De Gids. Jaargang 44
(1880)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 9]
| |
Oorlog in het polderland. Een bijdrage tot de kennis der verdediging van Nederland.Wanneer men, een kwarteeuw of iets langer geleden, langs den Rijnspoorweg van Arnhem naar Utrecht ging, ontwaarde men op dat traject, zoover het oog reikte, weinig anders dan kale heidevelden, terwijl nu en dan een kudde schapen schier de eenige afwisseling was, die dit tafereel opleverde. Heden heeft de streek een ander aanzien: de woestijn is met kracht aangevat geworden en duidelijk zichtbaar is het dat de arbeidzame hand van den mensch groeikracht in den onvruchtbaren grond heeft gebracht; en terwijl menig perceel reeds is ontgonnen, verbeidt het overige deel de hand die ook dit vruchtdragend zal maken. Een vergelijking tusschen voorheen en thans doet hier zeker de groote veranderingen uitkomen, die de mensch in de oppervlakte van den bodem heeft weten aan te brengen. De strijd van den bewoner dezer heidevelden tegen een dorren, zandigen bodem, is gewis een taaie strijd; maar toch is hij licht, vergeleken bij den krijg, dien de Hollander aan gindsche zijde van Utrecht tegen zijn erfvijand, het water, heeft te voeren. Zoodra de vroegere heide ophoudt, daalt de bodem aanmerkelijk en krijgt het landschap aanstonds een geheel ander aanzien. In plaats van hooge heide ziet men nagenoeg niets dan laag gelegen weilanden, door tallooze en onafzienbare slooten doorsneden. Men bevindt zich weldra te midden van het polderland, het land waarvan de Genestet in zwaarmoedige stemming getuigde: ‘.......... gewijde grond der Vaderen,
Gij - niet op mijn verzoek - ontwoekerd aan de zee.’
Inderdaad ontwoekerd aan de zee. Wij weten toch dat, zoo geen duinen en dijken bestonden, een aanzienlijk gedeelte des | |
[pagina 10]
| |
lands met den opkomenden vloed zou onderloopen. Wij weten dat Amsterdam is gebouwd ter plaatse waar voorheen een der grootste veenmoerassen werd aangetroffen, en dat de legende van den kabeljauw, die in 1170 in een der grachten van Utrecht werd gevangen, nog heden een waarheid zou kunnen worden, wanneer een hooge springvloed door duinen en zeedijken toegang tot het binnenland verkreeg. Wij weten dat, ware de nijvere hand van den mensch niet dáár om door voortdurenden arbeid aan den drang van het water paal en perk te stellen, het geheele land ten westen van een lijn, getrokken van Spakenburg aan de Zuiderzee over Amersfoort, Utrecht en Gorinchem naar Bergen-op-Zoom, weldra slechts een vergrooting der Noordzee zou zijn. Met de afscheiding van de hooger gelegen gronden en het lage polderland valt nagenoeg samen de hoofdverdedigingslijn des lands, de Nieuwe Hollandsche waterlinie, die, zoo als bekend is, aan de oostzijde het gedeelte des lands begrenst, dat, de provinciën Noord- en Zuid-Holland en een stuk van Utrecht bevattende, het groote strategische centrum vormt, waarbinnen wij, door een overmachtigen vijand aangevallen wordende, onze nationaliteit zullen blijven handhaven. Thans, nu de Nieuwe Hollandsche waterlinie nagenoeg voltooid is, nu de middelen tot wateraanvoer naar de inundatiën van dien aard zijn, dat niet langer vrees voor onvoldoende onderwaterzettingen in het oogenblik des gevaars behoeft te bestaan, nu de versterkingen over het algemeen kunnen gezegd worden aan de eischen van den tijd te beantwoorden, is het vertrouwen in de kracht dier linie vrij algemeen bij het Nederlandsche volk gevestigd. En terecht. Niet langer behoeft de toestand onzer hoofdlinie van verdediging ongerustheid in te boezemen. Geheel overeenkomstig onzen volksaard is het groote werk, in 1629 opgevat, met tusschenpoozen, langzaam maar zeker, voortgezet en thans, na twee en een halve eeuw, voltooid. Het denkbeeld eener verdediging van Holland, mocht de nood aan den man komen, met behulp eener linie van onderwaterzettingen en versterkingen, is een historische overlevering, diep in ons volksbestaan geworteld. Wij hebben het van onze vaderen geërfd en zijn er op onze beurt in opgegroeid. Geen offers waren het Nederlandsche volk van onze dagen te groot om tot de eindelijke verwezenlijking der grootsche gedachte van het voorgeslacht mede te werken, en met die verwezenlijking en de meerdere kennis, die omtrent | |
[pagina 11]
| |
onze defensie-middelen bij het algemeen is verspreid, is het vertrouwen in de kracht der Nieuwe Hollandsche waterlinie volkomen gerechtvaardigd. Wij wenschen zoo vurig als iemand, dat de rampen van den oorlog nog lang van onze grenzen verwijderd mogen blijven; maar mocht eenmaal het noodlot medebrengen dat wij nogmaals den tol aan den God des Oorlogs moeten betalen, dan zullen, de offers, door het Nederlandsche volk als uitvloeisel van zijn vaderlandsliefde gebracht, ongetwijfeld hunne rente ruimschoots opbrengen, en zal het leger - behoorlijk georganiseerd en geoefend zijnde - zich geenszins voor een onmogelijke taak geplaatst vinden. Maar wat zal ons lot zijn wanneer een strenge vorst, op het tijdstip van den aanval, onze rivieren en onderwaterzettingen met een ijskorst mocht hebben bevloerd? Is het dan niet met de verdediging gedaan en valt Nederland dan niet van zelf ten prooi aan den overmachtigen vijand? In geenen deele. Het is een dwaalbegrip te meenen dat ons land, bij strenge of aanhoudende vorst, niet met hoop op goed gevolg zou zijn te verdedigen. De lessen der geschiedenis leeren ons het tegendeel, en een opzettelijke studie van het onderwerp leidt evenzeer tot de hoopvolle uitkomst dat Nederland ook dán nog zeer goed is te verdedigen. Wij hebben, wat ons betreft, getracht in een der vorige jaargangen van dit tijdschrift, deze overtuiging aan onze landgenooten mede te deelenGa naar voetnoot1. Intusschen verneemt men somwijlen de meening dat, aangezien de Nieuwe Holandsche waterlinie een tamelijk groote lengte heeft, het den vijand wellicht zal gelukken bij verrassing op eenig punt door de linie te dringen of wel een der forten te nemen, en dat in beide gevallen spoedig over het lot van Holland zou zijn beslist. Naar onze overtuiging kan die meening niet op goede gronden worden volgehouden, en spruit zij voort uit een algeheele miskenning zoowel van de roeping onzer mobiele strijdmacht als van den aard der verdediging van het eigenlijke Holland. Tot de verdediging van de kern des lands moet - een ieder weet het - medewerken een mobiel leger. Alleen dàn wanneer men onderstelde dat de verdediging uitsluitend wierd gevoerd door de forten en hunne bezettingen, zou er, na het doorbreken der defensielijn, werkelijk groot gevaar bestaan dat de vijand, | |
[pagina 12]
| |
een gedeelte zijns legers tot net observeeren van de bezettingen der versterkte punten achterlatende, met de hoofdmacht onverwijld oprukte en er zoodoende in slaagde het gewichtigste deel des lands te bezetten en daardoor de verdere verdediging te verlammen. Maar een zoodanige onderstelling is niet geoorloofd, omdat men daarbij van het denkbeeld zou moeten uitgaan dat wij óf over geen mobiel leger hadden te beschikken, óf dat leger tot het bezetten van vestingen en forten bestemd hadden. Het een, zoo min als het ander, mag in redelijkheid worden aangenomen. Zonder een mobiel leger van voldoende getalsterkte, dat afgescheiden blijft van de bezettingen der versterkte punten, zou het voeren der verdediging van het hart des lands een onmogelijke taak zijn; en nimmer is dan ook vermoedelijk een organisatie onzer landsdefensie ontworpen, waarbij een dusdanig beginsel op den voorgrond is gesteld. Moet het veldleger van den beginne af medewerken tot het verdedigen der hoofdliniën, zoodra de eigenlijke verdedigingslijn mocht zijn doorgebroken, is het meer uitsluitend zijn taak den vijand het verdere voortdringen te beletten. De vraag is nu: zal het mobiele leger daartoe in staat zijn? Het antwoord zou ontkennend moeten luiden wanneer het overmachtig vijandelijk leger moest worden tegengehouden op de heidevelden der Veluwe, op het open terrein ten oosten van Utrecht, waarop in den aanhef de aandacht werd gevestigd. Maar in die taak zal het mobiele leger niet te kort schieten dáár waar het geholpen wordt door de bijzondere gesteldheid van den bodem in de provinciën Holland. Wat het sterk doorsneden en begroeide en geheel onoverzienbaar terrein der Bocage eenmaal was voor de Vendeeërs, wat het hooge Alpengebergte ten allen tijde voor de mannen der vrijheid in Zwitserland is geweest, wat de ‘koppels’ omringd door ‘knicken’ bij de krijgvoering in oostelijk Sleeswijk voor de verdedigers dier streek waren wat eindelijk de moerassige bodem met zijn tropischen plantengroei voor de Atjehers is geweest bij de heldhaftige verdediging van hun geboortegrond, dat is het Hollandsche polderland voor den Nederlander. De omstandigheid dat het land, gelegen ten westen van onze hoofdverdedigingslijn, door zijn bijzondere gesteldheid het voeren der verdediging ten zeerste in de hand werkt, is dus voor ons een zeer gelukkige omstandigheid, waarmede in het geheel geen rekening zou worden gehouden wanneer men aannam dat, na | |
[pagina 13]
| |
het gelukken eener doorbreking van de Nieuwe Hollandsche waterlinie, verdediging tegen overmacht niet meer mogelijk ware. Wij vleien ons in de onderstaande regelen duidelijk te maken dat, bijaldien de oorlog in het polderland door ons met beleid gevoerd wordt, alle kansen bestaan dat de verdediging des lands, ook na het verlies der hoofdlinie of wel nadat het een vijand mocht zijn gelukt een legerafdeeling op de kust te ontschepen, gedurende een onbepaalden tijd wordt voortgezet. Hierbij zal het wellicht blijken dat de bewering niet geheel zonder grond is, dat in de groote sterkte van het polderland voor de lijdelijke vedediging, meer nog dan in onze defensie-liniën zelven, de groote passieve weerkracht van Nederland schuilt. Wij hopen door ons betoog eenigermate bij te dragen tot het verhoogen van het vertrouwen op eigen kracht.
Wanneer men een blik werpt op de lager gelegen streken van ons land, dan beseft men aanstonds dat de oppervlakte niet altijd is geweest in den toestand, zoo als wij dien thans aanschouwen. Ieder weet trouwens dat de grond dien wij bewonen, om ons te bepalen tot het nog steeds voortdurend tijdperk van de geschiedenis der aarde, voor een zeer aanzienlijk deel is gevormd door de aanslibbingen, hetzij van de zee, hetzij van de talrijke stroomen of kleine wateren, die ons grondgebied besproeien. Deze alluviaal-grond heeft, met uitzondering van de zeeduinen en de meeste andere zandverstuivingen, tot kenmerk zijn effene oppervlakte. Men kan rekenen dat daartoe behooren de provinciën Noord- en Zuid-Holland, Zeeland en een gedeelte van Utrecht en van Noord-Brabant; voorts Groningen en Friesland. Nagenoeg al deze landen zijn beneden de oppervlakte der zee gelegen en vormen het eigenlijke polderland. Een uitvoerige beschrijving van ons polderland mag niet alleen voor de lezers van dit tijdschrift overbodig geacht worden, maar wordt ook niet vereischt tot het bereiken van ons doel, het geven eener schets van het eigenaardig karakter van het polderland als oorlogstooneel. Daartoe moge met een vluchtig overzicht van de wording en het kenmerkende van den toestand van het Hollandsche polderland worden volstaan. Uit de geschiedenis is het bekend dat reeds zeer vroeg de groote vruchtbaarheid van de oeverlanden onzer hoofdrivieren | |
[pagina 14]
| |
de eerste koloniën van verhuizende stammen dáár haar verblijf heeft doen kiezen. Hoe was toen de toestand van die oeverlanden? Staring vergelijkt dien met de met hooge grassoorten en struikgewas bedekte oevers der groote rivieren in Oost-Indië, op die plaatsen waar de bevolking niet dicht genoeg is om den bodem geheel aan zich te onderwerpen, of ook wel met den hedendaagschen toestand van de oevers van den Ganges en zoovele andere stroomen, in Amerika onder anderen, waaraan tot leiding of beteugeling nog geen menschenhand raakte. Reeds spoedig na de eerste nederzetting onzer voorvaderen moet, zoowel het verdwijnen van de moerasplanten en het plaats maken voor weideplanten als het ontstaan op eenigszins hooger liggende punten van akkerland, het uiterlijk aanzien dezer vruchtbare gronden aanmerkelijk gewijzigd hebben. Tegen overstroomingen was men echter niet verzekerd, en met de pogingen om zich voor die lastige, telkens terugkeerende plaag te vrijwaren, hangt het ontstaan onzer polders samen. Dat ontstaan was alzoo eenvoudig een gevolg van de noodzakelijkheid om, wilde men de lage gronden gedurende het geheele jaar bewoonbaar maken, ze door een dijk of kade te omringen, die het land tegen de hooge zee- of rivierstanden, met andere woorden tegen het buitenwater, vrijwaarde. Het eerst werden de hoogste gronden op die wijze ingedijkt. Daarna die, welke alleen bij eb droog kwamen, waaronder ook te begrijpen de nieuwe aanspoelingen die zich tegen de dijken vormden, en waardoor werkelijk veroveringen rechtstreeks op de zee werden gemaakt. Ten laatste ging men er toe over ook de lage landen in te polderen. Na het opwerpen van den dijk moest de polder, zoo noodig, worden drooggemaakt of wel drooggehouden. De vernuftige uitvinding der Hollandsche watermolens kwam hierbij te stade; terwijl men, om het overtollige regenwater te verzamelen en dat water, des vereischt, te kunnen loozen, dwars door het land tal van slooten moest graven, waaruit het water, bij hoogen stand in den polder, weggevoerd, of naar welke het bij droogte en lagen stand van het polderwater toegevoerd werd. Tot berging van het uitgemalen water bezigde men gewoonlijk de ringsloot of ringvaart, die den polder omringt en waaruit de grond voor den dijk verkregen wordt. Is die ringvaart niet zelf de boezem, dan wordt het water uit de ringvaart geloosd op den boezem en verder, hetzij naar een der hoofdrivieren, hetzij naar zee. | |
[pagina 15]
| |
Natuurlijk heeft men in den loop der eeuwen groote vorderingen gemaakt in de kennis van alles wat met de waterwerken der polders in verband staat en zijn de hulpmiddelen, vooral in de allerlaatste tijden, oneindig beter geworden; maar de beginselen, naar welke men vroeger te werk ging, zijn dezelfde die nog steeds gevolgd worden tot het inpolderen van landen en het onderhouden van den waterspiegel op een gewenscht peil. Bij den nadenkenden toeschouwer, die heden ten dage Holland doorkruist en het oog laat gaan over die vruchtbare akkers, die welige weilanden, over dat kunstmatige samenstel van dijken, kanalen, sluizen en watermolens, over die waterspiegels met hun afwisselend peil beneden en boven de oppervlakte der zee, over die landstreek, door tallooze vaarten, straat- en spoorwegen doorsneden, met haar dichte bevolking en haar rijke steden en welvarende dorpen, en zich vervolgens een oogenblik den toestand voor den geest toovert, in welken onze voorouders bij hunne komst die landen aantroffen, kan het niet anders of het besef der grootsche omwenteling, die hier heeft plaats gegrepen, moet een gevoel van levendige bewondering doen ontstaan voor het taaie geduld, voor de stalen volharding van de opvolgende geslachten bij hun strijd om de meesterschap over het water. Van een eigenlijke schepping is voorzeker geen sprake, maar toch kunnen we ons verplaatsen in den gemoedstoestand, die, bij de aanschouwing van dit meesterstuk, door menschenhanden gewrocht, den dichter deed uitroepen: Gods Almacht wenkte van den troon,
En schiep elk volk een land ter woon;
Hier vestte Zij een grondgebied,
Dat Zij ons zelve scheppen liet.
Zoo als wij het polderland kennen, het bewonen en er den grond bebouwen, verkeert het dus steeds in een kunstmatigen toestand, waarin het alleen door aanhoudende zorg en arbeid kan gehouden worden. Maar juist dat geheele systeem van waterafvoer en wateraanvoer komt ons, met en benevens de lage ligging der landen, uitnemend te pas voor de verdediging. Onder de eigenaardigheden van het polderland uit dit oogpunt treft ons in de eerste plaats zijn lage en vlakke ligging, alleen afgebroken door de dijken en kaden, die niet slechts de afscheidingen tusschen de polders vormen, maar tevens veelal tot voetpaden of wegen zijn ingericht. Bij diep gelegen polders | |
[pagina 16]
| |
(droogmakerijen) zijn de dijken somtijds zelfs de eenige gemeenschapswegen in de streek of kunnen zulks, door het inlaten van eenig water in den polder, ten allentijde gemakkelijk gemaakt worden. Maar ook minder diepe polders kunnen veeltijds spoedig dras gezet worden, waardoor de gemeenschap in den polder met groote bezwaren gepaard gaat. Zonder het inlaten van water in de polders, is de gemeenschap er evenwel en in het bijzonder uit een militair oogpunt, reeds lastig. Wij wijzen om dit te doen uitkomen op een andere eigenaardigheid van het polderland, op de talrijke natte slooten namelijk die men er aantreft en waarop wij reeds wezen als met het bestaan van het polderland nauw samenhangende. Men vindt toch zeer weinig polders, die niet door slooten van zoodanige breedte en diepte worden doorsneden, dat reeds daardoor de gemeenschap buiten de wegen, zelfs voor den enkelen voetganger, die niet van den polsstok gebruik kan maken, zoo goed als gestremd is. Denkt men zich daarbij de bruggen en vonders afgebroken en de duikers vernield, dan is de gemeenschap in alle richtingen opgeheven. Men beseft dat in terreinen, die uit een aaneenschakeling van zulke polders bestaan, de wijze van oorlogvoeren geheel anders is dan op hoogere, niet doorsneden vlakten. Immers biedt het polderland den verdediger even zoo vele voordeelen aan als het voor den aanvaller bezwaren oplevert. Vooreerst zal deze zich, wat de ruiterij en de artillerie betreft, bijna uitsluitend tot de wegen moeten bepalen, zoowel uithoofde van het doorsneden terrein als omdat de slappe grond, die doorweekt zijnde zoo goed als onbegaanbaar is, in elk geval de bewegingen der bereden wapens zeer belemmert. Reeds het verkennen wordt voor de cavalerie moeilijk; terwijl het bezit eener talrijke artillerie, in gewone omstandigheden van zooveel gewicht voor den aanvaller, hem hier niet veel voordeel zal aanbrengen, aangezien hij in den regel slechts een klein gedeelte daarvan in werking zal kunnen stellen. Maar ook overmacht van infanterie zal den vijand weinig baten; valt hij langs de wegen aan, dan zal de verdediger in den regel een veel grooter front dan het zijne kunnen ontwikkelen en met een geringe macht een veel talrijker afdeeling tegenhouden, zoo als bij dijkgevechten in het algemeen het geval is. Duizend man zijn hier even sterk als tienduizend. Waagt de infanterie, ten aanval oprukkende, zich in den polder, waartoe zij zich ten laatste | |
[pagina 17]
| |
wel zal gedrongen gevoelen, dan stelt zij zich aan zulke verliezen bloot dat de kansen van slagen uiterst gering worden. Men behoeft geen militair te zijn om dit te kunnen beseffen. Een ieder weet dat de hedendaagsche gevechtsleer alleen den aanval met een breed front, in verspreide orde kent. Het besturen van zulk een aanval, waarbij meestal een betrekkelijk groote afstand onder het vijandelijk vuur moet worden afgelegd, is geen gemakkelijke zaak: de aanvoerder meet zijn troep steeds in de hand hebben, hij moet dien op de juiste oogenblikken, hetzij geheel, hetzij bij gedeelten, weten te doen voorwaarts gaan, halt houden, vuren en weer voorwaarts gaan. Nu begrijpt men gemakkelijk dat, zoo dit alles al uitvoerbaar is in terrein dat veel dekking aanbiedt, de zwarigheden grooter worden naarmate het terrein minder beschutting oplevert en dat zij het grootst zijn wanneer de opmarsch naar de vijandelijke stelling moet plaats hebben over een kale, geheel opene vlakte, zoodat de aanvaller van den beginne af is blootgesteld aan de vereenigde uitwerking van het kanon- en geweervuur des verdedigers. Stellen wij ons nu voor dat zulk een aanval moet plaats hebben dwars door het polderland. Bij de bezwaren, om geheel ongedekt tegen 's vijands stelling op te rukken, voegen zich nu die, welke veroorzaakt worden door de talrijke slooten die moeten worden overgegaan; en ook hij, die nimmer militaire evolutiën als de hier bedoelde zag uitvoeren, kan zich zeer goed voorstellen dat de toestand van een vijand, die aldus aanvalt, buitengewoon bezwarend is. Aangenomen dat die vijand de gevechtsformatie bijtijds heeft kunnen aannemen, dan is hij toch over een aanzienlijke uitgestrektheid blootgesteld aan het schot onzer infanterie, die weldra een geweer zal hebben dat tot het vuren op 1800 meter is ingericht en 8 à 10 gerichte schoten in de minuut toelaat. De aanvaller zal natuurlijk trachten den afstand, dien hij te doorloopen heeft, met snelheid af te leggen; maar behalve door het vijandelijk vuur, wordt hij hierin verhinderd door de greppels, slooten, tochten en weteringen, die hij op zijn weg ontmoet. Telkens en telkens wordt hij opgehouden en gewoonlijk wacht hem de grootste moeilijkheid het laatst, in den vorm eener breede en diepe ringsloot. Hetzij hij komt te staan voor weteringen, die wegens hare diepte, of wel voor slooten, die uithoofde van den weeken bodem ondoorwaadbaar zijn, steeds treft hem het schot onzer, wellicht achter den ringdijk, alzoo gedekt opgestelde infanterie. De kracht | |
[pagina 18]
| |
der vuurwapenen voor de verdediging komt hierbij tot hare volle werking. Daarbij moet niet over het hoofd worden gezien dat de aard van het terrein er niet toe bijdraagt om de eenheid van den aanval, zoo noodig om te slagen, te bevorderen. Mag het dan nog verwondering wekken dat reeds in vroegere eeuwen, dus toen de uitwerking der vuurwapenen oneindig ver stond beneden die der hedendaagsche, is gebleken dat zelfs de uitstekendste dapperheid bij den aanval op stellingen in het polderland meestal te kort schiet? Maar wat belet den vijand om, even als de polderbewoner, van den polsstok gebruik te maken en zoodoende, gelijk deze, nagenoeg even snel vooruit te komen als ware het terrein niet doorsneden? Aangenomen dat geheele vijandelijke bataljons zich van polsstokken wisten te voorzien, dan moeten zij zich nog daarvan weten te bedienen. Want dat niet een ieder, die voor het eerst den polsstok ter hand neemt, hem aanstonds behoorlijk kan gebruiken, dit heeft menig onzer door een ongewenschte indompeling ondervonden. Vooral de gewapende infanterist moet in het gebruik van den polsstok geoefend zijn, wil men daarvan gunstige uitkomsten kunnen verwachten. Dat onze troepen, die in het polderland garnizoen houden, zich in het gebruik van den polsstok kunnen oefenen, is een voordeel dat wij op den vijand hebben, en zeer verkeerd zouden wij doen door daarvan geen gebruik te maken. Dit geldt trouwens in het algemeen met betrekking tot het houden van oefeningen in de krijgvoering in het polderland. De meerdere geoefendheid van onze soldaten in het hanteeren van den polsstok, kan hen ook bij de verdediging uitstekend te pas komen, b.v. bij bewegingen tot het bedreigen van 's vijands flanken, bij den verkenningsdienst, bij verrassingen, enz. Is de polsstok een echt nationaal werktuig, dat bij de verdediging van Holland niet mag versmaad worden, hetzelfde kan gezegd worden met opzicht tot het gebruik van ‘uitleggers.’ Wie kent niet de Amsterdamsche zolderschuiten? Welnu dit bij uitstek vreedzame vervoermiddel met zijn aanzienlijk draagvermogen, kan bij de landsdefensie onwaardeerbare diensten bewijzen. Het hooge, stevige dek wordt dan de standplaats van enkele lichte vuurmonden, terwijl het ruim een onderkomen verschaft voor de artilleristen die het geschut bedienen en voor een kleine afdeeling infanterie. Hoezeer geen eigen verdedigingsvermogen van eenig aanbelang bezittende, zijn zulke gewapende | |
[pagina 19]
| |
uitleggers uitstekend geschikt om, op de talrijke wateren, vaarten en kanalen geplaatst, inundatiën, vaarwaters, dijken en andere toegangen te verdedigen. Niet overal en niet altijd kunnen wij daartoe batterijen aanleggen of veldverschansingen opwerpen; op zulke punten brenge men, zooveel mogelijk des nachts of althans zonder door den vijand opgemerkt te worden, een gewapenden uitlegger. De kanonnen op den uitlegger geplaatst, slechts even boven de boorden van het kanaal uitstekende, verborgen achter natuurlijk of aangebracht struikgewas, zullen, vooral wanneer het vuur onverwacht en op het meest geschikte oogenblik geopend wordt, een groote uitwerking kunnen teweegbrengen. In het bijzonder vindt men in den veldtocht van 1672 meermalen gewag gemaakt van de goede diensten, door het gebruik van uitleggers bewezen. Zoo leest men dat de uitlegger, die op den 28sten December van dat jaar in de Mijdrecht bij de kooi van den Heer van Nieucoop was gestationneerd, Luxemburg met zijne colonne ter sterkte van 3500 man, bij zijn tocht op Aarlanderveen, dwong om een andere richting te volgen dan die welke was voorgeschreven; een feit waarvan de beteekenis grooter ware geweest zonder het daarop gevolgde teruggaan van Koningsmarck uit Zwammerdam. Een ruim en oordeelkundig gebruik van gewapende uitleggers. waartoe de talrijke vaarten en wateren in Holland ruimschoots de gelegenheid aanbieden, zal ongetwijfeld de kracht der verdediging aanzienlijk vermeerderen Onze voorstelling van de eigenaardige moeilijkheden, waarmede de aanval op stellingen in het polderland gepaard gaat en van de middelen waarmee de verdediger dien aanval kan bestrijden, zou licht bij den lezer de vraag kunnen doen rijzen òf wij daarmede hebben willen te kennen geven dat stellingen in het polderland in den regel onverwinbaar zijn? Wij antwoorden dat er stellingen in het polderland worden aangetroffen, die, bij een goed bestuurde verdediging, inderdaad door een, zelfs overmachtigen aanval in het front niet te nemen zijn. Het behoort tot de taak van den verdediger zulke stellingen te kiezen en te bezetten. Maar hij wachte zich te wanen dat hij, met het bezetten van zulk een stelling, alles heeft verricht en niet zal worden aangevallen. Kan de vijand noch langs de wegen, noch door het lage, doorsneden land in het front aanvallen, dan blijven hem twee middelen over, die hem tot zijn doel kunnen brengen: omtrekking en verrassing. | |
[pagina 20]
| |
Omtrekkingen zullen voor den aanvaller evenwel meestal met groote bezwaren gepaard gaan. Door de gesteldheid van het polderland toch zijn afdeelingen van geringe sterkte voldoende om tegen omtrekkende bewegingen des vijands te waken; terwijl bovendien het onderwaterzetten van terreinen, door welke een omtrekking kan plaats hebben, een even eenvoudig als gemakkelijk middel is om ze geheel te verijdelen. Een voorbeeld hiervan vinden wij in den slag bij Alkmaar op 2 October 1799. Het Fransch-Bataafsche leger had toen ongeveer dezelfde stellingen bezet als op den 19den September te voren. Op beide dagen vormde het versterkte dorp Oud-Karspel het rechter steunpunt der slaglinie. Maar terwijl op den 19den September het défilé van den Langendijk, dat zich van Oud-Karspel in zuidelijke richting uitstrekt, door den Heer-Hugowaard, die het aan de oostzijde begrenst, kon worden omgetrokken, zoo als op laatstgenoemden dag dan ook werkelijk is geschied, was op den 2den October de mogelijkheid van zulk een omtrekking afgesneden doordat de Heer-Hugowaard, even als het terrein ten westen van den Langendijk, was onder water gezet. Dientengevolge was het smalle acces, door den dijk gevormd, bijna een eiland geworden, dat toen alleen in de strekking der lengte was aan te vallen. Een omtrekking in het polderland zal dus eerder in een wijden kring geschieden; maar men begrijpt dat in zoodanig geval de omtrekkende afdeeling steeds aan het gevaar is blootgesteld van te worden afgesneden en vernietigd. Zulk een omtrekking had op den bovengenoemden 19den September 1799 plaats, op den rechtervleugel van het Fransch-Bataafsche leger. Maar die onderneming, door den generaal Abercrombie aan het hoofd eener macht van 9000 man uitgevoerd, mislukte doordien de generaal Daendels, tijdig van de omtrekkende beweging des vijands onderricht, onverwijld maatregelen nam om zijn bedreigde flank en zijn rug te verzekeren, waarvan het gevolg was dat toen Abercrombie tot den aanval op den vijandelijken rechtervleugel meende over te gaan, de daarheen voerende weg door de Hollandsche ingenieurs onbruikbaar was gemaakt en alle bruggen waren afgebroken. Hij moest dientengevolge tot den terugtocht besluiten, zoodat de onderneming alleen gestrekt had om 9000 man aan den slag zelven te onttrekken. Het ligt dan ook voor de hand, en de geschiedenis heeft het bewezen, dat, zoo de vijand er niet in kan slagen ons in | |
[pagina 21]
| |
front te overweldigen, hij meestal het middel van verrassing zal te baat nemen of beter gezegd zal moeten te baat nemen om zijn doel te bereiken. Hoewel bij de verdediging van Amsterdam door de patriotten in 1787 tegen het Pruisische leger, over het geheel weinig eenheid bestond in de bevelvoering, waren toch de maatregelen der verdedigers van dien aard dat de Hertog van Brunswijk de hoop opgaf om de stelling, die de patriotten in het front tusschen de Zuiderzee en het Haarlemmermeer bezet hadden, door een rechtstreekschen aanval te nemen. Dat de Hertog hierin goed gezien had, hebben de vruchtelooze aanvallen tegen het front der positie bewezen; en had de verdediger niet de zeker belangrijke, doch, overweegt men den toestand in die dagen te Amsterdam, niet geheel onverklaarbare fout begaan om het Haarlemmer-meer onbewaakt te laten, waardoor de Pruisische troepen in den rug der te vergeefs in het front zoo fel bestookte positie van Amstelveen konden komen, de aanval op de hoofdstad ware hoogstwaarschijnlijk niet gelukt. Clausewitz heeft de opmerking gemaakt dat het doordringen der Pruisen tot vóór de poorten van Amsterdam van een ‘kleinigheid’ heeft afgehangen. ‘Die kleinigheid’ zegt hij ‘was het onbewaakte Haarlemmermeer. Hadden de Hollanders op dit meer een paar schepen gehad, dan zou de Hertog nooit vóór Amsterdam verschenen zijn; want hij was au bout de son latin’Ga naar voetnoot1. Juist omdat alles ons leert dat verrassing schier het eenige middel is dat den vijand den toegang tot onze defensieliniën kan openstellen, moeten wij, bij het voeren van den polderoorlog, steeds die mogelijkheid voor oogen hebben en moet het woord: waakzaamheid onophoudelijk en onder alle omstandigheden onze leuze zijn. Wordt een voldoende waakzaamheid betracht, dan hebben wij alleen zwakheid of verraad te vreezen. Maar dan zou zich onder ons een Koningsmarck of een Pain-et-Vin moeten bevinden: en alleen de gedachte aan die mogelijkheid zou beleedigend zijn voor het Nederlandsche officierskorps.
Is het beeld dat wij van de vechtwijze in het polderland gaven, om zijn groote sterkte voor de verdediging te doen uitkomen, wellicht te rooskleurig? Wij gelooven het niet. Wij meenen ons niet aan overdrijving te hebben schuldig gemaakt | |
[pagina 22]
| |
bij het schetsen van de groote natuurlijke sterkte van ons polderland, die ons in staat stelt om dáár, zelfs tegenover een talrijk en overmachtig leger, stand te houden. Maar wij ontkennen niet, dat, zoo wij den vijand op die wijze een geruimen tijd kunnen tegenhouden, wij wederkeerig weinig op hem kunnen winnen. Dezelfde omstandigheden toch, die het voor den vijand zoo moeilijk maken ons uit onze stellingen in het polderland te verdrijven, beletten ons om uit die stellingen tot den aanval over te gaan; met andere woorden onze verdediging zal, instede van een actief karakter te dragen, meer van lijdelijken aard zijn. Dit is ontegenzeggelijk een nadeelige omstandigheid, want de lijdelijke verdediging is zeker de minst goede. Men kan daarbij weinig winnen; in den regel zal men trachten te behouden wat men heeft. Maar moeten wij een bezette stelling opgeven, dan komt weder de gesteldheid van het polderland ons te stade. Immers kunnen wij in zoodanig geval onmiddellijk naar een meer achterwaartsche, en, des vereischt, voorbereide stelling teruggaan en dáár den strijd op nieuw aannemen. Overal is daartoe de gelegenheid. Clausewitz vergelijkt ons terrein bij een schaakbord en zegt dat, even als daarbij, het aantal combinatiën voor den verdediger onuitputtelijk is. Onze terugtochten zijn gemakkelijk, omdat de vijand daartegen niet in groote massa's en, bij het noodige beleid onzerzijds, evenmin overvleugelend kan optreden, terwijl wij hem bovendien, door het afbreken van bruggen als anderszins, gemakkelijk kunnen ophouden. Is de noodzakelijkheid, die de aard van het terrein meebrengt, om ons in den polderkrijg in den regel tot het defensieve te bepalen, de schaduwzijde van die oorlogvoering, wij kunnen daartegenover echter een voordeel stellen, dat niet gering te schatten is: de meerdere kennis, die wij boven den vijand bezitten van het polderland, en waarvan wij partij kunnen trekken om dáár, ook tegen overmacht, partieele voordeelen te behalen. Wij erkennen gaarne dat daartoe een zekere bedrevenheid wordt vereischt, die alleen te verkrijgen is door aanhoudende oefeningen in vredestijd in de gevechtsvoering en de gevechtsleiding in het polderland. Maar wat belet ons zulke oefeningen te houden? En maken wij dan van de verkregen bedrevenheid, evenzeer als van onze meerdere terreinkennis met beleid gebruik, is daarbij zorg gedragen voor een goed ingericht kondschapswezen, dan is het geenszins onmogelijk dat kleine, goed aangevoerde afdeelingen het den vijand zoo lastig maken dat hij, onder den | |
[pagina 23]
| |
invloed bovendien van het klimaat en van andere door ons te nemen maatregelen, waartoe het onderwaterzetten van terreingedeelten kan behooren, toch ten laatste een eenmaal bezet gedeelte des lands weder moet ontruimen. Een sprekend voorbeeld van ons meesterschap in het polderland is altijd het ontzet van Leiden. Men herinnere zich dat die stad, in 1574 door 22 schansen ingesloten en belegerd door 11,000 man Spaansche troepen, welke tot de beste van die dagen behoorden, is ontzet door een macht van hoogstens 2500 man, die in schuiten over de bevaarbaar gemaakte inundatiën werden aangevoerd. Wij kunnen tienmaal sterker zijn dan de vijand, wanneer wij zorgen steeds in hydrostatischen zin meester van het water te zijn door stoomgemalen, sluizen, enz. Dit is, meer dan men gewoonlijk aanneemt, een hoofdvereischte bij de verdediging van Holland, en om daarin wél te slagen zal, in oorlogstijd, een aanhoudend overleg met de besturen der waterschappen moeten plaats hebben. Uit dit alles moge worden afgeleid dat, zoo het voeren eener bepaald actieve verdediging in het polderland uitzondering zal blijven, wij echter, door met kennis van zaken en met overleg te handelen, veel kunnen doen om de nadeelen der passieve verdediging, zoo niet geheel, dan toch voor een gedeelte, weg te nemen en de zege ten slotte aan onze zijde te doen verblijven.
Leidt alzoo de beschouwing van ons terrrein, in verband met de wijze van oorlogvoeren, tot de gevolgtrekking dat het polderland, zoo als dit in de provinciën Holland wordt aangetroffen, een zeer groote natuurlijke sterkte bezit, die het voeren der verdediging aldaar ten zeerste moet in de hand werken en ons weinig van overmacht behoeft te doen duchten, wij worden in die meening versterkt bij het raadplegen van onze geschiedenis. Inderdaad wanneer men het eerste gedeelte van den marsch van het Pruisische leger in 1787 naar Amsterdam, waarbij dat leger gesteund werd door een aanzienlijk gedeelte der bevolking en eerst in de linie tusschen de Zuiderzee en het Haarlem mer-meer tegenstand ontmoette, en evenzeer de gebeurtenissen van 1794 en 1813, toen de bevolking de Franschen als 't ware binnenhaalde, buiten beschouwing laat, leveren alle invallen in ons land, sedert den Munsterschen vrede ondernomen en waarbij in het polderland gestreden werd, het sprekend bewijs voor de machtige hulp, die de verdediger dáár in de gesteldheid van den grond vindt. Wij wijzen op de verdediging van het noord-oostelijke deel des | |
[pagina 24]
| |
lands in 1672 tegen de Munstersche troepen; op den inval der Fransche legers in hetzelfde jaar; op den veldtocht van het Engelsch-Russische leger in Noord-Holland in 1799. Een nauwgezette studie van al die veldtochten voert ontegenzeggelijk tot een gunstig getuigenis voor de dapperheid en de volharding der Hollandsche troepen en meestal voor de leiding waaronder zij streden, maar meer nog tot de erkenning dat de natuurlijke sterkte van het polderland voor de verdediging in Noord- en Zuid-Holland, in Groningen en Friesland tot het verkrijgen der gunstige uitkomsten zeer veel heeft bijgedragen. In 't bijzonder leerrijk in dit opzicht is de verdediging der provincie Noord-Holland in 1799 door de Fransch-Bataafsche strijdmacht tegen het overmachtige Engelsch-Russische leger. In geen ander tijdperk van onze geschiedenis is de invloed van het terrein op het voeren der verdediging zoozeer uitgekomen als in dezen roemvollen strijd van twee maanden te midden der Noord-Hollandsche polders. Den 27sten Augustus met 15.000 man geland, meende Abercrombie, hoezeer op dat tijdstip in de overmacht, de Engelsche versterkingen en de komst van het Russische leger te moeten afwachten, alvorens tot aanvallende bewegingen over te gaan. Den 10den September wijst hij een aanval van het intusschen overmachtig geworden Fransch-Bataafsche leger, tegen zijn stelling in den polder de Zype ondernomen, af, doch blijft in zijn verdedigende rol volharden. Eerst op den 19den September, na de aankomst van een gedeelte van het Russische leger en van den Opperbevelhebber der verbonden macht, den Hertog van York, rukt deze aan het hoofd van 40.000 man tegen het leger van Brüne op, die, nauwelijks half zoo sterk als de aanvallers, deze niettemin, zij het ook ten koste van groote opofferingen, met een verlies van bijna 4000 man, 26 stukken geschut, 7 vaandels en 42 munitieen transportwagens afwijst. Hier leerde het Engelsche-Russische leger de sterkte van het Hollandsche polderland en de bezwaren, waarmee de aanvaller te kampen heeft, kennenGa naar voetnoot1. Het | |
[pagina 25]
| |
ongunstige weder, de onbruikbaarheid der wegen, het afwachten van versterkingen uit Engeland, dit alles gaf aanleiding dat de aanval eerst den 2den October kon worden hervat. Maar ook die hernieuwde aanval had geen beslissend gevolg, omdat Brune na den hevigen strijd, waarbij de Anglo-Russen een gedeeltelijk voordeel hadden behaald waarvan zij den volgenden dag hoopten partij te trekken, zijn troepen bijtijds een meer achterwaartsche stelling deed innemen tot dekking van Amsterdam. De Franschen gingen namelijk terug naar Beverwijk, ter verdediging van Holland-op-zijn-smalst, terwijl de Bataven ter hoogte van Purmerend stelling namen. Amsterdam zelf was intusschen door de zorg van Krayenhoff in staat van verdediging gebracht. Door de sterkte der stelling voorwaarts van Amsterdam, moest York besluiten tot den aanval op de strook tusschen de Lange Meer en de Noordzee; maar hier trof hij, zooals gezegd is, de geheele macht der Franschen aan, en werd den 6den October teruggeslagen. Het gevolg van dezen bloedigen strijd, de slag bij Castricum genaamd, was de overhaaste terugtocht van het Engelsch-Russische leger naar zijn eerste positie in den polder de Zype, waarbij het op den voet gevolgd werd door de Franco-Bataven, die het gelande leger in de Zype weldra geheel insloten. ‘Hachelijk’ zegt een hedendaagsch geschiedschrijver, ‘was de toestand van het Engelsch-Russische leger. In een landstreek, welke deels door de herfstregens in een modderpoel was herschapen, deels uit kale duinen en dorre stranden bestond, had het nauwelijks huisvesting voor de gekwetsten en zieken, wier aantal bij het ongunstige herfstweder dagelijks toenamGa naar voetnoot1. Najaarsstormen konden den aanvoer van levensmiddelen en drinkwater uit Engeland geheel beletten. De troepen waren moedeloos....’ Wij gelooven dat die schets volstrekt niet overdreven is, en toch waren twee maanden van oorlogvoering voldoende geweest om het Engelsch-Russische leger in dien toestand te brengen, terwijl dat leger zich nog gelukkig mocht rekenen bij verdrag een vrijen aftocht te bedingen. | |
[pagina 26]
| |
En men meene niet dat de verdediging hier, in algemeenen zin, gevoerd is onder bijzonder gunstige omstandigheden. Het tegendeel is waar. Want niet alleen was het Fransch-Bataafsche leger meestentijds in de minderheid en de aanvaller, door de overgave van onze vloot, volkomen meester ter zee, daar kwam nog bij dat de geest van de bevolking, die voor het meerendeel een terugkeer naar de oude orde van zaken begon te verlangen, geenszins op de hand van de verdedigers was, en dat het land, behalve in Noord-Holland, op meer dan één punt bedreigd werd door korpsen uitgewekenen, waartegen, evenzeer als tegen een mogelijke landing op de zuidelijke gedeelten van onze kust, tegelijkertijd door de verdedigers moest gewaakt worden. Nog dient vermeld dat de voordeelen, die de Geallieerden omstreeks het midden van 1799 aan den Rijn en in Italië hadden bevochten, den moed der aanvallers niet weinig aanwakkerden, een moed alleen gelijk te stellen met de uitstekende dapperheid door de verdedigers betoond. De omstandigheden waren dus in werkelijkheid niet in het voordeel van het Fransch-Bataafsche leger. En zoo men de opmerking mocht maken, dat de leiding bij den aanvaller op sommige tijdstippen van den veldtocht mocht hebben te wenschen overgelaten, ook het beleid van den verdediger is gelaakt geworden. Men heeft er Abercrombie een verwijt van gemaakt dat hij niet aanstonds na de overwinning bij Callantsoog, of althans na de overgave van de vloot, tegen het vijandelijk leger is opgerukt, en de meening is verkondigd dat in zoodanig geval de kansen van den verdediger zeer slecht zouden gestaan hebben. Het is billijk, wanneer de werkeloosheid van Abercrombie wordt bijgebracht als een omstandigheid, die ons ten goede is gekomen, daartegenover te stellen de feilen die aan de zijde van den verdediger zijn begaan. En dan kan niet ontkend worden dat het, zoo spoedig na de landing, zonder strijd teruggaan van den Hollandschen aanvoerder, den generaal Daendels, tot in de stelling vóór den Schermerpolder, evenmin als het uitgedrukte voornemen om onmiddellijk daarop ook weder deze positie op te geven, te rechtvaardigen zijn, doch als bewijs kunnen strekken dat Daendels inderdaad niet genoegzaam bekend was met de gesteldheid van het land dat hij moest verdedigen. Daarom mag o.i. dan ook geen onvoorwaardelijk gunstig oordeel over de leiding bij den verdediger in het begin van den veldtocht uitgesproken worden; diens handelingen hadden meer in over- | |
[pagina 27]
| |
eenstemming kunnen zijn met de gesteldheid van het land. En ware dit het geval geweest, dan zou het de vraag zijn óf meer voortvarenheid bij den bedachtzamen Engelschen bevelhebber een gunstig resultaat zou hebben opgeleverd. De veldtocht van 1799 in Noord-Holland heeft de kracht der natuurlijke verdedigingsmiddelen van dat gewest op de meest overtuigende wijze in het licht gesteld. Ten einde dit ook eenigszins in bijzonderheden te doen uitkomen, wenschen wij den loop van een der gevechten uit dien veldtocht te volgen, en kiezen daartoe een door overmacht uitgevoerden aanval op een verdedigende stelling, en wel dien welke op den 10den September, van het meergenoemde jaar door de vereenigde macht der Franschen en Hollanders werd ondernomen tegen den achter den Zijperdijk opgestelden vijand. Wij zijn overtuigd dat de kennis van zulk een gevecht nuttig en leerrijk is voor ieder Nederlander en wij zullen derhalve naar genoegzame duidelijkheid streven om te mogen hopen ook door onze medeburgers, geen krijgslieden van beroep, voor wie deze regelen in de eerste plaats geschreven werden, gelezen te worden.
Zoo als hiervoren is vermeld, waren de eerste Engelsche troepen den 27sten Augustus 1799, onder aanvoering van den luitenant-generaal Abercrombie, geland. Die macht bestond uit de 1ste divisie van het Engelsche leger, samengesteld uit de 1ste en 2de garde-brigade, onder de generaals Doyle en Burrard, en de 1ste en 2de brigade infanterie, aangevoerd door de generaals Coote en Moore, te zamen 13 bataljons. Voorts telde het landingsleger nog de 5de brigade infanterie (2 bataljons) onder den kolonel Macdonald, 2 eskadrons lichte dragonders en een afdeeling rijdende artillerie. Volgens Walsh vormde die strijdmacht, ter sterkte van 15.000 man, de kern van het Engelsche leger. De luitenant-generaal Daendels was, na te vergeefs beproefd te hebben den gelanden vijand in zee terug te werpen, met zijn divisie - de eenige troepenmacht, op dat tijdstip in Noord-Holland aanwezig, en na het gevecht van den 27sten Augustus niet sterker dan een 9000 man - aanvankelijk naar den polder de Zype, en weinige dagen later naar den meer zuidwaarts gelegen Schermer-polder teruggetrokken. Den 2den September was de opperbevelhebber van het Fransch-Bataafsche leger, de maarschalk Brune, op het tooneel van den krijg verschenen en had zijn hoofdkwartier te Alkmaar gevestigd. Vervolgens waren | |
[pagina 28]
| |
Fransche troepen aangekomen, weldra gevolgd door het grootste gedeelte der inmiddels uit Groningen en Friesland ontboden divisie van den luitenant-generaal DumonceauGa naar voetnoot1. Tengevolge van een en ander had de Fransch-Bataafsche macht op den 8sten September de navolgende samenstelling: De Fransche divisie, onder den generaal Van Damme, zou volgens sommige opgaven bestaan hebben uit 11 bataljons infanterie en 5 eskadrons cavalerie, ter gezamenlijke sterkte van ongeveer 7000 man. De Bataafsche troepen waren nu in twee divisiën ingedeeld. De 1ste divisie, die van den luitenant-generaal Daendels, bestond uit twee brigades, respectievelijk aangevoerd door den kolonel Rietvelt en den generaal-majoor Van Zuylen van Nyevelt. De 1ste brigade telde het 1ste en 2de bataljon jagers (majoor Roussel en luit. kol. Chassé), een bataljon grenadiers, de drie bataljons der 1ste halve brigade infanterie, vier eskadrons dragonders, de 2de compagnie rijdende artillerie (kapt. d'Anguerand) en een compagnie pioniers met de bruggen. De 2de brigade was samengesteld uit een bataljon der 3de, het 1ste en 3de bataljon der 4de, en drie bataljons der 5de halve brigade (kol. Crass), benevens vijf compagniën (2½ eskadron) van het 2de regiment cavalerie. De 1ste Bataafsche divisie telde dus 12 bataljons infanterie, 6½ eskadron cavalerie, een compagnie rijdende artillerie en een compagnie pioniers. De 2de divisie van het Bataafsche leger, waarvan de luitenant-generaal Dumonceau bevelhebber was, bestond mede uit twee brigades, aangevoerd door den generaal-majoor Bonhomme en den kolonel Bruce, en een achterhoede onder den majoor Tulleken. Tot de eerste brigade behoorde het 4de bataljon jagers (luit. kol. Burs Trip), zes compagniën grenadiers (tot een bataljon vereenigd), het 1ste en 3de bataljon der 6de, en de drie bataljons der 7de halve brigade (kol. Gilquin), vier eskadrons huzaren en twee sectiën der 1ste compagnie rijdende artillerie (kapt. Cordes). De 2de brigade bestond uit drie batal- | |
[pagina 29]
| |
jons der 2de, en het 2de bataljon der 6de halve brigade, benevens 7 compagniën (3½ eskadron) cavalerie. De achterhoede eindelijk was samengesteld uit het 3de bataljon jagers, drie compagniën grenadiers (een klein bataljon), 1 compagnie (½ eskadron) cavalerie en een sectie der laatstgenoemde compagnie rijdende artillerie. De 2de divisie was alzoo in het geheel sterk: 13 bataljons infanterie, 8 eskadrons ruiterij en een compagnie rijdende artillerie. De totale sterkte van het Fransch-Bataafsche leger wordt verschillend opgegeven en door KrayenhoffGa naar voetnoot1 op een 25 tot 26.000 hoofden geschat. Dat leger was op den 8sten September in Alkmaar en voorwaarts van die plaats vereenigd en had dáár kantonnementen betrokken. Op den rechtervleugel stond de divisie Daendels; zij had de dorpen Oudkarspel, Noord- en Zuid-Scharwoude, Broek, St. Pancras, alwaar het hoofdkwartier was, en Oudorp bezet. De generaal Dumonceau was in het centrum geplaatst met zijn hoofdkwartier te Alkmaar; zijn divisie was verdeeld over Schoorldam, Koedijk en Alkmaar. De ruimte tusschen de vaart naar de Zype en de Noordzee was ingenomen door de Fransche divisie, die de dorpen Groet en Schoorl tot nabij Bergen bezet had. Werpen wij thans een blik op de positiën, door het Engelsche leger op dit tijdstip ingenomen. Na den terugtocht van Daendels en de overgave der Bataafsche vloot, was de aanvoerder der gelande Britsche strijdmacht op den 1sten September uit de duinen, die hij sedert den 27sten Augustus bezet hield, opgerukt en had in de Zype stelling gekozen tusschen Petten en Oudesluis, zoodat het Engelsche leger de ruimte bezet hield tusschen de Noordzee en de Waardgronden (de tegenwoordige Anna-Paulowna-polder), welke laatste bij vloed door de Zuiderzee onder water gezet werden. Hier besloot de generaal Abercrombie de in aantocht zijnde versterkingen af te wachten en zich vooreerst tot de verdediging te bepalen. | |
[pagina 30]
| |
Reeds van nature had de stelling in den polder de Zype een groote sterkte. Hare frontlijn toch werd gevormd door den ZyperringdykGa naar voetnoot1, een hoogen dijk, zich uitstrekkende van Petten over Krabbendam, Eenigenburg en St. Maarten in de richting van Oudesluis. Langs den binnenkant van den Westfrieschen dijk, aan den buitenkant alzoo van den polder de Zype, bevond zich een sloot. De breedte en diepte van die sloot waren niet overal dezelfde; eerstgenoemde wisselde af van 2,6 tot 6,5 meter, de diepte van 0,5 tot 1 meterGa naar voetnoot2. Vóór het gedeelte van den ringdijk naar de zijde van Petten vond men de Oude Hondsbosschervaart. De beide vleugels der stelling waren behoorlijk aangeleund en konden zelfs door de Engelsche zeemacht, nu meester van Noord- en Zuiderzee, ondersteund worden; terwijl eindelijk de streek, onmiddellijk achter de stelling, gelegenheid tot het onderbrengen van troepen aanbood. Wat de kracht der positie nog aanmerkelijk verhoogde, was de gesteldheid van het daarvóór gelegen terrein, meestal laag, doorsneden land, waardoor slechts een beperkt aantal wegen, op den ringdijk aanloopende, tot dezen toegang verleende. In overeenstemming met zijn voornemen om zich vooreerst tot de verdediging te bepalen, gaf Abercrombie onverwijld last om de stelling nòg zooveel mogelijk te versterken. Diensvolgens werd, wat de vleugels betreft, Petten geflankeerd door twee ‘kanonneer-galjooten,’ nabij den oever geposteerd, terwijl Oudesluis op den linkervleugel - belangrijk èn door zijn ligging, èn als plaats van ontscheping der van Helder aangebrachte behoeften - met veel zorg werd versterkt. De Zijperdijk vormde een doorloopende borstwering, waarachter emplacementen tot geschut en logementen voor den troep werden gemaakt. De voornaamste geschutopstellingen kwamen aan het | |
[pagina 31]
| |
hoofd van den Slaperdijk, zijnde de dijk die van Groet naar den ringdijk tusschen Petten en Krabbendam leidt, en voorts ter hoogte van Krabbendam, Eenigenburg, St. Maarten en Valkoog. De latere generaal Krayenhoff, destijds, in den rang van luitenant-kolonel, chef der genie bij het leger te velde, die na den veldtocht al deze werken heeft bezocht, verklaart dat zij meerendeels onberispelijk waren uitgevoerdGa naar voetnoot1. De Engelsche voorposten stonden te Dirkshorn, Harencarspel en Warmenhuizen, voornamelijk tot observatie, en voorts te Schagen, dat verschanst en sterk bezet was, met het doel om, des vereischt, van dáár uit een krachtigen aanval tegen 's vijands rechterflank uit te voeren. Aldus was de toestand bij het Britsche leger in de dagen, die den aanval op den Zijperdijk voorafgingen. Brune, zooals reeds vermeld is, thans kunnende beschikken over 25 á 26.000 hoofden, oordeelde het oogenblik gunstig om het Engelsche leger, dat luidens de ingewonnen berichten nauwelijks 20.000 man telde, vóór de aankomst der nog verwachte versterkingen, slag te leveren. Er bestaan redenen om aan te nemen dat de Fransche Opperbevelhebber onbewust was van de sterkte der positie, door het Britsche leger bezet. Onbekend als Brune was met het eigenaardige van den krijg in het polderland, is het vermoeden gewettigd dat hij de hinderpalen, die overwonnen moesten worden om de stelling aan den Zijperdijk te veroveren, te gering heeft geschat. Bovendien miste hij, of wel zijn generale staf, de noodige kennis van het terrein, zoo ooit, dan vooral hier een onmisbaar vereischte. In den avond van den 9den liet Brune de bevelen tot den aanval voor den volgenden ochtend uitgeven. Die aanval zou plaats hebben tegen den zuidelijken uitspringenden hoek van den Zijperdijk tusschen Eenigenburg en Petten. Op den rechtervleugel moest de generaal Daendels, zoodra de dag zou zijn aangebroken, met zijn divisie Eenigenburg nemen en zich van het gedeelte van den Zijperringdijk, daarachter gelegen, meester maken. De generaal Dumonceau ontving den last om op hetzelfde tijdstip den ringdijk te bestormen tusschen Eenigenburg en Krabbendam, na laatstgenoemde buurtschap genomen te hebben. De Fransche divisie zou ten aanval oprukken tegen het gedeelte der stelling tusschen Krabbendam en Petten. | |
[pagina 32]
| |
Brune zou in persoon dit gedeelte van den aanval leiden. De 2de divisie en de Fransche troepen moesten elk in twee colonnes, de divisie Daendels zou in één enkele colonne oprukken. Gaan wij thans na hoe deze bevelen werden uitgevoerd. Reeds ten 2 ure in den nacht stelde de generaal Daendels zich in beweging en ten 4 ure was hij meester van Dirkshorn en Harencarspel. Van hier wilde de generaal nu, volgens de hem verstrekte schriftelijke bevelen, op Eenigenburg aanrukken; maar te Tuitjenhorn gekomen, vond hij den weg derwaarts versperd door de brigade Bonhomme, deel der colonnes van het centrum uitmakende. Hierdoor werd Daendels genoodzaakt, wilde hij niet een bloote aanschouwer van den strijd blijven, rechts aan te houden en op St. Maarten - tegen den Zijperdijk gelegen - te marcheeren. Zijn pogingen om dit dorp te veroveren schenen aanvankelijk met goed gevolg bekroond te zullen worden. De rijdende batterij van d'Anguerand opende op niet meer dan een paar honderd meter het vuur tegen een veldwerk, dat de Engelschen voorwaarts van St. Maarten bezet hadden. Zoodra het vuur van de vijandelijke artillerie tot zwijgen was gebracht, rukten twee bataljons van de 1ste halve brigade met den stormpas vooruit en veroverden het werk. Op hetzelfde oogenblik kreeg Daendels evenwel bericht dat er verwarring was ontstaan op zijn linkerflank bij de brigade Bonhomme, na het mislukken van den eersten aanval dier brigade op Eenigenburg. Uit vrees van te worden afgesneden ging hij nu niet aanstonds tot den aanval op St. Maarten over, maar wachtte daarmede totdat hij eerst persoonlijk had medegewerkt om de orde bij de brigade Bonhomme te herstellen en die brigade vervolgens andermaal tegen Eenigenburg zou oprukken. Toen dit laatste geschiedde, gaf ook Daendels last om St. Maarten aan te vallen, maar òf hij, onder de gegeven omstandigheden, wellicht het minder raadzame inzag van een met kracht doorgezetten aanval op den uitersten rechtervleugel, òf wel het vergeefsche der pogingen tot verovering van den Zijperdijk, zooveel is zeker dat die aanval niet met veel kracht werd doorgezet en Daendels al spoedig besloot zich er toe te bepalen den vijand hier bezig te houden, in afwachting dat hij nadere bevelen van den opperbevelhebber zou ontvangen. Toen hij daarop, omstreeks 3 ure in den namiddag, zag dat het vuur op den geheelen linkervleugel had opgehouden en het centrum reeds terugging, nam ook Daendels den aftocht aan, die in goede orde volbracht werd in weerwil der pogingen | |
[pagina 33]
| |
van de Engelschen om hem, van uit Schagen, over Dirkshorn af te snijden. Daendels nam daarna zijn vorige stellingen aan den Langedijk weder in. Het verlies, door hem op dezen dag geleden, bedroeg 150 man. De 2de divisie moest, zoo als vermeld is, in twee afdeelingen tot den aanval oprukken. Terwijl de kolonel Bruce Krabbendam in front zou aanvallen, moest de generaal Bonhomme, luidens de schriftelijke instructiën van het groote hoofdkwartier, met zijn brigade over Warmenhuizen en Tuitjenhorn marcheeren en van laatstgenoemd dorp een weg volgen, die tusschen Eenigenburg en Krabbendam op den Zyperdijk uitkwam. Eerst toen Bonhomme de Engelsche voorposten had teruggedreven, ontdekte men dat de weg, die van af Tuitjenhorn moest gevolgd worden, niet bestond. Denkelijk had men bij het groote hoofdkwartier op de kaart een sloot voor een weg aangezien! Oppervlakkig kan het verwondering baren dat de vergissing niet dadelijk bij den staf der divisie was opgemerkt; maar dan ziet men over het hoofd dat de divisie van den generaal Dumonceau pas in Noord-Holland was aangekomen. Dezen generaal, evenmin als den generaal Bonhomme, mag dus hiervan een verwijt worden gemaakt; waren die beide aanvoerders langer in Holland geweest, het is te vermoeden dat zij een grondiger studie van het terrein zouden gemaakt hebben en de ongenoegzame bekendheid van Brune's staf met het oorlogstooneel minder schadelijk zou gewerkt hebben. Na Tuitjenhorn te zijn doorgetrokken, doet Bonhomme twee stukken rijdende artillerie in batterij komen en, onder bescherming van dat geschutvuur en van dat der als scherpschutters optredende jagers, zijn voorhoede met versnelden pas voorwaarts gaan. Die aanval wordt met groote dapperheid uitgevoerdGa naar voetnoot1. Maar op omstreeks 50 pas van de ringsloot wordt de voorhoede door een zoo hevig kartets- en geweervuur van den achter den dijk geposteerden vijand begroet, dat zij, zich wegens den aard van het terrein niet kunnende ontwikkelen en in een enkele massa langs den weg moetende oprukken, tot den terugtocht wordt genoodzaakt, die weldra in een overhaaste vlucht overgaat. Een tweede en een derde aanval, door het 1ste en 2de bataljon der 7de halve brigade vervolgens ondernomen, hebben | |
[pagina 34]
| |
geen beter gevolg dan die der jagers; ook die bataljons worden in verwarring teruggeslagenGa naar voetnoot1. De onmogelijkheid inziende om door een stormaanval tot zijn doel te geraken, bepaalt Bonhomme zich van nu af tot het bezet houden van een meer achterwaartsche stelling en neemt eindelijk tegen 3 ure den terugtocht naar zijn vroegere kantonnementen aan. Zijn verlies bedroeg 460 hoofden, waaronder 15 officieren. De andere brigade van de 2de divisie, die van den kolonel Bruce, had order om Krabbendam aan te vallen. Het grootste gedeelte van die brigade werd echter te Alkmaar opgehouden door een zeer groot aantal voertuigen, die de Friesche poort versperden, en kon niet eerder dan ten 7 ure op het slagveld aankomen. De Generaal Dumonceau, vroegtijdig ter plaatse aanwezig en den vijand bij Krabbendam niettemin willende bezighouden, deed door een afdeeling van omstreeks 100 man der brigade Bonhomme, een compagnie huzaren en een houwitser, den aanval beginnen. Toen die kleine macht, gesteund door een halve rijdende batterij, die op den Rekersdijk in positie was gekomen, nagenoeg een uur gestreden had, bereikte de voorste afdeeling van de brigade Bruce op het zoo even vermelde tijdstip het terrein van den strijd en ging tot de bestorming van Krabbendam over. Een ongenoemde schrijver heeft in den 7den en 8sten jaargang van het tijdschrift ‘De nieuwe Spectator’ een reeks krijgskundige beschouwingen geleverd over den veldtocht van 1799 in Noord-Holland; beschouwingen, waaraan uit meer dan een oogpunt een hooge waarde moet worden toegekend. Van den aanval op Krabbendam gewagende, zegt de hierbedoelde schrijver: ‘Dat die bestorming plaats had en zelfs aanvankelijk gelukte, is een schitterend bewijs van de dapperheid der Hollandsche troepen; gewone troepen zouden voor zulk een onderneming zijn teruggedeinsd. Het gold toch een dorp aan te vallen, dat men alleen konde naderen over een niet breeden weg, aan de eene | |
[pagina 35]
| |
zijde ingesloten door de vaart van Alkmaar naar de Zijpe, aan de andere zijde door weiland met breede slooten doorsneden; die weg was afgesloten door een dwarswal, waarachter twee stukken geschut in batterij stonden, die met hun vuur de geheele lengte van den weg bestreken; achter dien dwarswal was het sterk bezette dorp: nog verder achterwaarts, dáár waar de vaart van Alkmaar den Zijperdijk bereikt, andere verschansingen, en eerst na het te boven komen van al die hindernissen, kon men den dijk zelf aanvallen. Voeg bij dat alles dat die stelling verdedigd werd door dappere soldaten, voor het gevecht misschien de beste van Europa, en dat Abercrombie in persoon dáár was om de zijnen met geestdrift te bezielen, dan zal men zich een denkbeeld kunnen vormen wat die aanval op Krabbendam was.’ Wij hebben die levendige, maar niet overdreven schildering overgenomen omdat zij het bijna onuitvoerbare van zulk een aanval in een duidelijk licht stelt. Aan het hoofd der aanvalscolonne bevonden zich 200 jagers van het 3de bataljon, die, onder aanvoering van den majoor Tulleken, den vijand met onstuimigheid aanvielen. Hoezeer Tulleken bij dien aanval door een kanonskogel doodelijk werd getroffen, bleven de jagers voortgaan, zoodat de verdedigers genoodzaakt werden de verschansing vóór Krabbendam, zoomede het dorp zelf, te ontruimen met achterlating van een aantal krijgsgevangenen en den wagentrein. Onverwijld maakten toen twee bataljons der 6de halve brigade, die de jagers volgden, zich gereed om de verschansing achter het dorp en vervolgens den Zijperdijk te bestormen. Dit was voor de verdedigers een kritiek oogenblik. Abercrombie, ter plaatse tegenwoordig, beseft het hachelijke van den toestand. Van het paard stijgende, neemt hij het bevel op zich over vijf compagniën van het 20ste regiment en moedigt die troepen door woord en daad aan zoolang mogelijk stand te houden. Gelijktijdig zendt hij bevelen aan de reserve, in de nabijheid op den linkervleugel geplaatst, om ten spoedigste op te rukken. Intusschen dringen de Hollanders door tot nabij den ringdijk, maar het hevige vuur van achter dien dijk en de hardnekkige tegenstand der Engelschen beletten hen hier een blijvend voordeel te behalen. Toen daarbij het 2de bataljon der 6de halve brigade in verwarring geraakt en, in weerwil van alle pogingen van zijn chef, den luitenant-kolonel Anthing, om de orde te herstellen, overhaast teruggaat, sleept het uit den aard | |
[pagina 36]
| |
der zaak de op den niet breeden weg opeengehoopte achterwaarts staande troepen mede, tengevolge waarvan ook de bezetting van Krabbendam weldra den terugtocht moet aannemen. Hoezeer de Hollandsche troepen veel geleden hadden, gelukte het den generaal Dumonceau de vluchtenden te herzamelen en, na verloop van eenigen tijd, nogmaals tegen de vijandelijke verschansingen aan te voeren. Krabbendam werd hernomen, en aan de artillerie, die zoowel hier als doorgaande in dezen veldtocht zeer geroemd wordt, gelukte het zelfs er twee stukken in batterij te stellen; maar in een dichte massa samengetrokken als de Hollandsche macht in het dorp was, steeds blootgesteld aan het vuur der in een breed front, achter den dijk opgestelde Engelsche infanterie, was het standhouden hier niet langer mogelijk. De wanhopige pogingen der Hollanders om over de ringsloot te komen, werden door de verdedigers zonder veel moeite verijdeld en Dumonceau zag zich ten laatste genoodzaakt bevel te geven om het gevecht af te breken. Ten 3 ure in den namiddag ving de terugtocht aan, die zonder stoornis werd uitgevoerd. De brigade Bruce had een verlies geleden van 477 hoofden, waaronder 23 officieren. Wenden wij ons thans tot den linker vleugel van den aanval. Dáár werd door de Fransche divisie, mede bij het aanbreken van den dag, de marsch aangevangen. Brune voerde hier in persoon het bevel over Van Damme's troepen. De linker colonne marcheerde over het dorp Camp langs den voet der duinen en de binnenzijde van den Hondsbossche Zeedijk en verspreidde zich in het polderland tusschen den Droomer- en den Slaperdijk, welke beiden op den Zijperdijk aanloopen. De voorhoede van de rechter colonne ging in het terrein tusschen den Slaperdijk en de vaart naar Alkmaar, langs den Hargerweg in de richting van den Groeter-molen naar den Zijperdijk, gevolgd door twee bataljons, die over den Slaperdijk marcheerden. In tegenstelling met de Hollandsche troepen, die, zooals wij gezien hebben, langs de enkele wegen ten aanval oprukten, gingen de Franschen dus grootendeels door de weilanden. Zij voerden draagbare bruggen mede om over de slooten te komen. Met een voorbeeldigen moed wisten zij alle hinderpalen van het terrein te overwinnenGa naar voetnoot1; een gedeelte der Fransche grenadiers drong zelfs door tot aan den buitenboord van de ringsloot vóór | |
[pagina 37]
| |
den Zijperdijk, en velen sprongen er in om zwemmende den overkant te bereiken en de vijandelijke verschansingen te bemachtigenGa naar voetnoot1. Een officier van den staf van den generaal Brune verhaalt, in het door hem uitgegeven verslag van den veldtocht, dat een kapitein van de 42ste halve brigade, de Lenteigne genaamd, bij den aanval langs den Hargerweg, in weerwil van het hevige vijandelijke vuur het eerst aan den boord van de ringsloot gekomen, zijn compagnie dáár doet standhouden en, zijn degen tusschen de tanden nemende, te water gaat en de vaart overzwemt. Tot tweemalen dompelt hij onder om de diepte te peilen. Hij bevindt die echter te groot, komt bij zijn troep terug en bespaart dezen het gevaar van bij den niet uitvoerbaren overtocht doelloos om te komen. Hier en elders moest de heldenmoed der Fransche troepen dan ook afstuiten op het moordend lood, van achter de borstwering afgezonden, of op de Engelsche bajonetten, en na een woedenden strijd van meer dan anderhalf uur, toen alle aanvallen vruchteloos bleken, moest Brune de onmogelijkheid om te slagen erkennen en den strijd hier doen afbreken. Een groot aantal Franschen sneuvelde of werd gewond; onder deze laatsten de brigade-generaal David, die weinige dagen later overleed. Te vergeefs had deze generaal beproefd, door zich aan de spits zijner troepen te stellen, deze in gesloten colonne over den Slaperdijk te brengen. Volgens een Fransche opgave zou het verlies bij de divisie Van Damme meer dan 1100 man aan dooden en gewonden hebben bedragen, waaronder niet minder dan 138 officieren.
Het Fransch-Bataafsche leger had alzoo bij den aanval op den Zijperdijk aan gesneuvelden, gekwetsten en vermisten ver over de 2000 man verloren; het verlies der Engelschen moet, volgens officieele opgaven, 184 man bedragen hebben, alzoo nog niet het tiende gedeelte van dat der aanvallers. Die cijfers leggen reeds op zich zelven een bewijs af van den ongelijken strijd. Want wat, in weerwil van de meerdere getalsterkte van het Fransch-Bataafsche leger, dat leger in het gevecht van den 10den September 1799 niettemin in de minderheid bracht, was de groote sterkte der stelling, door het Engelsche leger bezet. Het is reeds opgemerkt dat Brune denkelijk die sterkte niet kende; daaraan en aan zijn onbekendheid met den aard van | |
[pagina 38]
| |
het voorliggende terrein moet het toegeschreven worden dat hij bevelen gaf tot een frontaanval die onuitvoerbaar bleek. Ook wanneer de stelling aan den Zijperdijk door troepen van een minder gehalte dan de Engelsche bezet en verdedigd ware geworden, zou het mislukken van den aanval niet mogen bevreemden. Al de heldenmoed, door het Fransch-Bataafsche leger betoond, stuitte af op de sterkte der positie aan den Zijperdijk met haar open en moeilijk vóórterrein. Overtuigend hebben de stroomen bloed, op 10 September 1799 vergoten, bewezen dat geen overmacht, ook bij de grootste dapperheid, tegen zulk een stelling iets vermag en niet zonder grond is dan ook over Brune een afkeurend oordeel uitgesproken omdat hij den last gaf die stelling in het front aan te vallenGa naar voetnoot1. Voor het verbonden leger is het gevecht om den Zyperdijk een nederlaag geweest; maar een eervolle nederlaag, waarop Franschen en Bataven met rechtmatigen trots mogen terugzien. En hebben wij daarbij gevoelige verliezen geleden, die verliezen zijn niet geheel zonder vrucht geweest, omdat toen het overtuigend bewijs is geleverd van de groote kracht van het polderland voor de lijdelijke verdediging. De stelling aan den Zyperdijk, door het Engelsche leger bezet, had ongetwijfeld een buitengewone sterkte, nog vermeerderd door de hinderpalen die de verdediger er aan had toegevoegd; maar zulke stellingen zijn in het polderland geen uitzonderingen, zij maken integendeel den regel uit. Schier overal vindt men in de provinciën Holland gelegenheid tot het kiezen eener sterke defensieve stelling en wat daaraan ontbreekt, zal meestal in weinig tijds kunnen worden aangevuld. Wij kozen met opzet, als voorbeeld van een aanval op een | |
[pagina 39]
| |
verdedigende stelling in het polderland, het gevecht om den Zyperdijk, hoewel onze troepen hier, instede van verdedigend (zooals in den regel het geval zal zijn), aanvallend optraden. Het was ons in de eerste plaats te doen om duidelijk in het licht te stellen welk een groote kracht de passieve verdediging aan de terreinsgesteldheid in het polderland kan ontleenen en daartoe scheen ons een overzicht van den strijd van 10 September 1799 bij uitstek geschikt. Maar nog een andere leering is uit dit voorbeeld te trekken, de bevestiging der reeds hiervoren door ons bijgebrachte stelling dat, zoo het polderland een grooten steun geeft voor de lijdelijke verdediging, het daarentegen, tegenover een vijand die de terreinsgesteldheid ten zijnen voordeele weet te gebruiken, weinig gelegenheid oplevert tot offensieve handelingen op eenigszins groote schaal, hoe gewenscht zulke handelingen ook zijn. Het besluit van Brune om het verbonden leger, op dat oogenblik overmachtig, tegen het front der sterke vijandelijke stelling achter den Zyperringdijk aan te voeren, is door ons afgekeurd, niet omdat het de beschreven ongunstige uitkomst heeft gehad, maar omdat het, naar onze overtuiging, te voorzien was dat het die uitkomst moest hebben. Bewijst dus het aangehaalde voorbeeld eenerzijds hoe de terreinsgesteldheid in Holland het voeren eener passieve verdediging begunstigt en tegen overmacht mogelijk maakt, het waarschuwt ons tevens om niet roekeloos tot den aanval over te gaan tegen diezelfde stellingen, die ons de kracht moeten schenken om de verdediging een onbepaalden tijd te voeren. Had Brune dan den gelanden vijand voortdurend in het bezit van het veroverde moeten laten? Geenszins; wij hebben hiervoren getracht uiteen te zetten hoe de verdediger in zoodanig geval te handelen heeft, en het latere gedeelte van den veldtocht kan strekken om onze meening kracht bij te zetten. Men heeft toch gezien dat, tengevolge van het bloedige gevecht bij Castricum op 6 October, het Russisch-Engelsche leger in allerijl naar den polder de Zype terugkeerde en dáár de stellingen weder innam, die het op 10 September te voren bezet hield, en dat het bij dien terugtocht van nabij gevolgd werd door de strijdmacht van den verdediger. Maar deze wachtte zich thans wel om het vijandelijk leger in zijn stelling aan te vallen, doch bepaalde zich vooreerst, zeer te recht, tot een nauwe insluiting. Het oogenblik was toen aangebroken om den vijand het verblijf in den polder de Zijpe onhoudbaar te | |
[pagina 40]
| |
maken, waartoe, zoo als wij mede gezien hebben, onderscheidene omstandigheden medewerkten; en het is dan ook aan geen redelijken twijfel onderhevig dat de bevelhebber van het Fransch-Bataafsche leger, indien aldus gehandeld ware geworden, veel gunstiger voorwaarden had kunnen bedingen dan die, welke Brune op den 18den October 1799, zoozeer ten onzen nadeele, met zijn handteekening bekrachtigde.
Zoolang Holland niet is veroverd, is Nederland niet tenondergebracht. Welnu, zoowel de beschouwing van de eigenaardige gesteldheid van het polderland uit het oogpunt der krijgvoering, als het raadplegen van onze krijgsgeschiedenis, moet, zoo wij ons niet ten eenenmale bedriegen, tot de uitkomst leiden, door ons vooropgezet, dat wij tot het voeren van de verdediging van de provinciën Holland in de terreinsgesteldheid aldaar een machtigen bondgenoot bezitten en dat wij, geholpen door dien bondgenoot, de verdediging van het hart des lands, ook tegen overmacht, een onbepaalden tijd kunnen volhouden. Het vertrouwen op eigen kracht, ons door die wetenschap geschonken, is een hechte waarborg voor een blijvend onafhankelijk volksbestaan. Maar wij haasten ons er bij te voegen, een waarborg, die alle beteekenis zou verliezen, bijaldien het leger niet aan zijn bestemming kon beantwoorden. Het is meermalen gezegd, maar het kan in een land als het onze, waar men zoo licht geneigd is al te uitsluitend te rekenen op den steun van forten, van verdedigingsliniën, van inundatiën, waar het bestaan eener voorliefde voor de materieele strijdmiddelen zich bij zoo menige gelegenheid openbaart, niet te dikwijls herhaald worden, dat een leger van voldoende getalsterkte, georganiseerd en geoefend om dadelijk ten strijde te trekken, de hoofdvoorwaarde is tot het behoud onzer zelfstandigheid. Ons zelfvertrouwen moet dus in de eerste plaats kunnen steunen op de overtuiging dat het Nederlandsche leger, mocht een vijand onze grenzen overschrijden, voor zijn taak berekend zal bevonden worden. Is eenmaal die overtuiging bij ons gevestigd, dan is het zeker geoorloofd rekening te houden met de eigenaardige gesteldheid van onzen bodem, en moet ons vertrouwen in eigen kracht niet weinig worden versterkt bij het besef van de groote natuurlijke sterkte van het Hollandsche polderland voor de verdediging. 's Hage, 4 April 1880. C.D.H. Schneider. |
|