De Gids. Jaargang 44
(1880)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 546]
| |
Bibliographisch album.Essai sur les principes regîssant l'administration de la justice aux Indes Orientales Hollandaises surtout dans les îles de Java et de Madoura et leur application, par C.P.K. Winckel, docteur en droit. avocat au conseil de justice de Samarang etc. Samarang, G.C.T. van Dorp & Co. Amsterdam, Scheltema en Holkema.Een merkwaardig boek! Merkwaardig wegens den inhoud, omdat het handelt over een zoo belangrijk en toch zoo weinig bekend onderwerp - wegens den schrijver, wiens loopbaan en ervaring ons eene grondige kennis der behandelde zaken waarborgen - wegens den vorm eindelijk, die het werk bestemd en toegankelijk maakt voor een veel talrijker publiek, dan waarop Nederlandsche schrijvers in den regel durven rekenen. Dit alles bepaalt den maatstaf der critiek, die in casu niet mag afdalen tot een welwillend pleidooi voor de goede bedoelingen des schrijvers, maar hem veeleer onrecht zou doen, indien zij geene hooge eischen gestreng handhaafde. Laat mij uit dit oogpunt eene poging doen om het werk aan de lezers der Gids nader bekend te maken. Wat wil de schrijver? Op grond der algemeene onbekendheid van het buitenland met Nederlandsch-Indië en van de toenemende voorliefde voor de studie van het internationaal recht wil hij de belangstelling gaande maken van het rechtsgeleerd publiek en tevens in ruimeren krimg sympathie wekken voor dat schoone land en de groote daden zijner landslieden. In Egypte, waar de gezamenlijke pogingen der Europeesche groote mogendheden nog op geen duurzame resultaten kunnen wijzen, heeft hij de merkwaardige uitkomsten der Nederlandsche heerschappij over Indië leeren waardeeren, die met geringe hulpmiddelen er in slaagde eene talrijke | |
[pagina 547]
| |
Mohammedaansche bevolking belangrijk verder te brengen op de baan der ontwikkeling. Voorzeker zal niemand aan dit voornemen zijne goedkeuring onthouden, zelfs al ziet de schrijver door den omvang der stof en den aard zijner studiën zich genoodzaakt zijne beschouwingen tot de rechtsbedeeling te beperken. Het komt er slechts op aan te onderzoeken, of hij zijn voornemen getrouw bleef, de juiste middelen koos om het uit te voeren en alzoo inderdaad zijn doel bereikt heeft. Tot beantwoording dezer vraag wensch ik achtereenvolgens bij vorm en inhoud van het werk stil te staan. Wie belangstelling in een onbekende zaak wil wekken, moet aan den vorm, het voertuig van den inhoud, meer dan gewone aandacht wijden; anders loopt de inhoud gevaar zijne bestemming niet te bereiken. Deze bekende waarheid heeft Mr. Winckel niet genoeg in het oog gehouden. Vooreerst schijnt mij zijne methode ongelukkig gekozen. Geenszins deel ik de geringschatting van het Regeeringsreglement op blz. viii uitgesproken; veeleer zou ik mij kunnen vereenigen met het oordeel op blz. 186 en elders, waar het la loi fondamentale van Ned. Indië genoemd wordt, maar toch komt mij eene systematische uiteenzetting, die de aandacht concentreert en boeit, verre verkieslijk voor boven de artikelsgewijze behandeling eener weinig bekende en onheusch aangediende wet. Is dit het juiste middel den lust tot nadere kennismaking te prikkelen? Uit dezen aanvankelijken misslag vloeien nadeelige gevolgen voort. De voorstelling mist allen samenhang en is geheel afhankelijk van de grillige volgorde eener wet van beginselen. Dit zal terstond blijken, wanneer wij den inhoud nader beschouwen. Zonder nauwkeurige kennis van het Reg. Regl. is het zelfs voor den scherpzinnigsten lezer niet mogelijk eenig onderdeel op te sporen; ja zelfs met die kennis gewapend, heeft hij de keuze tusschen meerdere artikelen, waaraan de schrijver de verlangde inlichtingen kan hebben vastgeknoopt. Bovendien leidt de gebezigde methode tot herhalingen, die ook geenszins uitblijven. Het inlandsch recht bijv. wordt eerst op blz. 44 e.v., dan op blz. 66 e.v., en eindelijk op blz. 120 ten toon gesteld. Van de toepassing van het gratierecht, dat op blz. 165 behandeld wordt, vindt men bovendien voorbeelden op blz. 41 en 223. Intusschen erken ik, dat herhalingen in den regel zijn vermeden, zij het ook door willekeurige splitsing van het onderwerp en ten koste van den toch reeds geringen samenhang. | |
[pagina 548]
| |
Eene tweede bedenking tegen den vorm moet ik maken naar aanleiding van de taal waarin het werk is geschreven. Kennelijk koos Mr. Winckel het Fransch, omdat hij zich wendde tot een niet uitsluitend Hollandsch publiek en zich in ruimer kring wilde verstaanbaar maken. Intusschen vrees ik, dat zijn arbeid daartoe weinig geschikt is. In den regel zullen vreemdelingen geringe neiging voelen, zich in de gedetailleerde tekstcritiek eener gebrekkige koloniale wetgeving te verdiepen, eene studie, die daarentegen voor den Nederlandschen rechtsgeleerde en staatsman van uitnemend gewicht is. Toch zou het mij niet verwonderen, indien de taal, waarin het boek geschreven is, de eersten niet aantrok, den laatsten zelfs afschrikte. Het is voor den Nederlander onzer dagen nooit gemakkelijk Fransch te schrijven, allerminst zeker waar hij zich beweegt op het terrein van echt vaderlandsche instellingen en opvattingen. De sociale toestanden onzer koloniën zijn sedert eeuwen tot ons gekomen in een Nederlandsch gewaad door het prisma van den Nederlandschen geest, en waar wij die toestanden hebben gewijzigd, geschiedde dit door den stempel onzer eigene nationaliteit. Men bedenke slechts, dat de Fransche wetgeving, die het moederland zoolang beheerschte, in de koloniën nimmer is ingevoerd. Hoe zonderling moet dus eene critiek dezer nationale instellingen in de Fransche taal den Nederlander in de ooren klinken; hoe onverstaanbaar moeten hem vele uitdrukkingen en technische termen voorkomen! Deze bezwaren heeft Mr. Winckel door eene angstvallige vertaling nog vergroot. Welken indruk maken bijv. vertalingen als die van het Engelsche, maar om zijn speciale beteekenis in onze taal behouden woord: landrente in rente de la terre; van landraad, den gewonen rechter voor Inlanders, in conseil du pays; van den alom bekenden rijksbestierder of raden adipati in directeur a'empire e.d.m. Deze vertalingen worden zelfs dikwijls gevarieerd, waardoor de technische beteekenis geheel en al dreigt verloren te gaan. Zoo vind ik directeur d'empire (blz. 189, 190) afgewisseld door gouverneur d'empire (blz. 33); voor algemeene vsrordeningen - de bijzondere naam van alle voor Indië algemeen verbindende bepalingen - wel in den regel actes législatifs généraux, maar op blz. 7 ook mesures législatives générales; voor het eigenaardig instituut van het pandelingschap beurtelings captivité pour dettes (blz. 29), emprisonnement pour dettes (blz. 43) droit d'ôlage (blz. 92). Eindelijk zijn zij een enkele maal kennelijk | |
[pagina 549]
| |
onjuist, zooals op blz. 51, waar tuchthuis in plaats van door het bekende réclusion uit den Code Pénal door traveaux forcés wordt aangeduid. - Ik sprak slechts van vertalingen; het is trouwens niet gemakkelijk deze van het oorspronkelijke te onderscheiden, want overal maakt de stijl den indruk van eene gewrongen vertaling van een Nederlandsch origineel. Ik zou ontelbare uitdrukkingen kunnen aanhalen, die ten hoogste vertaald Hollandsch mogen heeten, maar in een Fransch ontwerp nimmer zullen voorkomen. La plupart du temps voor in den regel; qui a fait le plus fort voor die er het meest werk van maakte (blz. 42); le juge doit se la poser d'office voor de rechter moet haar ambtshalve stellen; sans plus voor het gemeenzame zonder meer; pardessus le marché voor op den koop toe; point n'est besoin voor niemand is gehouden; d'avoir été voir voor te hebben wezen zien (blz. 74) zijn uitdrukkingen, die geen Fransch schrijver zich zal veroorloven; terwijl zinnen als op blz. 58, r. 8 v.o. blz. 88, a. 1 v.b., blz. 230, r. 9 v.b. hem zoo niet onverstaanbaar, althans onuitstaanbaar zullen voorkomen. Voeg bij deze twee hoofdbezwaren de eindelooze verkortingen van de titels der wetboeken, van de namen der rechterlijke collegiën, en zelfs van bepaalde rechtsinstituten, die den lezer tot onophoudelijk stilstaan nopen; de ontelbare taal- en drukfouten, vooral in de aangehaalde wetsartikelen, die spoedig den moed tot naslaan en vergelijken benemen; de gebrekkige verdeeling in alinea's; het gemis van cijfers, letters of andere teekenen tot duidelijke afscheiding en juiste aanwijzing der behandelde onderwerpen; de kleine drukletter - en men zal mijn oordeel moeten onderschrijven, dat althans de vorm van het werk weinig hoop geeft op de bereiking van het doel. Deed het mij leed geen gunstiger oordeel over den vorm te kunnen vellen, dubbel betreur ik dit, wanneer ik tot den inhoud overga, die inderdaad een behagelijker kleed verdiend had. Het geschrift toch heeft onmiskenbare verdiensten en getuigt luide van de kunde, de scherpzinnigheid en het vernuft van den schrijver. Een kort overzicht zal dit terstond duidelijk maken. Tot inleiding dient eene getrouwe vertaling van het Regeeringsreglement, die, ofschoon voor den Nederlandschen lezer van weinig waarde, gerechtvaardigd wordt door de bestemming van het werk. Alleen het vijfde hoofdstuk over de justitie wordt nu artikelsgewijze behandeld. Vooreerst wordt de omvang der jurisdictie in naam des | |
[pagina 550]
| |
Konings nagegaan en aangetoond, dat deze zich ongelukkig geenszins over gansch Indië uitstrekt; dat uit de eigen rechtspleging der bevolking belangrijke nadeelen voortvloeien, die echter door den heilzamen, ofschoon onwettigen invloed van het gouvernement zoo veel mogelijk worden getemperd; en ten slotte de hoop uitgesproken, dat de gansche rechtspleging eerlang inderdaad zal berusten in handen van het Nederlandsch gezag, als de eerste plicht van een veroveraar en de voornaamste rechtvaardiging zijner heerschappij (art. 74). Hier behooren logisch ook de beschouwingen (blz. 146-159) over de rechtspraak van priesters en hoofden binnen het gouvernementsgebied (art. 78b). Terecht wijst de schrijver zoowel op het gewicht dier rechtspleging, die ongeveer 9/10 der den inlander betreffende zaken beslist, als op de buitengewone gebreken die haar kenmerken. Merkwaardige staaltjes van hare verdorvenheid, onkunde en teugelloosheid worden medegedeeld, om tot de conclusie te leiden, dat de eenig denkbare hervorming dezer instelling in hare geheele opheffing bestaat. Intusschen en komt het mij voor, dat de samenstelling dezer collegiën wordt veronachtzaamd; dat de voorstelling, alsof de executoirverklaring hunner vonnissen door den landraad eene bloote formaliteit is, niet bewezen en gedeeltelijk door den schrijver zelven weêrlegd wordt; en dat de raad tot opheffing zeer zeker radicaal is, maar weinig rekening houdt met het ingrijpend karakter van den maatregel en de groote bezwaren en veranderingen, die er noodwendig mede gepaard gaan. Wie hieraan twijfelt leze de uitmuntende dissertatie over de de priesterraden onlangs door Mr. C.B. Nederburgh te Leiden verdedigd; een opstel, dat getuigt van zeldzamen moed, grooten ijver en een met enkele uitzonderingen juist oordeel. Nu volgt in de tweede plaats het belangrijkst gedeelte van het werk: de geschiedenis, verklaring en beoordeeling van de Indische wetgeving, den grondslag der rechtspleging (art. 75). Het beginsel om voor Europeanen naar een aan dat van het moederland gelijkvormig recht te streven en dit langzamerhand over de overige elementen der bevolking uit te breiden, wordt sterk afgekeurd en deels aan amour des théories, deels aan idées éteoites toegeschreven. Ik kan noch het een noch het ander ontdekken in den wensch, om in een land met zeer gemengde bevolking, die dagelijks tallooze wederkeerige betrekkingen aanknoopt, eene gelijke | |
[pagina 551]
| |
wetgeving in te voeren, welke, zooveel de omstandigheden toelaten, overeenkomt met die van het meest ontwikkeld element. Meer kracht heeft eene bedenking, ontleend aan de bezwaren eener vertaling van Europeesche wetten in het Maleisch of Javaansch; van de wijze waarop de inlanders abstracte begrippen uitdrukken, geeft schrijver niet onaardige voorbeelden (blz. 63). Daarentegen zijn vooral verdienstelijk de beknopte en nauwkeurige vergelijkingen tusschen de Indische en Nederlandsche wetboeken en tusschen die, inzonderheid bij het strafrecht, voor Europeanen en Inlanders. Ook verdienen de uitvoerige aanhalingen uit de Javaansche wetboeken en de belangrijke, ofschoon onvolledige mededeelingen over het inlandsch recht in hooge mate de aandacht. Ik mis echter eene scherpe onderscheiding tusschen Mohammedaansche en Javaansche rechtsbronnen; de schrijver is eclectisch te werk gegaan en heeft zich toegelegd op eene bloemlezing van die bepalingen, welke het meest geschikt schenen de onhoudbaarheid van het inlandsch recht in het licht te stellen; de eigenaardige opvattingen en vermakelijke bijzonderheden - zie o.a. blz. 74 over de waarheidsliefde der vrouwen - vormen welkome oasen in de overigens dorre stof. Intusschen ontbreekt eene duidelijke verklaring van hetgeen het Reg. Regl. onder godsdienstige wetten, volksinstellingen en gebruiken verstaat. De schrijver volstaat met de bewering, dat bij de landraden het inlandsch recht eenvoudig vervangen wordt door den wil van den president, die zich dekt met een beroep op de voorwaarde, door het Reg. Regl. aan de toepassing daarvan verbonden, die namelijk van niet in strijd te zijn met de algemeen erkende beginselen van billijkheid en rechtvaardigheid. Ongetwijfeld ligt hierin een element van waarheid en is de toelichting op blz. 120 uitnemend geschikt de ongerijmdheid dezer voorwaarde te doen inzien, maar toch verdiende dit gewichtig en moeilijk punt eene meer principiëele behandeling. Aan de algemeene wetgeving sluit zich die over de onteigening aan (art. 77), waarover een overdreven ongunstig oordeel geveld wordt. De artt. 85-90 bekrachtigen de bestaande wetgeving en bevatten de algemeene beginselen, die aan de ingezetenen de bescherming van hun persoon en goederen verzekeren; menige juiste opmerking kenmerkt de overigens beknopte behandeling. Ten derde behandelt de schrijver de rechtspraak naar aanleiding van de artt. 78a 79 en 80. Vooraf had een overzicht van de | |
[pagina 552]
| |
inrichting der rechterlijke macht den lezer in staat moeten stellen zich een denkbeeld te vormen van den aard, de samenstelling en bevoegdheid der onderscheidene rechtelijke collegiën. Dit overzicht, dat steeds wenschelijk, veelal zelfs onmisbaar is tot recht verstand van schrijvers redeneeringen. komt eerst voor als aanhangsel op het gansche werk (blz. 299) en maakt nu, niettegenstaande de niet onaardige uitstapjes op aangrenzend gebied, den indruk van soep, die op het dessert wordt opgedischt. Tot de handhaving van de waardigheid van het rechterlijk ambt dienen ook de artt. 76 en 97, die trouwens weinig stof tot bespreking opleveren. Het opperrechterlijk college, het Hoog Gerechtshof, wordt in het Reg. Regl. zelf behandeld en vormt dus het middelpunt van de beschouwingen over de artt. 93-95, terwijl bij art. 98 zijne competentie in burgerlijke zaken, bij art. 99 die in strafzaken, bij art. 102 zijne contrôle over de geheele rechtspleging wordt behandeld. Hier komt eene groote kennis van de praktijk weder zeer gunstig aan het licht. De schrijver betreurt de gedeeltelijke afschaffing der revisie in strafzaken, die hij dringend noodig acht voor de uniformiteit der rechtspraak en tot aanvulling en verbetering der talrijke gebreken, die de vonnissen van vele lagere rechtbanken vitieeren. Tevens schetst hij de verbazende werkzaamheid en onverdroten ijver van dit college, welks heilzame invloed op de Indische rechtspraak met ingenomenheid wordt erkend. Art. 103 geeft aanleiding om het verband met den Hoogen Raad der Nederlanden in het licht te stellen en een afkeurend oordeel te vellen over de zonderlinge voogdij, waaraan het Hoog Gerechtshof in sommige opzichten onderworpen is. De vormen der rechtspraak worden bij art. 91 uitmuntend besproken; hiertoe behooren ook de merkwaardige bijzonderheden over de wijze van eedsaflegging (blz. 309 e.v.) en het overzicht van het notariaat (blz. 292). De wederzijdsche uitvoerbaarheid van vonnissen en authentieke acten in Nederland en Indië wordt bij art. 104 niet minder voortreffelijk toegelicht. Als uitzonderingen op de normale rechtspleging wordt eindelijk bij art. 76 de militaire rechtspraak aan eene uitvoerige en grondige critiek onderworpen en bij art. 101 het forum van den Gouverneur-Generaal aangewezen, die als rechtstreeksch vertegenwoordiger van den souverein nooit in Indië terechtstaat. Na aldus wetgeving en rechtspraak achtereenvolgens te hebben | |
[pagina 553]
| |
afgehandeld had Mr. W. ten slotte moeten spreken over de tusschenkomst der regeering in zaken van justitie, die wel in Ned. Indië een schier eenige plaats bekleedt, maar toch door het Reg. Regl. zelf beperkt wordt tot de gevallen daarin uitdrukkelijk opgenoemd (art. 81) De Schrijver somt al deze gevallen op (blz. 163) en brengt daartoe zelfs het recht van dispensatie. Over de zoogenaamde administratieve rechtspraak en de bevoegdheid der regeering om zelve de geschillen van competentie tusschen de onderscheidene rechtsprekende collegiën te beslissen wordt zeer kort gehandeld (art. 82 en 83). Daarna wordt vooreerst het recht van gratie besproken (blz. 165-173) en het eigenaardig gewicht en gebruik daarvan in Indië in een helder licht gesteld. In de tweede plaats staat de schrijver bij art. 84 (blz. 179-205) uitvoerig stil bij het vereischte verlof der regeering tot het instellen van vervolging tegen inlandsche hoofden; vooral in het Kon. Besl. van 3 November 1866 tot uitvoering van dit beginsel vindt hij aanleiding tot eene nauwkeurige beschouwing der inlandsche aristocratie en der bijzondere bescherming, die de regeering haar om politieke redenen verleent. Ten derde wordt de vergunning der regeering tot het tenuitvoerleggen van een doodvonnis, het fiat executio, besproken en als overbodig afgekeurd (art. 92); en eindelijk ten vierde (art. 100) het verlof der regeering tot het gevangennemen en vervolgen zijner ambtenaren ter toetse gebracht. Had de schrijver deze of dergelijke volgorde in acht genomen en zijn beschouwingen alzoo in haar natuurlijken samenhang medegedeeld, ongetwijfeld zou de kennismaking vrij wat aantrekkelijker, de lectuur veel minder afmattend zijn geweest. Intusschen hoe belangrijk de inhoud, hoe vernuftig niet zelden de critiek ook zij, toch valt het niet te ontkennen, dat bij eene nadere beschouwing vele gebreken aan het licht komen, die een critisch gebruik van dit critisch geschrift volstrekt vereischen. Het zou niet alleen noodig zijn den schrijver op den voet te volgen om alle groote en kleine vlekken op te sporen, maar ook een dieper indringen in de zaak zelve noodig maken om ze duidelijk in het licht te stellen en eene wederlegging te beproeven. Het strookt dunkt mij weinig met den aard van dit tijdschrift, daarin eene verhandeling over het Indisch staatsrecht te plaatsen en, ofschoon noode, moet ik daarom mijn aanvankelijk voornemen opgeven eene punt voor punt gemoti- | |
[pagina 554]
| |
veerde critiek op den arbeid van Mr. Winckel te leveren. Ik zal mij bepalen tot eenige algemeene opmerkingen over de volledigheid, de juistheid en de onpartijdigheid van den inhoud. Over het eerste punt dienen wij het vooraf met den Schrijver eens te zijn. Op blz. 138 toch steekt hij min of meer den draak met de zucht haar volledigheid, die hij als eene vergeeflijke zwakheid zijner landgenooten voorstelt. Toch is die zwakheid eene deugd, indien zij slechts hierin bestaat, dat zij alles vordert, wat tot het recht verstand of tot een juist oordeel noodig is; daartoe dient men van eene medaille beide kanten te zien, van een ingewikkeld organisme alle deelen te kennen. Mr. Winckel nu bepaalt zich met zijne beschouwingen geenszins tot beginselen, maar daalt veeleer af tot tal van bijzonderheden, tot quaestiën van wetsinterpretatie, het opsporen van verschilpunten, e.d.m. Op dat standpunt, dat mij wel is waar met zijn doel voor oogen geenszins aanbevelenswaardig voorkomt, is het eene laakbare onvolledigheid, wanneer bijv. wel de aanvullingen van de in 1848 ingevoerde wetboeken worden vermeld (blz. 53 en 91), maar niet die van het wetboek van strafrecht; wanneer bij een opgave van de gevallen, waarin de Gouverneur-Generaal de Europeesche wetgeving op de inlandsche bevolking heeft van toepassing verklaard, de toepassing van den lijfsdwang is vergeten Stb. 1874: 94); wanneer aan het slot van het werk op de vrij uitvoerige beschrijving der rechtbanken voor inlanders eene zeer korte en onvolledige opgave der rechtbanken voor Europeanen volgt; wanneer eindelijk de Buitenbezittingen in den regel worden verwaarloosd en vele bijzonderheden daaromtrent voorbijgegaan. Van meer belang acht ik het gemis van eene historische inleiding op het geheele werk. De schrijver onderstelt bij zijne lezers geene andere kennis dan die van de Cinq Codes de Napoleon I (blz. VII). Was het bij die onderstelling niet dringend noodig de behandeling der afzonderlijke artikelen te doen voorafgaan door eene beknopte inleiding omtrent de vroegere en tegenwoordige inrichting van het koloniaal bestuur, waardoor de lezer eene algemeene kennis had verkregen van de samenstelling en bevoegdheid der Indische regeering, van den invloed van het opperbestuur, en den oorsprong en omvang van de bemoeienis der wetgevende macht? Thans zijn inderdaad zijne beschouwingen meermalen slechts verstaanbaar voor hen, die de hoofdtrekken van ons koloniaal stelsel kennen. Nog meer, Mr. W. wilde | |
[pagina 555]
| |
alleen de administratie der justitie schetsen; maar heeft gaandeweg zijn terrein tot den geheelen rechtstoestand uitgebreid. Ik heb daar niets tegen en kan daarom zeer wel begrijpen, dat hij zijne beschouwingen niet kan beperken binnen de enge grenzen, die het door hem tot basis gekozen hoofdstuk van het Reg.-Regl. stelde. Zoo behandelt hij het recht van gratie (art. 52), dat van dispensatie (art. 53), de drukpersvrijheid (art. 110). Maar om volmaakt dezelfde reden had ik verwacht in een werk, waar toch de beginselen hoofdzaak zijn, eene beschouwing aan te treffen over art. 108, dat aan alle bewoners van Ned. Indië aanspraak geeft op bescherming van persoon en goederen; over de art. 111 en 112, waarin het recht van vereeniging en vergadering en dat van petitie wordt geregeld. Bij art. 86 mocht men met reden de verklaring zoeken van de artt. 45-48 over het recht van uitzetting en interneering, waarop de Schrijver zoo dikwijls zinspeelt. Eveneens mist de overigens voortreffelijke behandeling van art. 84 voor den leek de vereischte duidelijkheid door het niet opnemen van art. 67, dat er den eigenlijken rechtsgrond van behelst. Ook zou een opzettelijke beschouwing van de bestanddeelen der bevolking niet misplaatst geweest zijn in een werk, dat den rechtstoestand der bevolking beschrijft en begint met de verklaring, dat de onderscheiding der rassen het beginsel is, waarop de Indische maatschappij berust; daardoor zou tevens de onjuistheid blijken van de bewering, dat het Reg. Regl. van deze onderscheiding geen gewag maakt (art. 109 j. 75 RR.). Eerst door de aanvulling van deze leemten had het werk een volledig beeld gegeven van den rechtstoestand, waarin de bewoners van Ned. Indië verkeeren en van de wijze, waarop deze door den Staat wordt beschermd. Daarentegen betreur ik het, dat Mr. W. zich geroepen achtte zaken, die met het door hem gekozen onderwerp in geen direct verband stonden, ter loops, veelal in den vorm van noten, in zijn werk aan te stippen. Hij overschrijdt daarmede de door hem zelf gestelde grenzen, geeft oppervlakkige beschouwingen, werkt valsche voorstellingen in de hand en komt tot ongemotiveerde conclusiën, die meer van de warmte zijner overtuiging dan van de grondigheid zijner kennis en de bezadigdheid van zijn oordeel getuigen. Tot staving mijner meening herinner ik aan de alom verspreide opmerkingen over de verpachte middelen en andere bronnen van staatsinkomsten (blz. 182), de cultuuraangelegenheden (blz. 86, 140, | |
[pagina 556]
| |
216), de inrichting der dorpsbesturen (blz. 110 en 148), de verhouding tusschen den Gouverneur-Generaal en den Raad van Indië (blz. 164), de algemeene secretarie e.a.; alle punten, die alleen door eene opzettelijke studie grondig kunnen worden gekend en beoordeeld. Wat de juistheid van het werk betreft onderscheide men tusschen de juistheid der mededeelingen en die der redeneeringen. De eerste laat weinig te wenschen over, zoo lang de schrijver zich op zijn eigenlijk terrein beweegt. Overal ontdekt men een grondige kennis van de Ned. Indische wetgeving en eene rijke ervaring op het gebied van de practijk. Des te meer verwondert de verklaring op blz. 85, dat in het strafwetboek voor Europeanen de onderscheiding behouden is tusschen crimes délits en contraventions, niettegenstaande dit door artt. 1 en 2 uitdrukkelijk wordt gelogenstraft. Dergelijke fouten zal men zelden aantreffen, ofschoon kleinere onjuistheden, somtijds aan een verkeerd gekozen woord toe te schrijven, menigvuldiger voorkomen. - Daarentegen is de kennis van het Mohammedaansch recht niet voldoende om aan de mededeelingen hierover onbepaald vertrouwen te schenken. Dit blijkt reeds uit de zonderlinge stelling (blz. 155), dat niets gemakkelijker zijn zou dan de landraden volgens Mohammedaansch recht te doen vonnissen; dat men in één dag bijna alle gevallen kan leeren oplossen, die het Mohammedaansch erfrecht in de werkelijkheid stelt; en eindelijk in de gelijktijdige verwijzing naar de werken van prof. Keijzer en Mr. L.W.C. van den Berg als bronnen voor de kennis van dit recht. Als voorbeelden van onnauwkeurigheid wijs ik bijv. op de bewering, dat het Mohammedaansch recht geen eigenlijk testament kent, hetgeen reeds moeielijk te rijmen is met blz. 120, waar gezegd wordt, dat het rechtvaardig is aan dochters de helft te geven van hetgeen aan zonen toekomt, maar bovendien alleen waar is, wanneer men zijne begrippen uitsluitend aan het Europeesch recht ontleent. Nog sterker spreekt de stoute bewering (blz. 102), dat het verbintenissenrecht van den Islam met zijne minachting voor den vorm, zijn religieus karakter, zijne eigenaardige huur- en leencontracten e.d.m., grootendeels overeenkomt aan het Romeinsch recht. Bovenal zij men op zijne hoede, wanneer de schrijver op vreemd gebied treedt, zooals dat der agrarische of financieele toestanden; zijne voorstelling bijv. van den oorsprong van het particulier land- | |
[pagina 557]
| |
bezit uit oorspronkelijk Javaansche instellingen (blz. 142) schijnt mij geheel in strijd met de resultaten van het historisch onderzoek. Talrijker zijn de onjuistheden in de conclusiën, ofschoon zij veelal van scherpzinnigheid getuigen en den bekwamen advocaat verraden. Hier vooral is het moeilijk mijn opmerkingen in korte woorden duidelijk te maken. Op blz. 32 toont Mr. W. zeer juist de gebreken der redactie van art. 74 Reg. Regl. aan en leest daarin terecht niet anders dan dat daar, waar de inlandsche bevolking niet in het genot harer eigene rechtspleging is gelaten, de rechtspraak in naam des Konings wordt uitgeoefend. In plaats van nu de duidelijke bedoeling van den wetgever in het licht te stellen omtrent landen, waar dit wèl het geval is, en eene poging te doen die bedoeling in overeenstemming te brengen met de woorden der wet, betoogt hij door een argumentum ex contrario, dat in laatstgenoemde streken de rechtspraak in naam des konings is uitgesloten en dat zelfs tractaten, die haar uitdrukkelijk erkennen, in strijd zijn met het Reg. Regl.; en verkondigt hij alzoo de zonderlingste en meest revolutionaire gevolgtrekking als onwederlegbare waarheid. Dit spitsvindig betoog geeft een juist denkbeeld van de licht- en schaduwzijden van Mr. W.'s talent. Een tweede voorbeeld verschaft mij de aanhaling mijner eigene handleiding. Op blz. 186 wordt betoogd, dat art. 87 Reg. Regl., houdende verbod om zonder verlof van den Gouverneur-Generaal eene rechtsvervolging tegen Inlandsche hoofden in te stellen, stilzwijgend heeft afgeschaft de bepaling van art. 5 Bepp. van Inv. en. Overg., dat een zelfde verlof noodig is tot tenuitvoerlegging van authentieke acten. Deze bewering steunt op het betoog, dat, indien de wetgever dit verlof ook in het laatste geval had noodig geacht, hij zulks ongetwijfeld in art. 84 zou hebben gezegd. Op zich zelf komt mij deze redeneering zwak voor; zoolang er geen strijd doch slechts stilzwijgen is geconstateerd, blijft art. 5 van kracht. Toch geloof ik, dat de conclusie juist is op grond van het in casu niet geciteerde art. 81 Reg. Regl., dat alle tusschenkomst niet bij het Reg. Regl. zelf toegestaan verbiedt. Art. 84 zwijgt, ergo is het verlof niet meer noodig. Op dien grond echter moet men tot volkomen gelijk resultaat geraken ten aanzien van het bepaalde, in art. 21 Rechtsv., art. 414 Strafv. en art. 429 Inl. Regl., houdende verbod om inlandsche grooten zonder machtiging der regeering als getuigen in rechten te hooren. Ook die bepalingen komen | |
[pagina 558]
| |
in het Reg. Regl. niet voor en zijn dus opgeheven door art. 81. Mr. W. maakt echter op hare wettigheid geene aanmerking (blz. 202). Trouwens de regeering zelve heeft de juistheid dezer conclusie nooit erkend en nog in 1873 (Stb. 142) uitdrukkelijk de machtiging van den Gouverneur-Generaal noodig verklaard. Ik had de opvatting der regeering in mijn boek overgenomen en noodig Mr. W. uit haar met ons te deelen, of wel consequent eene tegenovergestelde meening te handhaven, waartoe hij stricto jure ongetwijfeld recht heeft. Dit voorbeeld is intusschen uitnemend geschikt om aan te toonen hoe weinig aantrekkelijk de meeste geopperde queaestiën noodwendig voor de lezers van dit tijdschrift zijn. Ik zal er daarom niet langer bij stilstaan. Nog één punt blijft mij over: de mate van onpartijdigheid door den auteur in acht genomen. Dit is de zwakste zijde van zijn boek. Onmiskenbaar toch spreekt ook uit deze bladzijden die geest van ontevredenheid over Indische toestanden en instellingen, die geringschatting van het vele goede in den loop dezer eeuw tot stand gebracht, die onverschilligheid voor den goeden naam van Nederland, die in den laatsten tijd de Indische pers telkens heeft bezoedeld. Het is hier de plaats niet dit treurig verschijnsel te verklaren. Genoeg dat een schrijver, die vreemdelingen wil inlichten over onze koloniale toestanden in de eerste plaats behoort te gevoelen, dat hij Nederlander is en het land en de instellingen bespreekt, waaraan zijn vaderland een groot deel van zijn roem te danken heeft en waaraan, zooals hij trouwens zelf getuigt, vreemdelingen hunne bewondering niet kunnen onthouden. Verre van mij de wensch om de waarheid te vervalschen en gebreken te verbloemen, waar men ze op zijn weg ontmoet. Allerminst betwist ik Mr. W. het recht deze zonder schroom te brandmerken; maar wel keur ik het af, wanneer gebreken, die ter zijde van het spoor liggen, met kennelijk welbehagen worden bijeengegaard, elke lofspraak moedwillig wordt weêrhouden en alzoo kunstmatig een ongunstige indruk te weeg gebracht. Die treurige neiging heeft ook de pen van Mr. Winckel meermalen bestuurd. Slechts op een enkele plaats vind ik een woord van erkenning voor het Nederlandsch. bestuur. Op blz. 89 lees ik tot verklaring van de vriendschappelijke houding der inlandsche pers, dat het Nederlandsch stelsel beaucoup plus bonhomme, plus paterne, plus conforme aux traditions indigènes is dan dat van Engeland, maar | |
[pagina 559]
| |
de lof wordt terstond vergald door de bijvoeging, dat het tevens is plus inerte et moins intelligent. Men zou meenen, dat het resultaat nog al voor de intelligentie van het Nederlandsch bewind getuigde. Voor het overige schijnt er slechts stof tot berispen te zijn. Reeds in de voorrede treft ons de voorstelling, alsof de onkunde der natie omtrent hare koloniën met opzet wordt aangekweekt, ten einde het rustig genot der onrechtmatig verkregen voordeelen te behouden en te voorkomen dat een verontrust geweten tot kostbare opofferingen ten bate der koloniën dringt; alsof ieder, die in Indië voet aan wal zet, weldra door zekere natuurlijke edelmoedigheid genoopt wordt zich tegen het moederland te verklaren en de diepe onzedelijkheid van het koloniaal stelsel te brandmerken! Ziedaar de hoofdgedachte, die den schrijver bezielt. Bij het overzicht der Indische wetgeving worden daarom de gebreken der Bataviasche Statuten breed uitgemeten, maar met geen enkel woord vermeld, dat l'homme de génie, qui était l'adversaire declaré de l'infâme système de la noble compagnie, niets dan lof had voor hun inhoud en ze wijselijk onveranderd liet. Met geen woord wordt gewezen op de verdiensten van de Commissarissen-Generaal, die in hunne omstandigheden zeker meer deden dan met mogelijkheid van hen te eischen was. Scheeve voorstellingen ten gevolge van de zucht om alles in een belachelijk en ongunstig licht te plaatsen treft men aan op blz. 52, waar de Gouverneur-Generaal wordt voorgesteld als behebd met zeker onredelijk genoegen om zich te verzetten tegen de maatregelen van zijn Souverein, terwijl de laatste er alleen op uit is zijn vertegenwoordiger te dwarsboomen zelfs ten koste van het heil der koloniën. Op blz. 60 waant de lezer zich in Californië verplaatst; de vrees voor de Chineezen is bijna een regeeringsbeginsel en leidt tot de onrechtvaardigste en willekeurigste maatregelen! Elders (blz. 94) wordt het behoud van het gebrekkig hypotheekstelsel in Ned. Indië toegeschreven aan de zucht der regeering om ruim bezoldigde baantjes aan te houden. Op blz. 161 en 167 worden met welgevallen eenige der donkerste tafereelen uit de koloniale geschiedenis opgehaald en de namen van enkele gezaghebbers aan de kaak gesteld, die zich eene strafrechtelijke vervolging op denhals haalden; terwijl eindelijk (blz. 236) de bittere luim van den schrijver zoover gaat, om zich zonder een woord van protest te bedienen van de uitdrukking gerechtelijke moord, die ten aanzien van de terechtstelling der | |
[pagina 560]
| |
Engelschen op Amboina in 1623 gedurende een halve eeuw de oorlogskreet was onzer bitterste vijanden. Ik vraag of dergelijke voorstellingen - de nauwlettende recensent kan er spoedig tientallen van verzamelen - bijzonder geschikt zijn om het doel te bereiken, dat in den aanvang genoemd werd; sympathie opwekken van een buitenlandsch publiek? Vatten wij ten slotte ons eindoordeel in weinige woorden samen, zoo noem ik den arbeid van Mr. Winckel een belangrijk werk, waarvan de gebrekkige vorm den degelijken inhoud niet zou mogen overschaduwen, indien het geheel niet werd ontsierd door dien betreurenswaardigen geest van denigrement, die tallooze Indische pennevruchten niet zoozeer in Nederland als wel voor elk beschaafd man ongenietbaar maakt.
J. de Louter. | |
Gedenkschrift van het Menno-Simons-monument. Uitgegeven door P. Cool, em. pred. te Harlingen en P. Feenstra Jr., pred. te Witmarsum. Zwolle, W.E.J. Tjeenk Willink. 1879.Er is den 11den September 1879 een merkwaardig feest gevierd. Het kerkje der Doopsgezinden te Witmarsum, dat ‘Menno Simons oud preekhuis’ heette, kon niet meer voor hun bijeenkomsten dienen, maar moest door een ander vervangen worden. Toch wilde de kerkeraad dier gemeente dit gebouw niet sloopen, zonder de herinneringen, die tal van geslachten er aan verbonden, te bewaren door het oprichten van een gedenkteeken, dat niet alleen de plaats zou aanwijzen, waar het oude bedehuis stond, maar tevens vermeldde, hoe Menno Simons, te Witmarsum geboren, ook het pastoorsambt daar bekleedde, zich afscheidde van de Roomsch-Katholieke kerk en zijn gevoelens over de leer des evangelies, inzonderheid over den doop, het eerst daar verbreidde. Geen wonder, dat dit voornemen bij alle Doopsgezinden in Nederland, ja zelfs bij velen buitenslands in de Palts, in Baden, in Hessen, te Hamburg, te Crefeld, aan de Oostzee krachtigen steun vond. | |
[pagina 561]
| |
Door hunne vereenigde pogingen werd, volgens 't ontwerp van den bouwmeester H.H. Kramer te Leeuwarden, eene eenvoudige, smaakvolle gedenkzuil gesticht, waarvan de onthulling plaats had op den straksgenoemden 11den September. De heeren P. Cool, rustend leeraar te Harlingen, en P. Feenstra Jr., leeraar te Witmarsum, die met onverdroten ijver deze pogingen bestuurden, bevorderden en tot een gelukkig einde brachten, hebben zich verdienstelijk gemaakt door de uitgaaf van een Gedenkschrift, waarin de geheele geschiedenis der stichting (blz. 7-32), de feestrede in het nieuwe kerkgebouw van Witmarsum uitgesproken (blz. 35-61) en de toespraak, gehouden bij de onthulling der zuil (blz. 83-93) zijn opgenomen. Beide eerste stukken zijn van den heer Feenstra afkomstig, die er een menigte aanteekeningen (blz. 62-80) aan toevoegde; het laatste is van den heer Cool. De voorrede werd door beiden onderteekend. Een keurige afbeelding van de gedenknaald versiert het nette, aantrekkelijke boekje. Nadat de heer Cool, bij wijze van inleiding, de oprichting van dit huldeteeken verdedigd heeft, schetst hij Menno als een man, die een grootsch en verheven doel voor oogen had en om dat te bereiken offers noch gevaren ontzag, die, hoewel niet geheel vrij van bekrompenheid en menschenvrees, toch onbeschroomd zijn overtuiging voorstond, al wat uit de wereld is verfoeide, liefde als het voornaamste in den godsdienst beschouwde en gedreven werd door een ijver voor de Gemeente, die hem ook nu nog den eerbied verzekert van alle weldenkenden.... is het wonder, dat de weinige woorden, waarmeê de spreker misschien voornam het beeld van Menno te teekenen, tot een kleine verhandeling aangroeiden en meer uitmunten door juiste redeneering, kalmte van betoog en statigheid van vorm, dan door het opgewekte, het aangrijpende, het wegsleepende, dat aan een plechtigheid, als hier werd gevierd, het eigenaardig karakter moet geven? De heer Feenstra slaat een anderen toon aan: zijn stijl onderscheidt zich door groote levendigheid; zijn redeknnstige sprongen laten den toehoorder geen rust; tot negenmaal toe (is 't niet wat veel in 26 bladzijden?), soms vijftien regels lang, spreekt hij Menno aan, alsof deze in levenden lijve voor hem stond, - om nu nog te zwijgen van de toespraak tot den martelaar Sikke Freerks en tot een ongenoemde, die als een ‘grijze handhaver der piëteit’ wordt aangeduid. | |
[pagina 562]
| |
Van het begin tot het einde bezielt een feestelijke stemming den spreker, die nu en dan aan den eenvoud en de soberheid wel eens schade doet en daardoor den indruk verzwakt, maar toch zelden vervalt tot zulke gemaakte en gekunstelde zinsneden, als ik b.v. aantrof blz. 43: Menno mag de dingen van hemel en aarde voor elkaâr gekregen hebben (?); blz. 51, Historie schrijft een vraagteeken achter zijn laatste rustplaats en ons oordeel za! zijn beeld vastzetten in de lijst der waardeering. Tot dezelfde soort van uitdrukkingen behooren blz. 12: de diepe en toch lachende vrede (!) der glanzige weiden; blz. 13, de glimlach der zon, die niet bang is voor de kerkraampjes; blz. 14, het ruwe jaargetijde neemt telkens onbescheidener afmetingen aan; blz. 21, de Duitsche taal op de been houden. Verdienstelijk is in de feestrede de wijze, waarop het beeld van Menno-Simons wordt geteekend. Eerst, naar aanleiding van den gekozen tekst Hebr. XIII: 7, dien de spreker evenwel spoedig laat varen, gedenkt hij Menno, door uitvoerig zijn leven, vooral zijn verlaten van de Roomsch-Katholieke Kerk en zijn lotgevallen na dien overgang te schetsen, om later (blz. 51-61) met den zonderlingen aanhef: waardeeren wij! rekenschap te geven van den indruk, dien hij op ons maakt, en te doen uitkomen, dat hij onze hulde afdwingt, niet door buitengewone gaven van verstand of hart of verbeelding, maar door de nauwgezetheid, waarmede hij de inspraak van zijn geweten volgde, zoodat hij een uitnemend getuige is voor de ‘eeuwige heerlijkheid en 't onvergankelijk vermogen van het zedelijk ideaal en van den God, die zich daarin openbaart.’ Gelijk ieder deskundige deze bewering gereedelijk zal toestemmen, zal hij ook het overzicht van Menno's leven wèlgeslaagd noemen. De schr. heeft, zoo als uit de aanteekeningen blijkt, ijverig de bronnen gebruikt en zelfs door 't naslaan der Beneficiaal-boeken het bewijs geleverd, dat de gebroeders Herman en Gerryt, tegen wie de procureur-generaal van 't hof van Friesland den 24sten October 1536 de doodstraf eischte, omdat zij Menno Simons ‘gelogeert’ hadden, te Witmarsum t'huis hoorden. Of evenwel daaruit nu volgt, zoo als bl. 10 beweerd wordt, ‘dat Menno na het neerleggen van zijn priesterambt zijn oude gemeente niet onmiddellijk verlaten heeft, maar te Witmarsum gebleven is,’ - daaraan twijfel ik nog altijd. Mij dunkt, logeeren is iets anders dan blijven wonen; en waar, wegens 't herbergen van Menno de doodstraf geëischt werd, daar kon het | |
[pagina 563]
| |
voor hem zelven, die als gewezen pastoor bij ieder ingezetene bekend was, allerminst veilig zijn. 't Bewijst alleen, dat Menno, ook na 't neerleggen van zijn ambt als pastoor op 12 Januari 1536, nog eens Witmarsum bezocht. Heette al de vader van den Haarlemschen bakker, die zich in het Munstersche oproer berucht maakte, Matthijs - dat er daarom geen reden bestaat dien wederdooper ‘profeet Mattheus’ te noemen (bl. 45), zal de schr. wel toestemmen, die er zeker vreemd van zou opzien, als iemand voortaan op dezelfde gronden Menno met den naam van ‘apostel Simeon’ vereerde. Het jaartal 1534 op blz. 46 is kennelijk een drukfout; 't moest 1535 zijn. 't Is evenzoo blz. 51 met oorzaak voor oorlog. Maar - ziedaar dan ook alles, wat ik op den flinken, degelijken arbeid vind aan te merken; alles.... want het is hier niet de plaats, om over de herkomst der oudste Doopsgezinden een nieuwen strijd te openen. Toch heb ik nog enkele opmerkingen omtrent taal en stijl, die ik te eer mededeel, omdat anders ook in dit opzicht het geschrift veel goeds en lofwaardigs heeft. Ter loops herinner ik, dat wie beeldtenis, verw, bloemendosch, kniën, bekooring, allerwege, vete en onmiddelijk schrijft, nog niet vast toont te zijn op de ‘nieuwe’ spelling. Maar waartoe die dwaasheid van het majesteitsmeervoud: blz. 15, wij (P. Feenstra Jr.) wij vervulden de weemoedige taak, wij spraken naar aanleiding van I Jo. II: 18a; blz. 28, wij spraken de feestrede uit? 't Is geen Hollandsch te schrijven: bl. 11, een bedehuisje doen verrijzen in den trant van arbeiderswoning; bl. 14, van af 1870 (vgl. van af 1529 blz. 66); blz. 27, 52, 76, breken met de traditie, met de dwaling, met een begrip; blz. 42, het moet in den zin van Christus en zijne apostelen gelegen hebben; blz. 46, zij, die de koorts in 't gebeente is gedrongen; ald. den doop doen (= bedienen); blz. 64, de maatstaf waarnaar het verwijt wil beoordeeld worden; blz. 71, zij deelde zijn kommerlijk leven, - evenmin als de woorden inmengseling of toenmalig tot onze taal behooren. Aan Gallicismen, zoo als: gansch de kerkelijke dreun, gansch de Europeesche maatschappij, - maakt de schr. zich weinig schuldig, ook niet aan het Anglicisme: blind als we zijn, - maar dat Bismarcks taal zijn taalgebied meer en meer inslikt, blijkt uit woorden als: leunstoel, betwijfelen, overigens, opvallen, bijval, onbevangen, hoogst billijk (= zeer goedkoop), wereldhistorisch, omgeving, omwonden, halfheid, beduiden | |
[pagina 564]
| |
(= aanduiden); zinwendingen als: onze piëteit te verzamelen; maakt er ernst mede, ja zelfs: zulke Friezen gaf het meer! Ik wensch hem geluk met hoorders en lezers, zóó zeer in vreemde talen ervaren, dat zij zonder verdere toelichting allen begrijpen, wat: fait accompli, quand même, sub privilegio, tabula rasa beteekent, maar, indien hij 't al niet om harentwil behoeft te doen, zou hij dan toch niet ter liefde onzer moedertaal zijn jacht op basterdwoorden kunnen matigen? of is onze taal dan zóó arm, dat ze geen geschikte woorden heeft voor: interieur van een kerkje, constructie, abdicatie, traditie, fungeerend (?) huisje, kwestie, financiën, antiquiteit, resultaat, globaal, constateeren, sympathie en sympathiseeren, correspondentie, terrein, buste, genre, loyaal, inscriptie, qualificatie.... ik doorloop maar even de 25 eerste bladzijden, al zou ik er uit de volgende nog decorum, katheder, contrast, pretentiën, argumenten, disputeeren, revolutie, perioden, connectie, protest, elementen en momenten aan kunnen toevoegen. Maar genoeg. Ik wil niet eindigen, zonder nog eens mijn dank en mijn hulde aan de beide feestredenaars te brengen en mijn wensch uit te spreken, dat velen, vele Doopsgezinden vooral, zich 't Gedenkschrift aanschaffen.
Ten slotte een woord tot de Commissie voor de oprichting van het gedenkteeken over iets, dat mijzelven aangaat: ‘een persoonlijk feit’ pleegt men het tegenwoordig te noemen. Ze heeft gemeend op het voetstuk der gedenkzuil te moeten doen uitbeitelen: Ter gedachtenis van Menno Simons, geb. te Witmarsum 1496. Hoe komt ze aan dit jaartal? ze gaat uit van de stelling, dat Menno gestorven is den 31sten of zeer waarschijnlijk den 13den Januari 1561. Daar nu de algemeene overlevering, waaraan stellig ook de Commissie niet twijfelt, verzekert dat Menno ‘in zijn 66e jaar’ is overleden, en alleen enkelen beweren, dat hij ‘oudt wesende 66 jaren’ stierf, zou zijn geboortejaar 1495 of 1494 moeten zijn, en kan het alleen 1496 wezen, ingeval Menno tusschen den 1sten en den 13den Januari verjaarde. Deze laatste mogelijkheid, hoe onwaarschijnlijk ze ook zij (ik herinnerde 't reeds in 1864), heeft de Commissie zonder eenig bewijs, alleen op eigen gezag, aangenomen. Doch de vraag is hiermeê niet afgedaan. Welk bewijs is er voor | |
[pagina 565]
| |
aan te voeren, dat Menno in 1561 stierf? Geen ander dan het onderschrift van een boekje, dat Thomas Fonteyn te Haarlem voor 't eerst omstreeks 1619 uitgaf onder den titel: Uytgangh ofte bekeeringe van Menno Simons en dat veelmalen herdrukt werd, - 't laatste vóór de folio-uitgaaf der Werken van Menno Simons, in 1681 door H.G. Herrison bezorgd. Die uytgangh is uit drie verschillende stukken van Menno's hand samengesteld, maar de cijfers daarin voorkomende (bij ons onderzoek van 't meeste belang) zijn van de vinding van den onbekenden verzamelaar. Waar Menno geschreven had: ‘het is geschiet mijnes ouderdoms anno 24’ d.i., toen ik in mijn 24e jaar was, - daar liet hij drukken: ‘het is geschiet anno '28 (1528), mijns ouderdooms 24 jaren.’ De man hield het er derhalve voor, dat Menno geboren was in 1504 en dat hij, 56 of 57 jaar oud, in 1561 stierf. Ziedaar, voor zoo veel bekend is, het eenige gezag, dat vóór 1561 als sterfjaar pleit. Herrison, de slordige uitgever van Menno's Werken, verzon er in 1681 nog iets anders op. Wel liet hij den Uytgangh nadrukken, maar, omdat hij misschien van een 66-jarigen leeftijd van Menno iets gehoord had, veranderde hij de woorden: ‘het is geschiet anno 28, mijns ouderdooms 24 jaren,’ voetstoots en geheel willekeurig in: ‘het is geschiet anno 1524, mijns ouderdoms 28 jaren.’ Inderdaad dit bracht het geboortejaar op 1496 en - indien men de gissing der Commissie aanneemt, dat Menno tusschen 1 en 13 Januari verjaarde - kwam 't geheel overeen met de opgaaf, dat Menno stierf den 13den Januari 1561 in zijn 66e jaar. Maar.... nu die Herrison, al werd hem blindelings vertrouwen geschonken door den negentigjarigen G. Roosen, door Schijn en Maatschoen, door Cramer en B.C. Roosen, is dat een man van gezag? verdient dit drukpersgeknoei van 1681 den eernaam van ‘oude traditie,’ dien de Commissie er aan toekent? Er is inderdaad een ‘oude traditie’ over het geboorte- en sterfjaar van Menno, maar ze luidt heel anders. De uitnemende geschiedvorscher P.J. Twisck, die slechts weinig jaren na den dood van Menno geboren werd (1565) en altijd in den kring zijner volgelingen verkeerde, vermeldt haar in 1620, terwijl hij de verkeerde opgaaf van Uytgangh met aller nadruk bestrijdt. Hij verhaalt, dat Menno's eigen dochter hem heeft medegedeeld, dat haar vader stierf ‘anno 1559 oudt wesende 66 jaren. Syn laetste vermaninge heeft hy ghedaen op syn sieckbedde, quam daerna weder een week oft | |
[pagina 566]
| |
anderhalf op, ende viel doen weder in 't bedde met cranckheyt op den jaersdach als hy uyt het pausdom gescheyden was, ende stierf des anderdaegs op een Vrydagh den 13 Januarii.’ Ik heb vroeger (1864) reeds medegedeeld, hoe de juistheid dezer opgave hierdoor bevestigd wordt, dat de 13e Januari van dat jaar inderdaad op een Vrijdag inviel. De Commissie moge nu gissen, dat ‘dag en datum aan elkander zijn gepast,’ - voor mij draagt het bericht niet alleen alle kenmerken van waarheid, maar ook van de trouw, waarmeê de dochter die onvergetelijke laatste levensdagen van haar vader in 't liefhebbende kinderhart bewaarde. In weerwil van 't boekje van 1619, bleef dan ook voor G. Brandt en T.J. van Braght de 13e Januari 1559 de sterfdag van Menno en derhalve 1492 zijn geboortejaar. Wilt ge nog ouder getuige? ik beroep mij op den bekenden leeraar der Vlaamsche Doopsgezinden, op Peter van Keulen, die 't weten kon en ten aanhooren van velen, die 't evenzeeer konden weten, te Leeuwarden in 1596 openlijk verklaarde, dat Menno ‘wel over 36 jaren doot was geweest!’ (Zie Protocol van Leeuwarden blz. 284.) Doch - zal de Commissie mij antwoorden - dat alles (misschien met uitzondering van 't allerlaatste bewijs) dat alles wisten wij reeds; gij zelf hebt het al in 1864 voor ons haarfijn uitgeplozen, maar ‘wij kunnen ons met deze slotsom niet vereenigen. In ieder geval blijft het verhaal van Menno's dochter niet meer dan een mondelinge overlevering, tegenover welke dan met bijna hetzelfde gezag staat die van Gerrit Roosen. De grootmoeder van dezen woonde ten tijde van Menno's overlijden te Oldeslo; dus in zijn onmiddellijke omgeving, en Roosen verhaalt, dat Menno 31 Januari 1561 stierf. Waarom Roosen niet geloofd?’ Welnu dan: Gerrit Roosen spreke, niet de negentigjarige, die door de benevelde bril van Herrison zag, toen hij zijn Unschuld und Gegenbericht uitgaf, maar de wakkere zestigjarige. Het exemplaar der Werken van Menno Simons uitg. 1646 in 4o., dat hij gebruikte en dat nog altijd als een dierbaar kleinood door een zijner afstammelingen in Noord-Amerika bewaard wordt, bevat (ik wist het door mijn vriend Pennypacker te Philadelphia) een aanteekening van zijn hand, die op 't leven van Menno betrekking heeft. Naar aanleiding van den drang der Commissie liet ik ze afschrijven, woordelijk, letterlijk, zonder de door een andere hand later gemaakte veranderingen | |
[pagina 567]
| |
Achter de voorrede ‘totten Leser’ schreef G. Roosen het volgende: ‘Menno Symons gebooren in den jaere 1492 oft in teerste van 1493 tot Witmaerssen een dorp in Vrieslant is Ao 1517 een predicker monck geworden en eerst tot Pinningum, daerna tot Witmaerssen in Vrieslant en in den jaere 1531 oft 1532 wt het paussdom gegaen en het evangeliom suyver en reyn gepreedickt, als op fol. 473 tot 475 in dit boeck te leesen is, maer is daerom van de Romse gesinde vervolcht, naer syn leeven gestaen, gelt op syn lijf gestelt, also dat hij het ontflucht is, en vast omgesworven soo in Oostvrieslant, in Holstein, in Meckelenberg, tot Wismer en ten laetsten hem gestelt bij Oldeslo in Holstein, 6 mijl van Hamborg, 4 mijl van Lubeck, onder 't gebiet van een Holster eedelman, op Vresenbosch resideerende. Heeft eygentlyck gewoont in een dorp genoempt 't Woeste velt, daer is hij Ao. 1559 den 13 Jan......’ 't overige is door de boekbindersschaar verloren gegaan, maar 't wordt vergoed door een tweede aanteekening aan den voet van bl. 398: ‘onder het eygen gedruckte boecksken staet datum by my M.S. uwer aller dienaar en broeder Ao. 1558 den 11 Juny. Het leste dat van hem in druck wtgegeven is en Ao. 1559 den 13den January is hy in den Heere ontslaepen, by Oldeslo genaempt het Woeste Velt, geleegen tussen Hamborch en Lubeck, en is daer in syn eygen koolhoff begraven, onder een Holstener edelman, die op thuys Vresenborch woonde. Ao. 1649 in Ocktober ben ick met Tobias Govers van Amsterdam en Pieter Jansz. Moyer van Lyden, byde oudsten wt Hollant, int weerom comen van Lubeck op de plaets geweest daer hij gewoont heeft en begraven is oudt 66 jaar. Geschreven door mij Geeritt Roosen 1671 in mijn 60e jaar.’ Op die vergissingen met de jaren 1517, 1531 en 1532 na, ben ik het ten volle met G. Roosen eens. Op mijn beurt vraag ik aan de Commissie: ‘Waarom Roosen niet geloofd?’ waarom de dochter van Menno niet, waarom Peter van Keulen en Brandt en van Braght niet? waarom alleen den tekstvervalscher Herrison? Ik waag het nog eens haar in overweging te geven, om op het voetstuk de 6 in een 2 te laten veranderen. 't Welk doende enz.
Juli 1880. de Hoop Scheffer. | |
[pagina 568]
| |
Histoire d' Espagne depuis les premiers temps historiques jusqu'à la mort de Ferdinand VII, par M. Rosseeuw Saint-Hilaire, membre de l'institut, membre correspondant de l'académie de Madrid. Ouvrage couronné deux fois par l'académie française. Nouvelle édition revue et corrigée. Tome XIII. Paris, Furne, Jouvet et Cie, 1878.De geschiedenis van Spanje sedert het begin der Middeleeuwen is eene doorloopende aanklacht tegen het clericalisme en het despotisme. Bladzijde na bladzijde schetst zij ons, hoe een edel volk zijne deugden van trouw en zelfopoffering voortdurend tot zijn eigen verderf beoefende, omdat het zich geheel liet leiden door koningen en priesters, die het niet op den goeden weg voerden. Geen volk heeft zijne vorsten zoo hoog vereerd, zoo innig liefgehad, en tegelijk zooveel rampen verduurd, zooveel honger geleden. Geen volk heeft zich zoo met zijne gansche ziel aan de kerk overgegeven, heeft zoo oprecht geloofd, en is in zulk eene verregaande onwetendheid gebleven, is het slachtoffer van zulk een schandelijk bijgeloof geworden. Geen volk heeft door de overdrijving zijner deugden zulke onmenschelijke gruwelen bedreven. Het klimaat en de grondgesteldheid van Spanje zijn van dien aard, dat zij bij een volk, welks beschaving nog te gering is om de ware oorzaken der natuurrampen te kunnen opsporen, in hooge mate het bijgeloof in de hand werken. Met uitzondering van eenige streken, waar een weelderige plantengroei heerscht, is het in Spanje 's zomers heet en droog. Dientengevolge moest er de oogst dikwijls mislukken, zoodat er niet zelden hongersnood en pestziekten voorkwamen. De wisseling van temperatuur op 't centrale hoogland maakt er het klimaat ongezond en veroorzaakte er steeds een hoog sterftecijfer, terwijl er geen menschenleeftijd voorbijging, zonder dat de zoo hevig op de verbeelding werkende aardbevingen groote verwoestingen aanrichtten. De West-Gothen, die nog vóór den aanvang der Middeleeuwen een rijk stichtten in 't Zuiden van Frankrijk, werden door Clovis over de Pyreneën gedrongen en vestigden zich toen in Spanje. Dewijl de Franken Katholieke, en de West-Gothen Ariaansche Christenen waren, had deze strijd gedeeltelijk het karakter van een geloofsoorlog. | |
[pagina 569]
| |
Weldra gingen de West-Gothen tot het Katholicisme over, dat door de oorspronkelijke bewoners des lands werd beleden, en daardoor smolten dezen met genen samen. Gelijk dit met bekeerlingen pleegt te geschieden, legden de West-Gothen na hun overgang tot de Katholieke kerk een buitengewonen geloofsijver aan den dag, en de hooge geestelijkheid wist daardoor haar gezag zoozeer te doen toenemen, dat de bisschoppen in de wetgeving, in de beslissing over vrede en oorlog, in de rechtspraak, in het gansche staatsbestuur meer invloed uitoefenden dan de koningen. Toen de Mooren veroverend in Spanje waren opgetreden, vonden die West-Gothen, welke het als hunne heilige roeping beschouwden, het grondgebied hunner vaderen te heroveren en het kruis weder over de halve maan te doen zegevieren, eene veilige schuilplaats in het bergland van Asturië Ten tweeden male streden zij een vrijheidsoorlog, die tevens een geloofsoorlog was, en daar deze oorlog bijna acht eeuwen duurde, gaf hij aan de vorming van den volksaard eene zeer eigenaardige richting. Bij geen volk ontwikkelden zich in zoo buitensporige mate de middeleeuwsche deugden van piëteit en loyauteit; maar juist daardoor werden de Spanjaarden ook meer dan eenig ander volk voorbereid om de slaven van een despoot, en met dezen de blinde volgelingen der priesterschap te zijn. Toen Ferdinand en Isabella Grenada hadden ingenomen, werden alle Joodsche ingezetenen, die het Christendom niet wilden omhelzen, uit het schiereiland verjaagd, opdat de Spaansche bodem niet langer besmet zou zijn door de aanwezigheid van ongeloovigen. Ook ontstond in dien tijd de Spaansche inquisitie, die weldra eene geduchte macht in den staat verkreeg en eeuwen lang behield. Karel V en Filips II vernietigden met al de gewetenloosheid van despoten de volksrechten; maar trouw aan den koning bleef met onderworpenheid aan de priesters in de harten des volks gegrift. Onder de koningen van het huis van Oostenrijk ging de stoffelijke welvaart van Spanje gestadig achteruit; meer dan vroeger stierf het volk van gebrek; maar de kettervervolgingen, door welke kerk en koning de bevolking met millioenen deden afnemen, vonden weerklank in de harten der echte Spanjaarden. De Spaansche successie oorlog bracht de Bourbons op den troon van Spanje. Ofschoon de vorsten uit dit stamhuis hunne gehechtheid | |
[pagina 570]
| |
aan Frankrijk nooit verloochenden, ofschoon zij zich door Fransche en Italiaansche staatkundigen lieten voorlichten, omdat de Spaansche edellieden met slechts geringe uitzonderingen aan den staatsdienst ontwend waren, toch bleef de zelfopofferende liefde voor altaar en troon bij de natie levendig. Het XIIIde deel van Rosseeuw Saint-Hilaire's Histoire d'Espagne bevat eene boeiende beschrijving van de regeering van Karel III, van Karel IV en van de overheersching van Napoleon I tot op de capitulatie van Baylen in Juli 1808. Helder straalt in dit werk door, hoe gedurende de regeering dezer vorsten de boven geschetste volksaard in Spanje bijna onveranderd standhield. Dit kan voldoende blijken uit een drietal aanhalingen, die tevens-gelegenheid geven met Saint-Hilaire's aangenamen stijl kennis te maken. Karel III was eerst een gewillig dienaar der Jezuïeten geweest, doch zijn biechtvader Eleta, een domme, onwetende monnik, behoorde tot de orde der Dominikanen, die der societeit van Jezus vijandig was, en wist langzamerhand den koning afkeerig te maken van de volgelingen van Loyola. ‘Het voorbeeld van Portugal en van Frankrijk hadden hem van het denkbeeld doordrongen, dat er geen ander middel was om aan de kuiperijen der Jezuïeten te ontkomen, dan door hen uit het schiereiland te verdrijven, waar zij steun vonden bij het volk, evenals in de koloniën, waar hun gezag minstens evenveel gold als dat des konings. Karel III, die ergdenkend van aard was, werd ten hoogste verbitterd op hen bij den opstand der Capas en Sombreros. Overtuigd, dat zij alleen de ware bewerkers waren van dit oproer, hetwelk meer een maatschappelijk dan een staatkundig karakter had; wetende of meenende te weten, dat leden der orde betrapt waren bij het uitdeelen van geld onder het volk; bevangen door eene onbestemde vrees voor aanslagen tegen zijn leven; omgeven door ministers, door wijsgeerige raadslieden zooals Arenda, Roda en Campomanes.... behoeft men zich te verwonderen, dat Karel langs de helling gleed, waar Pombal en Choiseul hem heen trokken? Maar behalve het oproer te Madrid, dat zoo spoedig gestild was, had geen aanslag op het leven des konings hem een voorwendsel aan de hand gedaan om iets tegen de orde te ondernemen: men moest wachten en den slag voorbereiden, alvorens hem toe te brengen. Het gerechtelijk onderzoek werd gedurende een jaar zóó | |
[pagina 571]
| |
geheim voortgezet, dat zelfs Choiseul, wiens lichtzinnigheid en onbescheidenheid men vreesde, er niets van vernam. De eerste minister, Aranda, wist de zaak met eene veel grootere mate van veinzerij te bemantelen, dan men in Frankrijk zou hebben volgehouden: zelfs de Jezuïeten werden op het punt van achterhoudendheid en geslepenheid geslagen. Minder hartstochtelijk, maar even hardnekkig als zijn meester, overtrof Aranda hem in politiek verstand, en ging hij op zijn doel af met die volharding, welke een zeker onderpand is van het welslagen. De gemeenschappelijke vijand was de orde der Jezuïeten; maar paus Clemens XIII behoorde haar toe met hart en ziel; kon men hem niet vóór zich hebben, dan moest men hem ten minste niet tegen zich hebben, en hem in de eerste plaats van alles onwetend laten, om de zaak niet te laten mislukken. De Spaansche bisschoppen waren de orde in 't algemeen niet gunstig gezind, sedert Loyola zich boven hen had verheven om als mogendheid tegenover mogendheid met den Heiligen Vader te onderhandelen. Reeds was Karel het voorspel tot den oorlog tegen de orde begonnen, door haren leden de waarneming van het wereldlijk priesterambt te verbieden, en hare aanhangers buiten den staatsdienst en de kerkelijke waardigheden te sluiten. Campomanes wendde zijn wrok als overheidspersoon en als vrijdenker ten dienste van zijn meester aan, en ontwierp een plan ter hervorming van het openbaar onderwijs, dat hij aan de handen der Jezuïeten wilde ontrukken. Aldus werd de grond onder hunne voeten ondermijnd: zelfs de bekrompenheid van 's konings vroomheid had den vorst van de orde verwijderd, in plaats van hem nader tot haar te brengen. Gesteund door zijn biechtvader, zocht hij met kinderachtig aanhouden te Rome de heiligverklaring te verkrijgen van Palafox, den bisschop van Osma, een der meest verklaarde tegenstanders van de Societeit van Jezus, die zich als een wanhopende tegen die canonisatie verzette. Maar al waren zij door zooveel vijanden omringd, toch hadden de Jezuïeten een bondgenoot: de inquisitie. Hoe geheim het proces tegen hen werd gevoerd, het ontsnapte niet aan het altijd geopende oog, waarmede het Heilige Officie het private leven in de huisgezinnen en aan het hof bespiedde. De inquisitie, wetende van wie de slag zou komen, stelde op hare beurt eene geheime instructie op tegen Aranda, Campomanes en Roda. Men beschul- | |
[pagina 572]
| |
digde hen niet van ketterij, maar van besmet te zijn met de verderfelijke leerstellingen, die zij aan Frankrijk en zijne vrijdenkers ontleend hadden. Het Heilige Officie, aangetast in zijne trouwste bondgenooten, spande al zijne krachten in om dezen te verdedigen; maar de samenzwering, die men duchtte, kon ieder oogenblik tot handelen overgaan. Van den koning was men niet zeker; het juk der orde drukte evenals dat der inquisitie den vorst, die zoo naijverig was op zijn gezag, en voor geen invloed wilde bukken, behalve voor dien van zijn biechtvader. De aanklacht tegen de ministers ingebracht had dan ook geen gevolg; de inquisitie gevoelde zich vooruit overwonnen, en week terug op het oogenblik, dat zij had moeten handelen. Eindelijk, den 2den April 1767, brak de storm los, die de orde zoo lang had bedreigd: Spanje zag tot zijne groote verbazing een koninklijk besluit verschijnen; waarbij de orde der Jezuïeten werd gebannen. Op denzelfden dag, op hetzelfde uur, van het eene einde der aarde tot het andere, openden de gouverneurs der provinciën, de overheden, de alcaden de met een drievoudig zegel gesloten brieven, die over het lot beslisten van de orde, welker juk zoolang op de beide werelden had gedrukt. Het bevel luidde overal hetzelfde: gewapenderhand de huizen der Jezuïeten binnendringen, alle leden der orde in hechtenis nemen, hen onder een sterk geleide naar eene aangewezen haven voeren, zonder hen iets anders te laten medenemen dan een getijboek, een weinig geld en eenige kleederen. Allen moesten eerst naar Spanje, en van daar naar den Kerkelijken Staat gevoerd worden. Daar zou hun uit de schatkist een jaargeld van 150 Gld. worden uitbetaald; maar indien een hunner één voet zette buiten de grenzen van dit toevluchtsoord, of met Spanje in briefwisseling trad, zou hij terstond alle aanspraak op zijn jaargeld verliezen. Niemand mocht den Spaanschen bodem weder betreden zonder koninklijke vergunning; allen moesten zich bij eede verbinden, geenerlei betrekking meer te onderhouden met de leden der orde. Eindelijk zou ieder getwist, ieder geschrift betreffende dezen grooten maatregel als eene misdaad van majesteitsschennis vervolgd worden. In Amerika, waar de orde nog meer gezien was dan in Spanje, ontmoette de uitvoering van het bevel eenigen tegenstand; maar de maatregelen waren te goed genomen, en aan de bevelen des | |
[pagina 573]
| |
konings werd overal gehoorzaamd. Vooral in Paraguay, waar de heerschappij der orde beter gevestigd was dan die des konings, onderscheidden de Jezuïeten zich door hunne snelle gehoorzaamheid en hunne waarlijk Christelijke onderwerping aan den slag, die hen trof. In plaats van zich te verzetten tegen de hand der menschen, bukten zij voor de hand Gods: zij hielden de inlandsche bevolking, die wel lust betoonde, weerstand te bieden, in rust, terwijl het hun slechts één woord had behoeven te kosten, haar de wapenen te doen opvatten, en zij lieten zich gedwee en gelaten wegvoeren uit het land, waar zij zoo lang geregeerd hadden. In Spanje woonde het volk als onverschillig toeschouwer deze omwenteling bij, door welke het minder werd bewogen dan door eene verandering van kleeding. Toen echter de koning, een jaar na de verdrijving, zich op St. Karelsdag te Madrid, ouder gewoonte, op het balkon van zijn paleis aan het volk vertoonde, verzocht dit, tot zijne groote verbazing, met eenparige stemmen om de terugroeping der Jezuïeten. De zaak bleef echter onveranderd; Karel was te halsstarig om toe te geven, zelfs aan het verzoek van zijn volk; hij handhaafde zijn besluit en wreekte zich over deze ongevraagde openbaring van den volkswil door den kardinaal aartsbisschop van Toledo te verbannen, dien hij voor den opruier hield.’ De machtige Aranda, die in den biechtvader des konings zulk een krachtigen steun had gevonden bij het verdrijven der Jezuïeten, moest later diens invloed tot zijn eigen nadeel ondervinden. Hij zag zich verplicht zijne betrekking van eersten minister te verwisselen voor dien van gezant te Parijs. 's Konings biechtvader en de inquisitie, die deze vergulde ongenade bewerkt hadden, waren daarmede nog niet tevreden. Zij wilden zich op den gevallen gunsteling nog wreken in diens trouwste en verdienstelijkste medewerkers. Pablo Olavides had onder de medewerking van Aranda het plan ontworpen en uitgevoerd, om de sedert de verdrijving der Mooren onbewoonde terrassen aan de zuidelijke helling der Sierra Morena in cultuur te brengen, en hiertoe had hij 6,000 kolonisten uit Zwitserland en Duitschland laten overkomen. ‘Zich geheel wijdende aan de belangen dezer kolonie, had Olavides misschien niet genoeg de oude vooroordeelen en de oude gewoonten ontzien, met welke men in Spanje steeds rekening moet houden. Door vrije uitdrukkingen had hij dikwijls de gevoeligheid van vrome | |
[pagina 574]
| |
gemoederen gekrenkt. Eindelijk werd hij door een Freiburger monnik, die bij de Zwitsersche kolonisten het ambt van bisschop vervulde, bij de inquisitie aangeklaagd als verdacht van ketterij en, wat erger was, van vrijdenkerij, en tevens van de misdaad, dat hij telkens kwaad sprak van het kloosterleven en het celibaat der priesters. Plotseling, zonder dat de storm door eenig voorteeken was aangekondigd, werd Olavides - gevat en in den kerker der inquisitie geworpen. Hij bleef er twee jaren, afgescheiden van de wereld, zonder dat zijne familie, zonder dat een rechtsgeleerde toegang tot hem kon verkrijgen. Toen eindelijk de instructie was afgeloopen, werd hem zijn vonnis op de volgende wijze aangekondigd. Een zestigtal personen van aanzien, die met Olavides in betrekking stonden, werden den 29sten November 1778 opgeroepen om in het gebouw der inquisitie te verschijnen, zonder dat zij wisten, met welk doel zij daar bijeen moesten komen. De zaal, in welke zij gelaten werden, was lang, nauw en duister: een kruisbeeld onder een zwarten troonhemel, eene tafel, eenige zetels voor de rechters, een krukje voor den beschuldigde en banken voor de toeschouwers maakten het ameublement uit. De schoonste namen der grandes bevonden zich daar als familiaren der inquisitie, een titel waarop zij roem droegen, zonder hoed, zonder degen, om als dienende broeders op te treden. Weldra verscheen Olavides in een boetkleed, eene waskaars in de hand dragende, en begeleid door inquisiteurs in zwarte kleederen. Hij knielde neder om zijn vonnis te hooren lezen: de lezing duurde drie uren, en de ongelukkige, niet langer bestand tegen zijne hevige aandoeningen, viel eindelijk in eene bezwijming. Men staakte de lezing, totdat hij weder was bijgekomen, en sprak toen zijn vonnis uit. Aangeklaagd en overtuigd van ketterij in den hoogsten graad, werd hij vervallen verklaard van al zijne ambten, en onbekwaam ooit andere te vervullen. Al zijne goederen werden verbeurdverklaard, en hij zelf verbannen uit Madrid, de koninklijke residenties, zijne nieuwe kolonie en uit Peru, zijn vaderland, terwijl hij acht jaar in een klooster moest worden opgesloten. Toen de lezing geëindigd was, liet men hem geknield al zijne dwalingen afzweren, en terwijl het miserere over hem werd gezongen, sloegen hem vier in koorhemden gekleede priesters met roeden, die zij in de hand hielden, op de | |
[pagina 575]
| |
schouders. Vervolgens werd hij weggeleid, en toen, zegt het door een ooggetuige geschreven verhaal, maakten de inquisiteurs eene buiging voor de toeschouwers, en gingen dezen sprakeloos heen, met den schrik in het hart en het zegel der stilzwijgendheid op de lippen. Wij hebben met eenige uitvoerigheid dit vreemde tooneel verhaald, dat Ferrer del Rio een centillo-da-fe (eene kleine geloofsdaad) noemt, in tegenstelling van de oude auto-da-fes, waarbij, zonder de toegenomen verlichting en de verzachting der zeden, de ongelukkige ongetwijfeld in de vlammen zou zijn omgekomen. Na verloop van eenigen tijd gelukte het hem aan zijne beulen te ontsnappen, en zocht hij een toevluchtsoord in Frankrijk, waar hij Aranda, zijn beschermer, en al zijne oude vrienden wedervond. In 1798, onder Karel IV, kreeg hij verlof weder in Spanje terug te komen, en kocht hij deze gunst van de inquisitie door openlijk schuld te bekennen, met de uitgave van een boek, getiteld: De zegepraal van het Evangelie of de bekeerde wijsgeer, een boek dat grooten opgang maakte en wel acht drukken beleefde. Aldus eindigde de inquisitie, die steeds den tijdgeest bestreed, met in dezen zoo hardnekkigen strijd te zegevieren: een harer schitterendste, maar ook laatste overwinningen.’ De regeering van Karel IV was een tijd van rampspoed voor Spanje. Deze onbeduidende vorst verbeurde de liefde zijner onderdanen, die terstond werd overgedragen op zijn hun weinig of niet bekenden zoon Ferdinand. In de twisten, die tusschen vader en zoon ontstonden, wist Napoleon I beider vertrouwen te winnen. Vriendschap huichelende met het vaste voornemen om ter bevrediging van zijne onbegrensde zelfzucht Spanje tot een vazalstaat te maken, wist de Fransche keizer eerst Murat met een leger Madrid te doen bezetten en daarna Karel IV en Ferdinand naar Bayonne te lokken. Hier dwong hij de misleide vorsten, afstand te doen van den Spaanschen troon, dien hij onmiddellijk aan zijn broeder Joseph schonk. Inderdaad, men moest het Spaansche volk wel slecht kennen, om te gelooven, dat het zich zonder weerstand zou nederleggen bij die voldongen feiten, en Napoleon gaf in dit geval geen blijk van het hem eigene doorzicht. In plaats van de leugenachtige verslagen zijner veldoversten, kon de geschiedenis hem doen weten, wat | |
[pagina 576]
| |
Spanje altijd gedaan heeft en altijd doen zal in zulk een geval: weerstand bieden zonder hoop, zonder vastgesteld plan, maar weerstand bieden tot den dood! Voor een land, dat als 't ware buiten Europa geplaatst is, is de vreemdeling altijd de vijand.... Wat een eigenaardigen stempel op den vrijheidsoorlog drukt, is de bewonderenswaardige eenheid en snelheid, waarmede het volk opstaat, daar in den tijd van acht dagen van den 22sten tot den 30sten Mei eene geheele natie naar de wapenen grijpt.... Men vergete daarbij niet, dat dit volk in dien tijd zonder koning, zonder regeering, bijna zonder leger is; dat iedere stad opstaat, zonder te weten, of de naburige steden haar voorbeeld zullen volgen, en op eigen verantwoordelijkheid den oorlog verklaart aan dien almachtigen keizer, dien de krachten van het vereenigd Europa nauwelijks instaat zijn te overwinnen. Nooit had eene nationale beweging zoo snel, zoo eenstemmig en toch zoo onsamenhangend plaats. Niemand rekent op eenigen steun, noch in het binnennoch in het buitenland, maar op God en zichzelven! Ieder komt om zoo te zeggen, voor zichzelven tot opstand en heeft het gevoel, alsof hij geheel Spanje vertegenwoordigt. Zelfs de vrouwen nemen deel aan die algemeene verheffing des volks, en waar de mannen aarzelen of wijken, nemen zij hunne plaats in om hun den weg te wijzen. Een andere eigenaardigheid van dien plotselingen opstand, waarbij ieder zich aansluit, en waarvan de geschiedenis geen tweede voorbeeld aanbiedt, is, dat alle klassen der maatschappij eraan deelnemen, de edelen, de rijken, de geleerden evenzeer als de onwetenden en de armen, maar de laatsten, gelijk dat verwacht kan worden, met meer opgewondenheid dan de eersten, omdat zij niets dan hun leven te wagen hebben. De priesters, de monniken vooral, nemen deel aan de beweging om haar te leiden; want de kerk mengt zich in alles bij dit eigenaardige volk, en de partij, die de priesters voor zich heeft, zoowel in den burgeroorlog als in den oorlog met het buitenland, heeft de levende krachten des lands voor zichGa naar voetnoot1. Maar wee hen, die onzijdig willen blijven of het | |
[pagina 577]
| |
hoofd buigen onder de wet van den vreemdeling! Zij worden zonder meedoogendheid vermoord, dikwijls zelfs zonder grond, op een bloot vermoeden. Zij behoeven slechts uit voorzichtigheid of beschroomdheid na te laten in de algemeene geestdrift te deelen, en terstond komen zij onder verdenking, en iedere verdachte is reeds vooruit veroordeeld door de rechtbank des volks, tegelijk rechter en beul. Bovendien wordt het leven in Spanje weinig geteld, men spaart noch het zijne, noch dat van anderen, en in iedere stad, die opstaat, vloeit het bloed der Spanjaarden vóór dat der Franschen. Wij zullen thans trachten in die bijna gelijktijdige gebeurtenissen eene orde te brengen, die zij eigenlijk niet gedoogen, en het loopvuur, naarmate het ontvlamt, op zijn bliksemenden tocht volgen. De provincie Asturië, de laatste wijkplaats der Spaansche nationaliteit, zoowel tijdens de Romeinsche, als tijdens de Arabische verovering, genoot weder de eer, het eerste teeken te geven tot den heiligen krijg. Te Oviëdo, hare hoofdstad, had de tijding van het oproer en zijne woeste verdrukking te Madrid in aller harten haat en woede opgewekt. Reeds den 9den Mei had de provinciale junta, eene soort van plaatselijke cortes, die slechts om de drie jaar vergaderde, op dezen tot eene uitbarsting voorbereiden bodem onder de toejuichingen des volks besloten, niet te gehoorzamen aan de bevelen van Murat, den uitvoerder van den wil des Franschen alleenheerschers. De voorzitter der junta, de markies van Santa Cruz, had zelfs luide verklaard, dat, waar hij ook iemand zag, die tegen Napoleon in opstand kwam, hij een geweer zou opnemen, om zich aan zijne zijde te scharen. Eindelijk, den 24sten Mei, kwam de tijding van de verklaringen van afstand te Bayonne, en de sedert lang geladen mijn ontplofte onmiddellijk. Te middernacht wordt Oviëdo door de noodklok ge- | |
[pagina 578]
| |
wekt, die zoowel de bewoners der stad als de boeren uit den omtrek te wapen roept; want op het schiereiland maken de bewoners van het platteland een bijzonder volk uit, dat zijne eigene hartstochten en vooroordeelen heeft, en, ver van het bederf der steden. zijn staatkundig en zijn kerkelijk geloof ongeschonden bewaart, Asturië, die Spaansche Vendée, evenals deze door een dubbel fanatisme bezield, een gezworen vijand van iedere nieuwigheid en van iederen vreemdeling, die haar brengt, heeft slechts ééne ziel om de beleediging, het vaderland aangedaan, te gevoelen, slechts ééne stem om uit te roepen: Wij moeten het wreken! Allen zijn het er over eens, troon en altaar, die evenzeer bedreigd zijn, te verdedigen. Het landvolk verbroedert zich met de stadbewoners. Men ontslaat alle overheidspersonen en draagt hun gezag op aan de junta, die door haar besluit het vertrouwen van het gansche land heeft gewonnen. Hare eerste daad is de nietigheidsverklaring van de akten van troonsafstand, en deze arme, kleine provincie, verscholen achter hare bergen, en waar nooit een veroveraar den voet heeft gezet, verklaart geheel alleen den oorlog aan den overwinnaar van Europa. Honderd duizend geweren worden onder het volk verdeeld of gereed gehouden om de omliggende provinciën te wapenen, wanneer deze het edele voorbeeld van Asturië zullen volgen. De geestelijken, de groote grondbezitters, sluiten zich bij de beweging aan door vaderlandslievende giften, waar de arme zijn offer aan toevoegt.... Nog een laatste trek om den opstand van Oviëdo te schetsen, de eenige misschien in geheel Spanje, die niet door bloed bevlekt is geworden. Vijf verdachten waren in hechtenis genomen, de gouvernenr der provincie, beschuldigd, niet van vijandschap jegens den opstand, maar van hem onvoorzichtig te vinden, twee commissarissen, gezonden door de junta van Madrid en door Murat, haar voorzitter, om een onderzoek in te stellen naar het besluit der provinciale junta van den 9den Mei, en twee kolonels, die zich niet bij hunne regimenten hadden willen voegen om deel te nemen aan den opstand. Ten einde hun leven te redden, haast zich de overheid om hen in de gevangenis te werpen, maar het woedende volk haalt er hen uit en bindt hen aan boomen om hen te fusilleeren. Nu echter verschijnt een waardig priester, de kanunnik Ahumada, een ordensgeestelijke, die te midden dier woeling van ontketende | |
[pagina 579]
| |
hartstochten menig voorbeeld van Christelijke liefde heeft gegeven, en hij krijgt den gelukkigen inval, zich met het heilige sacrament in de hand tusschen de slachtoffers en hunne beulen te plaatsen; het volk staakt zijn werk; vervuld van eerbied, ziet het huiverend van zijne wraakoefening af voor God zelf, die het zijne prooi ontrukt, en de opstand van Oviëdo blijft rein van iedere buitensporigheid. Carthagena betwist aan Oviëdo de eer, aan het schiereiland het teeken te hebben gegeven, waarop het wachtte; want indien sedert den 9den Mei de junta van Asturië den oorlog heeft durven verklaren aan Frankrijk, had Carthagena den 22sten Mei, twee dagen voor Oviëdo, de vaan des opstands reeds geplant. Eene kleine vloot, het nederig overschot van Spanje's maritieme grootheid, had die haven verlaten om naar de Balearen te stevenen, en zich vandaar naar Frankrijk te begeven, waar zij zich onder de bevelen des keizers zou plaatsen. De komst van admiraal Salcedo, die haar naar Toulon moest voeren, en de tijding van den troonsafstand te Bayonne brengen plotseling alle volkshartstochten in beweging; de verdachte overheidspersonen worden afgezet, tegenbevel gezonden aan de vloot te Port-Mahon, en het tuighuis verschaft aan de opstandelingen een onmetelijken voorraad wapenen en munitie. Murcia haast zich het voorbeeld van Carthagena te volgen, en weldra is de geheele provincie op de been met eene vloot en een leger. Aldus is, met twee dagen tusschenruimte, aan twee tegenovergestelde uiteinden van het schiereiland, de opstand terzelfder tijd uitgebroken, zonder dat er overleg mogelijk was geweest tusschen die twee bevolkingen, welke elkander zoo onbekend zijn, alsof zij niet tot hetzelfde vaderland behooren.
A.M. Kollewijn, Nz. | |
[pagina 580]
| |
Mio Figlio s'innamora.
| |
[pagina 581]
| |
slagen had. Enkelen echter gingen practischer te werk en vroegen hem eenvoudig om een intrigue voor een roman; zij zouden dan wel zorgen voor de karakters en gedachten! Is dan het leven van Dickens te vergeefs geschreven? zou men haast vragen, wanneer men zulke dwaasheden hoort uit den mond van hen die nog wel tot het groote publiek het woord willen richten. Blijkbaar kennen zij die aardige plaat niet waarop Forster ons het geraamte weergeeft dat Dickens van zijn David Copperfield, even als van ieder zijner romans maakte, eer hij aan het uitwerken ging. Nauwkeurig bracht hij de verschillende personen en hunne karakters en de toestanden waarin zij verkeerden, in scherpe lijnen op het papier, en dan weer werd de inhoud van elk hoofdstuk zorgvuldig afgebakend. Want niet aan het toeval, aan een goeden inval, laat de ware kunstenaar zijn werk over, maar hij weet van den beginne af volkomen wat en waarheen hij wil en hoe hij zijn doel bereiken zal. Niet de losse en wispelturige greep boeit den lezer, maar aan de vaste hand geeft hij zich gewillig en gaarne over. Maar er zijn schrijvers, zegt Payn, en dat zijn veelal de uitnemendsten van allen, wier gaaf om karakters te ontleden en te schilderen zoo groot is, dat zij de hulp van intrigue en spaannende nieuwsgierigheid niet noodig hebben om hunne lezers te boeien en een blijvenden indruk bij hen te wekken. - Bijna zou ik geneigd zijn Farina's jongste pennevruchten daaronder te rangschikken, althans het tweede der beide hierboven genoemde werkjes, welke wij pas van hem ontvingen. Misschien ook het eerste, maar dat is wat al te zuidelijk geteekend; althans die al in jurk en kiel verliefde kinderen zijn voor ons, bewoners van een land alwaar men eer met parapluie en overschoen gewapend dan met oranjebloesem en guitar getooid zijn levenspad opgaat, haast onbegrijpelijk en stellig weinig bekoorlijk. Maar het tweede is een allerbekoorlijkst schetsje van dat jonge huishoudentje waaraan letterlijk niets ter wereld ontbreekt, dan alleen een voldoend bestaan van den man. Daar trekt eindelijk een provinciaal, die met zijn naasten buurman over een kleinigheid kibbelt, aan de nog maagdelijke bel van den pas gehuwden advocaat en onmiddellijk weerklinkt 't: ‘Moed en voorwaarts’ in het hart der beide echtgenooten. Die eerste cliënt is de heilbode van een toekomst, schooner dan ooit een practizijn heeft toegelachen. Nu | |
[pagina 582]
| |
geen zorg meer voor de dagen die komen zullen en nu ook volop voldaan aan al die kleine begeerlijkheden welke de jonge vrouw tot dusverre nauwelijks zelfs bij name durfde noemen, omdat zij toch altijd wanhoopte ze ooit in haar bezit te zien. Een schrijver die zulke liefelijke beelden voor onze oogen weet te tooveren, heeft ook in waarheid geen geheimzinnig en raadselachtig verhaal noodig om belangstellende lezers te vinden, want 't is het warme hart dat bij hem spreekt in een taal waarvoor een ieder bukt. Indien ik 't waag bijna hetzelfde te beweren van de jongste pennevrucht der schrijfster die onder den verdichten naam van D. van Hasseld zulk een gunstigen indruk maakte op ons publiek, dan zal dat niemand na de lezing verwonderen. Daarenboven verheug ik mij dat zij den moed gehad heeft te breken met die haast laffe schuchterheid onzer jonge dames, altijd weg te schuilen achter allerlei andere namen, terwijl zij toch wel degelijk ronduit voor den dag komen met hare overtuigingen en begeerten en wenschen. Stellen zij het inwendige leven dan zooveel lager dan het uitwendige? Mocht het voorbeeld van Mejufvrouw Maclaine Pont navolging vinden, en aan die meer dan vijfentwintig juffers welke nog altijd achter al zeer doorzichtige maskers voor ons optreden eindelijk den moed geven die onmisbaar is voor allen, die het leven zelfstandig willen doorgaan. Hier waar zij althans niet kunnen klagen dat mannelijke heerschzucht en dwingelandij en bevoorrechting en wat niet al ergerlijks, hare bewegingen belemmert, waar zij dus vrij zijn als een vogeltje in de lucht, daar ontbreekt haar de moed om eenvoudig voor haar naam uit te komen. Maar 't is ook zooveel gemakkelijker over anderen te klagen dan zelf flink en krachtig te handelen! ‘Verborgen Schuld’ moet ik in vele opzichten vergelijken bij ‘Zijn Zuster’ van Mej. van Walcheren, al is de laatste de meer gerijpte schrijfster, die met een inderdaad merkwaardig talent karakters weet te teekenen en wier vaste hand in 't weergeven van toestanden zelden faalt. Maar in beide boeken is de intrigue 't zwakst, niet gelukkig gegrepen, soms zelfs onwaarschijnlijk, 't Is zoo, de personen zelf doen ons gedurig de omstandigheden vergeten waarin zij geplaatst zijn, en daaruit blijkt het groote talent der schrijfsters, maar toch zal niemand dat gemis aan een goede intrigue anders noemen dan een fout. Het bekende Engelsche gezegde, dat alles wat waard | |
[pagina 583]
| |
is gedaan te worden dan ook verdient goed te worden gedaan, is hier volkomen toepasselijk. Liever geene intrigue dan eene die gedurig hapert. Onmogelijk is de man in Verborgen Schuld, die wel flink genoeg is om in overzeesche gewesten de belangen van een aanzienlijk handelshuis in Europa te redden uit de handen van sluwe bedriegers, maar te zwak of te laf om zijne rechten te doen gelden bij hem in wiens voordeel hij gewerkt heeft, ja die zelfs het genadebrood aanneemt van een ondergeschikte, met wien hij eigenlijk al heel weinig heeft uit te staan. Diens belangelooze opoffering is even als dat gelukkig ontwikkelen van een jong meisje in een al zeer ongelukkige omgeving, wat al te onbegrijpelijk. Dat zijn zoo van die toestanden waarin wij, nuchtere lui der wereld, ons zoo niet kunnen verplaatsen, en waarover wij dus eer glimlachen dan dat wij er belang in stellen. En wee hem, die den lachlust wekt waar hij sympathie zoekt! Van het huwelijk van den vader vernemen wij niets, waardoor zijn ontrouw gewettigd wordt aan een meisje dat zich wel, volkomen practisch, met een ander weet te troosten, maar daarentegen den veel kleineren moed mist om een leed te doen ophouden waaronder zij toch haast al te werkeloos blijft. Al die misvattingen acht ik lang niet gering, en wijt ze aan te weinig zorg bij de samenstelling van het geraamte. De personen zijn daarin, niet in behoorlijk verband gebracht met de omstandigheden; de leemten zijn niet aangevuld. Maar toch blijf ik het boek èn om zijn fraaie details èn in zijn geheel, zeer hoog stellen, want de weldadige teekening der karakters stelt menige en menige fout in de schaduw. De schrijfster leeft geheel in en met hare personen. Zij is van hen vervuld, en 't is blijkbaar een behoefte voor haar hen in al hun beminnelijkheid voor onze oogen te stellen. Bijna geen enkel slecht karakter leeren wij kennen, en dan nog maar op eene wijze die al zeer weinig stuitend is. En wanneer zij ons in de kinderwereld binnenleidt, dan kan zij bijna niet scheiden van die kleinen, ja voert er ons zelfs zoo dikwijls heen, dat zij soms Wel eens vergeet voor ouderen van dagen te schrijven, die als onwillekeurig hunkeren naar het stille avonduurtje waarop dat jonge volkje zelf rust geniet en daardoor aan anderen rust geeft. Over 't geheel is de schrijfster in dezen roman weer tot dezelfde fout vervallen welke haren vorigen ontsiert. Zij is te breedsprakig. Te lang blijft zij bij kleinigheden staan, te breed spint zij beuzelingen | |
[pagina 584]
| |
uit. Hoe gemakkelijk kan die echter vermeden worden door haar, die met zooveel zorg en studie en lust arbeidt. Zoo licht bleef anders door menigeen ongelezen, wat zoo waard is door elkeen gelezen te worden. Wij mannen, komen in deze romans zelden tot ons recht. De Lovelaces herinneren te veel aan die helden van Aimard, aan wier fascineerende blikken niemand zich onttrekken kan, en als de anderen zich gelaten in hun lot schikken, dan zou men haast geneigd zijn hen eens flink in de kraag te pakken en wakker te schudden uit hun dommel, omdat die onmannelijke berusting ons ergert. Maar de hoofdpersone en het gezin der weduwe met haar zoon, ze blijven ons lang nog bij als aangename herinneringen aan een boek hetwelk voorzeker door niemand zal worden gelezen dan met een woord van erkentelijkheid aan de schrijfster, voor haren in vele opzichten zoo uitnemenden arbeid. Zwaarder taak wacht mij nu echter. Immers er behoort moed toe een oordeel uit te spreken over eenig werk van de hand van Dr. Jan ten Brink, na de ervaring welke een onzer geachte medewerkers gemaakt heeft toen hij 't waagde, eenige bedenkingen te opperen over den vorigen roman van dien schrijver. Want niet het gehalte zijner aanmerkingen werd zoozeer gewogen, maar hem werd kort en bondig door enkelen afgevraagd, wie hij wel meende te zijn dat hij zich verstoutte een min gunstig oordeel te zeggen over het werk van hun vriend! Zonderlinge houding, van hen vooral, die zelf voortdurend met de tuchtroede in de hand staan. Hoe verlegen zal de verdedigde geweest zijn met die voorspraak van onhandige vrienden. Want indien iemand, dan zal juist hij het recht van het vrije woord krachtig willen handhaven, en zich veel te hoog rekenen om bevreesd te zijn voor een zelfs scherpe kritiek of wel te hunkeren naar het vleiend woord van loftuiting over zijn werk, onverschillig of de beoordeelaar dat meent, maar alleen om den schrijver welgevallig te zijn. Gelukkig echter dat hij mij de taak van beoordeelaar van zijn laatsten roman al zeer gemakkelijk heeft gemaakt. Ik verheug mij daarover. Want al zou ik mij door het voorgevallene met zijn vroegeren roman volstrekt niet laten weerhouden om toch ronduit mijn gevoelen over dezen te uiten, zoo kan 't hem toch nooit aangenaam zijn wanneer zijn werk, waarmede hij het groote publiek een dienst hoopt te doen, de aanleiding wordt tot twistgeschrijf. | |
[pagina 585]
| |
Moeielijk echter zou 't mij vallen over de familie Mulller Belmonte iets anders te laten hooren dan lof, al erken ik volkomen de groote fout van het boek, dat de voor elk werk zoo onmisbare eenheid er aan ontbreekt. Alleen de lotgevallen van twee gezinnen worden er in verhaald. Maar èn het gezin van den notaris én dat van den rector staan ieder zoo geheel op zich zelf, dat men eenvoudig het bruggetje van gemeenschap, losweg saamgetimmerd uit een geheel onnoodig zwagerschap, behoeft af te breken, om twee volkomen goed afgeronde novellen te verkrijgen, zonder dat de lezer de scheiding bemerkt of de indruk op hem verflauwd wordt. Die fout, als ik dat ongure woord gebruiken mag, dringt zich al spoedig aan ons op. En toch zou ik die haast weer niet willen missen, omdat wij juist daardoor een inderdaad verkwikkelijk contrast genieten tusschen die twee gezinnen, hetwelk natuurlijk door de splitsing in twee verhalen geheel wegvallen zou. Hoe oneindig hooger staat deze roman in mijne oogen dan het Verloren Kind, al vind ik 't jammer dat iemand die bij alles wat hij schrijft de blijken geeft eene zelfs meer dan gewoon weelderige verbeelding te hebben, toch alweer dat haast tot vervelens toe afgezaagde deuntje van echtbreuk laat hooren, als meende hij in ernst daarmede nog een beschaafd publiek te boeien. Daarvoor heeft hij te veel oorspronkelijkheid. Die gewone reddingsboot van ongeoefenden late hij over aan mannen van minder allooi. ‘Houdt onzen huiselijken haard toch vrij van de ontuchtige taal die in de hoven van echtscheiding gehoord wordt, en laat de goten en riolen toch niet uitloopen in onze geurige bloemtuinen,’ roept Fiske uit in den laatsten North American Review, wanneer hij er mede spot, dat Zola ons nu eindelijk een caricatuur als Nana voor een realiteit in de handen tracht te moffelen. ‘Of verlangt ge misschien van mij dat ik den ingenieur roem, die op de meest vernuftige wijze onze steden en huizen met den walgelijksten stank weet te verpesten? wat ik mag vragen aan hen, die de kennis der schandalen welke Zola opdischt noodig vinden, omdat ze gebeuren. Weten wij dan niet even goed dat er riolen en zinkputten bestaan? Toch zal niemand 't wenschelijk vinden kennis te maken met de geuren die daaruit opstijgen.’ In dat oordeel deelt Dr. Jan ten Brink natuurlijk geheel. Maar waarom dan ook de tegenstelling met het reine gezin van den rector niet in iets frisschers, iets meer oorspronkelijks gezocht? Toch | |
[pagina 586]
| |
haast ik mij er bij te voegen dat de geheele gang en ontwikkeling en vooral het slot der liefdeshistorie, met talent geteekend zijn, maar ik had dat talent zoo graag aan beter zaak gegund. Uitnemend is ook dat kantoorleventje van den notaris weergegeven, en die ingebeelde Jonkheer Reeland staat in al zijn onbeduidendheid en lamheid, als in levenden lijve voor ons. Maar bij voorkeur keeren wij toch altijd naar onzen rector terug, 't Is of wij deel uitmaken van dat gezin. En dan die predikant. Handsome is that handsome does. De greep is gelukkig, dien man in al zijn nobiliteit te doen uitkomen en daardoor tevens uitredding te geven in schijnbaar hopelooze omstandigheden. Het meest echter treft ons de vrouw van den rector. Wij lijden mede met die afgetobde en afgesloofde huismoeder, voor wie geen leed schijnt gespaard te worden. De middelen ontbreken om de toch zoo onmisbare leden van het gezin bij zich te houden; en dan een hopeloos ziekbed van kinderen aan wie zij zich te meer verbond, omdat ze de moederlijke zorg geen oogenblik konden ontberen. Menig oog zal vochtig worden bij het volgen van een naar menschelijk begrip zoo onverdiend lijden, 't geen der zwaar beproefde dan ook soms de vraag van vertwijfeling op de lippen dringt. Een weemoedigen indruk geeft het boek, maar een weldadigen tevens. Ongetwijfeld zullen vele bladzijden niet alleen gelezen, maar herlezen worden. Indien Dr. Jan ten Brink 't nog noodig had aan zijne beoordeelaars het recht te geven hooge eischen te stellen aan elk werk dat van zijne hand komt, en hen dus als te wettigen hem hard te vallen wanneer zij een boek van hem onvoldaan nederleggen, dan heeft hij dat op voldingende wijze gedaan door het verrijken van onze letterkunde met dezen roman.
P.N.M. | |
[pagina 587]
| |
Achter het Gordijn. (Schouwburgschetsen) door Louis de Semein, redacteur van de ‘Polichinelle’ enz., met voorrede, aanteekeningen en naschrift van J.H. Rössing, Leeraar in de Nederlandsche letteren en Secretaris van het Nederlandsch tooneel. Zaandijk, J. Heynis Tsz. 1880.‘Nog vermoeiender dan het artistenleven is dat der tooneel-administratie.... Zij heeft nacht- en dagdienst’; - zoo luidt een der aanteekeningen door den heer Rössing aan het werkje van wijlen Louis de Semein toegevoegd. Het zal wel zoo wezen. Had toch de Secretaris van de Vereeniging ‘Het Nederlandsch Tooneel’ meer tijd beschikbaar, dan zou men hebben mogen verwachten dat het voorbericht, de aanteekeningen en het naschrift, die hij bij dit praatje over schouwburgzaken gevoegd heeft, wat belangrijker waren uitgevallen, of liever nog, dat hij in plaats van dit werkje ‘voor de pers gereed te maken’ en, van zijne aanbeveling voorzien, de wereld in te zenden, zelf uit den schat zijner ervaring een werk over het tooneel achter de schermen zou hebben saamgesteld. Zulk een boek zou zeker oneindig degelijker en meer te vertrouwen geweest zijn dan dat, hetwelk ons hier - is het ernst of scherts? - als getuige van de Semein's ‘uitgebreide tooneelkennis’ wordt voorgezet. ‘Achter het Gordijn’ (lees: ‘Achter de Schermen’) bevat weinig meer dan eene beschrijving van de inrichting van het tooneel, grootendeels letterlijk overgenomen uit het bekende l'Envers du Théatre, maar zonder de duidelijke gravures, die de waarde van dit werkje verhoogen; vervolgens een aantal meer of min bekende, meer of min belangrijke tooneelanecdoten, uit Hostein's Historiettes et Souvenirs en andere verzamelingen saamgeraapt; en eindelijk eenige weinig samenhangende mededeelingen omtrent de lezing van stukken, de repetitiën, enz. Alles zeer oppervlakkig, in gebrekkig hollandsch en voor een gedeelte onjuist. Ik wijs slechts op den vermakelijken onzin, dien de Semein (op blz. 27 en vv.) - op verzoek nog wel! - ten beste geeft over de quaestie van het dramatisch schrijversrecht in Nederland. Der langen Rede kurzer... Unsinn is in de volgende kernachtige regels saamgevat: ‘De Nederlandsche wetten op den letter- | |
[pagina 588]
| |
kundigen eigendom zijn dezelfde als de Fransche, daar beiden zich in den Code Napoléon bevinden.’ Het zou zeker voor den heer Rössing een onbegonnen werk geweest zijn om deze en dergelijke dwaasheden telkens breedvoerig te wederleggen, en bovendien nog aan stijl en taal een behoorlijken, hollandschen plooi te geven; maar uitdrukkingen, als bijvoorbeeld: ‘zijn balans naar de Kamer van Koophandel brengen’, of: ‘zoo zij niet veel, maar dáár zeer veel talent had’, hadden toch verklaard of verhollandscht behooren te worden. Van welk gehalte de aanteekeningen van den ‘Leeraar in de Nederlandsche letteren en Secretaris van het Nederlandsch tooneel’ zijn, mogen de volgende aanhalingen bewijzen. - De schoone zijde der betrekking van schouwburgdirecteur is, dat hij veel, zeer veel ten bate der kunst kan doen, en dat hij voor zijne artisten een vader is. Dit laatste onderscheidt hem van alle chefs van handelshuizen. Bij de beschrijving van het nabootsen van den donder, teekent de heer Rössing aan: Men kan den donder op een andere manier veel beter en veel natuurlijker nabootsen. Twee bladzijden verder, bij de verklaring der nabootsing van het weerlicht, heet het in de noot: Men kan dit veel beter doen. Nu weten wij het! Wanneer de Semein beweert, dat de leerlingen van het Parijsche Conservatoire, na afloop hunner studiën, op het tooneel noch loopen, noch zich bewegen kunnen, dan teekent de heer Rössing aan: ‘Iets beter is het met de tooneelschool hier gesteld.’ Dat niet ieder dit betere in onze Tooneelschool erkent, blijkt uit een artikel in het weekblad ‘De Amsterdammer’ van 15 Augustus jl., waarin zekere heer J.H. Rössing pertinent verklaart: ‘geen der leerlingen van de Tooneelschool kan naar behooren staan of gaan, zitten, goede gebaren maken.’ Devine si tu peux, et choisis si tu l'oses! De beide heeren Rössing zullen het maar onder elkander moeten uitmaken. | |
[pagina 589]
| |
Dat de bekende tooneeldirecteur Harel het geheele boek door - minstens tienmaal - ‘Hazel’ wordt genoemd en de niet minder bekende journalist Villemot op blz. 89 en 90 viermaal ‘Villenot’ heet, is minder erg, dan dat de Secretaris van ‘het Nederlandsch tooneel’ vier aanteekeningen, en daaronder één met vier uitroepingsteekens, gebruikt om den Nederlandschen critici aan het verstand te brengen, dat mise en scène iets geheel anders is, dan wat zij daaronder plegen te begrijpen. De mise en scène - zoo leert de heer Rössing - is ‘de aanwijzing der plaats, waar de personen, de décors, de meubelen, de requisiten moeten staan’, en omvat niet, zooals Semein, en met hem ‘de Nederlandsche recensenten’ het doen voorkomen, het decoratief, de tooneelbenoodigdheden, de costumes, enz. Het spijt mij, dat ik den heer Rössing hier het meest formeele démenti moet geven. De letterlijke vertaling van ‘mise en scène’ moge voor zijne bewering pleiten; maar verba valent usu, en het gebruik heeft de beteekenis van het woord uitgebreid tot al wat wij er onder begrijpen, nl. de decoraties, de costumes en de accessoires. De Fransche tooneelautoriteiten spreken telkens van une mise en scène riche, pauvre, compliquée. De schrijver van ‘L'Envers du Théatre’ zegt: Dans ce livre c'est la mise en scène seule que nous nous proposons d'étudier. Despois geeft in zijn beroemde studie ‘Le Théatre Français sous Louis XIV’, onder den titel: Mise en scène des pièces de Racine et de Molière, de lijst van de decoratiën en de accessoires, welke in de 17e eeuw voor de stukken van genoemde dichters gebruikt werden. Bewijs genoeg, dunkt mij, dat ‘de Nederlandsche recensenten’ de aanteekeningen, welke de heer Rössing hun ten beste geeft, niet verdienen, maar dat de begaafde tooneelsecretaris zelf zich deerlijk vergist heeft.
De literatuur over het tooneel is in ons land waarlijk niet zóó rijk, dat wij werkjes als het hier besprokene op den hoop toe zouden kunnen nemen. Daarom, wanneer de tooneeladministratie den heer Rössing weder eens wat vrijen tijd laat, dan bestede hij dien niet aan het commentarieeren van prullen als ‘Achter het Gordijn’, maar veel liever aan de voortzetting van zijne belangrijke studiën op het gebied onzer tooneelgeschiedenis, een terrein waarop wij hem het liefst als baanbreker en als gids erkennen. Amsterdam, 17 Augustus 1880. J.N. van Hall. | |
[pagina 590]
| |
Serta Romana. Poetarum decem Latinorum carmina selecta, scholarum causa collegit et notis instruxit Dr. J. Woltjer. Groningae, apud J.B. Wolters, MDCCCLXXX.Een schoolboek aan te kondigen is veelal bezwaarlijk, wijl zijne deugden en gebreken eerst bij het gebruik op de rechte wijze aan den dag komen, maar voor zoover ik durf oordeelen, heeft Dr. Woltjer een goed werk op lofwaardige wijze volbracht. Bij de groote uitbreiding, die het leerplan onzer Latijnsche scholen overeenkomstig de nieuwe wet op het Hooger onderwijs zal ondergaan, behoort de studie der Latijnsche dichters niet in de laatste plaats gebaat te worden en, ofschoon het nu wel onmogelijk en weinig doelmatig zal blijken om, in overeenstemming met het deswege uitgevaardigd Koninklijk Besluit, in de vierde klasse Lucretius of Propertius te lezen en daarop eerst in de vijfde en zesde klassen Virgilius en Horatius benevens ‘moeilijker’ Latijnsche schrijvers te laten volgen, toch zal het wenschelijk zijn, den aanstaanden student veel grondiger dan tot nog toe pleegt te geschieden bekend te maken met het voortreffelijkste, dat de Latijnsche dichters ons hebben nagelaten. Ik voorspel dat de docent, die met dit onderwijs wordt belast, eene bij vergelijking zeer dankbare taak zal vervullen; mij is het steeds voorgekomen, dat de Latijnsche poëzij, veel meer dan de Grieksche, veel meer dan het proza, eene zekere aantrekkelijkheid heeft voor de reeds eenigszins gevorderde gymnasiasten. Het is verstandig daarmede rekening te houden: wij mogen zelven ons meer getrokken gevoelen tot een ander deel der oude letterkunde: het zou zeer onpaedagogisch zijn, wanneer men zijn voordeel niet wilde doen met de belangstelling der leerlingen, waardoor hunne vorderingen zoozeer verlicht en versneld worden. Ik behoef niet bevreesd te zijn, dat Dr. Woltjer mij dit zal tegenspreken. In het belang van de hoogere klassen der gymnasien bracht hij eenige uitgelezen stukken uit de beroemdste Latijnsche dichters bijeen. Met opzettelijk voorbijgaan van Virgilius, Horatius en de Metamorphosen van Ovidius, die in aller handen zijn, geeft hij een aantal schoone plaatsen uit Lucretius, Catullus, Tibullus, Propertius Ovidius, Manilius, Persius, Lucanus, Martialis en Juvenalis, en dus niet uit Plautus, Terentius of Seneca. De keuze is, naar het mij | |
[pagina 591]
| |
voorkomt zeer gelukkig. Wat met de bekende studierichting van Dr. Woltjer samenhangt en zich dus liet verwachten, Lucretius is rijk bedeeld; van Lucanus daarentegen levert hij betrekkelijk weinig; maar over het geheel komt hij mij voor zeer goed geslaagd te zijn in eene taak, die niet zoo buitengewoon gemakkelijk is, als men bedenkt dat bij de meeste dichters de keuze uit den aard der zaak aan zeer nauwe banden wordt gelegd, dewijl alle ‘ondeugende elegietjes’ en erger dingen streng moeten geweerd worden. De aanteekeningen aan den voet der bladzijden zijn, gelijk behoort, van zuiver uitlegkundigen aard. Zeer te recht en zorgvuldig is alles vermeden, wat met de critische interpretatie in verband staat. Althans naar mijne opvatting moet men nauwkeurig toezien, dat de tekst-kritiek uit het Gymnasium geweerd blijve: andere en nuttiger, ook voor den aanstaanden philoloog onontbeerlijke zaken zijn daar op haar plaats en bovendien zullen de gezamenlijke toehoorders slechts een zeer klein contingent leveren aan de literarische faculteit. Maar wat nu de grammaticale en historische interpretatie betreft, waartoe in de aanteekeningen eenige vingerwijzing wordt gegeven, zoo moet ik erkennen dat, ofschoon veel van hetgeen hier geleverd wordt, mij goed en nuttig voorkomt, ik mij toch niet volkomen kan vereenigen met de opvatting, welke Dr. Woltjer van dit deel zijner taak zich gevormd heeft. Eene aanwijzing van kleine onjuistheden en onvolledigheden, waarop ik stuitte, is overtollig en er kan ook niet aan gedacht worden, om in dit Tijdschrift in bijzonderheden te treden; maar wel mag ik zeggen, dat sommige opmerkingen voor den jongeling, aan wien Persius of Manilius wordt voorgelegd, mij wat al te kinderachtig voorkomen, terwijl ik aan den anderen kant op wat meer volledigheid zou aandringen en men veilig nog wat dieper kan gaan, dan hier veelal geschiedt. Wederom neem ik hier het verschijnsel waar, dat bekende zaken dikwijls lang en breed worden uiteengezet, terwijl een diep stilzwijgen wordt in acht genomen over de wezenlijke moeilijkheden. Maar wat schade? De leeraar zal het ontbrekende gemakkelijk aanvullen en heeft thans eene ruime en doelmatige keuze uit allerlei producten, die in hun geheel uit den aard der zaak aan de school vreemd moeten blijven. Ik hoop en vertrouw, dat Dr. Woltjer, die onder onze jonge literatoren zich met en onmiddellijk na zijn promotie reeds zoozeer heeft onderscheiden, genoegen van dit werkje zal beleven en in de gele- | |
[pagina 592]
| |
genheid zal worden gesteld, om bij eene tweede uitgave zijn voordeel te doen met de wenken, die de ondervinding hem en anderen aan de hand zal doen. Titel, voorbericht en inhoudsopgave van dit boek zijn in het Latijn gesteld; voor de aanteekeningen is onze moedertaal gekozen. Ik kan Dr. Woltjer geen ongelijk geven: men wil dat thans zoo. Mij komt het evenwel voor, dat voor de leerlingen, te wier behoeve dit boek werd bijeengebracht, om meer dan eene reden het gebruik der Latijnsche taal aanbevelenswaardig zou zijn. Maar het is kwaad roeien tegen den stroom en wie zal het Dr. Woltjer in gemoede euvel duiden, dat hij daartegen opzag?
Amsterdam, 23 Mei 1880. S.A.N. |
|