des veldmaarschalks opinie, dat hij het beleg wel beter zou hebben weten aan te vatten, eene opinie, die nog niet zoo zeker door anderen werd gedeeld.
Of Willem dit er in gelezen heeft, weten wij niet; zeker is 't, dat hij zich van nu af aan met verdubbelden ijver aan zijne taak wijdde en er niet verder van sprak ze over te dragen. Alleen daaraan was 't te danken, dat den 30sten de storm op het bastion Dauphin kon worden ondernomen. Intusschen was het zeker geworden, dat Louvois Aire bedreigde; den 20sten was bij de bondgenooten bericht ontvangen, dat hij er zich in persoon had been begeven. Dat gaf den doorslag. De Spaansche landvoogd was niet langer te houden; hij brak met zijne eigene troepen op en dwong Waldeck hem een achttal bataljons toe te voegen, zoodat deze met slechts een twintigtal en met de Nederlandsche ruiterij in het kamp bij Wavre bleef, om Schönberg, die intusschen Saint Ghislain scheen te willen naderen, in 't oog te houden.
Louvois had zijn doel bereikt. De bondgenooten hadden hunne toch al geringe krachten verdeeld. Villa Hermosa was te zwak om Aire te ontzetten, Waldeck om iets tegen Schönberg te ondernemen en de Prins, van de kans op versterking beroofd, om Maastricht te veroveren. De beide laatsten zagen 't maar al te wel in, maar zij waren machteloos; Villa Hermosa was niet te weerhouden in zijne zenuwachtige, onberaden voortvarendheid.
Waldeck was al weder bezorgd, dat men hem van alles de schuld zou geven; hij zond daarom generaal Weibnom naar den Prins, om met dezen den toestand te bespreken, en vroeg zelfs om schriftelijke orders, zoo stellig van inhoud, dat hij er in ieder geval door gedekt was. Natuurlijk kon hij ten dezen opzichte moeilijk bevredigd worden; althans hij maakte op de ontvangen bevelen terstond opmerkingen omtrent het niet voorzien in sommige mogelijke gevallen. Willem gaf aan zijn verzoek uitsluitend daarom gehoor, omdat hij er zoo op aandrong en hij hem niet wilde kwetsen, of achterdocht bij hem opwekken; hij vond de nieuwe bevelen volstrekt overbodig. De inhoud er van is alleen in zooverre merkwaardig, als er door blijkt, dat hij niet alleen van de zijde van Schönberg, maar ook
| |
| |
van die van Créqui gevaar vreesde. De laatste wist met zijne weinige troepen aan de Maas en de Moezel door demonstratiën zulk een onrust te wekken, dat men bij de bondgenooten nog langen tijd zich verbeeldde hem ieder oogenblik naar Maastricht te zullen zien oprukken. Willem correspondeerde met den hertog van Lotharingen over de middelen om dat gevaar tegen te gaan door het opstellen in het Luxemburgsche van een korps, uit nieuwe Duitsche troepen en detachementen der legers in België en aan den Rijn samengesteld; geldgebrek was niet het minst de reden, dat er niets van kwam.
Waldeck was nauwelijks in 't bezit zijner nieuwe instructiën, of er kwam op nieuw verandering in den toestand. Aire was sedert den 19den krachtig beschoten, maar het was zoo moeilijk te genaken, daar het aan drie zijden door moerassen gedekt was, dat de krachten van Humières te gering werden geacht en Schönberg er achtereenvolgens zooveel troepen heen zond, dat hij in zijn kamp te Blaton maar de helft van zijn leger bijeen had en daardoor vooralsnog tot werkeloosheid was veroordeeld. Den Spaanschen landvoogd was dit niet verborgen gebleven en hij oordeelde, dat Waldeck hem dan ook wel, nu voor geen ontzet van Maastricht te vreezen was, in zijne onderneming in Vlaanderen kon komen bijstaan; zijne brieven waren zoo dringend, dat het wel scheen, alsof van het lot van de kleine grensstad dat van den geheelen oorlog afhing; hij maakte Waldeck als 't ware verantwoordelijk voor den afloop. Deze was allerminst de man om aan zulk een aandrang een onverzettelijken tegenstand te bieden; hij vroeg den Prins, wat hij doen moest. Willem verklaarde zeer verstandig, dat hij voor Maastricht minder goed in staat was zich een oordeel te vormen over den algemeenen toestand; hij liet Waldeck, die midden in België stond en van overal berichten kreeg, daarom vrij te handelen, zooals hij 't beste dacht; alleen verzocht hij hem, zoo hij werkelijk naar Vlaanderen aftrok, zooveel troepen, als hij maar eenigszins missen kon, naar Maastricht te zenden, waar de verliezen ('t was nog vóór den storm op den 30sten) zeer voelbaar werden.
Voor Waldeck was dit beslissend; hij kon zich niet meer op den Prins beroepen en gaf dus gehoor aan Villa Hermosa, hoe weinig hij ook van het doeltreffende van diens beweging overtuigd was. Den 26sten brak hij van Wavre op; vijf vermoeiende dagmarschen, waarbij de zomerhitte de infanterie, heel wat achterblijvers kostte, brachten hem over de Schelde te Nazareth,
| |
| |
in verbinding met den hertog, die zijn hoofdkwartier te Deynse, dus nog op verren afstand van Aire, had opgeslagen. Generaal Ginckel was met eenige ruiterij en vijf bataljons naar Maastricht getrokken, waar zijne aankomst eenige vergoeding bracht voor de reeds geleden verliezen.
Nauwelijks was het Nederlandsche leger over de Schelde, of het volstrekt nuttelooze van den marsch kwam aan den dag. Te Nazareth vond Waldeck de uitnoodiging tot den onvermijdelijken krijgsraad. Deze zou in den morgen van den 2den Augustus in Villa Hermosa's hoofdkwartier plaats hebben; de middelen tot ontzet van Aire, de regeling van den tocht daarheen zouden het onderwerp van beraadslaging uitmaken. Toen Waldeck en zijne onderbevelhebbers echter dien dag te 9 uur in den morgen de Spaansche generaals ontmoetten, vernamen zij dat den vorigen avond bericht was ontvangen, dat Aire sinds 24 uren in het bezit der Franschen was. Zoodra het den belegeraar gelukt was een geschikt punt voor zijne batterijen te vinden, had een geweldig vuur de buitenwerken niet alleen, maar ook een gedeelte van de stad in puin verkeerd. De gunstige voorwaarden van d'Humières, die gaarne zeer spoedig in 't bezit van zijn buit wilde wezen, hadden dan ook de gewenschte uitwerking: terstond werd de capitulatie geteekend, na een beleg, dat nog geen twee dagen langer dan dat van Condé of Bouchain had geduurd.
Mij dunkt, de heeren zullen geweldig lange gezichten hebben gezet, toen zij zoo onverwachts verplicht werden een geheel ander onderwerp van beraadslaging te kiezen dan zij zich hadden voorgenomen. De Spanjaarden moesten wel bekennen, dat hunne berekeningen geheel gefaald hadden, de Nederlandsche bevelhebbers, dat het zeer verkeerd was geweest, aan den onverstandigen aandrang hunner bondgenooten toe te geven.
't Was een zeer deftige vergadering. Nevens den Spaanschen landvoogd zaten daar zijn maestro de campo general, graaf van Ratsch, en de luitenant-generaal Don Antonio de Agurto, later onder den naam van markies van Gastanaga befaamd als de laatste en slechtste aller landvoogden der Spaansche Nederlanden; dan vijf andere generaals, de hertog van Montalto, bekend om zijne laatdunkendheid en onhandelbaarheid en de plaag van alle Nederlandsche aanvoerders, die veroordeeld waren met hem samen te werken, de markiezen van Ossera en Borgomanéro, Don Marios en Don Diego de Espinosa. Drie leden van den Spaanschen krijgsraad ontbraken, de prins van Vaudemont, die het
| |
| |
beleg van Maastricht bijwoonde, de graaf van Egmont, en de hertog van Holstein.
Tegenover die edele hidalgo's werd Nederland vertegenwoordigd door twee Duitsche rijksgraven, Waldeck en Nassau-Saarbrück, door den Lotharinger Weibnom en door den Frieschen veteraan Aylva, den eenigen Nederlander in deze vergadering.
Op verzoek van den landvoogd nam Waldeck het eerst het woord. Met klem van redenen zette hij uiteen, dat men niet in Vlaanderen mocht blijven, dat het tot niets leidde, steeds van het eene einde des lands naar het andere te marcheeren, om steden te ontzetten, die zich overgaven, voor men aanstalten tot hare bevrijding kon treffen: daardoor gingen, de zware verliezen, op zijnen marsch geleden, bewezen het, de troepen te gronde; beter was 't dan nog een deel van het veldleger te bezigen ter versterking der garnizoenen, Hij eindigde met het voorstel, een klein observatiekorps bij Gent te laten en de hoofdmacht zoo te posteeren, dat men het beleg van Maastricht, de hoofdzaak in dezen veldtocht, in ieder geval kon dekken. Als ophelderend voorbeeld voegde hij er bij, dat men, als de Franschen nu Saint Omer aantastten, deze stad aan haar lot moest overlaten en toch naar Brabant terugkeeren.
Zulk een achterstellen der Spaansche belangen was meer dan de Castiliaansche trots verdroeg en deed den toorn van enkele Spaansche bevelhebbers ontsteken: zij ontzagen zich niet zich schamper uit te laten over den luttelen bijstand, dien de koning van de Staten ondervond. Waldeck nam krachtig de partij van Nederland op: hij vroeg of Spanje dan zonder dien bijstand iets vermocht en verklaarde voortaan alleen voor de dekking van het beleg van Maastricht te moeten zorgen.
Bij die tegenstrijdigheid van eischen sloeg nu de graaf van Ratsch een middelweg voor: het leger, dat op het punt stond zich te vereenigen, zou weder uiteengaan, Villa Hermosa bij Gent blijven, Waldeck weder terugkeeren over de Schelde en den Dender en zich bij Assche in Brabant legeren. Om dit voorstel smakelijk te maken, beweerde hij, dat dus alle moeilijkheden waren opgeheven: met het eene korps stond men dan even dicht bij Vlaanderen als met het andere bij Maastricht, terwijl het grondgebied der Republiek tegen elken inval gedekt was. Wel werd daardoor niets beslist en zouden nu de beide korpsen ieder voor zich moeten doen, waartoe zij te zamen niet in staat waren gebleken, maar op die wijze had ieder zijn zin
| |
| |
en daarom werd het aangenomen. Ten overvloede werd nog bepaald, dat de bezettingen van Yperen, Dixmuyde en Nieuwpoort door bataljons van het veldleger zouden worden aangevuld, zoodat de Vlaamsche garnizoenen een 15,000 man uitmaakten. Ongelukkig was dit nog lang niet genoeg; waren alle bezettingen voltallig gemaakt, dan had men de geheele Nederlandsche infanterie in de steden moeten verdeelen. Misschien ware dit nog beter geweest, want ook nu werd het leger te velde zoo verzwakt, dat het volstrekt niet meer tegen zijne taak was opgewassen. Het leger van Waldeck, dat nu alleen de dekking van het beleg van Maastricht moest behartigen, was tot op de sterkte van een paar brigades gedaald, dat van Villa Hermosa bestond bijna alleen uit ruiterij.
Waldeck was volkomen overtuigd van het verkeerde van deze nieuwe regeling; hij verheelde zijne ontevredenheid niet, maar hij voegde zich; hij achtte zich niet gerechtigd zich aan een besluit van den krijgsraad te onttrekken.
Ook de Prins deed dat niet; hij gaf wel te kennen, dat het beter zou wezen, wanneer Waldeck en het geheele leger terugkeerden, maar hij gaf geen stellig bevel; hij had zich blijkbaar voorgenomen geen invloed op de bewegingen te velde te oefenen dan in den uitersten nood. Maar hij kon zich toch ook niet onthouden van te zeggen, dat de Franschen nu nog eene tweede vesting konden veroveren en dan toch nog in tijds komen om Maastricht te ontzetten. De hoop, dat te voorkomen door eene spoedige verovering dier stad, begon maar zeer flauw te worden.
Aire was zoo spoedig gevallen, dat de Fransche aanvoerder een oogenblik niet recht wist wat te doen. Maastricht had blijkbaar nog geene dringende behoefte aan ontzet; om het leger der bondgenooten behoefde men zich niet te bekommeren; 't bezat geene sterkte en geene snelheid. De koning liet het oog vallen op Saint Ghislain, dat den toegang tot Mons openstelde. Maar Louvois dacht er anders over; hij wilde niets in gevaar stellen; 't was wel waarschijnlijk, dat Maastricht geen gevaar liep, maar toch niet zeker. Er was genoeg gedaan voor den roem der Fransche wapenen en Maastricht was eene zoo nuttige bezitting, ook voor politieke doeleinden, dat men er wel iets voor mocht opofferen. Hij oordeelde thans den tijd gekomen tot het ontzet. Als naar gewoonte kostte 't hem geene moeite de toestemming des konings te verkrijgen; bij dergelijk verschil
| |
| |
van inzichten wist Lodewijk zich steeds te schikken naar het oordeel van de specialiteiten, die hij ieder in hunnen kring groote vrijheid liet. Noch Louvois, noch Colbert hebben daarover te klagen gehad.
Aan d' Humières werd nog vergund het fort Linck, dat een der toegangen tot Saint Omer dekte, te veroveren, wat niet meer dan een paar dagen kostte; toen werd zijn leger ontbonden en werden alle beschikbare troepen aan Schönberg afgestaan. Louvois zelf begaf zich naar diens hoofdkwartier en trof alle schikkingen, die voor eene onderneming van zooveel gewicht noodig waren. Want die afgelegene ligging van Maastricht veroorloofde de Franschen niet lang in de nabijheid der vesting te blijven; al gelukte ook het ontzet, Calvo bleef daarna weder evenzeer aan eigen krachten overgelaten. Daarom werd een groot transport levens- en krijgsvoorraad bijeengebracht, waardoor Calvo in staat zou worden gesteld, verder alle ondersteuning te ontberen. Dit vorderde vrij wat tijd en arbeid en zoo lang moest Schönberg wachten. Hij trok intusschen over de Sambre en sloeg zich neder in het bekende kamp aan den beek Pieton, bewesten Charleroi. Daar bleef hij tot den 21sten Augustus.
Zooals de zaken nu stonden, was er, naar het oordeel van Willem III en den graaf van Waldeck althans, maar éen kans voor een gelukkigen afloop der operatiën van de bondgenooten over; eene spoedige verovering van Maastricht. Willem spande alle krachten in om dat doel te bereiken. Vijf dagen na den laatsten aanval op het bastion Dauphin, in den nacht van 4 op 5 Augustus, werd een nieuwe aanval op dat werk beproefd. Ditmaal gelukte 't den bestormers niet alleen binnen te dringen, maar ook vasten voet te vatten, en de herhaalde pogingen der Franschen om het te heroveren te verijdelen. Niettegenstaande het bastion aan een vernielend vuur van de omliggende werken bloot stond en tal van mijnen, aangelegd om iederen gelukkigen aanvaller het verblijf er in onhoudbaar te maken, hunne uitwerking deden, wisten de Nederlanders zich voor goed te handhaven. Ongelukkig werd deze niet geringe winst gekocht met het verlies van een duizendtal dooden en gewonden, en wat nog droeviger was, er kwamen meer manschappen om door de na de verovering springende mijnen des vijands dan bij het gevecht. De ingenieurs der bondgenooten slaagden er niet in de gangen dier mijnen te vinden, die nog den volgenden dag groote verwoestingen aanrichtten.
| |
| |
De gunstige uitslag dezer bestorming deed Willem in zijne brieven een ietwat hoopvoller toon aanslaan. Ook door de Duitsche bondgenooten werd in die dagen niet zonder goed gevolg gewerkt en gestreden; een aantal uitvallen werden door hen met verlies afgeslagen. Aan die zijde had echter niets plaats, wat den Nederlanders hunne taak maar eenigszins kon verlichten.
Eenmaal in het bezit van het bastion Dauphin, zetten de laatsten hunne aanvallen voort en richtten de approches tegen het contrescarpe der vesting en tegen het bijzonder groote en sterke hoornwerk bij de Bosscher poort. De onbekwaamheid der ingenieurs kwam hierbij weder droevig aan den dag; Waldeck en de Fransche berichtgevers stemmen volkomen overeen in het afkeurend oordeel over de wijze, waarop de loopgraven daartegen waren aangelegd; deze stonden dien ten gevolge bloot aan een kruisvuur van een der oude buitenwerken, het hoorwerk Hoog Frankrijk, en van een der eigenlijke vestingbolwerken, het bastion Koningin. Op die wijze kon men alleen ten koste van groote verliezen vooruitkomen; de infanterie smolt letterlijk weg; de regimenten, schreef Willem weldra, telden meestal hoogstens een 400 man meer. En nog was er maar weinig gedaan.
Den 11den Augustus was men eindelijk zoover, dat eene bestorming van dit hoornwerk plaats kon hebben, want van het geschutvuur alleen, zooals bij Vaubans belegeringen meestal het geval was, kon geen gevolg verwacht worden. De Nederlanders waren gedwongen met geweld door infanterie-aanvallen te verkrijgen, wat de artillerie en genie hun niet geven konden.
Op den laten avond van dien dag werd van twee zijden storm geloopen; den Rijngraaf gelukte het vasten voet te krijgen en een logement op het contrescarpe te maken, maar aan de zijde van den graaf van Hoorne werden alle aanvallen teruggeslagen, en ook den volgenden nacht werd daar de storm met geen beter uitslag bekroond. Door allerlei werken aan de andere zijde trachtte men het daar gemaakte logement te dekken en het te loor gaan van dit voordeel te verhinderen, doch dit kostte geweldig veel bloed. Een tijd lang had Ivoy, zoodra hij hersteld was, de leiding der geniewerken gehad; thans was hij gekwetst geworden en werden de krachten van soldaten en pioniers verspild aan allerlei werken, die zonder eenigen samenhang werden aangelegd, al naar de opinie of fantaisie van den oogenblikkelijk aanwezigen ingenieur. Toch liet Willem nog den
| |
| |
moed niet zakken, den 15den Augustus schreef hij nog aan Waldeck, dat hij hoop had, Calvo te zullen dwingen de wijk te nemen naar de overstad Wijck, ‘maar’, voegde hij er den volgenden dag bij, ‘ik geloof dat wij eerder de stad zelve dan het hoornwerk zullen veroverd hebben, waar sommige ingenieurs maar niet van willen afzien,’ De artillerie gaf al geen grooter redenen tot tevredenheid.
Een nieuw en zwaar verlies had hem intusschen getroffen; in den morgen van den 15den werd de Rijngraaf zoo zwaar gewond, dat hij drie weken later overleed. Zijne rechterhand was hem daardoor ontvallen, een bevelhebber, waar hij veel vertrouwen in stelde. Zoozeer miste hij toen de noodige ondersteuning, dat hij aan Louvigny moest verzoeken hem te komen aflossen, daar hij anders zelf dag en nacht in de loopgraven moest bezig zijn.
Eene reeks van ongelukken vervolgde de Nederlanders bij dit beleg, dat evenveel bloed kostte als dat van Grave, twee jaren geleden, maar nog veel minder voorspoed beloofde; voor den vestingoorlog schijnt onze krijgsmacht toen niet berekend te zijn geweest. De dagen van Frederik Hendrik waren voorbij, die van Coehoorn nog niet gekomen. Daarentegen was de verdediging van Maastricht uitstekend en verdiende ruimschoots den lof, die haar door vriend en vijand werd toegebracht.
Terwijl het eene Nederlandsche leger zich dus aftobde en zijne krachten zag versmelten, trok het andere werkeloos in Brabant rond. Waldeck verkeerde in de grootste verlegenheid: de Prins had den wensch uitgesproken, dat hij zich met wat hij nog van troepen over had, bij hem zou voegen, en hij erkende de wenschelijkheid dezer manoeuvre. Maar Villa Hermosa had hem als 't ware het lot der Brabantsche steden, in 't bijzonder van Brussel, in handen gesteld en die lagen open voor elken vijandelijken aanval, vooral van de zijde van Charleroi, zoodra hij naar Maastricht aftrok, want de Spanjaarden, daarenboven steeds gereed zich naar Vlaanderen of Henegouwen te wenden, waar de Franschen maar eene demonstratie deden, waren veel te zwak om dien post op zich te nemen. De gunstiger wending der gebeurtenissen bij Maastricht deed hem eindelijk het besluit opvatten, na overleg met zijne onderbevelhebbers Nassau, Aylva en Weibnom, want alleen wilde hij de verantwoordelijkheid niet op zich nemen, eene versterkte stelling in de onmiddellijke nabijheid van Brussel te betrekken, waar hij niet te ver
| |
| |
van Maastricht verwijderd was, Schönberg, die nog steeds aan de grenzen van Henegouwen stond, in 't oog kon houden en des noods in gemeenschap blijven met Villa Hermosa. De laatste plaagde hem gedurig met allerlei voorslagen, die, naar zijne meening, tot niets konden dienen dan om het leger af te matten en te verzwakken en de dekking van het beleg onmogelijk te maken. Hij maakte Willem steeds deelgenoot van zijne moeilijkheden en vroeg voortdurend om nadere bepaalde bevelen, waarachter hij zich tegen den aandrang van den landvoogd dekken kon, terwijl hij tevens zooveel mogelijk raad ten beste gaf ten opzichte van het beleg. 't Was werkelijk jammer, dat beiden hunne posten niet ruilden. Willem kon zijnen veldmaarschalk nooit volkomen voldoen met de onbepaalde bevelen, die hij gaf; overkropt met arbeid, kon hij kwalijk zijn tijd besteden aan het bestudeeren van den toestand buiten het beleg, waar hij toch tot geen ander resultaat zou komen dan dit, dat de krachten der bondgenooten niet opgewassen waren tegen die der Franschen en Villa Hermosa ze nog versnipperde door eischen, voor welke geene andere redenen bestonden, dan die het zenuwachtig bezorgde gemoed van Zijne Excellentie schiep. 't Bleek maar al te zeer, hoe zeer den hertog de talenten voor zijnen post ontbraken.
Eindelijk viel den 17den Augustus aan Willem een brief in handen, waarin Schönberg aan Calvo kennis gaf van zijne spoedig aanstaande nadering. 't Spreekt van zelf, dat hij dien aan Waldeck zond met bijvoeging van den wensch, dat deze zich in de nabijheid zou komen legeren, om zich, was 't nood, terstond met het belegeringskorps te kunnen vereenigen. Hij had hem al iets vroeger bevolen eenige troepen in Brussel te werpen en die stad dan in 's hemels naam aan de hoede der Spanjaarden over te laten. Toen Waldeck deze berichten en bevelen ontving, had hij juist tijding ontvangen, dat Schönberg weldra over de Sambre zou trekken, wat in die dagen werkelijk plaats had, en dat ook Créqui in de richting van Maastricht scheen te zullen opbreken. Eene algemeene samentrekking der Fransche strijdkrachten tot het ontzet scheen dus voor de deur te staan. Nu vond hij zich eindelijk gerechtigd een besluit te nemen, dat hij met prijzenswaardigen spoed uitvoerde. Hij schreef onmiddellijk aan Villa Hermosa, dat hij niet langer voor Brabant en Vlaanderen kon zorgen, maar naar Maastricht moest, en ging terstond daarop, in den morgen van den 18den, op marsch; reeds dien
| |
| |
zelfden avond bereikte hij met de ruiterij Bouterssem en in den morgen van den 21sten kon hij reeds eene conferentie te Tongeren bijwonen, waartoe de Prins hem had uitgenoodigd. Ondertusschen volgde Aylva met de artillerie en den trein in korte marschen, gedekt door het voetvolk, voor zoover dat niet in de bezettingen was verstrooid geworden. 't Waren nog maar een achttal bataljons!
Onder weinig bemoedigende omstandigheden ontmoetten de legerhoofden der bondgenooten elkander. Behalve den bisschop van Osnabrück was ook Louvigny mede gekomen en twee Spaansche en keizerlijke officieren, Pont à Mousa en Lesley, die hunne opperbevelhebbers in het hoofdkwartier van den Prins vertegenwoordigden. Er bestond groot verschil van gevoelen: ieder erkende dat de zaak veeg stond, dat ieder oogenblik Schönbergs nadering kon worden vernomen en dat dan het ontzet bij de onvolkomenheid der circumvallacieliniën bijna niet te beletten was, maar over wat onder die omstandigheden te doen stond, liepen de meeningen ver uiteen. Louvigny drong op het opbreken van het beleg aan, maar daar wilde de Prins natuurlijk niet van hooren. Hij wilde althans nog één storm wagen. Daarenboven was Schönberg nog niet uit zijn kamp aan de Sambre opgebroken, zoodat geen onmiddellijk gevaar dreigde. En er bestond niet alleen uitzicht, dat een nieuwe storm op het hoornwerk aan de Bosscher poort beteren uitslag zou hebben, maar zelfs dat men door verrassing zich van Wijck zou kunnen meester maken, waardoor Calvo van zijn citadel beroofd en nauw ingesloten ware geweest. Maar hoewel dus besloten werd het beleg voort te zetten, gaf Willem gehoor aan Waldecks raad, door dezen gegeven, nadat hij dien dag in persoon met den Prins de belegeringswerken was komen bezichtigen, om alvast het onbruikbaar geworden geschut en al het niet volstrekt noodige krijgsmateriëel met alle zieken en gewonden langs de Maas op te zenden.
Intusschen zette het korps van Waldeck den marsch naar Maastricht zóó langzaam voort, dat Villa Hermosa, die op het eerste bericht van Schönbergs plan was opgebroken, zich er mede vereenigen kon. Nassau-Saarbrück en Aylva bleven het zoolang kommandeeren, terwijl Waldeck in het hoofdkwartier bleef, om den Prins met zijne ervaring bij te staan.
De nacht van den 23sten Augustus was bepaald voor de overrompeling van Wijck. Maar toen Willem en Waldeck in het
| |
| |
holste van den nacht op het terrein waren gekomen, vonden zij daar nog geene troepen aanwezig. Na lang wachten verschenen eindelijk de voor de overrompeling (het plan was, de wallen onverhoeds met stormladders te beklimmen) bestemde afdeelingen, maar de troepen, welke tot reserve moesten dienen, bleven ontbreken. Er werd om gezonden en nu bleek het, dat deze nog niet eens hunne kwartieren hadden verlaten. Daar de dag inmiddels begon aan te breken en het plan uitsluitend kans van slagen had onder begunstiging der duisternis, moest tegenbevel worden gegeven en van de onderneming worden afgezien. De Prins keerde terug tot zijn denkbeeld om een laatsten storm op het contrescarpe te beproeven. De nalatigheid der onderbevelhebbers had de schikkingen der aanvoerders te schande gemaakt, wel een bewijs, dat de tucht en orde in het leger veel te wenschen overlieten.
Zonder een buiten alle berekening liggend toeval, was nu het lot van het beleg en daarmede van den veldtocht, ja, men kon zeggen van den oorlog, beslist. Want reeds naderde het leger van Schönberg, 41 bataljons en ruim 90 eskadrons sterk, waaronder bijna het geheele huis des konings, de gensdarmerie en de Fransche en Zwitsersche garde, eene macht, welke die der bondgenooten in getal en gehalte verre overtrof. En alsof dat nog niet genoeg was, werd daarenboven nog een korps van 8000 man gebezigd om het groote transport te geleiden, onder bevel van den uitstekenden aanvoerder der Fransche lichte troepen, generaal Montal. Zelfs in het gunstigste geval, wanneer 't den bondgenooten gelukte het hoofdleger of het transport tot teruggaan te bewegen, was 't onmogelijk het andere deel te beletten zich in gemeenschap met de vesting te stellen. Want de liniën aan de zuidzijde waren zoo slecht aangelegd, dat zij door de Fransche werken op den Pietersberg bestreken werden en dus tegen geen aanval van buiten waren te verdedigen. Waldeck drong dan ook even sterk als Louvigny op het opbreken van het beleg aan. Hij achtte 't beter, dit thans te doen, nu 't rustig kon geschieden, dan in tegenwoordigheid van den vijand. Maar Willem vond daar tegen steun bij Vaudemont, die nog altijd in het hoofdkwartier was en evenmin als hij den strijd wilde opgeven zonder eene laatste poging te wagen. Daarom werd alles in gereedheid gebracht tot een laatsten storm op het contrescarpe. Villa Hermosa was met zijne troepen bij Tongeren aaugekomen en had zich
| |
| |
daar met de Nederlandsche vereenigd. Hij zelf en graaf Ratsch begaven zich terstond naar de legerplaats der belegeraars.
Hier werd vroeg in den morgen van den 26sten Augustus krijgsraad gehouden door de legerhoofden. De Prins en Waldeck, Ernst August en Louvigny, Villa Hermosa en Ratsch waren aanwezig. Waldeck ried opnieuw tot opbreken van het beleg: bij eene nederlaag, die bij het groot verschil in sterkte niet onwaarschijnlijk was, kon, meende hij, niet eens het grondgebied der Republiek tegen de Franschen gedekt worden; het leger moest dus buiten bereik van den vijand worden gebracht, om niet tot een slag te worden gedwongen. Maar de drie opperbevelhebbers dachten anders: het geheele leger, ook het deel, dat tot nu toe bij Tongeren had gelegerd, zou binnen de liniën samengetrokken, deze moesten in verdedigbaren staat gebracht, vooral aan de zijde van den Pietersberg, waar de hoofdaanval te verwachten stond, en tevens zou nog eenmaal een storm beproefd worden. Een bericht, dien morgen uit Namen gekomen, dat Schönbergs hoofdmacht nog aan de Sambre was gebleven, eene tijding, die weldra bleek valsch te zijn, gaf hun hoop, dat men nog over eenigen tijd te beschikken had.
Aan deze bepalingen werd terstond gevolg gegeven. Reeds een paar uur later trok het veldleger der bondgenooten de legerplaats binnen, en kwam tegelijk de tijding, dat Schönberg Tongeren naderde. Zeer kort daarna werd het teeken tot den storm gegeven. De Friezen van Tamminga en een regiment afgezeten dragonders rukten tegen de bressen op en gaven daarbij bewijzen van onmiskenbaren moed, maar moesten ten slotte met bebloede koppen afdeinzen. Tegen den avond eindelijk vernamen de aanvoerders der bondgenooten, in het kwartier van den bevelhebber der Osnabrüksche troepen troepen, generaal Uffelen, bijeengekomen, de salvo's, waarmede Schönberg bericht gaf van zijne nadering. Zij konden den rook der schoten duidelijk zien opdwarrelen. Onder die omstandigheden kon er geene quaestie zijn van den storm te herhalen; alle troepen moesten tegen den naderenden vijand worden vereenigd. Of daartoe nog tijd en kracht overbleef, was nu het eenige vraagpunt.
Schönberg was, zonder zich eenigszins te haasten, maar ook zonder tegenstand te ondervinden, in vijf dagmarschen van de Sambre over Waremmes tot vlak bij Tongeren genaderd. Het transport met het korps van Montal had zich van hem afgescheiden, was de Jor of Jecker, het kleine riviertje, dat bezuid- | |
| |
westen Waremmes ontspringt en bij Maastricht in de Maas valt, overgetrokken en in aanmarsch tegen de circumvalacielinie. Zijne hoofdmacht bedreigde juist het kwetsbaarste punt dier linie; de bondgenooten konden hem kwalijk daar afwachten, maar dienden hem wel, als zij een ontzet nog verhinderen wilden, tegemoet te trekken en dan zich zoover van hun kamp te verwijderen, dat zij Montal het doordringen niet meer konden beletten. Want zeker zou diens aanval door Calvo krachtig worden ondersteund en konden zij slechts eene zeer geringe macht achterlaten, als zij Schönberg tegemoet trokken. Zelfs als zij dezen in het open veld eene nederlaag toebrachten, wat een bijna ondenkbaar geval was, konden zij niet verhinderen, dat Montals transport binnen Maastricht kwam. En wierpen zij zich op dezen, dan was nog veel erger te vreezen, want dan kon Schönberg hunne legerplaats bezetten en hun den terugtocht afsnijden.
Een enkele blik op de stellingen der legers zette daarom ook genoegzame kracht bij aan Waldecks voorstel om geen oogenblik langer te wachten met het opbreken van het beleg. Louvigny ondersteunde hem terstond levendig; Ernst August en Villa Hermosa stemden toe dat het onvermijdelijk was en twee Nederlandsche generaals, die daar aanwezig waren, Montpouillan en Weibnom, en ook de Oostenrijker, graaf Lesley, vereenigden zich er mede. Alleen Prins Willem weifelde nog. Voor een oogenblik dreigde hem de zelfbeheersching weder te verlaten, die hij sedert de laatste maanden zoo ruimschoots gelegenheid had gehad te oefenen, en vroeg hij Waldeck, waarom deze nu anders dacht, nu het gevaar daar, dan vroeger, toen het ver af was. Een onwillig oor leende hij aan de wijdloopige uitleggingen van den graaf, die er op wees, dat langer blijven in de legerplaats het leger aan het gevaar blootstelde van bij een aanval te worden opgerold, zoodat eene nederlaag, daar ondergaan, de Republiek van hare eenige krijgsmacht kon berooven. Maar ook voor zijn strijdlustig gemoed waren de omstandigheden te sterk. Hij voegde zich, zooals Waldeck zegt, meer omdat er niets anders overschoot, dan omdat hij zich liet overtuigen. Schoorvoetend gaf hij zijne toestemming tot het opbreken van het beleg en daarop aan Waldeck den last, het inschepen van het geschut en den verderen krijgsvoorraad te bezorgen. Hij zelf hoopte het leger aan den linkeroever van de Maas te vereenigen en Schönberg misschien nog in het gezicht van Maastricht tot een veldslag te dwingen, die, al stelde hij hem niet in de gelegenheid
| |
| |
de lang begeerde prooi te bemachtigen, dan toch zijn wapenroem zou herstellen. Daarop was voortaan zijne geheele werkzaamheid gericht.
| |
III.
Maastricht was ontzet. Op den 27sten Augustus vereenigde zich het geheele leger der bondgenooten, de krijgsmacht van Willem III, Ernst August en Villa Hermosa, bij het dorp Lanaeken en wachtte daar een aanval van Schönberg af. Intusschen spande men zich zooveel mogelijk in om de artillerie en den voorraad in te schepen en buiten bereik des vijands te brengen. Daar de Maas wederom sterk gevallen was, duurde dit geruimen tijd, en Willem werd dan ook beschuldigd van ter wille van wat materiëel het leger nutteloos bloot te stellen. Maar hij stoorde zich er niet aan; hij wilde den vijand de eer niet gunnen, hem zijn belegeringstuig afhandig te hebben gemaakt. Terwijl men hiermede nog bezig was, naderde de vijand, maar zonder dat er meer dan kleine botsingen volgden. Den 29sten was alles ingescheept, op eenigen mondvoorraad na, die wegens gebrek aan transportmiddelen in 't water werd geworpen, terwijl eenige onbruikbare vaartuigen verbrand werden. Toen dit geschied was, toen Montal zijn transport binnen Maastricht had gebracht en daarna bezig was de liniën te slechten, terwijl Schönberg, die een kamp bij Lichtenberg had betrokken, onbewegelijk staan bleef, braken de bondgenooten op. Willem had een plan gevormd, dat van groote geestkracht getuigt, vooral als men bedenkt, dat hij het geheele jaar door niets dan tegenspoed had ondervonden, dat de samenwerking der gealliëerde aanvoerders veel te wenschen overliet en de orde en strijdvaardigheid van het leger vrij gebrekkig kon heeten. Zoo blijkt althans uit de niet zeer heldere voorstelling, die Waldeck van dit laatste gedeelte van den veldtocht geeft en waarin hij over de oneenigheid der aanvoerders en de wanorde meermalen klaagt. De Franschen, die, als zij succes hebben, den overwonnen vijand gaarne allen lof gunnen, waren dan ook niet karig met hunne betuigingen van bewondering voor Willems beleid en kloekheid; wat er in Nederland en bij de bondgenooten
van gezegd werd, weten wij niet.
Zoodra was de transportvloot, naar men meende, ver genoeg
| |
| |
verwijderd, of het leger brak op naar Diepenbeek in de nabijheid van Hasselt. Willems voornemen was niet meer of minder dan de Mehaigne te naderen en, door zich op de terugtochtslijn van Schönberg tusschen diens legerplaats en zijne basis, de Sambre, te plaatsen, hem tot een slag te dwingen. Daarom werd den volgenden dag de marsch voortgezet naar den kant van Sint Truyen, vanwaar men ongehinderd de Mehaigne kon bereiken. Als naar gewoonte konden de hoofden der bondgenooten 't moeilijk eens worden. De Spaansche generaals hadden niet licht vrede met de voorstellen van den Prins; Louvigny maakte veel meer moeilijkheden dan Ernst August, die Willems denkbeeld om een slag te leveren gaarne ondersteunde, en Waldeck zag als altijd overal bezwaren. De toestand van het leger boezemde hem ernstige en waarschijnlijk zeer gegronde bezorgdheid in; men was, terwijl men nog te Sint Truyen lag, verplicht de 3 Engelsche regimenten en niet minder dan 9 Nederlandsche bataljons uit het leger te verwijderen, daar zij tot zulk eene geringe sterkte waren samengesmolten, dat men ze niet meer als zelfstandige korpsen kon gebruiken; niet minder achtte hij de geringe orde en discipline een gevaar, terwijl de Franschen ook wel niet daardoor uitmuntten, maar toch overigens uit zeer goede en geheel versche troepen bestonden. Den 1sten September brak men eindelijk op naar Waremmes, waardoor de terugtochtslijn van Schönberg werkelijk bedreigd werd. De maarschalk bleef daarom niet langer wachten; zijn toevoer begon moeilijk te worden, en gevaar liep Maastricht niet, terwijl evenmin kans bestond, de Nederlandsche transportvloot in te halen, wier achterste schepen, die bij laag water waren blijven vastzitten, Montal in handen waren gevallen. Den Franschen gaf dit veel stof tot roemen, daar 't natuurlijk heette, dat zij het belegeringsmateriaal van den Prins hadden veroverd.
Uit zijne legerplaats bij Lichtenberg opgebroken, kwam Schönberg den 3den 's avonds te Waremmes, dat door de bondgenooten verlaten was, die meer zuidwestwaarts aan de Mehaigne eene stelling zochten, waarover weder eindeloos gekibbel ontstond. Door hunnen marsch van Janche naar Pertuis kwamen zij nu op den volgenden dag in de onmiddellijke nabijheid van de Franschen, zoodat een slag onvermijdelijk scheen. Maar Schönberg was de man er niet naar om zich te laten dwingen; hij koos zijne stelling aan den rechteroever van den Jecker zoodanig, dat de
| |
| |
bondgenooten ieder oogenblik een aanval tegemoet zagen, maar wist, terwijl hij hen door de dreigende houding van het eene gedeelte van zijn leger in bedwang hield, het andere onder den schijn van te gaan fourageeren op den anderen oever te brengen en toen onder bescherming van de daar opgestelde troepen het overige gedeelte te doen aftrekken. Hij was nu buiten bereik des vijands en meester van het omliggend gebied, zoodat hij zonder ongemak in deze nieuwe stelling dagen kon blijven staan om Calvo gelegenheid te geven zijne eigene werken volkomen in staat van verdediging te brengen en die des vijands te slechten.
Willem zat intusschen niet stil en wist door te drijven, dat de bondgenooten zich westwaarts wendden en den 9den September bij Gemblours den weg van Maastricht naar Charleroi op nieuw afsneden. Schönberg zag thans zijne taak bij Maastricht afgeloopen en zijn voorraad ten einde raken. Hij brak van Waremmes op, en den volgenden dag scheidde alleen de Mehaigne de beide legers. Maar wederom deinsden de bondgenooten voor den strijd terug. Waldeck, die te voren wel niet voor een slag geijverd had, maar er zich toch, in geval de omstandigheden gunstig schenen, niet tegen verzette, achtte dezen thans eene onvergeeflijke dwaasheid, vooral als men de geringe sterkte der stelling in aanmerking nam. Condé, Turenne en Gustaaf Adolf werden er bij gehaald om te bewijzen, dat men geen slag mocht afwachten dan in door natuur of kunst gedekte stellingen; tegen Willems niet onrechtwaardige opmerking, dat 't wel scheen alsof men niet vechten wilde, merkte hij aan, dat de oorlog niet uit een veldslag bestond, dat men niet streed, wanneer men wilde maar wanneer men kon, dat eindelijk de roem van den veldheer niet lag in veldslagen maar in juiste maatregelen. De overige generaals waren op zijne hand, Willem zag wel, dat er niets aan te doen was, dat ook dit laatste deel van den veldtocht roemloos en werkeloos moest verloopen. Hij werd afgescheept door argumenten als b.v., dat, wanneer men Schönberg den terugtocht belemmerde, deze zich op het ongedekte Staats-Brabant zou werpen, en dergelijke meer, die hem den onwil om iets te doen duidelijk moesten doen blijken. Dien zelfden dag nog werd de beweging uitgevoerd, die door allen als de veiligste werd toegejuicht; men liet Schönberg den weg vrij en trok noordwaarts af naar Wavre. Zoo waren Brussel en de Brabrantsche grenzen gedekt. Een gedeelte van de Fransche kavalerie, onder Montal uitge- | |
| |
zonden om de gesteldheid van zaken te onderzoeken, vond den weg bij Gemblours alleen nog maar bezet
door den aftrekkenden trein der bondgenooten. Haar aanval daarop werd door de Spaansche kavalerie bloedig teruggeslagen, in het eenige gevecht in den geheelen veldtocht, dat iets meer dan eene schermutseling heeten kon, hoewel het ook zonder het geringste gevolg bleef.
Beide legers zetten hunnen marsch voort; dat der bondgenooten stond den 12den al in het Luikerland, de Franschen in hun oude legerplaats bij Charleroi; de veldtocht kon afgeloopen heeten. Willem achtte daarom ook zijne aanwezigheid verder nutteloos; het Nederlandsche leger kon wel het veld niet verlaten, zoolang het Fransche nog in België stond, maar 't had niets te doen; de Fransche krijgvoering deed evenmin nieuwe ondernemingen vermoeden, en zelve iets te ondernemen was reeds lang eene onmogelijkheid bij de bondgenooten gebleken. Hoe langer hij te veld bleef, hoe meer hij zijne reputatie schaadde, want hij kon niets doen om die te verheffen.
Den 12den September gaf hij dus het bevel aan Waldeck over, onder voorwaarde, dat deze hem tijdig bericht zou geven, zoodra er iets van gewicht aan de hand scheen te zullen zijn, en van in geen geval slag te leveren zonder zijne uitdrukkelijke goedkeuring.
In den Haag hoopte hij in het kabinet met meer vrucht werkzaam te zijn dan in het veld, op de Veluwe zich te verstrooien met de hertenjacht. Nauwelijks echter was hij te Honselaersdijk een oogenblik gaan uitrusten van de vermoeienissen der laatste dagen, of 't scheen wel, dat eindelijk de gelegenheid zou worden geboden tot den strijd, dien hij zoo lang en te vergeefs had gezocht.
Schönberg had in last gehad, zoodra Maastricht bevrijd was, een groot gedeelte van zijne krijgsmacht naar den Rijn te zenden. Daar begon Philipsburg zeer benauwd te worden; Luxembourg zou misschien weldra de geheele vijandelijke strijdmacht, welke nu nog door 't beleg werd in beslag genomen, tegen zich over hebben en behoefde daarom dringend versterking. Het voordeel, aan den Rijn behaald, kwam in zooverre den bondgenooten in België ten goede. Als Schönbergs leger door het vertrek dezer troepen verzwakt was, konden de Franschen niets meer voor Maastricht doen, dat nog niet genoegzaam van alles voorzien was om een geheelen wiuter aan zich zelf te worden overgelaten en misschien
| |
| |
zoo al niet ingesloten, dan toch geblokkeerd zou worden. Daarom was een tweede ontzaglijk groot transport voor deze vesting te Charleroi bijeengebracht, dat Schönberg, voor hij zijn leger verdeelde, in veiligheid binnen Maastricht wilde zien. Hij wist, daar den 13den het bericht van den val van Philipsburg in België vernomen werd en hij dus niet lang mocht wachten, zijne maatregelen zoodanig te bespoedigen, dat het reeds den 14den of 15den onder geleide van de generaals Renel en Saint Géran op marsch kon gaan, terwijl hij zelf met zijne hoofdmacht zich zoo plaatste dat hij het in geval van nood kon dekken.
De bondgenooten hadden zich bij Grez in het Luikerland gelegerd en daar zeer spoedig na 's Prinsen vertrek vernomen, wat 's vijands voornemen was. Ernst August en Villa Hermosa besloten daarop met de gezamenlijke kavalerie eene poging te doen om het transport op te lichten. Waldeck had er zich lijdelijk bij gehouden; hij beschouwde zich als onder het bevel van den Spaanschen landvoogd, waardoor hij zich van de verantwoordelijkheid ontheven hoopte. Toen hij echter bemerkte, dat het ernst was, zond hij terstond een adjudant naar den Haag om den Prins kennis te geven van dit voornemen, dat, naar zijne meening althans, licht tot een groot gevecht aanleiding zou kunnen geven, misschien zelfs tot een veldslag, Hij had zelfs hoop, dat, als men zich tijdig in beweging stelde, eenig voordeel behaald zou worden.
Willem had op het vernemen van dit en andere ver strekkende plannen der bondgenooten in vrij krasse termen zijn ontevredenheid te kennen gegeven, dat men thans een gevecht wilde leveren, nu hij afwezig was, en het zelfs uitdrukkelijk verboden, behalve in geval een beleg wederom nieuwe operatiën noodzakelijk maakte. Toen hij echter van Waldecks adjudant vernam, dat bij de beide aanvoerders der bondgenooten het plan besloten was en men 't terstond ging uitvoeren, was de oude strijdlust weder ontwaakt. Zonder zich een oogenblik te bedenken, had hij Honselaersdijk verlaten en was op reis gegaan; reeds den 18den was hij weder te Mechelen en gereed vandaar naar Leuven en dan naar het leger te gaan. Maar de berichten, die hij aldaar vond, deden hem zijne reis staken; 't bleek, dat men wederom buiten de Spanjaarden had gerekend.
Ernst August en Waldeck hadden, toen het besluit was vastgesteld, terstond willen handelen, maar Villa Hermosa zag op eens bezwaren; hij hield daarom de beweging gedurende den
| |
| |
16den tegen, zoodat het Fransche transport zonder gevaar te Tongeren en den volgenden dag ongehinderd te Maastricht kwam. Waldeck en Ernst August waren nu even boos als vroeger Willem, maar er was wederom niets aan te doen; besluiteloosheid en langzaamheid hadden de gelegenheid onherroepelijk doen voorbijgaan. Wel besprak de krijgsraad ijverig de mogelijkheid van den ledigen wagentrein en het geleide op hun terugtocht aan te vallen, maar in plaats van tot zoo iets te besluiten, begon men ernstig voor eenen plotselingen aanval van Schönberg te vreezen, die door de niet zeer gunstige stelling der bondgenooten kon worden uitgelokt, en eindigde dus met een andere legerplaats te kiezen.
Willem kende de Spanjaarden genoeg, om te weten, dat ook zijne komst in het leger niets zou veranderen: hij schreef, overtuigd te zijn dat er, zoolang men aan de samenwerking met de Spanjaarden gebonden was, niets zou worden uitgevoerd, dat hij daarom maar liever niet in 't leger wilde verschijnen, maar naar Soestdijk zou gaan en wel zorgen bij tijds te zijn, als onverhoopt nog eens gehandeld werd. Reeds den 21sten was hij op de Veluwe.
Als het op plannen maken aankwam, waren de bondgenooten groote helden. Terstond na zijn vertrek kon Willem over nieuwe stoute voornemens der beide legerhoofden schrijven.
Schönbergs leger had, nadat Maastricht voor goed verzorgd was, eene aanzienlijke vermindering ondergaan, maar was sterk genoeg om den vijand door demonstratiën te verontrusten. 't Heette zelfs, dat hij nog in dit late jaargetijde Kamerijk zou belegeren. Het wegzenden der troepen naar den Rijn had niet verborgen kunnen blijven en den krijgsraad der bondgenooten een plan doen opvatten om met de massa hunner ruiterij en die der groote garnizoenen aan de Schelde een strooptocht in Frankrijk te doen. Door zulk eene cavalcade, zooals men toen zeide (een raid zouden de Amerikanen het thans noemen), hoopte men zich voor de geleden schade en schande schadeloos te stellen. De infanterie en 2000 ruiters schenen voldoende om zoolang Schönberg te verhinderen iets te ondernemen. Van het plan onderricht, hechtte Willem er zijne goedkeuring aan en gaf zelfs te kennen niet ongenegen te zijn den tocht in persoon bij te wonen, even als Ernst August en Villa Hermosa zouden doen, mits er verschillende maatregelen werden genomen, die de Nederlandsche grenzen buiten gevaar stelden en het welslagen der onderneming verzekerden.
| |
| |
Maar het lot wilde niet, dat Willem III in het verwoesten van eene vijandelijke landstreek, in het afbranden van dorpen en kasteelen, in het roemlooze werk van een vrijbuiter, een werk, dat toen trouwens niemand oneervol schijnt te zijn voorgekomen, eene schrale vertroosting zou zoeken voor de rampspoeden van een geheel vergeefschen veldtocht. Zijne eigene bedenkingen en voorwaarden hadden bezwaren doen oprijzen; weldra kwamen daar nieuwe van de zijde der Spanjaarden en van Waldeck bij en den 28sten September werd besloten van het plan af te zien en zich te legeren in het land van Luik, in de hoop, die gewichtige stad, welke thans onzijdig heette, te kunnen bezetten. Maar de onderhandelingen, daartoe met de overheid aangeknoopt, sprongen af en de bondgenooten achtten zich te zwak om geweld te gebruiken. Reeds in September was het Nederlandsche leger tot ruim 16,000 man gesmolten; thans slonken de regimenten zoo snel door ziekte en vermoeienis, dat men niet eens meer de zwakste bataljons naar de garnizoenssteden kon zenden, om daar op hun verhaal te komen, want geen man kon gemist worden. Men nam zijne toevlucht tot het samensmelten van twee regimenten tot éen bataljon, om zoo, zij 't al zeer zwakke, althans eenigermate presentabele afdeelingen te verkrijgen. Maar nog steeds waagden de bondgenooten niet het veld te ruimen, daar ieder oogenblik een Fransche aanval te vreezen stond, zoolang Schönbergs leger niet geheel uiteen was gegaan. En geen vesting in de Spaansche Nederlanden was in staat dien te weerstaan. Daarom moest het leger gereed blijven om elke beweging te keer te gaan, zoodra die was begonnen, want was 't den Franschen gelukt eene stad in te sluiten, dan was een ontzet bijna niet meer te hopen. Zoo verliep de maand October; eindelijk was het gras op de velden niet meer voldoende voor de fourrage, en leed het leger gebrek aan alles, bij gemis aan voldoende magazijnen. Ook bij de Franschen begon men nu aanstalten te maken om de
winterkwartieren te betrekken, en eerst toen kon Willem aan Waldeck verlof geven om het Nederlandsche leger te verdeelen in de kantonnementen in het Brabantsche en Luiksche land, in de garnizoenen van Brabant en Vlaanderen. Want een goed deel van de infanterie moest tot bezetting der Belgische vestingen dienen, die anders tegen geen coup de main gedekt werden geacht. Slechts zeer enkele regimenten keerden naar hunne Nederlandsche garnizoensplaatsen terug. De Duitsche hulptroepen gingen over de Maas naar hunne
| |
| |
kwartieren, de Spanjaarden waren geheel en al verdeeld in de vestingen, voor wier verdediging zij zelfs niet toereikend waren. Die maatregelen gaven nog aanleiding tot veel getwist en veel klachten, tot zeer onaangename correspondenties.
Dat was het einde van den veldtocht van 1676!
Willem III had te veld willen gaan om door groote krachtsinspanning den algemeenen vrede tot stand te brengen, dien den vijand als af te dwingen. Maar reeds vóor het begin van den veldtocht had hij zich afhankelijk gezien van den vijand, niets kunnen doen, zoolang deze niet zijne bewegingen had begonnen. Daarom was eene vesting verloren gegaan, eer hij tot ontzet kon aankomen; in de poging om eene tweede aan den vijand te ontrukken zag hij zich niet alleen verhinderd door den vijand, maar werd hij zelfs in den ondraaglijken toestand gebracht van niet te kunnen vechten en niet te kunnen aftrekken, en had hij zijn behoud alleen te danken gehad aan de bijzondere omstandigheden, welke Lodewijk XIV beheerschten. Eindelijk daaruit bevrijd, had hij bijna twee maanden als met gekruiste armen moeten afwachten of de vijand iets deed en eerst daarna in het midden van den zomer zelfstandig kunnen optreden. Toen had hij al zijne krachten gewijd aan éene taak. Maar gebrek aan genoegzame ondersteuning en aan samenwerking der bondgenooten en bovenal aan voldoende strijdkrachten had al zijne inspanning vruchteloos gemaakt. Terwijl hij zich aftobde, kon de vijand doen wat hij wilde, en toen deze het geschikte uur gekomen achtte, moest hij alles opgeven, ook wat hij gewonnen had. Nog zocht hij althans eene laatste gelegenheid zich met hem te meten, maar wederom werd hij door zijne bondgenooten gedwongen werkeloos te blijven, totdat hij, wanhopende eenig goeds meer te kunnen uitrichten, het oorlogstooneel verliet en nog twee maanden getuige moest zijn, hoe zijn leger de weinige overgebleven krachten verspilde in nutteloos heen en weder trekken.
Het einde was, dat de vijand drie steden had genomen, zonder eenig verlies, en den weg had bereid tot grooter en beslissender veroveringen in de volgende jaren, dat hij zelf zijn aanzien als veldheer en als hoofd van het verbond geschokt zag, dat zijn leger grootendeels was geruïneerd, dat men de zekerheid had verkregen, dat de redding van de Spaansche Nederlanden voortaan alleen af hing van de kracht der Nederlandsche wapenen en dat die daarvoor te kort schoot.
| |
| |
Zoo was 't een jaar geweest vol beproevingen en teleurstellingen, voorbeeldeloos bijna door tegenspoed. En het ergste was, dat die tegenspoed alleen te wijten was aan den aard van de coalitie, aan de organische gebreken, welke deze eigen waren. Zooals de bondgenooten samenwerkten, lag 't alleen aan de betrekkelijke zwakheid van Frankrijk, aan de in vele opzichten overdreven voorzichtigheid van Louvois, dat de bondgenooten niet door meer en zwaarder rampen werden getroffen. Alleen door omstandigheden, welke geheel van hunnen wil onafhankelijk waren, was de redding van hunne hoofdmacht mogelijk, die niet éen, maar meer malen in dezen veldtocht op het punt stond van door eene in alle opzichten overweldigende overmacht te worden vernietigd.
't Was toch een wonderlijke wijze van oorlog voeren in de 17de eeuw! Dat men niet van het denkbeeld af kon stappen, aan de vestingen die overdreven beteekenis te hechten, welke zij in vroeger eeuwen te recht bezeten hadden, is verklaarbaar genoeg. Dat begrip was aan den tijd eigen; wij zien het eerst langzamerhand in de volgende eeuw verdwijnen; eerst Napoleon heeft er voor goed mede gebroken. Vooral in een land als België, waar toen elke stad, en hoevele waren er niet? eene vesting was, laat dit zich zeer goed verklaren. Ook dat in een leger van bondgenooten de krijgsraad gedurig bijeen werd geroepen om over de bewegingen der legers te beslissen, was zoo goed als onvermijdelijk, hoewel er in dezen veldtocht misschien een zelfs voor die dagen overdreven gebruik van werd gemaakt. In zeker opzicht zijn de gebreken, welke alle bewegingen der bondgenooten verlamden, de gevolgen òf van vast aangenomen regelen, òf van de omstandigheden. Willem III deed wat hij kon; er zijn zeker jaren geweest, waarin zijne talenten als veldheer meer uitblonken, maar zeker geen, in welke hij zoozeer gedwarsboomd werd; alleen in het begin hield hij, in zijne voortvarendheid, geene rekening met de omstandigheden en sleepte hij voor de eerste en laatste maal den krijgsraad mede, juist toen de bedachtzaamheid van Waldeck het meest van pas was. Hij plukte er wrange vruchten van. Later daarentegen werd hem door zijne bondgenooten en soms door zijn onderbevelhebber steeds de arm tegengehouden, als hij dien ophief om toe te slaan, en de uiterst gebrekkige hulp, die hij van zijne ondergeschikten ondervond, vernietigde zijne hoop in het beleg van Maastricht, en verijdelde zijne meest ingespannen werkzaamheid. Maar 't
| |
| |
lag niet aan hem, dat er niet gehandeld werd, 't lag zelfs maar in zeer beperkten zin aan Waldeck en aan de Spanjaarden; wanneer de Franschen hadden gewild, zou er maar al te dikwijls gelegenheid tot strijden zijn geweest. Voor het tegenwoordige geslacht, gewoon aan oorlogen, waarin alleen omstandigheden van bodem of klimaat of wederzijdsche uitputting soms eene pauze doen ontstaan in de voortdurende botsingen, ligt juist in dien onwil om te strijden, die in dezen en in zoovele veldtochten uit dien tijd in 't bijzonder aan de Franschen eigen is, iets onverklaarbaars, te eerder, daar de Franschen in die oorlogen meest als veroveraars optreden. 't Laat zich nog begrijpen bij Valenciennes. Lodewijk XIV liet zich eene zekere overwinning ontglippen, om redenen, die wij wel niet kunnen billijken, maar die toen, bij een koning als hij was, overwegend werden geacht. Maar dat toen door een man als Louvois, gesteund door een Vauban, een Crequi, een Schönberg, beroemde namen in de Fransche krijgsgeschiedenis, de veldtocht als geëindigd werd beschouwd en het jaar verder werd besteed aan het afweren van de weifelende en krachtelooze slagen der bondgenooten, dat, toen de zwakheid, ja onmacht der tegenstanders zoo duidelijk aan den dag kwam, dat bijna elke onderneming zonder gevaar kon worden beproefd, nog niets werd ondernomen, dat mag te recht vreemd heeten! Waarom, vraagt men onwillekeurig, vergenoegde men zich met Aire, als men Saint Omer krijgen kon; waarom beproefde men niet, wetende hoe licht dergelijke veroveringen vielen, zijne krachten aan eene der groote vestingen, die in de volgende jaren zoo gemakkelijk den Franschen in handen vielen? Zoo slecht zal 't er in de Fransche magazijnen wel niet hebben uitgezien, dat de bij Condé en Bouchain gebruikte voorraad niet in den loop van den zomer was aangevuld! En dat daargelaten, waarom werden Schönberg de handen gebonden, waarom mocht hij niet van de gelegenheid gebruik maken, die Willem
hem meermalen bood, en hem met zijne overmacht vernietigen? Hij bezat toch alles, wat de bondgenooten misten; er was eenheid in het kommando, de troepen waren ruimschoots voorzien, versch en blakende van strijdlust, den vijand in getal en gehalte overtreffend, en deze was niet gedekt door voortreffelijke stellingen of zoo aangevoerd, dat hij daarom bijzonder te vreezen was! En niet dat is nog het vreemdste; er konden redenen van staat voor zijn, hoewel 't op zich zelf wonderlijk kan geacht worden, dat men den vijand
| |
| |
niet vernietigt, dien men als in zijne hand heeft, maar wel, dat zich niemand daarover verwonderde, dat het publiek en de militairen van dien tijd het volkomen schijnen te billijken. Men voere daar niet tegen aan, dat de veldslagen toen weinig beslisten, dat b.v. die bij Seneffe in 't geheel geene vruchten heeft opgeleverd, dat in 't volgend jaar Willems geduchte nederlaag bij Mont Cassel geen ander gevolg had dan dat het beleg van Saint Omer rustig werd ten einde gebracht. Want ook in die dagen hadden veldslagen soms groote gevolgen. Men denke aan Fehrbellin, aan Hochstädt, aan Ramillies, aan Turijn, aan Villa Viciosa, om niet zoo ver terug te gaan als tot Breitenfeld of den Witten Berg!
Er is geene andere verklaring voor te geven dan dat het een algemeen aangenomen stelsel was, een stelsel, dat bovenal zijn grond had in de persoonlijkheid van Lodewijk XIV, en misschien ook in die van Louvois, en in het karakter van diens veroveringspolitiek. 't Is merkwaardig, juist de Fransche overwinningen in die dagen hebben de minste gevolgen. Na elke nederlaag wordt den vijand tijd gelaten om zich te herstellen en als hij dat gedaan heeft en den strijd weder aanbiedt, wordt hij niet op nieuw aangevallen, maar blijft de overwinnaar staan. Daar is m.i. maar éene reden voor op te geven. Lodewijk voerde eigenlijk uitsluitend verdedigenderwijs oorlog, hij was bevreesd om iets te wagen. De gewonnen veldslagen zijn meestal, ook waar de Franschen aanvallers waren, alleen geleverd om den vijand te verhinderen iets te ondernemen; zij moesten verlamd worden, opdat de koning gelegenheid zou hebben het een of ander begeerde stuk grond te veroveren. Dat hij zijn doel bereiken kon door een geweldigen aanval, door den vijand geen rust te gunnen, door diens leger te vernietigen, kwam niet bij hem op. Het doel van den tegenwoordigen oorlog, den vijand te ontwapenen, hem daardoor te dwingen de voorwaarden aan te nemen, die de overwinnaar hem oplegt, was niet het doel, waarnaar Lodewijk XIV streefde. Hij streed om het bezit van enkele stukken grond; daarvan meester, achtte hij zijne macht sterk genoeg om Europa de wet te stellen. Allen in zijne omgeving, ja de geheele wereld om hem heen had hij als 't ware zijne eigene bekrompen denkbeelden, die wonderwel met den geest des tijds overeenkwamen, opgelegd; niemand durfde er anders over denken. Bij de Oostenrijksche legerhoofden, bij mannen als Waldeck, die
| |
| |
meenden dat het alleen aankwam op de juiste mesures, die men nam om zich aan elk gevaar te onttrekken, vond die wijze van oorlogvoeren bewondering. Waar Willem III vrij was, heeft hij ze nooit gevolgd. Slechts eenmaal heeft hij een slag gewonnen, maar die slag verzekerde hem het bezit van een koningrijk; Luxembourg daarentegen, de groote veldheer van Lodewijk XIV, kan een aantal overwinningen, op zich zelve van veel meer gewicht dan de slag aan de Boyne, aanwijzen, maar geen van die alle had eenig gevolg, dan dat het vijandelijk leger tijdelijk buiten gevecht was gesteld. Alle oorlogen van Lodewijk werden gevoerd als gold het een beleg; Frankrijk was de vesting; van daar uit werden uitvallen gedaan, en zoo die gelukten, werden op het omliggend gebied nieuwe uitvalspositiën gekozen. Die wijze van oorlogvoeren heeft langen tijd goed geluk gehad; de coalitie werd er door uitgeput en moest tijdelijk den strijd staken, maar zij kwam voortdurend op nieuw bijeen en hernieuwde den aanval, totdat zij, nadat Lodewijk zich had laten verleiden ver van zijn land een aanvallenden oorlog te voeren, hem zulke zware slagen toebracht, dat hij ten laatste zich vergenoegde met het meerendeel zijner oude grenzen en het door zijne aanspraken bedreigde evenwicht voor langen tijd behouden bleef. Bij die wijze van oorlogvoeren werd betrekkelijk weinig bloed verspild; in 1676 kwamen in België weinig soldaten om, behalve bij het beleg van Maastricht, maar toch werden de legers geruïneerd en bovenal de landen uitgeput, in de eerste plaats, dat, waar de strijd gevoerd werd, 'twelk jaren lang den last van den krijg droeg. Alleen een land, dat zooveel natuurlijke hulpbronnen bezat als België, kon dien last dragen, want men bedenke hoe de legers in dien tijd huishielden; de dertigjarige oorlog was wel voorbij, maar toch vielen er tooneelen voor, die thans, ja die honderd jaar later niet meer mogelijk schijnen. Maar ook het overige Europa, waar geen
oorlog woedde, en Frankrijk zelf leden zwaar; tot in het oneindige kon de krijg op deze wijze verlengd worden en 't waren meest andere, staatkundige omstandigheden, niet de uitslag der veldtochten, die het voortzetten er van beletten; zelfs in 1678 was de vrede alleen te danken aan de anti-stadhouderlijke partij.
Zeker, de oorlog moge thans veel ontzettender schijnen, nu zij gepaard gaan met reeksen van veldslagen, waarvan de minste in de 17de eeuw eene ontzettende slachting zou geheeten hebben, maar 't is zeer de vraag, of die geweldige, alles verwoestende
| |
| |
onweders niet minder verderflijk zijn voor de volken dan de eindelooze, jaar op jaar terugkeerende veldtochten, waarin niets werd gedaan dan het land kaal eten en de boeren uitzuigen, die het kenmerk waren van de 17de eeuw.
De veldtocht van Willem III in België in 1676 kan als een type daarvan gelden; 't is niet het minst daarom, dat wij hier hebben verhaald, hoe hij zich heeft toegedragen.
Groningen, April 1880.
P.L. Muller.
|
|