| |
| |
| |
Het altaarbeeld van Saventhem.
(Vervolg van blz. 316.)
V.
In Antwerpen ging het intusschen Maria met haar plan, om zich aan het kloosterleven toe te wijden, niet zoo voorspoedig als zij wenschte. In overleg met hare tantes en ook geheel naar eigen verkiezing had zij den raad ingeroepen van haar biechtvader. Zoowel voor het gebruik, dat zij zou maken van de aanzienlijke geldsom, haar door haar vader toegewezen, als voor de keuze van de kloosterorde, bij welke zij zich zou laten inlijven, meenden zij alle drie zich tot geen meer vertrouwd persoon te kunnen wenden, maar toen zij hem hadden gehoord, konden zij geen van drieën zich met zijn raad volkomen vereenigen, de tantes niet en allerminst Maria. Toch hadden zij in de keuze van een raadsman geenszins misgetast; integendeel, de woorden van Pater ter Horst getuigden van zijne menschenen wereldkennis niet minder dan van getrouwheid aan zijn ambt.
Hij woonde eerst sedert een jaar of vier in Antwerpen, ofschoon hij een man van reeds meer dan middelbaren leeftijd was. Hij onderscheidde zich noch door geleerdheid, noch door welsprekendheid: hij had bij zijne priesterwijding noch het voorrecht van eene aanzienlijke geboorte, noch dat van een veelbeteekenend fortuin tot aanbeveling medegebracht, maar volijverig had hij als een nederig dienaar der kerk zich begeven, waarheen men goedvond hem te zenden en door de ondervinding, welke hij op verschillende plaatsen, onder allerlei rangen en standen had opgedaan, was zijn natuurlijk gezond verstand gescherpt en had hij den weg leeren vinden in dien doolhof van hartstochten en drijfveren, die gewoonlijk samenwerken, waar tot het doen van een gewichtigen stap besloten wordt. Toen dus Tante
| |
| |
Isabella hem een bezoek bracht en hem het voornemen van haar nichtje mededeelde, begreep hij terstond, dat er bijzondere redenen moesten bestaan, die Maria verhinderden, om zelf allereerst hem te raadplegen. Hij kwam daarom Isabella in hare bedoeling te gemoet, door haar uit te lokken om hem nauwkeurig verslag te geven van de omstandigheden en gebeurtenissen, die Maria tot het nemen van dat besluit bewogen hadden; hij ontveinsde zijne verwondering daarbij volstrekt niet; hij kwam er rond voor uit, dat hij het van Maria niet verwacht had; wel gewichtig moest de drangreden zijn, die bij haar zulk eene omkeering van neigingen en gevoelens had te weeg gebracht.
Isabella gaf hem ook een getrouw verhaal van de gebeurtenissen der laatste dagen en hij hoorde aandachtig toe, maar hij beantwoordde volstrekt niet aan hare verwachting, toen hij, in plaats van onvoorwaardelijk Maria's besluit goed te keuren, de eene of andere kloosterorde aan te wijzen en zijne bemiddeling daarbij aan te bieden, stilzwijgend eenige oogenblikken nadacht en vervolgens op ernstigen toon te kennen gaf, dat hij met Maria zelf moest spreken, éér hij haar plan kon goedkeuren en zijne hulp beloven. Er was in die aarzeling voor Isabella iets onbegrijpelijks en zij beproefde nog, of zij hem niet althans voorloopig een enkel woord van goedkeuring kon ontlokken, maar hij liet zich niet overhalen. Hij prees echter het overleg, waarmede zij aan Maria den weg om met hem te beraadslagen gemakkelijk had gemaakt. Zij had terecht begrepen, zeide hij, dat voor haar het verhaal, hetwelk hij had aangehoord, minder pijnlijk te doen was en Maria zou het aan hare moederlijke zorgvuldigheid te danken hebben, van zich terstond tot kalme overweging bij hem te kunnen nederzetten, zonder verplicht te zijn daaraan eene pijnlijke mededeeling te doen voorafgaan. Hij bepaalde voorts het uur, waarop hij den volgenden dag Maria bij zich wachtte en liet Isabella vertrekken met de verzekering, dat zij en hare zuster op zijne hartelijke belangstelling in Maria's lot konden rekenen.
Toen Isabella te huis verslag deed van haar wedervaren bij Pater ter Horst, waren hare zuster en haar nichtje, evenmin als zij zelf, over dien afloop tevreden. Zij spraken er langdurig over; zij begrepen hun biechtvader volstrekt niet. Isabella kon zich niet voorstellen, dat hij tegen het kloosterleven eenig bezwaar zou kunnen inbrengen: Sussanna verbaasde er zich over, dat hij niet terstond het belangrijk geldelijk voordeel, dat
| |
| |
Maria's toetreding kon aanbrengen, voor het een of ander klooster bestemd had en Maria zelf vroeg met ongeloovige ergernis of hij misschien haar een beter toevluchtsoord zou kunnen aanwijzen. De volgende dag zou echter meer licht over zijne bedoeling doen opgaan, en op het bestemde uur zat Maria ook tegenover hem, nieuwsgierig naar hetgeen hij zou zeggen, terwijl zij met moeite hare hartstochtelijke aandoeningen onderdrukte met het voorkomen van bescheiden kalmte.
Hij legde er zich ook op toe, om haar te stemmen tot zulk eene samenspreking, waarbij het gezond verstand den boventoon zou voeren en niet door de stem van den hartstocht zou worden overschreeuwd. Hij haastte zich niet, om zelf het doel van haar bezoek te noemen of het door haar hem te laten voordragen; hij had, zoodra zij binnenkwam, haar de hand gereikt en toen zij op zijne uitnoodiging een gemakkelijken zetel had ingenomen, had ook hij zich rustig nedergezet in eene houding, die duidelijk aantoonde, dat hij in het gesprek vooral hartstochtelijke overijling wenschte te vermijden.
Hij begon eerst een praatje over onverschillige zaken en terwijl Maria hem daarbij beleefd antwoordde, wist hij langzamerhand met een bijna onmerkbaren overgang op hare bijzondere levensomstandigheden te zinspelen; daarbij sprak hij tevens enkele woorden, gepast om Maria te overtuigen, dat hij van hare tante een nauwkeurig verhaal ontvangen en zich vast in het geheugen geprent had en hij maakte eindelijk een aanvang met de openbaring van zijn gevoelen, terwijl zij in gebogen houding, door haar smartelijk noodlot neergedrukt, sprakeloos voor hem zat en slechts nu en dan een bangen zucht liet hooren, door te vragen: ‘En meent ge nu waarlijk, Maria! dat gij voor het kloosterleven geschikt zijt?’
‘Ben ik er niet voor geboren? Is het niet mijn éénige toevlucht?’ Zij sloeg de oogen tot hem op; de verwondering en de ergernis over zijne vraag, welke uit dien oogopslag spraken, ontgingen hem niet, maar hij liet er zich niet door terughouden van de poging, welke hij wilde aanwenden, om haar door vermeerdering van zelfkennis in den strijd haars levens te sterken.
‘Ik keur het niet onbepaald af,’ zeide hij, ‘dat personen, die in uw geval verkeeren, zich in een klooster aan de wereld onttrekken; in het algemeen zelfs acht ik het voor menigeen een gezegend verblijf.’
‘Indien iemand er door eene bittere levenservaring wordt
| |
| |
heengedreven, dan ook ik.’ Maria sprak deze woorden met een diepen zucht.
Pater ter Horst hernam: ‘Toch mag niet alleen de levenservaring beslissen; ook het karakter van den persoon, wien het geldt, komt in aanmerking, dat zelfs bovenal!’
‘Wat blijft er anders over,’ riep Maria smartelijk uit, ‘voor hen, wier geboorte eene onuitwischbare schande is?’
Haar biechtvader antwoordde haar niet rechtstreeks. ‘God de Vader,’ merkte hij op, ‘wijst ons niet alleen door uiterlijke omstandigheden den levensweg aan, dien wij te volgen hebben, maar tevens door de eigenschappen, welke hij ons naar ziel en lichaam heeft toebedeeld.’
Maria zweeg; zij scheen aandachtig te luisteren, ook terwijl hij voortging: ‘Er zijn menschen, mannen en vrouwen, wier natuurlijke aanleg hen aandrijft om zich af te zonderen, die, al waren er ook geene kloosters, zich toch aan het gewoel der wereld zouden trachten te onttrekken en de eenzaamheid verkiezen. Zulke menschen zijn er velen geweest; sommigen zijn door de kerk heilig verklaard, heilig, omdat zij niet alleen onbezoedeld, maar in hunne onschuld zelfs onbekend met veel kwaad hun levenstijd hebben doorgebracht.’
Maria zat steeds onbewegelijk.
‘Er zijn ook nog anderen, voor wie het klooster is als een veilige haven, die na een door wilde stormen gekenmerkten zeetocht bereikt wordt; gewoonlijk menschen van eenigen leeftijd, voor wie alle vooruitzicht op aardsch geluk is afgesneden en die, vermoeid van den strijd, waarin zij zijn bezweken, beladen niet zelden met groote schuld jegens God en menschen, in de eenzame cel door boetedoening rust en verzoening zoeken. Ook van hen zijn enkelen door de kerk heilig verklaard; maar aan niet weinigen verhindert de herinnering van het vervlogen leven hun doel te bereiken.’ Pater ter Horst had aldus gesproken zonder bepaald zijne blikken op Maria gevestigd te houden, tevens op den rustigen toon van bedachtzaam onderwijs, maar daarna wendde hij zich rechtstreeks tot haar en voegde haar met verheffing van stem en klimmenden ernst de waarschuwing toe: ‘Ik vrees, Maria, dat gij, met uwe jeugd, met uw aanleg, dat gij, juist ook met uwe levenservaring, tot de laatsten zoudt behooren.’
‘U keurt dus mijne keuze om in een klooster te gaan, niet goed?’ vroeg zij.
‘Ik moet het u ernstig ontraden,’ zeide hij; ‘gij hebt die keuze
| |
| |
in overijling gedaan; indien gij bij haar volhardt, kan ik u slechts voorspellen, dat gij er later bitter berouw over gevoelen zult.’
‘O, u begrijpt mij niet!’ antwoordde zij somber. ‘U gevoelt, u beseft mijn ongeluk niet!’
‘Juist, omdat ik u ken, Maria! Juist omdat ik den omvang van het leed, dat u getroffen heeft, overzie beter dan gij zelf het doen kunt, juist daarom kan mijn raad geen andere zijn: den vrede, dien ge zoekt, zult gij niet in een klooster vinden.’
Hij hoopte, dat zijn raad ten minste in overweging zou genomen worden, maar reeds de blos, die Maria's wangen kleurde, voorspelde hem teleurstelling, nog éér zij verontwaardigd antwoordde: ‘U zou mij dus aanraden om aan mijn vader het door hem overgemaakte geld terug te zenden en mij in de laagste kringen der maatschappij, wie weet onder welk volk, te gaan verschuilen? U gevoelt toch, dat waar elders ik mij waag, overal de schande mijner geboorte mij brandmerken zal! Dat verdraag ik nooit.’
‘Wie zou het ook van u eischen?’ hernam Pater ter Horst toegefelijk, ‘en waarom zoudt gij het geschenk uws vaders weigeren?’
‘Zal ik geld aannemen van den man, die mij zijn naam niet gegeven heeft? Het zou hem reeds zijn teruggezonden, indien ik het niet bestemd had voor mijne bruidsgift aan het klooster, waarin ik zal wenschen te worden opgenomen.’
‘Gelukkig, dat gij het nog niet gedaan hebt! Ik wou, dat gij ook dien brief naar Amsterdam niet verzonden hadt!’
‘Keurt u ook dat af?’
‘Zeker!’
‘Wat had ik dan moeten doen? Had ik om ontferming moeten smeeken, of moest ik beproefd hebben, de ware toedracht der zaken te verbergen? Het een zou zoo schandelijk zijn geweest als het ander!’
‘Gij hadt de waarheid, de volledige waarheid moeten mededeelen en afwachten!’
‘Het spijt mij’, zeide Maria met trotsche minachting, ‘dat het eergevoel eener vrouw bij u zoo weinig schijnt te beteekenen. Ik acht mij genoegzaam vernederd, zonder dat ik mij zelf nog nieuwen smaad op den hals haal.’
Weder sprak Pater ter Horst minzaam: ‘Het zij zoo! Gedane dingen nemen geen keer; maar geloof mij, Maria! het klooster is voor u geene wijkplaats en gij hebt ook nog geene wijkplaats noodig.’
| |
| |
Toornig zag zij hem aan: ‘Ik had niet gedacht, dat een priester ooit spreken kon, zooals ik u thans hoor.’
Hij begreep, dat zijne zachtmoedigheid aan haar verspild was en ernstiger dan hij nog gesproken had, klonk thans zijne waarschuwing: ‘Bedenk, wat gij doet, Maria! Eene levenskeuze in strijd met aanleg en karakter wordt niet straffeloos gedaan. Dat de gedachte bij u is opgerezen om u met uw leed in een klooster te begraven is noch onnatuurlijk, noch berispelijk! Dat uwe tantes dat voornemen hebben toegejuicht was van haar te verwachten! Maar mij past het als uw biechtvader, als priester u te waarschuwen, zooals ik gedaan heb. Het is mijne roeping u van de uitvoering van uw overijld besluit terug te houden.’
Voor zijn hoogen ernst kon Maria toch niet ongevoelig blijven, maar ofschoon hare oogen door tranen verduisterd werden, smeekend hief zij de gevouwen handen op en bad, klagend en met eene trillende stem; ‘Houd mij toch niet terug! Laat mij gaan met mijne schande, laat mij in een klooster gaan!’
‘Denk eens na, mijn kind!’ sprak hij zacht overredend weder. ‘Hebt gij vroeger ooit eenige neiging gevoeld voor dat leven, waaraan gij nu u wilt toewijden?’
‘Maar ik ben zoo ongelukkig,’ zeide zij snikkend; ‘ik kon immers nooit vermoeden onder welken vloek ik gebukt ga?’
‘Neen!’ hernam hij; ‘dat kondt gij niet, maar meent gij, dat door het vernemen van uw geboortelot uw natuur is veranderd?’
‘Mijne ziel is door smart verscheurd!’ jammerde zij.
‘Ik eerbiedig uw smartgevoel, maar vertrouw ook mijne ondervinding,’ vermaande Pater ter Horst: ‘het kan en het zal toch ook langzamerhand wijken voor kalme berusting en dan keert uw oude levenslust terug, dan herneemt uw natuurlijke aanleg zijne rechten.’
Een ontkennend gebaar was Maria's eenig antwoord.
‘Neem althans, éér gij zelfs een noviciaat begint, eenigen tijd van beraad,’ hernam hij. ‘Ge zijt toch ook, dunkt mij, verplicht uw vader te raadplegen.’
Maria rees van hare zitplaats op, schikte haar opperkleed terecht, maakte eene buiging tot afscheid voor haar biechtvader, en deed een paar schreden naar de deur van het vertrek.
‘Hebt gij mij niets tot antwoord te zeggen?’ vroeg hij. ‘Verwerpt gij mijn raad? Zal mijne vermaning vruchteloos zijn?’
Met trotsche minachting zag zij naar hem om, terwijl zij
| |
| |
naar de deur voortliep; zij weende niet meer; toornig flikkerden hare oogen. ‘Ik had geen raad moeten vragen aan hem, die aan mijn vader nog eenig gezag over mij toekent.’
‘En toch zal ik u nog eens waarschuwen,’ riep hij haar luide toe. ‘Gij wilt de schande van uw geboorte ontwijken, door een maatregel, die u niet past.’
Zij had de deur reeds geopend en zette den voet reeds op den drempel, maar de klank van zijne krachtige stem dwong haar nog een oogenblik stil te staan.
‘Gij waagt er uw eer en uw geweten aan, en al kan ik de bijzondere gevallen, waarin het zal gebeuren, u niet voorspellen, roekeloos tart gij het gevaar om geschandvlekt te worden door uw eigen schuld!’
Zij hoorde die woorden wel, maar zij gevoelde er zich door beleedigd. ‘Ik begrijp u volstrekt niet meer!’ mompelde zij.
‘Doe dan uw best om mij te begrijpen, éér het te laat is!’ kon hij haar nog toevoegen, maar zij stapte voort en trok onstuimig de deur achter zich dicht.
De bewoordingen, waarin Maria zich bij hare thuiskomst over haar biechtvader uitliet, waren naar het oordeel der tantes grootendeels te oneerbiedig, om niet tot tegenspraak uit te lokken. Maria moest zelf dat ook erkennen, toen zij een paar uur later wat kalmer gestemd was. Die bekentenis werd haar bovendien gemakkelijk gemaakt, daar zij eindelijk alle drie tot dezelfde slotsom kwamen, namelijk: Pater ter Horst had het gevoel, hetwelk Maria aandreef om zich aan het kloosterleven te wijden, niet kunnen begrijpen, en zonder hem van onhartelijkheid te beschuldigen of de helderheid van zijn doorzicht in twijfel te trekken, mocht men toch zich in dit geval volkomen gerechtigd achten om aan zijn gezag zich te onttrekken en de hulp, welke men zou behoeven, elders te zoeken.
Het viel echter moeielijk te bepalen waar die hulp zou kunnen gevonden worden, vooral daar Maria, éér weder een ander man, al was hij dan ook een geestelijke, met hare bijzondere levensomstandigheden werd bekend gemaakt, zich liefst wilde vergewissen, dat zij voor de uitvoering van haar voornemen bij hem geene bezwaren ontmoeten zou, maar op krachtige medewerking zou kunnen rekenen. Intusschen kon zij met de voorbereiding tot het door haar gekozen leven van godgewijde afzondering voortgaan en voldoen aan haar wensch om, éér zij de eene of andere wijkplaats voor altijd ter woon koos, het oord
| |
| |
te bezoeken, waar hare moeder gewoond en aan hare liefde hare eer had ten offer gebracht. Hare tantes hadden haar ook verteld, dat hare moeder als model haar vader gediend had voor het altaarbeeld, dat hij voor de kerk van Saventhem geschilderd had. Maria wilde die trekken aanschouwen en ze vast in het geheugen prenten; haar moeder zou wel sedert lang overleden zijn en met het beeld van die deerniswaardige moeder in het hart zou de dochter den sluier aannemen. De beschikkingen voor dat tochtje waren spoedig gemaakt; de tantes hadden in het Begijnhof te Brussel oude vriendinnen, die zeker gaarne voor enkele dagen huisvesting verleenen zouden; het Begijnhof was daar althans niet van minder omvang dan te Antwerpen; er was ook een hospitaal aan verbonden en ook alleen tante Susanna zou Maria vergezellen; Isabella bleef te huis: zij kon intusschen met voorzichtigheid rondzien naar een geestelijke, die met bescheidenheid en hulpvaardigheid Maria zou willen van dienst zijn.
De reis naar Brussel leverde ook niets merkwaardigs op; de ontvangst bij de oude vriendinnen in het Begijnhof evenmin en nådat zij daar een nachtverblijf gevonden hadden, begaven Maria en tante Susanna zich naar Saventhem. Het niet ver van Brussel verwijderde dorp lag, toen zij het naderden, in vroolijk zonlicht, onder den helderen glans van een onbewolkten hemel. Het was nog in den morgen; de landlieden waren op de akkers bezig; hier en daar van eene boerenwerf klonk een vroolijk gezang; tjilpend en fluitend vlogen de vogels tusschen het groen der boomen door, of sprongen van den een op den anderen tak, maar Maria zocht onder al dat leven de doode, en de vervroolijkende invloed van het landschap ging in de stemming, waarin zij verkeerde, voor haar verloren. Zij had ook een onrustigen nacht gehad; geslapen had zij, maar de onbestemde herinnering uit hare vroege kindsheid was, hoewel zij met de gedachte aan hare moeder was ingesluimerd, te zwak geweest om in hare droomen haar een juist afgeteekend beeld voor den geest te brengen en toen was uit de diepte van haar bewustzijn een ander beeld opgerezen, dat van Jochem Brants; onder den lindeboom voor het Begijnhof te Antwerpen, op de plek, waar zij afscheid hadden genomen, had zij gewaand hem, met haar brief in de hand, stom van wanhoop te zien en schreiende was zij wakker geworden.
Onderweg hadden ook tante en nichtje weinig gesproken en toen de voerman, wiens wagen zij hadden afgehuurd, voor de
| |
| |
dorpsherberg stil hield, stegen zij ook weder stilzwijgend af. Er was daar op dit uur gewoonlijk geen ander bezoek en zij vertoefden er niet langer dan noodig was om voor hunne terugreis de vereischte afspraak te maken. Wel nieuwsgierig maar toch in sombere neerslachtigheid staarden zij rond, terwijl zij zich een oogenblik op eene bank voor de herberg hadden nedergezet. Tante Susanna poogde nog met den waard een gesprek aan te knoopen, waarbij zij misschien hem eene voor Maria vooral belangrijke mededeeling kon ontlokken, maar de man was nog jong, woonde daar nog slechts korten tijd en wist, daar hij ook van een ander dorp afkomstig was, niets te verhalen van iets buitengewoons, dat een twintig jaar geleden in Saventhem kon zijn voorgevallen. Hij had ternauwernood in de kerk opgemerkt, dat het altaarbeeld door bijzondere schoonheid uitmuntte; het stelde de Heilige Maagd voor, dat wist hij wel; wie het zien wilde, had slechts het pad op te gaan naar de kerkdeur, die overdag altijd open stond; hij wees het beleefd en duidelijk aan.
De vrouwen volgden zijne aanwijzing en traden weldra door de lage deur het kerkgebouw binnen. In tegenstelling met de zoele en heldere buitenlucht, was het tusschen die zwaar gemetselde muren met kleine, gedeeltelijk beschilderde ramen en onder dat hooge dak zonder eenige opening huiverig en schemerachtig. Er scheen zich ook niemand in de kerk te bevinden; althans toen Maria en hare tante eerst rondzagen, ontdekten zij bij het wemelende en twijfelachtige schijnsel van enkele door de ruiten dringende zonnestralen en een flauw brandend altaarlicht niemand, maar toen zij langzaam verder het gebouw ingingen en eerbiedig hunne schreden begonnen te richten naar het altaar, waar zij het beeld, dat zij zochten, hoopten te vinden, hoorden zij het zachte gemurmel van eene menschelijke stem en nog éér zij het altaar bereikt hadden, zagen zij daarvoor in eene bank een man geknield liggen. Hij had het hoofd voorover op zijn gevouwen handen neergebogen en was zoo diep in zijn gebed verzonken, dat ook hij de vrouwen eerst gewaar werd, toen zij langs hem heen wilden gaan om het altaar te bereiken. Hij hief het hoofd op, maar zonder eene van beiden aan te zien gaf hij duidelijk te kennen, dat hij haar, zoolang hij zijn gebed niet voleindigd had, het verder voortgaan verbood. Beschroomd bleven zij stilstaan, want zij hadden ook zijn geestelijk gewaad opgemerkt. Zoo moesten zij eenige minuten wachten, maar eindelijk toch
| |
| |
maakte hij het teeken des kruises en rees met een bangen zucht op. Nog in gedachten verdiept zag hij, éér hij groette, de vrouwen aan. Onverschillig gleed zijn blik langs Susanna's gestalte en gelaat, maar toen hij Maria had aangezien en duidelijk hare gelaatstrekken onderscheiden, sloot hij de oogen en hij ontroerde zoo hevig, dat hij zich aan de leuning van de bank met beide handen moest vastklemmen om niet weder op de knieën te zinken. Hij vermande zich echter terstond en trad na korte aarzeling uit de bank met een paar vaste schreden de vrouwen te gemoet, zoodat noch Maria, noch tante Susanna, die een medelijdend: ‘Wat deert uw Eerwaarde?’ reeds bijna op de lippen had, zich iets anders durfden veroorloven, dan zijn beleefden morgengroet met gelijke beleefdheid te beantwoorden.
‘En ik geloof,’ zeide hij, zich bijzonder tot Maria keerende, ‘dat wij elkander al eens in Antwerpen hebben ontmoet.’
‘'t Is waar,’ antwoordde zij, ‘nog maar weinige dagen geleden op de Scheldekaai.’
‘Het is mij hoogst aangenaam u weder te zien!’ hernam hij.
‘En ik vlei mij,’ erkende zij, ‘dat u mij weder zal te recht helpen.’
Zij wisselden aldus beleefdheden, die vroolijk en luide konden zijn uitgesproken, maar hunne stemmen klonken dof, als droevige tonen, die het begin van een smartelijken strijd aankondigden.
Tante Susanna merkte dat echter niet op; zij vond het een gelukkig toeval, dat Maria en deze geestelijke reeds eenigszins met elkander bekend waren, en nadat haar met een enkel woord was medegedeeld hoe die kennis was aangeknoopt, verstoutte zij zich te vragen, of hij wellicht zich daar in zijn eigen parochiekerk bevond?
Toen hij die vraag toestemmend had beantwoord en vermeld had, dat zijne pastorie aan de andere zijde der kerk gelegen was, stond het hem tevens vrij te gissen naar het doel van de reis, waaraan hij deze ontmoeting te danken had. Hij deed het op dien beschaafden toon, die steeds een welopgevoed man kenmerkt en hoewel nog altijd de trilling in zijn stemgeluid den naklank aangaf van de ontroering, die hem, toen hij plotseling Maria wederzag, had aangegrepen, hij boezemde haar en tante Susanna volkomen vertrouwen in, terwijl hij vertelde, dat hij van eene bekende Gentsche familie afstamde, en Jacob Denijs heette; dat hij te Leuven had gestudeerd en na Frankrijk en Italië te hebben bezocht, daar, te Saventhem, zijn eerste stand- | |
| |
plaats als pastoor had gevonden, na in een paar andere plaatsen als kapelaan de kerk te hebben gediend.
Natuurlijkerwijze had hij recht om te verwachten, dat de vrouwen ook thans hem van haar naam niet onkundig zouden laten. Maria aarzelde echter en hield verlegen de oogen neergeslagen; zij wilde zich geen naam meer toeëigenen, op welken zij geen recht had, en toch het viel haar hard van den naam haars vaders, dien zij nog altijd gedragen had, voor een vreemde afstand te doen; het hooge woord, waarmede zij voor het eerst zichzelf buiten den huiselijken kring een bastaardkind zou verklaren, wilde haar niet van de lippen. Tante Susanna begreep echter haar stilzwijgen niet en alsof zij het alleen aan jonkvrouwelijke schuchterheid mocht toeschrijven, nam zij het woord en zeide: ‘En wij heeten van Dijck, Eerwaarde! Ik ben eene zuster van den vermaarden kunstschilder en zij is zijne dochter, mijn nichtje!’
Verrast zag Denijs op. Daar hij niet weten kon wat de dochter van den beroemden kunstenaar weerhield om haar afkomst, die haar overal tot aanbeveling verstrekken kon, te noemen, straalde er wel eenig ongeloof uit den blik, welken hij op Maria richtte, nadat hij zich beleefd voor tante Susanna gebogen had.
Maria verklaarde echter, hoewel met eene zwakke stem: ‘Ja, ik ben zijne dochter,’ en nam aldus allen twijfel bij hem weg. Tegelijk echter meende hij het doel van haar bezoek te begrijpen en hij raadde het inderdaad, hoewel de bijzondere omstandigheden, waaronder het was gevormd en werd uitgevoerd, hem onbekend waren: ‘Maar dan komt gij zeker samen hier om zijn werk te bewonderen, ons altaarstuk! Volgt mij! Ik zal het u laten zien.’
Hij ging de vrouwen voor naar het altaar, schoof het gordijn, dat voor het schilderstuk hing, weg en trad daarna ter zijde, zeker omdat hij voor eene nauwkeurige beschouwing geene belemmering wilde zijn, maar helaas! ook omdat hij zijne blikken op Maria wilde gevestigd houden liever dan op dat altaarstuk, hetwelk hij reeds dikwijls bewonderd had, liever dan op eenig ander beeld, liever dan op iets ter wereld, dat zich aan zijne oogen vertoonen kon. Hij sprak tegelijk op een opgeruimden en waardeerenden toon over het schilderstuk: ‘Het is uitstekend fraai! De fijne kenners merken, als zij het zien, wel op, dat de overheerschende invloed van het onderwijs van Rubens er te
| |
| |
duidelijk in zichtbaar is om het gelijk te stellen met hetgeen de schilder na zijne terugkomst uit Italië geleverd heeft; zij beweren, dat het kenmerk zijner oorspronkelijkheid, hoewel het er niet ganschelijk aan ontbreekt, toch krachtiger moest uitkomen, maar zij stemmen tevens toe, dat het uit dat eerste tijdvak een waar kunstjuweel verdient te heeten.’
Maria hoorde hem spreken; zij merkte ook terstond op, dat hij een juist oordeel velde, want zij had van de kunst haars vaders te nauwkeurig vele proeven gezien, om de eene niet in waarde en richting van de andere te kunnen onderscheiden, maar zij kon toch Denijs niet antwoorden.
Het hinderde haar zelfs, dat hij met zijne schitterende oogen haar bleef aanstaren; zij keerde zich een weinig van hem af en groep den arm van hare tante. Nauwelijks kon zij haar hoofd omhoog houden, nauwelijks het Lieve Vrouwenbeeld meer onderscheiden; zij beefde van aandoening en tranen welden in hare oogen op. Zoo had dan haar vader hare moeder gevonden, in den vollen bloei van jeugd en schoonheid; zoo had zij hem tot model gediend voor een beeld, dat in een zinnelijken vorm aan de geloovigen de onzichtbare heerlijkheid en zaligheid des hemels moest voorstellen; zoo was zij geweest, die wel hare moeder maar niet haar vaders echtgenoote had mogen worden!
Maria dwong echter zichzelf om die gelaatstrekken zorgvuldig gade te slaan en daarbij week ook weldra de eerste opwelling, die van droefheid, voor eene verontwaardiging, die de oogen niet door tranen verduistert, maar ze onheilspellend doet fonkelen.
Er was op dat vrouwengelaat, zooals het daar geschilderd stond, geen enkele trek van smart te bespeuren; achterwaarts golfde het donkere krullende haar, zoodat de edele lijnen van het omhoog gerichte aangezicht duidelijk uitkwamen; de mond was een weinig geopend; de neusvleugels weken eenigszins uit; de groote, donkere oogen zagen naar boven, alsof zij bovenaardsche heerlijkheid ontdekken konden. Hooger uitdrukking van levensgeluk had Maria nooit in een vrouwenbeeld aanschouwd en wee! wee! zoo had zeker haar moeder opgezien tot haar vader, zalig, tot bedwelmens toe, in hare liefde voor dien man, die haar kind geen naam gegeven, en haar zelf, wie wist aan welk lot? overgelaten had! Maar ook die verontwaardiging, tot welke Maria zich tegenover haar vader gerechtigd achtte, week; het gevoel, dat in haar geschokte ziel de overhand behield, was dat van diep en innig medelijden. Zij bedacht, dat haar moeder zoo
| |
| |
oud ongeveer moest geweest zijn, als zij zelf thans was, toen haar, wellicht bijkans nog onschuldig, al droeg zij een kind aan den boezem, de geliefde man had verlaten, en hoe zij, maar weinig ouder, wie kon zeggen door welke nijpende zorgen en door welk hartverscheurend leed? gedwongen was om haar kind af te staan. Onwillekeurig boog Maria het hoofd neder en vouwde hare handen.
Tante Susanna kon de aandoeningen, welke het gemoed van haar nichtje bestormden, wel eenigszins raden en zij volgde ook den aandrang van haar eigen hart, toen zij zeide: ‘Willen wij bidden, kind?’
Denijs was intusschen bij haar blijven staan, stilzwijgend en onbewegelijk. Alsof de vraag van tante Susanna hem uit eene overweldigende betoovering deed ontwaken, stamelde hij: ‘Vergeef mij! Ik had kunnen gissen, dat door dit kunstwerk uwe harten zich naar den hemel zouden getrokken gevoelen. Mag ik u behulpzaam zijn?’
Hij wees naar een paar bidbankjes, die in de nabijheid van het altaar stonden en schoof ze nog wat vooruit. Maria en hare tante knielden neder en de jeugdige priester week met langzame schreden terug. Zonder gedruisch zonk ook hij in een verborgen hoek van het kerkgebouw weer neder, met de knieën en ook met het hoofd op een harden en kouden zarksteen, die echter voor zijn zelfverwijt nog te zacht en om zijn brandend hoofd te verkoelen niet koud genoeg was.
Toen de vrouwen opstonden, tante Susanna het eerst en voldaan, daar zij naar dagelijksche gewoonte haar rozenkrans had afgebeden, Maria langzaam, kalmer maar daarom niet gelukkiger gestemd, zagen zij ook Denys uit zijn schuilhoek te voorschijn treden. Zijn gelaat teekende diepen ernst en zijne houding was waardig; geene ontroering deed hem meer wankelen of beven en geen hartstochtelijke gloed deed meer zijne oogen fonkelen. Op den zwaarmoedigen maar tevens dankbaren toon van iemand, die in het gebed althans tijdelijk rust uit zijn levensstrijd gevonden heeft, zeide hij: ‘Als wij nog bidden kunnen, niet waar? zijn de beste bronnen van versterking en vertroosting voor ons niet opgedroogd! Gelukkig zij, voor wie de gemeenschap met den hemel nooit is afgesloten!’
Zijne zachte, godsdienstige taal maakte op de vrouwen veel gunstiger indruk, dan de voor haar onverklaarbare verwarring, waarmede zij eerst door hem aangesproken waren en het ver- | |
| |
trouwen, hetwelk hij aanvankelijk door zijne beleefdheid en door zijne openhartigheid omtrent zijn eigen persoon van haar verworven had, werd er krachtig door bevestigd.
Een gepast antwoord bleef ook niet uit. ‘Uw Eerwaarde bergrijpt,’ tante Susanna sprak ook met onmiskenbaren ernst, ‘dat wij in het Begijnhof het gebed niet vergeten en waren wij in onze jeugd door onze familie niet teruggehouden, mijne zuster Isabella en ik, wij zouden nog inniger ons tot een godgewijden staat begeven hebben.’
‘Uit uwe kleeding heb ik reeds gedeeltelijk kunnen opmaken,’ hernam hij, ‘dat u Begijnzuster is, maar uwe nicht toch nog niet?’ Hij richtte een vragenden blik tot Maria.
‘Zou u het voor mij afkeuren?’ vroeg zij.
‘Neen!’ antwoordde hij zacht. ‘Dat zou ik niet doen, geloof ik.’
‘U begrijpt dus, dat ik, al ben ik nog jong, naar een kloostercel kan verlangen?’ De gedachte, om zijn oordeel te vragen, was plotseling bij haar opgekomen en de gelegenheid om een geestelijke te raadplegen over de levenskeuze, tot welke zij zich genoopt gevoelde, wilde zij niet ongebruikt laten voorbijgaan. Zij vergat, dat hij volkomen onwetend was van de drijfveren, die haar naar het klooster joegen en dat dus zijn woord tegenover dat van Pater ter Horst slechts van weinig beteekenis kon zijn. In haar verbijsterend smartgevoel scheen ieder, die haar voornemen zou afkeuren, haar ongunstig gezind; ieder, die het goedkeurde, haar een helpende, reddende vriend. Zij kon niet vermoeden, tot welke overweging zij Denijs aanleiding gaf.
‘Is u dat ernst?’ Scherp zag hij haar in de oogen en nadat zij had geantwoord: ‘Heilige ernst!’ hield hij zijn eigen oogen eenigen tijd neergeslagen. Hij kon begrijpen dat er sedert dien avond, waarop hij haar in den tuin van ‘de Gouden Druif’ vol levenslust, waarlijk niet als eene ernstige non, maar als eene vroolijke deerne gezien had, iets bijzonder smartelijks haar moest getroffen hebben; hij moest wel gissen wat het meest voor de hand lag, dat zij in hare liefdesbetrekking was teleurgesteld en voor een oogenblik weerkaatste op zijn gelaat de vreugde, die zijn hart weer onstuimig kloppen deed, terwijl hij bedacht: Zoo zou zij dan ten minste geen ander man toebehooren!
‘U meent dus waarlijk, of ik het zou goedkeuren, als u in
| |
| |
een klooster ging?’ Hij spande zich in om zijn gevoel niet te verraden en aan haar vertrouwen door het voorkomen van bedachtzaamheid te beantwoorden. ‘Ik keur het zoo goed, dat ik, tenzij u reeds een andere weg ter bereiking van uw doel openstaat, u daarbij gaarne van dienst wil zijn.’
‘Is uw Eerwaarde daartoe in de gelegenheid?’ vroeg tante Susanna.
‘Eene zuster van mijn overleden moeder is Abdis van de Ursulinnen te Leuven;’ antwoordde hij; ‘ik zou haar kunnen schrijven.’
‘Ik zou u hoogst dankbaar zijn, als u het wou doen. Het is mij onverschillig waar, als ik de wereld slechts ontvluchten kan,’ zeide Maria smeekend.
De stem van Denijs beefde toch weder, terwijl hij beloofde: ‘Ik zal eene plaats voor u vragen. Zij zal u willen zien en spreken. Maar gij kunt vooraf met uwe familie raadplegen, en later voor mijne tante, - zij is eene zachtzinnige en godvruchtige vrouw, - geheel uw hart uitstorten. En nu,’ hij kon zichzelf niet langer meester blijven, ‘moet ik u verlaten. Mijn geestelijke plicht roept mij. Vaart beiden wel!’
‘Mogen wij dan bericht van uw Eerwaarde afwachten?’ vroeg weder tante Susanna. ‘Wij keeren aanstonds naar Brussel terug en hopen over een paar dagen weder in Antwerpen te zijn.’
‘Zeker,’ beloofde hij: ‘gij zult van mij hooren.’
Hij schoof het gordijn weder voor het schilderstuk; nog enkele minuten en allen drie hadden zij het kerkgebouw verlaten.
Aan den avond van dien dag zat Pastoor Denijs te lezen, uur achter uur, lang na middernacht. Hadden niet Abaelard en Heloise elkander liefgehad, ofschoon zij nooit als man en vrouw elkander hadden toebehoord, maar waren niet hunne zielen vereenigd geweest geheel het aardsche leven door? Had niet de kerk door beiden hoog te vereeren dien geestelijken echt gezegend, die zeker in den hemel tot eene verbintenis van eindelooze gelukzaligheid gerijpt was? En kon niet ook voor hem iets dergelijks door de goddelijke Genade zijn weggelegd, voor hem en met hem voor Maria?
| |
| |
| |
VI.
Volgens het aan Pastoor Denijs medegedeelde plan waren Maria en hare tante spoedig, nadat zij van hem afscheid genomen hadden, naar Brussel teruggekeerd. Zij zouden ook den volgenden dag de reis naar Antwerpen hebben aanvaard, indien zij daarvan niet door eene onverwachte gebeurtenis waren teruggehouden. Tante Susanna namelijk, hoewel van den tocht naar Saventhem een weinig vermoeid, kon den lust niet wederstaan, om, éér zij Brussel verliet, waar zij in vele jaren niet geweest was en waarschijnlijk vooreerst niet, misschien zelfs nooit weer komen zou, eene vriendin van hare kindsheid te bezoeken, die bij haar huwelijk uit Antwerpen vertrokken was. Die vriendin woonde niet ver van het Begijnhof en daar Maria, hoewel nog onder den indruk van de aanschouwing der beeltenis harer moeder. toch door de belofte van Pastoor Denijs zich eenigszins minder treurig en spraakzamer dan gewoonlijk betoonde, liet zij zich overhalen om hare tante te begeleiden. Zij behoefde daarom aan het bezoek nog geen deel te nemen; moest hare tante, als zij hare vriendin niet te huis vond, onverrichterzake terugkeeren, dan bleven zij bij elkander; was hare tante echter gelukkiger, dan kon Maria den terugweg naar het Begijnhof gemakkelijk alleen vinden. Bovendien, de Begijnzuster, bij wie zij een gastvrij onthaal gevonden hadden, deed ook dienst in het gasthuis en terwijl zij daar nog eenige bezigheden te verrichten had, konden Maria en tante Susanna voor eene wandeling en een bezoek den tijd nemen.
In den namiddag dus, maar éér nog de schemering begon te vallen, togen zij op weg. Ernstig maar kalm spraken zij naar aanleiding van hetgeen zij op straat zagen; zelfs lieten zij zich door de eene en andere merkwaardigheid, welke bijzonder hunne aandacht trok, nu en dan een oogenblik ophouden. Toen echter, nadat tante Susanna de woning van hare vriendin was binnengegaan, Maria alleen terugkeerde, verzonk zij weder in droevig gepeins en hare herinnering ging terug naar de beelden, welke zij dien dag had aanschouwd, dat van hare moeder in de kerk van Saventhem en dat van Jochem Brants in den vroegen morgen in haar droom.
Geen enkele vervroolijkende gedachte kon daaruit voor haar ontkiemen; uit het verleden van hare eerste levensjaren schenen
| |
| |
slechts de jammerkreten van bedrogen verwachting tot haar te kunnen doordringen en het heden scheen haar slechts te kunnen wijzen op haar eigen vernietigd levensgeluk; wel beschouwd was immers de belofte van Pastoor Denijs haar slechts van zooveel waarde, omdat er haar het vooruitzicht door geopend werd van althans niet openlijk, voor de geheele wereld, waarin zij nog leefde, te zijn geschandvlekt. Zooals zij de mededeeling van hare onwettige geboorte en de daaruit voortvloeiende omstandigheden had opgevat, kon zij slechts in sombere droefgeestigheid over haar levenslot nadenken, en indien zij niet in het vooruitzicht op de beveiliging, welke het godgewijd kloosterleven haar zou aanbieden, althans eenigen steun gevonden had, zij zou, vooral bij de gedachte aan Jochem Brants, tot radeloosheid en wanhoop vervallen zijn.
Zij vervolgde haar weg meer en meer in zichzelf gekeerd en lette nauwelijks op het straatgewoel rondom haar; werktuigelijk week zij uit, als iemand onopzettelijk haar in het voortgaan belemmerde, en langzamerhand vergat zij nauwkeurig te letten op het pad, hetwelk zij te volgen had om naar het Begijnhof terug te keeren. Bij een kruispunt, waar men verschillende wegen kon inslaan; moest zij stilhouden, maar de zware vrachtwagens, die het oponthoud veroorzaakten, wekten hare belanstelling niet. In smartelijke overpeinzing bleef zij eenige minuten op dezelfde plek staan en toen de menigte, die rondom haar was samengedrongen, weder in beweging kwam, ging ook zij voort, maar in de verwarring der tegen elkander indringende en elkander voortstuwende voetgangers, sloeg zij onoplettend eene zijstraat in. Zij liep voort en was reeds tamelijk ver van den rechten weg verwijderd, éér zij hare dwaling bemerkte. Zij stond stil en zag rond. Terwijl zij zich hare onachtzaamheid verweet, besloot zij de terechtwijzing van iemand, die haar voorbijging, in te roepen. Maar welke ruwe gezichten, welke havelooze gestalten ontdekte zij rondom zich! Zij was blijkbaar in eene der achterbuurten van Brussel verdwaald geraakt. Zij weifelde wien zij zou aanspreken en zag besluiteloos om zich heen; een oud man, arm gekleed maar met een goedhartig gelaat, kwam haar nabij. Zijn dienst wilde zij vragen, gaarne zelfs koopen, want zij hoopte hem te kunnen vertrouwen. Zij trad hem tegemoet, maar nog éér zij hem had toegesproken, werd hare aandacht getrokken door een luid rumoer, dat uit een niet ver van haar verwijderd huis, eene herberg naar het
| |
| |
scheen, opging. De ruwe stemmen van mannen en vrouwen klonken Maria angstverwekkend in de ooren en, hoewel zij hare tegenwoordigheid van geest niet verloor, zij bleef toch verschrikt op de plek, waar zij zich bevond, als vastgenageld, toen het rumoer klom tot een geschreeuw en een gegil, dat als het gekrijsch van roofvogels en hunne prooi over de straat weergalmde. Daar was ook niemand, die er onverschillig voor bleef en niet verschrikt of opmerkzaam opzag.
‘Zij zijn weder met de oude Griet aan den gang,’ zeide de grijsaard, die Maria ter zijde was gekomen.
‘Wie zijn die zij?’ vroeg het verschrikte meisje.
‘De ruiters van de bezetting; zij kunnen het met haar niet vinden,’ antwoordde de oude met een grijns; ‘maar zij maakt het ook dikwijls al te bont, denk ik.’
‘Wie is dan die oude Griet? Wie en wat?’ Maria week een weinig achteruit, want zij merkte thans eerst op, hoe vreeselijk haveloos de man, met wien zij in gesprek was geraakt, hoe afzichtelijk arm hij was.
‘Weet gij dat niet?’ vroeg hij verwonderd; ‘Hier in de buurt kent iedereen haar; wij noemen haar de oude Griet; zij woont hier al lang, maar zij is nog niet hoog bejaard.’
Het geschreeuw en gegil hield intusschen niet op; het werd heviger.
‘Zij mishandelen haar,’ zeide Maria. ‘Is er niemand, die haar te hulp komt?’ En plotseling door afschuw en vrees weer aangegrepen, riep zij zich omkeerende: ‘Ik wil hier niet blijven staan. Wijs mij den weg!’
‘Gij hebt gelijk, dat gij u wegpakt,’ antwoordde de oude man; ‘maar zie eens even nog, wat daar buiten de deur komt. Ik kan u wel aanzien, dat gij hier verdwaald zijt,’ voegde hij er eerbiedig bij; ‘voor een aalmoes breng ik u weer op uw weg, maar zie!’
Maria meende met een enkelen oogwenk zijne aanwijzing te volgen en dan, door hem geleid, zich snel te verwijderen, maar het was reeds te laat. Uit het huis, waarop zij haar blik vestigde, vloog eene vrouw de straat op, met hangende haren en met nauwelijks één kleedingstuk meer aan. Zij werd door eenige ruiters achtervolgd, die er geen bezwaar in vonden, om de mishandeling, binnenshuis reeds onbarmhartig begonnen, op straat voort te zetten. Zij hadden de kleederen, welke zij haar hadden afgerukt, nog verhavend en gescheurd in de handen; de
| |
| |
een sloeg haar met zulk een kleedingstuk, de ander met de scheede van zijn ponjaard op den half ontblooten rug; één zelfs prikte haar met de punt van zijn dolk in den nek. De gemeenste scheldwoorden werden haar daarbij toegeschreeuwd, maar zij kon niet meer antwoorden: zij gilde haar pijn en haar woede ook niet meer uit. Zij waggelde en hield de bloote armen uitgestrekt; met een afgrijselijk opgezwollen gelaat, met schuim op den smartelijk verwrongen mond, met uitpuilende oogen deed zij nog eenige schreden in dezelfde richting, welke zij onopzettelijk was opgegaan, naar Maria, die ontzet, maar tegelijk hevig verontwaardigd nog was blijven staan. De rampzalige vluchteling kreeg haar in het oog; een schok doortrilde hare leden, zij gilde nog eens, luider, woester dan Maria nog van haar gehoord had; zij deed in razernij een paar sprongen vooruit en rolde toen met een zwaren plof stuiptrekkend voor Maria's voeten op den grond. De ruiters, die haar achtervolgden, stonden er ook terstond bij; één, die met den blooten dolk in de hand, struikelde zelfs over hun neergestort slachtoffer en viel bijna, want hij hield zich slechts met moeite staande, tegen Maria aan.
Zij week echter niet achteruit. Gelijk zij bij de onuitwischbare schande, haar door haar vader berokkend, tegenover Jochem Brants hare vrouwelijke waardigheid, naar hare opvatting had gehandhaafd, en door in een klooster te gaan zich ook tegenover de geheele wereld hoopte te vrijwaren van beleedigende minachting, zoo gevoelde zij zich ook ver verheven boven al dat half dronken en ontuchtig gespuis, dat haar omringde. De vrees, die haar tot ontvluchten straks had aangedreven, was verdwenen; ongeveinsde verontwaardiging kleurde hare wangen en deed hare oogen fonkelen. ‘Laat af!’ riep zij luide. ‘Gij vergeet, dat het wezen dat daar ligt toch eene vrouw is!’ en toen de ruiters dreigden met hunne mishandeling ook thans nog voort te gaan en met hunne zware en gespoorde stevels naar het trillende maar bewustelooze lichaam schopten, herhaalde zij: ‘Laat af, mannen! Zij is toch eene vrouw!’
Een honend gelach ging uit de woeste bende op.
‘Eene vrouw? waarachtig,’ klonk het, ‘eene heks!’
‘Zij toovert ons het geld uit den zak!’
‘De diefegge heeft lang aan ons verdiend, dat wij haar doodschoppen!’
| |
| |
‘Had zij zelf niet zooveel bier en brandewijn gedronken, wij zouden haar nog niet betrapt hebben!’
En met een vloed van scheldwoorden en verwenschingen, afschuwelijk van klank en beteekenis, werd Maria's vermaning beantwoord.
Zij was niet verweekelijkt noch overgevoelig en op de Scheldekade te Antwerpen had zij door matrozen en sjouwerlui wel eens harde woorden hooren uitbulderen, maar de taal, welke zij thans vernam, was haar vreemd en deed haar eene diepte van menschelijke verdorvenheid en verdierlijking ontdekken, welker bestaan zij zelfs nooit vermoed had.
Zij werd er echter niet door van haar stuk gebracht; haar natuurlijke moed werd er door aangezet tot heldhaftigheid. Zij had haar hoofd eerst nederwaarts gebogen, de oogen gericht naar de rampzalige vrouw, die voor hare voeten lag, maar fier hief zij het thans omhoog, gelijk eene hooghartige vorstin zou rondzien, in wier bijzijn bandelooze lakeien en stalknechts hun zinneloos gesnap durfden voortzetten. Beschermend strekte zij den linkerarm over het halfdoode vrouwspersoon uit en hield dreigend den rechter in de hoogte.
Een van de ruiters, die het verst van haar verwijderd stonden, riep schertsend, met eene schorre keel: ‘Eene vrouw? Gij zijt eene vrouw! Kom met ons meê, mooi meiske! Gij zult over ons tevreden zijn!’
Maar de klank van de stem, waarmede Maria antwoordde, was hoewel zacht, toch scherp en indrukmakend, zoodat allen haar konden hooren en verstaan: ‘Al eerbiedigt gij de vrouw niet meer, nog eens zeg ik u, laat af! Vergeet althans niet, dat zij toch een mensch is!’
De oude bedelaar stond naast haar; hij schudde het hoofd en knikte; uit den kring der mannen en vrouwen, die in groote menigte uit de schamele woningen der armoedige straat waren toegestroomd, werden kreten van medelijden vernomen, en eenige mannen prezen zelfs luide Maria's tusschenkomst.
De ruiters zagen met minachting naar den volkshoop om en gaven met ruwe vloeken te kennen, dat zij er weinig bezwaar in zouden vinden, om hunne dolken te trekken, de geheele troep voor zich uit te jagen en neer te stooten wie niet stilzweeg en in zijne woning hun toorn ontweek. Langzamerhand deinsden zij toch echter terug. In de hitte van een gevecht, in den beestelijken roes van de gelukte bestorming eener stad
| |
| |
zouden zij waarschijnlijk de majesteit van zulk eene verschijning, als Maria voor hen was, niet hebben gevoeld noch ontzien, maar hunne wilde driften waren thans niet geheel ontketend en zij waren niet gewoon noch aan zulk eene klankrijke stem, noch aan zulke reine blikken, noch aan zulk een oprecht gelaat, dat allen twijfel aan de edele aandoeningen, waarvan het ten spiegel verstrekte, uitsloot. Ook werden zij reeds teruggeroepen door eenige deernen, die in de verte waren blijven staan. Met ruwe scherts werden zij uitgenoodigd om tot hun drinkgelag terug te keeren. Twee of drie, die het minst vertoornd waren geweest of den indruk van Maria's berisping het krachtigst hadden gevoeld, gaven het sein tot den aftocht, de anderen volgden, sommigen eerst nog half onwillig, maar toch de een na den ander wendde zich af en Maria zag hen, terwijl zij een woesten soldatendeun aanhieven, met de deernen, die hen op straat waren te gemoet gekomen, verschillende huizen binnengaan. Dichter drong zich thans de volkshoop rondom haar en de mishandelde vrouw, die, zooals zij was neergevallen, nog altijd onbewegelijk en bewusteloos op den grond lag. Maria boog zich tot de ongelukkige neder, wierp haar eigen halsdoek over den half ontblooten rug, en vroeg stamelend: ‘Zou zij dood zijn?’
De overspanning tot welke zij zich had opgewonden, om de ruwe soldaten te woord te kunnen staan, begon te wijken en zij huiverde.
‘Dat denk ik niet,’ antwoordde de bedelaar, die met ontzag Maria ter zijde gebleven was; ‘oude Griet is taai; zij heeft wel eens meer een pak gehad, al ging het er niet zoo erg door als nu!’
‘Zij ligt ook met haar gezicht op den grond,’ merkte eene vrouw van middelbaren leeftijd aan, ‘maar wij kunnen spoedig weten, of zij nog adem haalt en dan klopt haar hart ook nog wel.’
Het logge lichaam, waaraan alle veerkracht thans ontbrak, werd een weinig omgewenteld, het zware hoofd tamelijk voorzichtig opgebeurd. Het gelaat was bebloed, de oogen waren gesloten, maar door den half geopenden mond was de ademhaling duidelijk zichtbaar.
‘Ik dacht het wel,’ verzekerde de oude man; ‘als zij goed verzorgd wordt, dan leeft zij wel weer op.’
Maria volgde weder den aandrang van haar medelijdend hart;
| |
| |
zij greep tevens gretig de gelegenheid aan om zich te verwijderen uit die omgeving, die haar met walging vervulde; zij dacht aan het Godsgesticht, waarbinnen zij eigenlijk reeds moest zijn teruggekeerd.
‘Nergens kan zoo iemand beter verpleegd worden, dunkt mij,’ zeide zij, ‘dan in het gasthuis van het Begijnhof. Wie wil helpen om haar daarheen te dragen?’
‘Ik.’ beloofde de bedelaar; ‘oude Griet mag wezen wat zij wil, zij kon toch van tijd tot tijd een aalmoes missen. Maar ik kan het alleen niet doen. Een handje geholpen, mannen!’ Hij wenkte er een paar, die nabij hem stonden.
Eenige vrouwen gaven ook hunne goedkeuring over het plan te kennen; waarschijnlijk zou toch de meewarigheid hebben gezegevierd, hoewel de aangesproken mannen niet vlug gereed waren om de handen uit te steken, maar Maria haalde haar geldbeurs te voorschijn.
‘Ik zal de vracht betalen,’ beloofde zij, ‘wie deze ongelukkige naar het Begijnengasthuis brengt, zal een goed daggeld verdienen.’
Natuurlijk ontbraken er na die verzekering geene behulpzame handen; de bewustelooze vrouw werd zelfs nog in eenige havelooze kleedingstukken gewikkeld; er kwam bovendien uit een der minst armoedige huizen een verkleurd en bemorst tapijt voor den dag, om aan de vier hoeken vastgehouden en door een paar stevig ondergeschoven touwen versterkt als draagbaar dienst te doen. Maria kon eindelijk, maar met onvaste schreden, doodelijk vermoeid en trillende van zenuwachtige overprikkeling, de mannen volgen, die langzaam met hun zwaren last haar naar het Begijnenhof voorgingen.
Den volgenden morgen ontwaakte zij door den slaap verkwikt; zij was in den voornacht een paar maal opgeschrikt en wakker geworden, terwijl onrustige droomen, uit de ondervinding van den verloopen dag geboren, haar kwelden, maar in de vroege morgenuren had zij onafgebroken rust genoten. Haar eerste vraag, toen zij hare tante en de vriendin, bij wie zij huisvesting gevonden hadden, ontmoette, was naar de vrouw, welke eigenlijk door haar den vorigen avond onder de eerste schemering in het gasthuis was gebracht. Maria had, éér zij zich ter rust begaf, aan beiden medegedeeld waar en hoe zij die vrouw gevonden had, en dat verhaal was niet alleen met belangstelling
| |
| |
aangehoord, ook met waardeering van de handigheid en vastberadenheid, die haar gedrag hadden gekenmerkt en haar voor haar eigen persoon tegen ruwe bejegening van het grauw, waaronder zij was verdwaald, hadden beveiligd.
Zij zaten er nog over te praten; Pastoor Denijs en de van hem ontvangen belofte werden bijna door Maria en hare tante vergeten; Maria moest zelfs nog eens herhalen, wat zij den vorigen avond reeds meermalen uitvoerig verteld had; allerlei gissingen naar de afkomst en de lotgevallen der mishandelde vrouw werden geopperd, om telkens ook weder als onwaarschijnlijk of ten minste als onzeker te worden prijsgegeven, maar de nieuwsgierigheid naar den toestand van haar, die meer dood dan levend in de ziekenzaal was binnengedragen en in eene kribbe gelegd, kon geen van drieën ontveinzen.
Aan die nieuwsgierigheid werd ook voldaan, toen eene der Begijntjes, die dien nacht dienst gedaan had, binnentrad en vermeldde, dat het bewustzijn bij de gruwelijk mishandelde vrouw was teruggekeerd, maar dat zij toch nog in levensgevaar verkeerde. ‘Zij schijnt,’ verhaalde de liefdezuster, ‘den dood niet te vreezen; zij beschouwt hem na het ellendig leven, dat zij geleid heeft, denkelijk als eene uitkomst.’
‘Is zij reeds van het Sacrament bediend?’ vroeg tante Susanna.
‘De eerwaarde vader, onder wiens opzicht wij staan, heeft haar dat voorrecht reeds aangeboden, maar...’
‘Zij weigert toch niet?’ vroeg de gastvrouw onthutst.
‘Neen, maar zij vraagt uitstel, en...’
‘Waarom?’
‘Zij wenscht vooraf u te zien en te spreken;’ de dienende zuster keerde zich tot Maria; ‘zij herinnert zich, dat zij voor uwe voeten is nedergevallen, zij heeft geraden, dat zij door u hierheen is gebracht; zij laat u verzoeken bij haar te komen.’
‘Ik zou niet weten, waarom ik aan haar verzoek niet zou voldoen’, zeide Maria van haar stoel oprijzende; ‘het arme schepsel zal mij willen bedanken. Dat is waarlijk niet noodig, maar het is zonderling, dat zij dien plicht der dankbaarheid vervullen wil, éér zij het Sacrament ontvangt.’
‘Wil u mij dan volgen?’ vroeg de liefdezuster, die, om spoedig tot haar post terug te kunnen koeren, bij de deur der kamer was blijven staan.
| |
| |
‘U ziet er immers geen bezwaar in, tante Susanna?’ vroeg Maria, en met een flauwen glimlach van weemoedigen scherts over haar droevig noodlot, voegde zij er bij: ‘Wie weet of ik niet ontdek, dat ik vooral geschikt zal zijn, als ik de gelofte gedaan heb, om als liefdezuster werkzaam te zijn.’
Tante Susanna niet alleen, ook de beide andere Begijntjes knikten haar vriendelijk toe en eenige oogenblikken later trad zij de ziekenzaal binnen.
Er waren niet vele verpleegden; een paar vrouwen slechts, die reeds zoover hersteld waren, dat zij spoedig het gesticht zouden kunnen verlaten, zaten bij de deur; aan het andere einde der zaal had men haar nedergelegd, die geen dag meer scheen te zullen leven; de dienstdoende zuster wees daarheen, en Maria trad met loome schreden op die eenzame kribbe toe.
Zij had den vorigen namiddag zooveel afschuwelijks en jammerlijks aanschouwd, en zich daarbij zoo kloek gedragen, dat zij zich ook tegen eene zware beproeving van de kracht harer zenuwen mocht bestand rekenen, maar toch, zij was nog jong en de gewoonte had haar nog niet verhard; schroomvallig naderde zij de legerstede en wierp een schuwen blik op de lijderes.
Haar eerste opmerking was, dat zij die vrouw niet zou herkend hebben, indien zij niet geweten had, wie zij daar vinden zou. Ja, langs het verband, dat om het hoofd was gelegd, krulden en golfden dezelfde zwarte, met enkele grijze doormengde haren, maar het gelaat was niet meer bebloed, niet meer door overdaad en toorn opgezet en purperrood gekleurd; het was doodsbleek thans en geslonken; hoewel de oogen gesloten waren en zich om den mond een pijnlijke trek vertoonde, de lijnen van dat gelaat bleeken fraai. Maria was eene schildersdochter; goed te zien was haar van nature eigen; zij had die gave ook niet geheel verwaarloosd en terwijl zij staarde op dat gelaat, naar dien zacht gebogen neus en dien welgevormden kin en die sierlijke wenkbrauwbogen, rees de herinnering bij haar op aan het vrouwenbeeld, dat zij den vorigen morgen in de kerk van Saventhem aanschouwd had, het beeld van hare moeder.
Een weinig geërgerd over hetgeen zij een verraderlijk spel van hare verbeelding achtte, trok zij de schouders minachtend op en overlegde, dat zij lang genoeg gewacht had om thans bescheiden de vreemde vrouw te mogen aanspreken.
‘Hier ben ik,’ zeide zij zacht: ‘verlangt u mij te zien en met mij te praten?’
| |
| |
De vrouw sloeg de groote donkere oogen op en bleef stilzwijgend gedurende een paar minuten Maria ernstig aanzien. Daarna, zonder nog een enkel woord gezegd te hebben, sloot zij ze weder, terwijl eene stuiptrekking van smart haar gelaat misvormde.
Medelijdend boog Maria zich over haar heen en herhaalde op meewarigen toon hare toespraak: ‘U heeft verlangd, niet waar? dat ik bij u zou komen. Hier ben ik nu.’
‘Wilt gij mij helpen?’ vroeg de zieke.
‘Als hetgeen gij vraagt, in mijne macht staat, zeker!’ Weer zag Maria die groote oogen doordringend op zich gevestigd.
‘Gij waart gisteren zeker in onze buurt verdwaald? Gij behoort niet in zulk gezelschap; gij zijt immers geene wilde deerne?’
‘Vrouw!’ antwoordde Maria en een licht rood kleurde hare wangen; ‘ik wil u niet hard vallen, maar uws gelijken zijn mij vreemd; ik vermoedde zelfs niet, dat er zulke verschrikkelijke menschen op aarde leefden, als ik gisteren gezien heb. Hoe kunt gij vragen, of ik er iets gemeen meê zou hebben?’
‘Word niet boos!’ smeekte de zieke, ‘maar ik moest mij van die waarheid overtuigen; ik geloof u. Gij weigert immers mij nu uwe barmhartigheid niet?’ Weder met gesloten oogen wachtte zij Maria's antwoord af.
‘Wat kan ik voor u doen?’
‘Vooreerst mij raad geven. Weet gij dat de priester met het Sacrament bij mij geweest is?’
‘Waarom hebt gij het geweigerd?’
‘Gij moet mij eerst helpen, mij raad geven. Eene vrouw, eene jonge, eene reine vrouw, niet eene van mijns gelijken, moet mij raden, éér ik biechten kan.’
Maria wist geen antwoord te vinden; weigeren wilde zij niet, maar zij waagde evenmin iets te beloven. Wat zou zulk eene vrouw haar kunnen mededeelen, waarover zij billijk zou kunnen oordeelen? Zij, nog jong en met hare schuldelooze ervaring?
De zieke scheen hare weifeling te begrijpen. ‘Gij zult mij verstaan,’ verzekerde zij en vroeg daarop: ‘Wilt gij niet gaan zitten?’
Aan het hoofdeinde van de krib stond een stoel, maar Maria was niet vermoeid. ‘Ik kon ook wel blijven staan,’ meende zij.
‘Ga liever zitten.’ De vraag ging van een biddenden oogopslag vergezeld.
| |
| |
Maria begon de oorzaak van dat verzoek te doorgronden en toen zij zich had nedergezet, waagde zij nauwelijks meer een blik van schuwe nieuwsgierigheid naar de zieke, die het gelaat zooveel mogelijk afkeerde en haar verhaal begon. Dat zij er zich door zorgvuldige overweging op had voorbereid, bleek uit den geregelden gang van hare mededeelingen en uit de voorzichtigheid, waarmede zij eerst van de plaatsen en de personen, welke zij aanduidde, de namen verzweeg. Nu en dan echter haperde hare stem, als zij door zwakheid belemmerd werd of de droevige herinnering haar een zucht, een snik afperste. Maria luisterde aandachtig, terstond zelfs met belangstelling, maar eerst nog, zooals men het verhaal aanhoort van gebeurtenissen, over welke men zal moeten oordeelen, zonder dat men zelf persoonlijk er eenigermate in betrokken is.
‘Het is lang geleden,’ begon de zieke, ‘dat ergens, na het woeden van de pest, van een arbeidersgezin niemand overbleef dan een meisje van acht jaar. Hoewel doodarm was zij toch niet lang van de liefdadigheid, die zich eerst over haar ontfermde, afhankelijk. Zij was gezond en sterk, ijverig en vlug van bevatting; het juk der dienstbaarheid viel haar nog niet zwaar; in haar geboorteplaats vond zij gedurende eenige jaren ruimschoots werk en toen zij, wat ouder geworden, elders een dienst zocht, werd zij niet afgewezen, hoewel zij een hoog loon vroeg; zij bracht de beste getuigenis mede en zij stelde de verwachting, welke men van haar had opgevat, niet te leur. Zij had evenmin te klagen over de behandeling, welke zij ondervond en zij merkte in dien tijd nog niet op, dat zij miste wat haar, juist omdat het haar zoo goed ging, van zooveel waarde zou geweest zijn; zij hoorde nooit een woord van moederlijke bezorgdheid of van vaderlijke tucht. Zij was er ook niet aan gewoon en toch zou het een en het ander haar zoo noodig zijn geweest. Dagelijks werd haar in de herberg, waar zij diende, gezegd, dat zij mooi was; zij moest het soms tot vervelens van jong en oud aanhooren. Zij was er wel niet geheel onverschillig voor, maar zij leerde toch volstrekt niet haar eigen kracht te wantrouwen; want het duurde betrekkelijk lang, éér zij het hoorde van iemand, wiens blikken en woorden haar hart sneller deden kloppen. Het was een gelukkige en schuldelooze tijd; zij werkte de geheele week met lust en vreugde; zooveel had zij geleerd, dat zij 's Zondags op het koor kon meêzingen en zij ontbrak er zelden, noch 's morgens, noch 's namiddags.
| |
| |
Als dan 's avonds, in den winter rondom het haardvuur, in den zomer dikwijls in de open lucht, de gasten een vroolijk lied zongen, dan klonk meestal hare heldere stem boven allen uit en de toejuiching, die haar ten deel viel....’ Een zware zucht verhinderde de zieke met spreken voort te gaan en welke pijnigende gedachte plotseling bij haar was opgerezen, bleek uit de vraag, op welke zij, hijgend van ongeduld, Maria's antwoord afwachtte: ‘Het was immers toch geene zonde nog, dat die toejuiching haar bijzonder aangenaam was? Of was dat reeds schuldige ijdelheid?’
‘Neen, dat geloof ik niet. Dat kan geene zonde geweest zijn!’ Het zou Maria, al had iemand van hoog gezag haar een gestreng wetsartikel voorgehouden, niet mogelijk zijn geweest een ander antwoord te geven. Zij kon met een goed geweten verklaren, dat ook haar menigmaal eene hulde van dergelijken aard eene onschuldige vreugde verschaft had en niets wettigde de veronderstelling, dat deze vreemde vrouw in een lang verleden tijd door minder edele aandoeningen, dan die, welke zij zelf had ondervonden, geleid was. De zieke vroeg echter nog eens ernstig: ‘Zijt gij daar zeker van?’
‘Ik houd er mij, voor mij zelf althans, van overtuigd,’ antwoordde Maria, ‘maar waarom maakt gij u daarover bezorgd?’
‘Omdat uit het genot van die toejuiching namelooze ellende is ontsproten,’ zeide de zieke. ‘Luister! Eens zat op een Zondagavond een vreemdeling mede in den kring. Hij was in den namiddag aangekomen en had nachtverblijf gevraagd. Wat hem daarheen had gedreven, wat het doel was van zijne komst, vermeldde hij dien avond niet; ook later sprak hij daarover slechts zelden en dan nog onduidelijk, maar hij had onder de gewone gasten plaats genomen en deelde vroolijk in het gelag, terwijl hij dapper meê zong. Het gezelschap verviel dien avond niet tot overdaad of losbandigheid, maar er werden toch eenige kannen meer dan gewoonlijk geledigd, want hij scheen onuitputtelijk in grappige verhalen en geestige kwinkslagen. Ook kende hij al de deuntjes, die daar gezongen werden, en nog vele anderen meer. Het meisje, dat hem even als de andere gasten bediende, zong dien avond luider, helderder, liefelijker nog dan zij zelf meende te kunnen, en elke nieuwe zangwijze, welke hij aangaf, scheen haar op de tong te liggen en ging, na zijne vluchtige aanwijzing, zuiver uit hare borst
| |
| |
op. Och! Och! het was de stem van haar hart, die hem te gemoet vloog!’
Een droevige snik, een paar groote tranen, die langs hare wangen nederrolden en getuigden van de smart, welke door die herinnering werd opgewekt, ontgingen Maria niet en medelijdend luisterde zij, toen de zieke, na een oogenblik gezwegen te hebben, weder voortging: ‘Misschien, waarschijnlijk zelfs merkte hij dat wel terstond op, en werd er door uitgelokt om een vertrouwelijken omgang met haar aan te knoopen, maar hij had daarmede toch het recht niet verkregen om haar te behandelen, zooals hij later gedaan heeft. Toen hij een paar weken daar vertoefd had, verraste hij haar met zijn eerste geschenk, een boekje met allerlei liedjes, keurig ingebonden en met een zilveren haak, een mopsje, dat, zeide hij, een offer zijner dankbaarheid was voor hetgeen hij reeds van haar gehoord had en eene aanmoediging om hem met haar gezang zijn verblijf te veraangenamen. Hij was dien dag naar Brussel geweest en had het van daar medegebracht.’
‘Was uwe woonplaats dan in de nabijheid van Brussel?’ vroeg Maria. Zij begon zich onaangenaam gestemd te gevoelen en verweet zich de weekhartigheid, die haar had bewogen om dit zonderlinge verhaal aan te hooren.
‘Heb ik Brussel genoemd?’ antwoordde de zieke; ‘het lag niet in mijn plan, maar nu gij zooveel weet, waarom zou ik u ook niet volkomen inlichten? Ja, ik woonde te Saventhem.’
‘Vertel voort!’ zeide Maria. Zij ging achterover in haar stoel zitten; zij sloeg de armen over elkander en steunde met hare voeten krampachtig op den grond. Met half gesloten oogen, nu eens koud, alsof een gordel van ijs haar om de lendenen en op het hart gelegd werd, dan weder gloeiend warm, alsof een verterend vuur door al hare leden werd aangeblazen, wachtte zij het vervolg van de rampzalige geschiedenis af. Zij had nog geen bepaald vermoeden, maar zij was toch reeds doodelijk beangst.
‘Dien avond, toen hij haar dat boekje gaf,’ vertelde de zieke, ‘kuste hij haar voor het eerst. Zij was gelukkig, toen hij niet alleen haar gezang, maar ook haar innemend gelaat en hare bevallige gestalte prees en zij was eenige dagen later nog gelukkiger, want toen zwoer hij, dat hij haar lief had. Misschien geloofde hij dat zelf ook, toen hij haar ten val bracht, en voor haar was aan geen volhardenden tegenstand te denken bij het
| |
| |
wapen, waarmede hij overwon. Hij was, toen hij daar kwam, reeds als een uitstekend schilder vermaard; hij kon geen beter model vinden, beweerde hij, dan het meisje, dat hij liefhad. Zij zou hem in ieder geval gaarne gediend hebben, want zij was overweldigd door zijne mannelijke schoonheid en ook nog door iets anders; er was in hem iets aantrekkelijks en bedwelmends; zij heeft later zijn genie hooren roemen; zij heeft dat genie vervloekt, want daarmede vooral heeft hij haar rampzalig gemaakt. Zij vreesde echter eerst niets en volgde hem naar de woning, welke hij betrokken had en waar hij schilderde. Zij was eerst St. Cecilia, maar zij werd spoedig beter model voor eene Lieve Vrouw. Het Sacrament ontbrak wel aan hunne verbintenis, maar hij wist haar, hij wist zelfs den ouden pastoor met zijne aangename woorden, met zijne beloften voor de toekomst te paaien. Dat leven duurde langer dan een jaar; hij was nu en dan eenige dagen afwezig, maar keerde steeds vroolijk terug en zij had geen zorg voor de toekomst; zij met haar kind en met hem, dien zij als haar echtgenoot beschouwde, zij was gelukkig. Maar luistert u niet meer?’ Onwillekeurig had zij onder haar verhaal de oogen opgeslagen; zij zag, dat Maria, bewegingloos, als versteend, naar den vloer zat te staren en bevreesd, dat zij ook niet zou worden voorgelicht, indien zij niet met aandacht werd aangehoord, smeekte zij hulpbehoevend: ‘Och, hoor mij toch aan! U moet, u wil mij immers raad geven?’
Zij verschrikte echter van de uitwerking harer woorden en kromp inéén, alsof zij in hare legerstede wilde wegduiken, want Maria rees plotseling op en kwam voor hare legerstede staan, trillend en klappertandend, maar tevens met gloeiende wangen en vlammende oogen. Heesch klonk hare fluisterende stem, toen zij zich tot de zieke neerboog en zeide: ‘Vertel maar niet verder! Ik begrijp die geschiedenis; zij is de uwe; ik kan haar gissen, ik weet alles! Hij, niet waar, hij heeft u toch eindelijk verlaten?’
‘Ja! Ja!’ was het stamelend antwoord.
‘Hij is op reis gegaan naar verre landen, maar hebt gij hem later niet weer ontmoet in Brussel?’
‘Ja! Ja!’ kermde de zieke.
‘Gij waart daar gekomen met uw kind; of waart gij daar reeds vroeger heengegaan?’
‘Neen, waarachtig niet, neen! Maanden lang had hij niets
| |
| |
van zich laten hooren en ik had geduldig gewacht. Toen hij mij met mijn kind naar Brussel ontbood, meende ik, dat hij alles zou goed maken! Hij bood mij geld, veel geld zelfs, maar meer had hij niet voor mij!’
‘En toen, wat deedt gij?’
‘Ik geloof dat ik krankzinnig werd van woede en smart, toen hij mij verstiet. Ik legde zijn kind voor hem op den grond; ik smeet hem zijn eerste geschenk naar het hoofd; ik ijlde het vertrek uit, de straat op; ik zwierf dien namiddag en dien avond half zinneloos door Brussel; ik gaf om eer noch leven meer; ik kwam in die buurt, waar ook gij gisteren verdwaald waart; ik dronk in ééne teug den beker, die mij daar aangeboden werd, ledig, en sedert dien tijd werd ik, wat ik thans ben!’
Een oogenblik had zich een toornige klank in hare stem doen hooren, maar de laatste woorden sprak zij nauwelijks verstaanbaar uit.
Rust of verademing werd haar echter niet gegund. Met de kracht der wanhoop greep Maria haar bij de polsen en trok haar overeind: ‘Uw naam? Hoe heet gij? Zeg uw naam!’
Weder hevig verschrikt en daardoor bijna krachteloos liet de zieke zwijgend haar hoofd op hare borst zinken, maar Maria hield haar nog altijd vast en schudde haar als het ware wakker. ‘Uw naam, ongelukkige! Uw naam!’
Maria neigde haar hoofd nog wat lager om goed te kunnen verstaan en zij verstond het ook, het voor haar vreeselijke antwoord: ‘Margaretha Lemens!’
‘O God!’ Maria liet de handen van de zieke los en moest, om niet neder te vallen, op den houten rand der legerstede steunen. Zij zag echter, dat die groote oogen met uitvorschende kracht op haar gevestigd bleven; zij voelde, dat hare handen werden gegrepen. De zieke vond thans kracht om te blijven zitten, trok haar woest naar zich toe en het was Maria alsof de donder van den oordeelsdag haar tegenklonk, hoewel de vraag op teederen toon werd uitgesproken: ‘En gij? kind! kind! Wie zijt gij?’
Neen, Maria was niet terstond volkomen bereid om de waarheid te bekennen; het gonsde haar door het hoofd, dat zij die diep gezonken vrouw kon verlaten, dat zij van die legerstede kon wegvluchten, dat zij hare tante kon aansporen om spoedig naar Antwerpen terug te keeren, zelfs hoe zij haar geweten over zulk eene verloochening zou kunnen paaien.
| |
| |
Maar de band, die bij onbedorven harten het kind verbindt aan de moeder, is niet minder sterk dan die, welke de moeder hecht aan het kind en al had deze moeder in de razernij van haar schuldigen hartstocht eens haar kind prijs gegeven, dit kind kon niet onbarmhartig zijn. De waarheid wrong zich haar keel uit, hoewel haar hart daarbij werd verscheurd! ‘Gij, wie zijt gij dan toch?’ werd nog eens gevraagd.
Maria rukte zich los en sloeg in ontzetting de handen boven haar hoofd te zamen. ‘Ik? moeder! moeder! Ik ben Maria Theresia! Ik ben uw kind!’ en na deze bekentenis, door schaamte en smart verpletterd, viel zij voorover in zwijm.
De zieke greep dat jeugdige hoofd en terwijl zij met hare vingers de weelderige bruine haren glad streek, bad zij schreiend: ‘Laat mij nu niet sterven, O God! nog niet! nu niet!’
| |
VII.
Jacob Brants had intusschen in Amsterdam moeite genoeg met het ongeduld van zijne vrouw en zijn zoon, die, hoewel door verschillende beweegredenen bezield, dagelijks verlangend uitzagen naar een antwoord op den brief aan Maria's tantes geschreven en hij zelf was ook uiterst benieuwd naar hetgeen Rubens, wiens eerste vrouw een verre nicht van hem was geweest, melden zou. Evenwel slechts weinige dagen, nadat naar zijne berekening brieven uit Antwerpen moesten verzonden zijn, werd gedeeltelijk ten minste ook aan zijn verlangen voldaan en voor Jochem en zijne moeder bleef er geen reden over, om de personen, tot wie men zich gewend had, van nalatigheid te beschuldigen. Tante Isabella had een tamelijk langen en duidelijken brief geschreven, waarin de waarheid bescheiden maar ondubbelzinnig werd blootgelegd, en dat zij kon verklaren haar brief onder goedkeuring van Maria te hebben opgesteld en verzonden, verhoogde er de waarde van. Zelfs deed het gewicht van hare mededeelingen hem, voor eenige uren althans, vergeten hoe begeerig hij bovendien naar eenig bericht van Rubens was.
Hij kon weten noch vermoeden, dat de oprechtheid, waarmede zijne vragen waren beantwoord, Isabella niet verhinderd had, om met lofwaardige schaamte te verzwijgen, wat verzwegen worden mocht en dat dus door haar van Maria's moeder niet gerept, van
| |
| |
Maria's wedervaren in Brussel met geen enkel woord gesproken was. Hij hield zich, nadat hij op zijn kantoor den brief gelezen en over den inhoud nagedacht had, overtuigd, dat zoowel zijne vrouw als zijn zoon in hunne reeds uitgesproken gevoelens zouden volharden; aan haar zou Maria's onwettige geboorte een onoverkomelijk, aan hem daarentegen een minder gewichtig bezwaar toeschijnen en toen hij in den huiselijken kring den brief had voorgelezen, zag hij ook terstond die overtuiging bevestigd. Hij ondervond daarbij echter tevens, dat het scherpziend oog der liefde bijzonderheden ontdekt, die aan anderen, ook al zijn zij geenszins onverschillig, ontgaan.
De brief van tante Isabella was hem bezorgd op een voormiddag, terwijl Jochem van het kantoor afwezig was en gemakkelijk kon hij dus zich onpartijdig betoonen, door eerst, toen het middagmaal was afgeloopen, aan vrouw en zoon tegelijk den inhoud mede te deelen.
Elizabeth van Dalen gaf, reeds terwijl hij nog las, onmiskenbaar hare goedkeuring te verstaan, en zij sprak ook het eerst het oordeel uit, waarmede zij meende de uiterste toegefelijkheid, tot welke zij gaan kon, te betoonen, en waartegen zij volstrekt geene bedenking verwachtte: ‘Dat meisje heeft een achtenswaardig karakter,’ zeide zij; ‘haar gezond verstand zegt haar, dat zij in onzen kring niet past en flink treedt zij terug van de baan, welke haar in overijling geopend scheen.’
‘Het zou toch verschrikkelijk zijn, moeder!’ beweerde Jochem, ‘als eene dochter om den misstap van hare ouders geheel haar leven van het geluk, dat haar voorts toelachte, moest verstoken blijven.’
‘Beste Jongen!’ hernam zij vriendelijk, ‘het doet mij om uwentwil waarlijk leed, maar er zijn van die treurige omstandigheden, aan welke niemand iets veranderen kan. Het strekt dat meisje tot eer, dat zij te schrander is en te edel denkt, om zich ergens te willen opdringen, waar men haar slechts met eenige minachting zou kunnen ontvangen.’
‘Met minachting?’ riep Jochem verontwaardigd uit; ‘zij is toch de schuldige niet.’
‘Neen, maar,’ deed zijne moeder hem opmerken, ‘zij draagt toch de schande van hare geboorte. Wij hebben in onze familie nooit iets dergelijks gehad en ik neem het haar in dank af, dat zij het er niet in brengen wil.’
‘Ik moet erkennen,’ zeide Jacob Brants, ‘het zou mij ook
| |
| |
niet gemakkelijk vallen, als ik de ouders van mijne schoondochter niet noemen kon.’
Het viel Jochem hard die woorden uit den mond zijns vaders te hooren en met een zwaren zucht boog hij het hoofd zoo droefgeestig, dat zijne moeder medelijdend hem toesprak: ‘Jochem, gij kunt er op rekenen, dat wij alles, wat in ons vermogen staat om u over deze teleurstelling te troosten, voor u over hebben. Gij hebt maar te spreken! Wij zullen u zelfs te gemoet komen.’
‘Meent u dan waarlijk, moeder,’ - Jochem zag ernstig haar aan - ‘dat tusschen Maria en mij alles afgedaan is?’
‘Dat moet immers wel zoo zijn.’ zeide zij. ‘Gij hebt immers gehoord, wat ook uw vader er over denkt?’
Jacob Brants had inderdaad oprecht zijn gevoelen uitgesproken, maar de smartelijke indruk, welken zijne woorden op zijn zoon gemaakt hadden, was hem niet ontgaan en toen zijne vrouw zich op die woorden beriep, trachtte hij terwille van zijn zoon de verantwoordelijkheid eenigszins van zich af te schuiven: ‘Het komt er in zekeren zin niet op aan, Jochem! wat wij, uwe moeder en ik, er van denken. Het meisje zelf heeft u zeer duidelijk te kennen gegeven, dat zij de verbintenis, welke gij wenscht, onmogelijk acht.’
‘En indien zij dat niet had gedaan, vader?’ vroeg Jochem, op een toon, die minder van kinderlijke onderwerping dan van mannelijke zelfstandigheid getuigde, ‘zou u dan, nu hare afkomst u bekend is, uwe toestemming tot ons huwelijk weigeren?’
‘Ik geloof, wij hebben dat duidelijk genoeg te kennen gegeven,’ merkte zijne moeder niet zonder ergernis aan, maar zijn vader gaf een zachtzinniger en, naar hij zelf ook meende, een veel verstandiger antwoord: ‘Waartoe zouden wij ons verdiepen in het beredeneeren van een geval, dat zich toch niet zal voordoen. Het brave meisje heeft haar besluit genomen; misschien is haar noviciaat reeds begonnen.’
‘Dat is zeker niet waar.’ zeide Jochem. ‘U vergist u, vader! Er staat in dezen brief iets vermeld, dat door u en moeder niet opgemerkt schijnt te zijn, en dat voor mij van zeer veel belang is.’
‘Wat bedoelt gij?’ vroeg Elizabeth van Dalen en Jacob Brants vouwde den brief weder open.
‘Als vader nog eens lezen wil,’ antwoordde Jochem, ‘er staat niet, dat Maria zich terstond in een klooster begeven zal.’
| |
| |
Jacob Brants zocht de door zijn zoon bedoelde regels in den brief op en zeide: ‘Inderdaad, hare tante meldt, dat haar nichtje plan heeft den sluier over eenigen tijd aan te nemen.’
‘En nu merkt u toch ook op,’ hernam Jochem, beurtelings zijn vader en zijne moeder aanziende, ‘dat er tusschen deze bepaling en hetgeen door Maria zelf mij geschreven werd, een groot verschil is?’
‘Welk verschil dan toch?’
‘Volgens dezen brief blijft mij de tijd over om met haar te overleggen. Neen, zij is niet onherroepelijk voor mij verloren! Ik moet haar spreken! Ik moet naar Antwerpen!’
‘Maar dat zou dwaasheid zijn, Jochem!’ zeide zijne moeder.
‘Neen, moeder! geene dwaasheid, het is mijn laatste kans.’
‘Ik ben er ook niet voor,’ verzekerde, zijn vader.
‘Ik heb slechts dit te vragen;’ Jochem zat niet meer droevig en stil bij de tafel, maar stond, hoewel hij de betamelijkheid niet overschreed, onbeschroomd voor zijne ouders; ‘ik vraag slechts of eene verbintenis met Maria, indien zij nog mocht toestemmen, mij door u geweigerd wordt?’
‘Is dan hare afkomst geen onoverkomelijk bezwaar?’ vroeg zijne moeder.
‘Het is een bezwaar!’ antwoordde Jochem, ‘maar zal het geen grooter bezwaar zijn, als mijn levensgeluk voor altijd verwoest is?’
‘Onder welken naam,’ vroeg zijn vader, die hem door eene moeielijkheid, welke niet licht op te lossen was, wilde terughouden, ‘zoudt gij haar hier in Amsterdam bij onze verwanten en vrienden willen binnenleiden?’
‘Des noods zal ik haar daar niet binnenleiden.’ Jochem hakte den knoop door. ‘Ik meen, wij zijn rijk genoeg en ik versta den handel; ik kan mij met Maria ook elders vestigen. Dat zouden wij echter later kunnen bepalen; ik hoop, wij zullen dat moeten doen. De loopende zaken, die nog voor mijne rekening liggen, zal ik eerst afdoen, vader! Moeder wil er intusschen, dat hoop ik ook, nog wel eens over nadenken of zij mij haar zegen niet kan medegeven, want over een dag of wat ga ik naar Antwerpen!’
Jacob Brants en Elizabeth van Dalen zagen elkander ernstig bewogen, verschrikt, aan. Zij begrepen, dat het oogenblik gekomen was, waarop tusschen hen en hun zoon eene vrouw stond, eene vrouw met die overweldigende macht der liefde, voor welke alles buigen of breken moet. Zij wilden Jochem niets toegeven;
| |
| |
zij waagden het ook niet meer hem tegen te spreken en zoo kon hij, nadat hij zijn besluit had te kennen gegeven, onder hun stilzwijgen het vertrek verlaten.
De eerstvolgende dagen na dit onderhoud werden in de woning van Jacob Brants doorgebracht met die somberheid van gemoed en die stijfheid van vormen, welke gewoonlijk ontstaan in een gezin, waarvan de leden elkander kunstmatig ontzien, omdat van den een of ander een stap te vreezen is, die voor allen treurige gevolgen na zich kan sleepen. Jochem was, hoewel hij bij zijn besluit volhardde en zich voor zijn vertrek naar Antwerpen gereed maakte, in een pijnlijken tweestrijd; soms kwam hij er bijna toe, om de liefde zijner ouders voor hem te verdenken en hen van onhartelijkheid, van hardheid zelfs te beschuldigen, maar niet zelden zeide zijn gezond verstand hem toch ook, dat het bezwaar van Maria's geboorte, ook bij groote toegefelijkheid wat andere zaken betrof, in zijne familie niet gering kon geacht worden.
Elizabeth van Dalen, zijne moeder, was zeer treurig gestemd; zij achtte het haar moederlijken plicht om zich tegen het verlangen van haar zoon, al kon zij zijne reis naar Antwerpen niet verhinderen, te blijven aankanten; en zij ergerde zich tevens over zijn hartstocht en verweet hem onmannelijke zwakheid. Jacob Brants was ook volstrekt niet tevreden, noch over zijne vrouw, zij was hem in dit geval te onhandelbaar; noch over zijn zoon, hij was te heftig geworden; noch over zichzelf, want zijn vernuft liet hem in den steek. Hij zelf was thans minder dan vroeger geneigd om Jochem's keuze te billijken en hoe hij overwoog en overpeinsde, hij kon geen middel bedenken om zijn zoon van gedachten te doen veranderen of althans hem nog eens weder voor eenigen tijd in het toegeven aan zijn hartstocht te stuiten. De eenige hoop, die hem overbleef, was, dat de brief door hem aan Rubens gezonden, voor Jochem's vertrek zou worden beantwoord en dat uit dat antwoord eenige wijsheid zou te putten zijn. Op zeer verrassende wijze werd die hoop ook vervuld.
Het gebeurde wel is waar meermalen, maar het was toch geen alledaagsch voorval, dat een geestelijke uit de zuidelijke Provinciën bij hem aankwam. Soms met eene aanbeveling van den pastoor der parochie, waartoe hij met zijn gezin behoorde, oms met een herderlijk schrijven van den een of anderen buitenlandschen prelaat, ook wel alleen steunende op de faam, welke
| |
| |
deze familie te recht als goed katholiek stempelde, zocht nu en dan een vreemd geestelijke den toegang tot het kantoor of zelfs tot de huiskamer. Gewoonlijk kon Jacob Brants bij zulk een bezoek berekenen, dat er een beroep zou gedaan worden of op zijn persoonlijken invloed bij de Amsterdamsche Regenten, of op zijne medewerking in den kring zijner geloofsgenooten, of niet zelden ook op zijne welgevulde beurs. Het kwam hem daarom eerst vreemd voor, toen op een morgen zich bij hem een geestelijke liet aandienen, die, terstond nadat hij het kantoor was binnengetreden, een afzonderlijk onderhoud verzocht, daar hij eene zaak van huiselijken aard vertrouwelijk wenschte te bespreken. Toen hij er echter bijvoegde: ‘Ik kom uit Antwerpen en de Heer Rubens heeft mij opgedragen u zijn groet over te brengen,’ week de bevreemding van Jacob Brants voor blijde nieuwsgierigheid en beleefd geleidde hij den geestelijke naar het vertrek, dat hij gewoonlijk in zijne woning voor een vertrouwelijk onderhoud bestemde. Zij bleven daar een geruimen tijd in een ernstig gesprek bijéén en hoewel Jacob Brants in hetgeen hij vernam geen volkomen uitkomst vond, hij vormde toch een plan, dat, naar het hem toescheen, tot eene bevredigende oplossing van de moeielijkheden, die in zijn huiselijken kring waren opgerezen, zou kunnen leiden. Hij begon dat plan ook reeds ten uitvoer te brengen, toen hij den geestelijke verzocht om aan den avond van dienzelfden dag zijn bezoek te herhalen en het vervolgens er op toelegde om van zijn zoon een dienstbewijs te verzoeken, dat hem gedurende dien tijd uit de ouderlijke woning verwijderde.
Hij ontveinsde zich niet, dat hij van zijne vrouw eene berisping te wachten had, maar toch zette hij zich dien avond tegen het bepaalde uur in goed vertrouwen bij haar neder en vertelde haar, dat zij een bezoek zouden krijgen van een geestelijke uit Antwerpen, die zich reeds dien morgen bij hem vervoegd had.
Elizabeth gevoelde zich niet gelukkig gestemd om bezoek te ontvangen; zij was te zeer over Jochem bekommerd en, hoewel onwrikbaar aan haar kerk gehecht, vreemde geestelijken waren haar zelden welkom. Het heugde haar, hoe dikwerf in vorige jaren zulke heeren hare familie in moeielijkheden met de regeering van Stad en Land gebracht hadden, en al had zij niets dergelijks meer te vreezen, er was toch eenig wantrouwen bij haar overgebleven, dat zij nooit geheel kon onderdrukken.
| |
| |
Niet zeer vriendelijk klonk dus haar vraag: ‘Wat komt die man hier doen, Jacob?’ en haar gelaat teekende volstrekt niet den indruk van eene aangename verrassing, toen Jacob antwoordde: ‘Hij komt een groet overbrengen van den kunstschilder Rubens, geloof ik, en wat hij verder te zeggen heeft, dat zullen wij aanstonds vernemen.’
‘Ik hoop, dat hij maar spoedig vertrekt,’ zeide zij, maar zij kon toch niet nalaten, toen Pater ter Horst eenige oogenblikken later binnentrad, om zijn groet uiterst beleefd te beantwoorden en spoedig had hij ook haar vertrouwen gewonnen, zonder dat zij had overlegd of zij het geven of weigeren zou.
Zijn voorkomen nam haar reeds voor hem in; hij was geen magere, door dweepzieken ijver gedreven priester, en evenmin een zwaarlijvig geestelijk heer, die blijkbaar zichzelf eerst ruimschoots van de gaven der vromen bediende; hij was een welgevormd man van rijperen leeftijd, met een gezond gelaat, om wiens geschoren kruin een krans van dik, grijzend haar golvend neerhing, die bovendien een man van ondervinding en wereldkennis bleek uit de gemakkelijke bevalligheid, waarmede hij zich nederzette en de versnapering, welke hem gastvrij werd voorgezet, aannam. Ook sprak hij niet over geestelijke belangen, welke thans hoogstens slechts in geringe mate Elisabeth's belangstelling konden opwekken, al was zij op andere tijden er geenszins onverschillig voor, maar nadat hij had medegedeeld, dat hij op last zijner superieuren voor eene zaak, welke alleen de curie aanging, de reis naar Amsterdam had aanvaard en spoedig weder naar zijne woonplaats hoopte terug te keeren, zag hij Jacob Brants eens vertrouwelijk aan en zeide daarop met een vriendelijken oogopslag tot Elisabeth; ‘En het is in overleg met den Heer Rubens, dat ik u een bezoek breng.’
‘Het is zeer hartelijk van hem,’ antwoordde zij, ‘dat hij zich onzer herinnert.’
‘Hij was daartoe ook opgewekt door een brief van mijnheer,’ hernam Pater ter Horst.
‘Hebt gij aan Rubens geschreven?’ vroeg Elizabeth haar echtgenoot.
‘Mijnheer heeft daaraan zeer wel gedaan,’ zeide Pater ter Horst, alsof hij aan Jacob Brants den tijd niet laten wilde om zelf te antwoorden; ‘want nu ben ik in de gelegenheid, om u in te lichten omtrent personen en omstandigheden, die u geenszins onverschillig zijn en mijne mededeelingen zullen u van dien
| |
| |
aard blijken, dat zij beter mondeling dan in een brief kunnen behandeld worden.’
Elisabeth liet zich echter niet door hem bewegen om aan haar echtgenoot de bekentenis te sparen, dat hij zonder haar medeweten aan Rubens over de dochter van Van Dijck geschreven had.
‘Wanneer hebt gij toch dien brief verzonden?’ vroeg zij en eerst nadat Jacob Brants met eenigen schroom maar met onmiskenbare oprechtheid had geantwoord: ‘Tegelijk, toen ik dien anderen brief naar Antwerpen verzond,’ zag zij uitvorschend Pater ter Horst aan en zeide: ‘Als hetgeen uw Eerwaarde heeft mede te deelen, betrekking heeft op mijn zoon, dan hoop ik, dat althans onze bezorgdheid er niet door zal vermeerderd worden; ik durf mij niet vleien met de verwachting, dat de ernstige bezwaren, onder welke wij gebukt gaan, door u kunnen worden opgeheven.’
‘Als ik het laatste zelfs niet onmogelijk noem,’ hernam Pater ter Horst, ‘dan matig ik mij niet te veel aan. Het is juist mijn doel om dat te beproeven. Sedert een jaar of wat ken ik de dochter van den kunstschilder Van Dijck als eene van mijne biechtkinderen; met hare tantes en met den Heer Rubens heb ik over haar gesproken en nadat ik heden morgen uw echtgenoot ontmoet had, heb ik nauwgezet overwogen welken raad ik u beiden geven zou. Dat overleg kostte mij waarlijk weinig moeite; gij kunt uw zoon gerust naar Antwerpen laten gaan. Ik zeg het uit volle overtuiging, juist ook omdat ik weet, dat deze echtverbintenis u alles behalve gewenscht voorkomt en ik het meisje ken.’
‘Ik begrijp het al,’ meende Elisabeth, ‘uit het oog, uit het hart! Zij denkt aan Jochem reeds niet meer. Misschien heeft zij reeds met een ander eene liefdesbetrekking aangeknoopt.’ Elizabeth sprak aldus niet met onvermengde blijdschap; een gevoel van minachting en ergernis jegens dat meisje, dat haar zoon, haar Jochem, zoo spoedig kon vergeten, maakte zich van haar meester. Zij ontstelde echter een weinig, toen Pater ter Horst haar op ernstigen toon terechtwees: ‘Integendeel! Er valt niet aan te twijfelen, of zij uw zoon liefheeft. Zij is noch lichtzinnig, noch behaagziek; geen ander man zal hem uit haar hart verdringen.’
‘Keurt uw Eerwaarde het dan goed, dat hij haar opzoekt?’ vroeg Elisabeth. ‘Wat zal zij hem dan antwoorden, als hij bezweert, dat hare onwettige geboorte hem niet afschrikt, ook ten
| |
| |
spijt van het gevoelen zijner ouders; dat hij zelfs die ouders om harentwil zou kunnen verlaten?’
‘Hij kon dat zeggen,’ hernam Pater ter Horst; ‘hij kon er zelfs nog iets bijvoegen; hij kon ook trachten haar moed in te spreken om hem te volgen, door haar te wijzen op het niet onbelangrijk kapitaal, dat zij ten huwelijk brengt!’
‘Maar ik begrijp uw Eerwaarde volstrekt niet,’ riep Elisabeth uit en zij wendde zich tot haar echtgenoot: ‘Zeg gij dan toch, Jacob! of gij de bedoeling van zijn Eerwaarde verstaat?’
‘Wij hebben nog niet alles gehoord,’ zeide Jacob Brants geruststellend; ‘ik vertrouw, zijn Eerwaarde is eerst aan het begin van de redeneering, waarmede hij zijn goeden raad wil aanbevelen.’
‘Zoo is het inderdaad,’ was het antwoord, ‘want hoewel het meisje uw zoon waarlijk liefheeft en hoewel zij weet, dat zij niet als eene arme bruid in uwe woning zou worden binnengeleid, zij zal hem toch afwijzen. Zij stelt haar eigen, haar persoonlijke eer te hoog, om tegenover u beiden, om zelfs ook tegenover uw zoon voor den smaad van hare geboorte verschooning te moeten vragen. Ik weet slechts ééne voorwaarde, waarop zij wellicht zou kunnen bewogen worden om haar hand weder in die van uw zoon te leggen en dan nog zou in hare levensomstandigheden vooraf eene belangrijke verandering moeten plaats grijpen.’
‘Welke is die voorwaarde?’ vroeg Elisabeth beangst.
‘O, maak u maar niet bezorgd!’ zeide de Pater; ‘gij hebt die voorwaarde in uwe macht, en gij zult aan haar zeker niet voldoen. Maar als ik kon veronderstellen, dat gij en mijnheer samen tot haar het verzoek woudt richten, om uw zoon gelukkig te maken en daarvoor u persoonlijk naar Antwerpen woudt begeven, dan wil ik niet beweren, dat zij tegen dien aandrang bestand zou zijn.’
‘Maar dat doen wij nimmer,’ verzekerde Elisabeth.
‘Ten minste, daar zou ik nog eens ernstig over moeten denken,’ betuigde haar echtgenoot.
‘Ik verwachtte geen ander antwoord,’ hernam Pater ter Horst, ‘en gij kunt begrijpen, dat uw zoon wel op reis kan gaan, zonder dat gij u over den afloop van zijne samenspreking met haar behoeft te bekommeren. Hij zal terugkeeren zonder zijn doel bereikt te hebben, en al woudt gij beiden hem thans vergezellen en zijn verzoek ondersteunen, het zou u toch heden niet baten.’
| |
| |
‘U spreekt in raadsels, Eerwaarde!’ zeide Elisabeth.
‘Als ik dit laatste heb opgelost,’ beloofde Pater ter Horst, ‘zal u niets meer te vragen hebben. De dochter van Van Dijck heeft ook hare moeder teruggevonden. Het is voor u van geen belang te weten waar en hoe. Ik zelf ben er niet nauwkeurig mede bekend, daar ik het slechts in een vluchtig onderhoud van eene van hare tantes heb vernomen en de Heer Rubens was daarvan ook niet ingelicht. Ik weet echter, dat de eenige reden, waarom zij niet reeds met haar noviciaat in een klooster is begonnen, hierin is gelegen, dat zij zich vooreerst verplicht rekent, hare moeder te verzorgen. Het schijnt eene hulpbehoevende vrouw te zijn, die de oppassing van hare dochter vooreerst althans niet missen kan.’
‘U gelooft dus, dat zij hare moeder niet zou willen verlaten?’ vroeg Elisabeth.
‘Ik ben daar zeker van,’ antwoordde Pater ter Horst, ‘en ik zou mij bovendien zeer moeten vergissen in de opvatting van het karakter van uw zoon, of hij zal, ook al gaat hij naar Antwerpen, vrijwillig en naar eigen verkiezing zonder haar terugkeeren niet alleen, maar zelfs van die echtverbintenis afzien.’
‘Kent uw Eerwaarde mijn zoon? Heeft u met hem gesproken?’ Twijfelend zag Elisabeth hem aan.
‘Toen zijn Eerwaarde heden morgen mij had medegedeeld, wat ook gij nu vernomen hebt,’ antwoordde haar echtgenoot, ‘heb ik hem omtrent Jochem eene getuigenis gegeven, die, naar ik geloof, door u niet zal worden tegengesproken.’
‘Gij hebt van zijn gedrag en zijn karakter niets dan goeds kunnen zeggen,’ merkte zij aan; ‘maar hij zal zich in dit geval niet laten gezeggen.’
‘Zelfstandigheid strekt hem bij deze zaak waarlijk tot eer, dunkt mij,’ zeide de Pater, ‘en daarom juist zou ik hem zelf laten beslissen.’
‘En als dan zijne beslissing in strijd met onzen wensch uitvalt?’
‘Daar is geen vrees voor.’ Geduldig herhaalde Pater ter Horst die verzekering, en om haar nog meer kracht bij te zetten vatte hij nog eens geheel zijne redeneering in een enkelen volzin samen. ‘De dochter van Van Dijck zal stellig hem afwijzen,’ en hij voegde er bij: ‘uw zoon zal zich ook die afwijzing getroosten, als hij van haar verneemt, welke vrouw zij te verzorgen heeft.’
| |
| |
‘Heeft dan die moeder over haar kind zooveel macht?’ Onaangenaam was Elisabeth de gedachte, dat die vrouw, zulk eene vrouw, op hare dochter meer invloed zou kunnen uitoefenen dan zij, zoover immers boven haar verheven, op haar zoon.
Pater ter Horst wees haar evenwel terecht: ‘Wij hebben aan geene andere macht te denken dan aan die van kinderlijk medelijden voor eene ongelukkige moeder. Zooals ik reeds zeide, ik ben niet nauwkeurig genoeg ingelicht om u vele bijzonderheden aangaande die moeder te kunnen mededeelen, maar al telt uw zoon het licht, dat hij u eene schoondochter zou brengen, die haar vaders naam niet dragen kan, daar die vader toch in den vreemde zijn verblijf houdt; al ware het mogelijk, hoewel ik het onmogelijk acht, dat hij het meisje tot dat gevoelen kon overhalen, nu die vrouw naast hare dochter staat, zal hij begrijpen, dat die dochter hare moeder niet verlaten mag en hij zal het niet wagen die vrouw te plaatsen naast zijn eigen moeder, welke hij hoogacht en ook liefheeft; daartegen zal zijn eigen eergevoel, zijn eigen hart onverwinbaar opkomen.’
‘Waarlijk, Elisabeth!’ zeide Jacob Brants, ‘wij zullen verstandig handelen, als wij den raad van zijn Eerwaarde volgen. Alles wordt dan ten beste beschikt. Wij laten Jochem met onze beste wenschen naar Antwerpen vertrekken en hij komt terug, zelf overtuigd, dat zijn verlangen onmogelijk kan vervuld worden.’
De beide mannen hoopten, dat Elisabeth zou toegeven en zij stelde hen ook niet te leur, maar dat het zwakke punt in hunne redeneering haar niet ontsnapte, bewees zij door, nadat zij eenige oogenblikken stilzwijgend had nagedacht, te zeggen: ‘Als ik alles, wat uw Eerwaarde mij heeft voorgehouden, aanneem; als ik mij van de reis van mijn zoon naar Antwerpen voor ons de meest gewenschte uitkomst voorstel, dan is toch voor de toekomst alle gevaar nog niet geweken.’
‘Tijd gewonnen, veel gewonnen!’ antwoordde haar echtgenoot.
‘Als uw zoon maar vooreerst begrijpt, dat hij zijn huwelijksplan moet opgeven en met die overtuiging tot u terugkeert, dan is u inderdaad reeds veel gevorderd,’ meende ook Pater ter Horst. ‘Hij zal dat begrijpen en onze Heere God alleen weet hoevele jaren er moeten verloopen, éér de slagboom die de jongelui gescheiden houdt, valt. De dochter van Van Dijck
| |
| |
acht zich onherroepelijk voor het klooster bestemd en wie weet of uw zoon niet ten laatste hare keuze zal billijken.’
‘Ik heb daar nog weinig moed op,’ verzekerde Elisabeth; ‘maar het is waar, wij winnen reeds veel, als wij vooreerst maar het ons dreigend gevaar kunnen afwenden en wij kunnen op dit oogenblik niets beters wenschen, dan dat hij zich uit eigen overtuiging althans voorloopig naar ons verlangen schikt. Ik weet echter waarlijk niet, hoe ik hem zal te kennen geven, dat ik zijn tocht naar Antwerpen en de door hem verlangde persoonlijke ontmoeting met het meisje goedkeur, nadat ik er reeds streng mijne afkeuring over heb uitgesproken.’
‘Maak u daarover niet bekommerd!’ troostte Jacob Brants, recht blijde, dat zij geene bedenkingen meer te berde bracht. ‘Daar zal ik wel iets op vinden. Ik beloof u zelfs de gelegenheid om hem nog eene hartelijke vermaning mede te geven.’
‘En dan mogen wij uw Eerwaarde wel bedanken voor uw goeden raad,’ zeide zij tot Pater ter Horst.
‘Ik twijfel niet,’ verzekerde hij, ‘of gij beiden zult u bij het opvolgen van dien raad goed bevinden, maar dan komt van de goede uitkomst aan uw echtgenoot minstens zooveel dank toe als aan mij.’
‘Hoe moet ik dat verstaan?’ vroeg zij.
‘Ik ken uw zoon slechts door de getuigenis van den vader,’ was het antwoord van den geestelijke; ‘en alleen een jongman, zooals hij mij is voorgesteld, verdient het vertrouwen, waarmede gij hem thans zult laten gaan.’
Elisabeth knikte goedkeurend haar echtgenoot toe; hij had de eer van het gezin, ook terwijl hij voor een ernstig huiselijk bezwaar raad vroeg, hoog gehouden.
Toen Pater ter Horst wat later op den avond in de eenzaamheid van zijn slaapvertrek over zijn gesprek met den vader en de moeder van Jochem Brants nadacht, gevoelde hij diep medelijden met Maria. Voor het klooster achtte hij haar niet geboren; toch had hij medegewerkt om haar huwelijk met Jochem Brants vooreerst onmogelijk te maken. Hij behoefde er niet aan te twijfelen of zij dat zou goedkeuren; zeker, zij zou, indien zij hem gehoord had, alles wat hij van haar gezegd had, hebben toegestemd en toegejuicht. Maar de goedhartige en menschkundige priester kon niet nalaten zichzelf toe te wenschen, dat hij eens nog zou medewerken om de handen dier jongelui te helpen inéén leggen en zijn biechtkind over
| |
| |
te voeren naar dat huis in Amsterdam, waar hij dien avond vertoefd had, als naar eene haven van vrede en geluk, voor hare zielsrust veiliger dan eenig klooster wezen kon.
Den volgenden dag, nadat het middagmaal was afgeloopen, richtte Jacob Brants tot zijne vrouw een blik van verstandhouding en overviel daarna plotseling zijn zoon met de vraag: ‘Wanneer denkt gij nu naar Antwerpen te vertrekken, Jochem?’
Zonder stroef of bits tegen elkander te zijn, toch had het gesprek, gelijk dikwijls in de laatste dagen, onder den maaltijd niet willen vlotten. Eenige beleefde, zelfs hartelijke woorden waren wel is waar tusschen de ouders en hun éénig kind gewisseld, maar over de zaak, die de harten van alle drie vervulde, hadden zij opzettelijk en zorgvuldig gezwegen. Over dagelijksche en huishoudelijke gebeurtenissen had Jochem met zijne moeder, over eenige kantoorzaken had hij met zijn vader gesproken, over zijne plannen had hij zich niet uitgelaten en zijne ouders hadden er zelfs niet op gezinspeeld.
De vraag van zijn vader verschrikte dus Jochem een weinig en wekte zelfs eenigermate zijn wrevel op. Had hij ernstig verzet te vreezen, dan zou hij in hartstochtelijke prikkelbaarheid zich wellicht laten vervoeren tot een gedrag, waarover hij later diep berouw zou gevoelen. Wilden echter zijne ouders vriendelijk beproeven om hem van zijn plan af te brengen, zijn vader met een vriendschappelijk, zijne moeder met een teeder woord, dan wist hij niet hoever zijne toegefelijkheid wel gaan zou. Het was hem reeds zoo vreemd geweest en zoo hard gevallen, om zich tegen den wensch zijner ouders te verzetten, dat hij dikwijls zich tegen die onaangename gewaarwording niet bestand had gevoeld en terwijl hij het eene uur met bitterheid bijna zijne ouders verweet, dat zij hem in de bereiking van zijn geluk dwarsboomden, was hij het andere uur welhaast gereed om, ware zijne liefde voor Maria niet zoo zuiver en alleen eene zaak zijns harten geweest, zich door hun tegenstand overwonnen te verklaren. Eigenlijk dus verlegen draalde hij met zijn antwoord, maar zijn vader herhaalde de vraag en merkte er tevens bij op: ‘Gij kunt, meen ik, overmorgen met uw werk gereed zijn?’
De welwillende toon, waarop zijn vader sprak; de vriendelijke blikken, waarmede zijne moeder zijn antwoord afwachtte, konden aan Jochem niet ontgaan en alle andere gewaarwordingen weken voor die van de verwondering, welke hem het
| |
| |
antwoord in den mond gaf: ‘Ik meende, dat eene reis naar Antwerpen mij door u beiden ernstig was ontraden en dat een mondeling overleg met Maria ten hoogste door u werd afgekeurd?’
‘Wij raden ook nu noch het een noch het ander u aan,’ zeide zijn vader, ‘maar uwe moeder en ik, wij trachten ons te voegen naar uw verlangen.’
Alle wrevel was uit de ziel van Jochem verdwenen, terwijl hij betuigde: ‘Ik zal er u nooit genoeg dankbaar voor kunnen zijn.’
‘Jochem!’ hernam zijn vader, ‘wij hebben besproken, gelijk gij zelf ons ook hebt voorgehouden, dat uw levensgeluk op het spel staat en wij willen daarom aan uzelf de beslissing overlaten. Keurt gij noodig om naar Antwerpen te gaan, wij zullen niet meer trachten u tegen te houden; gij krijgt zelfs onze beste wenschen mede, maar wij richten daarbij om onzentwil tot u een ernstig verzoek.’
‘Wat is het, vader?’ vroeg Jochem bewogen; ‘u noch moeder kan vreezen, dat ik thans verder niet gaarne alles zal doen, wat u verlangt.’
‘Gij zult doen, wat gij zelf betamelijk acht,’ zeide zijn vader ernstig, ‘maar wij vragen u te bedenken, als gij ginds overlegt, dat ook het levensgeluk uwer ouders op het spel staat. Van uw besluit zal het afhangen of ons huiselijk heil, waarop ook door u nog nimmer ernstig inbreuk is gemaakt, door verdriet zal ondermijnd worden, of onze ouderdom een sombere, droevige levensavond wezen zal.’
‘Ik kan mij niet voorstellen, vader!’ verzekerde Jochem, diep getroffen door deze toespraak, ‘dat mijn geluk u en moeder een bron van verdriet zou wezen, en als u Maria leert kennen, als zij eens hier komt....’
Zijn vader viel hem in de rede: ‘Gij brengt haar hier heen, of gij laat haar ginds, dat zullen wij afwachten; maar geef ons de verzekering, dat gij niet zult vergeten, wat gij aan den stand, waartoe gij behoort, wat gij aan uwe ouders en wat gij ook aan uzelf verplicht zijt?’
‘Ik beloof het u plechtig, vader!’ zeide Jochem en daarna richtte hij de oogen met een smeekende uitdrukking naar zijne moeder. Zij had aan dit gesprek nog geen deel genomen. Had zij dan geen woord voor hem?
Elisabeth van Dalen had dien morgen met haar echtgenoot nog eens overlegd en hij had zich ook getrouw aan die afspraak
| |
| |
gehouden. Zij zelf begreep ook, dat de bittere ervaring, welke Jochem wachtte, hem niet kon gespaard worden, dat zij het éénige middel was om of hem van zijn hartstocht, dien zij dwaasheid noemde, te genezen, of ten minste hem in zijn lot te doen berusten. Voor haar moederlijk gevoel was het echter bijna onverdragelijk, dat zij moest helpen om haar zoon voort te drijven naar eene teleurstelling, die nog grievender, dan de somberste verbeelding haar thans hem kon voorspiegelen, treffen zou.
Toen zij dan in zijn oogopslag de vraag las of zij, zijne moeder, bij deze gelegenheid hem niets te zeggen had, kon zij hare aandoening nauwelijks meer bedwingen en met tranen in de oogen stond zij van haar zitplaats op, liep naar Jochem toe, omhelsde hem hartelijk en fluisterde hem teeder in het oor: ‘Denk er ook aan, Jochem, als ge ginds mocht ongelukkig zijn, dat het ouderlijk huis uw beste toevlucht is en dat uwe moeder steeds met u lijden wil en zal trachten u te troosten, zooveel zij kan!’
Twee dagen later was Jochem naar Antwerpen vertrokken.
Leiden.
W.P. Wolters.
(Wordt vervolgd.)
|
|