De Gids. Jaargang 44
(1880)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
1830-1880.De najaarszon van vóór vijftig jaren bescheen in de Nederlanden een gansch ander schouwspel dan dat, wat hare stralen ons thans te zien geven. Geen feestvierende steden in het Zuiden, geen vlaggen op alle torens van het Noorden, geen landvolk, aan Schelde en Rijn, in rust en vrede, een rijken oogst inzamelend. Toen, aan de grensplaatsen geen vroolijk gewoel van heen en terug reizende feestgangers, maar dreigende bajonetten, die, zich langzamerhand in twee rijen tegenover elkander uitbreidend, welhaast, van Maastricht tot aan de Noordzee, alle gemeenschap en verkeer tusschen Noord en Zuid afsneden. Toen, strijd of toerusting tot den strijd, verslagenheid en bezorgdheid, verontwaardiging en verbittering, allerwege van Groningen tot Ostende. Is het te verwonderen dat het jaar 1880 die herinneringen van het jaar 1830 onwillekeurig oproept? Voor de herdenking van gewichtige gebeurtenissen is een halve eeuw een bij uitstek geschikt tijdperk. Een geslacht, dat die gebeurtenissen reeds uit een zuiver geschiedkundig oogpunt begint te beschouwen, kan dan nog te rade gaan bij hen die er in betrokken zijn geweest, en het oordeel van den tijdgenoot over eigen houding en denkbeelden van vóór vijftig jaren, is dikwerf de belangrijkste wenk voor wie het om een juiste beoordeeling der geschiedkundige feiten te doen is. Op enkele uitzonderingen na, zal bij dat oordeel, zoowel in Nederland als in België, eenstemmigheid niet gemist worden. Althans voor zoover het de onderlinge verhouding der gescheiden volken betreft. De nationale haat tusschen Noord en Zuid is bij de ouderen verdwenen, voor de jongeren is hij een onbekende zaak. Om dezelfde lippen, die zich voor vijftig jaren krulden, wanneer zij tegen ‘de blauwkielen’ en ‘het muiterenrot’ uitvoeren, of ‘Jan Kaas’ en de ‘tyrannie Hollandaise’ ver- | |
[pagina 2]
| |
vloekten, zal thans wellicht een glimlach spelen bij het vernemen dier vergeten uitdrukkingen. Van de verhouding tusschen Holland en België, in de eerste twintig jaren na de scheiding, heeft een Belg niet onjuist gezegd: ‘On se saluait mais on se voyait peu.’ Maar de koelheid en onverschilligheid die op de felle verbittering gevolgd waren, hebben op hunne beurt plaats gemaakt voor een hartelijke waardeering en welgemeende vriendschap. Een oppervlakkig beschouwer, met het geschiedkundig verleden onbekend, zou thans allicht vragen, hoe het mogelijk is geweest, dat volken, die hun taal- en stamgemeenschap zoo luide erkennen, niet tot ééne natie hebben kunnen samensmelten. Toch is het mislukken dier samensmelting, zoo het al niet dadelijk te voorzien was, achteraf uitnemend te verklaren. De scheiding van 1830 is veel meer een gevolg geweest van bestaande toestanden en van omstandigheden, dan van menschelijke handelingen en misslagen. Het vraagstuk dat de staatslieden van het Weener Congres aan den koning der Nederlanden ter oplossing voorlegden, was in vele opzichten een onoplosbaar vraagstuk. Toen zijn pogingen schipbreuk leden, en zijn rijk uiteenviel, heeft, zoowel in Nederland als in België, iedereen zich gehaast de schuld aan die noodlottige uitkomst van eigen rekening af te schrijven en op den naam van Willem I over te boeken. De toekomstige geschiedschrijver der jaren 1815 tot 1830 zal mettertijd - het oogenblik is er nog niet voor gekomen - omtrent de juistheid dier af- en overschrijvingen uitspraak doen, en ieders deel aan de schuld nauwkeurig kunnen uitmeten. Zonder op zijn oordeel vooruit te loopen, zullen wij mogen aannemen dat hij aan den ijver, de werkkracht, den goeden wil van den koning hulde zal doen. Hij zal de maatregelen des konings tegen de geestelijkheid, de oprichting van het Collegium Philosophicum, het Concordaat, waarschijnlijk als zoo vele misslagen afkeuren, van welke, ongelukkigerwijs, elke nieuwe slechts strekte om de vorige te helderder te doen uitkomen. Maar tevens zal hij vermelden, dat er toenmaals in België geestelijken waren, die zich tegen de staatkundige gelijkstelling van alle gezindheden verzetten; die aan leden der Staten-Generaal de genademiddelen der kerk bij het sterfbed onthielden, tenzij zij den eed op de grondwet herriepen; die weigerden te bidden voor de voorspoedige bevalling van de Prinses van Oranje, omdat die vorstin tot de | |
[pagina 3]
| |
kerk der, scheurmakers behoorde. Hij zal misschien kunnen mededeelen, dat aanzienlijke Nederlanders den koning den raad gaven om Brussel als vaste residentie te nemen en zich uitsluitend aan de Zuidelijke provinciën te wijden, overtuigd als zij waren, dat het Noorden te veel aan Oranje gehecht was, om, hoe ook verwaarloosd en achtergezet, tot feitelijk verzet over te gaan. Hij zal moeten erkennen dat, zoo de staatkunde alleen op de deugdelijkheid en niet op de zedelijkheid der middelen te letten heeft, die raad misschien niet onstaatkundig was; maar zal hij den vorst veroordeelen omdat hij dien raad versmaadde? Hij zal eindelijk moeten toegeven, dat, schoon in België, noch de liberale partij, met hare onbestemde en uiteenloopende wenschen, hare fransche en republikeinsche sympathiën, noch de clericale partij met hare, in een voor twee derden katholiek land ten eenenmale onmogelijke eischen, als regeeringspartij uitsluitend het roer in handen kon hebben, de vorst toch met eenige wijziging van gedragslijn, met vleien en toegeven in kleinigheden, met al die middelen, in één woord, waarvan een onoprechte regeerkunde zich weet te bedienen, wellicht een dier partijen duurzaam aan den troon had kunnen verbinden; maar hij zal ook, waar hij het antwoord zoeken zal op de vraag, waarom de koning dit niet deed, de in dit opzicht niet onverdachte getuigenis van de Potter kunnen aanhalen: ‘Il était trop franc et trop entier pour se prêter à un pareil manège.’ Wat hij ons niet zal behoeven te verklaren, is de wording van dien wanhopigen stand van zaken, die ten slotte aan de regeering geen handeling meer toeliet, zonder die in zekeren zin tot een misgreep te maken. Omtrent de stemming der gemoederen, in Noord en Zuid, gedurende de vereeniging, zijn wij vollediger ingelicht, dan aangaande de bedoelingen van den koning en den invloed van diens omgeving. In welken zin Noord Nederland de vereeniging aannam en bleef beschouwen, is genoegzaam bekend. Zij viel daar samen met een omkeer in denkwijze en gemoedstemming, door den stroom der voorafgegane gebeurtenissen allengskens tot stand gebracht. De republiek der vereenigde Nederlanden had, in de laatste jaren van haar bestaan, den regeeringsvorm boven de nationale zelfstandigheid zien stellen en den vreemdeling zien inroepen ter beslissing van huiselijke geschillen. De waarachtige vaderlandsliefde was uitgedoofd. Dat zij met nieuwen gloed op- | |
[pagina 4]
| |
flikkerde, was een der meest sprekende gevolgen van de fransche overheersching. Eerst toen men ondervond, wat het was. onder te gaan in een groote mogendheid, besefte men de onschatbare waarde der verloren zelfstandigheid. Nooit was men meer Nederlandsch geweest dan sedert men Fransch was geworden. Onder den druk der Napoleontische heerschappij, rees de herinnering aan een roemrijk verleden in de gemoederen op, en deed er de hoop op vernieuwing van eigen volksbestaan gloren. Een krachtige vaderlandsche geest ontwaakte. Hij redde de poëzie van Helmers, die een ander geslacht koel zou hebben gelaten; hij herhaalde vol geloof en vertrouwen Bilderdijks dichterlijke voorspelling: Uit dit duister - Rijst de luister - Van een nieuwe heerschappij. En het Holland ‘dat na 't volenden der ellenden’ uit zijn stof verrees, was ook een geheel ander Holland, dan dat van 1795, met geheel andere wenschen en inzichten, Het gold nu niet meer de verwezenlijking van staatkundige theorieën, maar allereerst het hernemen der verloren plaats onder de onafhankelijke staten. De meest fransch-gezinde der leiders van de omwenteling van 1795, die in 1791 reeds den wensch naar een vereeniging met Frankrijk had uitgesproken, riep thans in geestdrift uit: ‘Wij zullen voorzeker weder een groot volk worden.’ Zoo nam de vereeniging van alle Nederlanden, die door den loop der omstandigheden als van zelf aangewezen scheen, voor de vaderlandslievende opgewondenheid van het Noorden een zeer eigenaardigen vorm aan. Het nieuwe rijk was daar de voorzetting der republiek, met haar roemrijk historisch verleden; de hand die men het Zuiden toestak, was de hand van den redder, die ook die gewesten uit hunnen staat van achterlijkheid zou opbeuren en voor het eerst de weldaden van een onafhankelijk volksbestaan zou doen genieten. En om ter wille dier nieuwe broeders van de overleveringen der republiek af te wijken, en de Schelde te openen, was zelfs in de oogen van enkele Amsterdammers een te ver gedreven edelmoedigheid. Het Noorden was niet, als het Zuiden, door de legers der verbonden mogendheden op de Franschen veroverd. Het had zelf het juk des overheerschers afgeworpen. Men gevoelde - als van zelf sprak - het zedelijk overwicht dat die omstandigheid gaf, en in de stemming waarin men verkeerde, was men meer dan ooit geneigd dat zedelijk overwicht te doen gelden. In België daarentegen kon van verlevendiging van het natio- | |
[pagina 5]
| |
naliteitsgevoel geen sprake zijn; dat gevoel sluimerde te diep. De hoogste staatkundige eisch dien men daar stelde, was om goed bestuurd te worden, onverschillig van wien dat bestuur uitging. Men had gelegenheid gehad het fransche bestuur met het oostenrijksche te vergelijken, en had in vele opzichten het eerste niet zoo veel slechter gevonden dan het laatste. Welken waarborg zou in dit opzicht de vereeniging met het Noorden geven? Voor de Katholieken had de aansluiting aan een Protestantschen staat zijn bedenkelijke zijde. De tegenstand van eenige hooge geestelijken tegen de nieuwe grondwet was voldoende om reeds dadelijk een groot deel der bevolking in verzet te brengen. En de meer verlichte en vrijzinnige Belgen vroegen zich weldra af, of elke tegenstand hunnerzijds tegen die kerkelijke aanmatigingen niet strekken zou om aan het Noorden een beslissend overwicht te verschaffen. Zoo de nationale zelfstandigheid er op moest uitloopen om door Holland geregeerd te worden, dan was de ruil in elk opzicht nadeelig. Indien men toch van buiten geregeerd moest worden, dan nog liever uit Parijs dan uit den Haag. Zoo ontbraken op staatkundig gebied, van den aanvang af, alle aanrakingspunten. Het was hetzelfde op godsdienstig, op letterkundig, op maatschappelijk gebied. De banden die nog bestonden of gemakkelijk hadden aangeknoopt kunnen worden, werden opzettelijk afgescheurd. De gemeenschap van taal werd door het Zuiden verloochend. De Amsterdamsche tooneelisten speelden te Gent en te Brussel voor ledige zalen, men beweerde daar geen Hollandsch te verstaan, en eerlang onderteekenden de Vlaamsche boeren verzoekschriften voor het gebruik der Fransche taal, die zij zelven noch spraken, noch verstonden. Noord en Zuid leefde elk in zijn eigen kring. De veroordeeling van Van der Straeten wegens een door hem uitgegeven geschrift mocht in België een protest der Brusselsche balie en een niet onvruchtbaar beroep op het groote publiek tot betaling der geldboete uitlokken; zij verhinderde geen enkelen Noord-Nederlander om van der Palm toe te juichen, toen hij, bij de Haarlemsche Kosterfeesten, Nederland gelukkig noemde, omdat er niets heiliger was dan de vrijheid van drukpers. In Holland mocht Bilderdijk en zijne school bij elk gesprek over de tijdsomstandigheden de voorhoofden doen rimpelen; mochten de ‘bezwaren tegen den geest der eeuw’ door ieder beschaafde zoo al niet gelezen ten minste doorbladerd worden; wat woei | |
[pagina 6]
| |
er van dit alles over naar het Zuiden, meer dan het oordeel van den Antwerpenaar Willems: ‘Da Costa est la pièce curieuse de la Hollande’?
De aaneensmelting mislukte. Of zij onder een anderen vorst gelukt zou zijn, laten wij andermaal in het midden. Maar zij had voorzeker kunnen gelukken, indien de goede wil, die den koning bezielde, ook bij zijn onderdanen werkzaam ware geweest. Volken vergissen zich niet zoo spoedig in de middelen als personen. Men had één kunnen worden, indien men het ernstig gewild had, indien men de eenheid niet als een bijzaak had beschouwd, die geen opoffering waard was. Indien de deftige bekrompenheid van het Noorden over allerlei vooroordeelen en opvattingen had kunnen heenstappen, zou wellicht de erkenning van het gemis aan staatkundige ondervinding in het Zuiden vertrouwen in de plaats hebben doen treden van lichtvaardige achterdocht. Maar de goede wil bleef ontbreken. Toen het oogenblik aanbrak, dat het Zuiden met geweld de scheiding eischte, verzette het Noorden zich wel tegen de wijze waarop die eisch gesteld werd, niet tegen den eisch zelven. Hartelijk begeerd door het Zuiden, allerminst betreurd door het Noorden, kwam de scheiding tot stand. In staatkundigen zin werden Belgen en Nederlanders elkander vreemd. Die vervreemding met behoud van den bestaanden toestand op eenigerlei wijze op te heffen, zal wel altijd een hersenschim blijven. De onuitvoerbaarheid der af en toe geopperde plannen van staatkundige of economische vereeniging der beide rijken kan ook door hen, die er het gunstigst voor gestemd zijn, moeielijk ontkend worden. Een zelfstandig volksbestaan eischt een zelfstandige staatkunde. Zelfs bij de meest vriendschappelijke verhouding. Van geen land ter wereld moge de onafhankelijkheid ons meer ter harte gaan dan van België; ieder Belg zal begrijpen dat wij onze eigene toch nog oneindig hooger stellen. Ten opzichte van zijn land zal hij trouwens eveneens denken. De Engelsche staatsman, in 1830 attaché aan het Britsche gezantschap te 's Hage, die veertig jaren later schreef, dat zoo, hetzij België, hetzij Nederland, werd aangevallen de beide rijken thans veel spoediger de handen ineen zouden slaan tot elkanders verdediging, dan toen zij één rijk vormden, ging ongetwijfeld minder met de werkelijkheid te rade, dan met zijn voor- | |
[pagina 7]
| |
liefde voor den minister wiens levensbeschrijver en lofredenaar hij wasGa naar voetnoot1.
Kon de herdenking der gebeurtenissen van voor vijftig jaren voor Nederland in geen opzicht een feestelijke zijn, voor België was zij het des te meer. En inderdaad, niemand kon het jonge koninkrijk het recht betwisten zijn vijtigjarig bestaan jubelend te vieren. Het was een alleszins gewettigde feestviering. Weinig landen in Europa konden dit jaar op vijftig zoo voorspoedige jaren, terugzien. De nationale onafhankelijkheid ongeschonden bewaard; de vrije instellingen, waaraan door zoo vele zwaarhoofden een kortstondig leven was voorspeld, behouden en zonder schokken bevestigd; een bij uitstek schrander vorst in een langdurige regeering een gelukkig voorbeeld nalatend voor zijnen zoon; het waren ongetwijfeld voorrechten, die tot dankbare herdenking moesten stemmen. En ook de stoffelijke vooruitgang in die 50 jaren gaf reden tot blijdschap en rechtmatigen trots. Bleef Brussel waar het ontwikkeling, uitbreiding en verfraaiing gold niet alle Europeesche hoofdsteden op zijde; verkondigden de steeds toenemende rooknevels boven Luik niet den aanwassenden bloei zijner nijverheid? En Antwerpen? - Zoo in 1830 ergens de ondankbaarheid hare rechtvaardige straf zou vinden, volgens het Noorden, of de vrijheid groote opofferingen eischte, volgens het Zuiden, dan was het te Antwerpen. Zijn deel aan den kolonialen handel moest het aan Amsterdam en Rotterdam afstaan. Hoe zou het mogelijk zijn daarvoor vergoeding te vinden? Wij willen hier geen vergelijkende statistiek leveren die allicht tot beschamend zelfverwijt zou nopen. Laat ons alleen vermelden, dat in de laatste veertig jaren de haven van Antwerpen haren invoer zag vertiendubbelen. Zoo mocht België, niet zonder zelfvoldoening, de eerste halve eeuw van zijn bestaan zich zien vervullen. Of het met hetzelfde vertrouwen de tweede kan ingaan? ‘L'union fait la force,’ schreef het voor vijftig jaren in zijn wapenschild. Dat de destijds bestaande ‘unie’ een tijdelijke zou zijn, kon ieder voorzien. Ook, dat de kloof tusschen de beide staatkundige richtingen, toen kunstmatig gedempt, na vijftig jaren zoo wijd zou gapen? | |
[pagina 8]
| |
Tegen het gevaar waarmede onze tijd kleine staten bedreigt, moeten zij in eigen boezem het veiligste schild vinden. In hun zedelijke kracht ligt hun sterkste waarborg. Indien de staatkundige partijschap, in elk vrij land onvermijdelijk, het karakter aanneemt van een tweespalt die het geheele volksleven doorwoelt en tot alle lagen der maatschappij doordringt, kan zij niet strekken om die kracht te verhoogen. Ons heeft de ondervinding van voor honderd jaren geleerd, hoe felle partijschap ten slotte het staatkundig ideaal boven het vaderland stelt. Aan België bleef een zoo rampzalige ervaring gespaard. Het heeft tot nog toe getoond, zooals Leopold I het bij een der gewichtige gebeurtenissen zijner regeering uitdrukte, dat het nevens den wil de kracht bezit om onafhankelijk te zijn. Het vergete de waarschuwing dan ook niet die het bij diezelfde gelegenheid van zijnen vorst vernam: ‘Les nations ne meurent que par le suicide.’
Sept. 1880. W.H. de Beaufort. |
|