De Gids. Jaargang 44
(1880)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 478]
| |
J. Ingen-Housz.Ons Nederlanders kan men in het algemeen niet verwijten, dat wij de nagedachtenis van beroemde en verdienstelijke landgenooten niet in eere houden. Doch ook op dezen regel komen uitzonderingen voor. Ten bewijze strekke de man, wiens naam boven dit opstel vermeld staat; een groot man in velerlei opzicht, behoorende tot de uitstekendste natuuronderzoekers van zijne eeuw, wiens werken nog telkens in buitenlandsche geschriften naar verdiensten worden geschat en bewonderd, doch in zijn eigen vaderland zoo goed als onbekend. Geneeskundigen kennen hem als bevorderaar der kinderpokinenting; sommigen onzer weten ook van zijne gelukkige en roemrijke medische loopbaan te gewagen; van zijne veel hoogere beteekenis op ander gebied schijnt in ons land bijna niemand iets te weten. Dat aan Ingen-Housz eene eereplaats onder onze voorzaten toekomt, zal, naar ik vertrouw, uit de volgende bladzijden blijken. | |
I.Jan Ingen-Housz werd den 8sten December 1730 te Breda geboren. Na het gymnasium in zijne geboorteplaats bezocht te hebben, ging hij te Leuven in de medicijnen studeeren. Op 22jarigen leeftijd tot medicinae doctor bevorderd, besteedde hij nog eenige jaren tot het bezoeken van verschillende andere universiteiten, Leiden, Parijs, Edinburg, en vestigde zich daarna in 1750 als praktiseerend geneesheer te Breda. Gebrek aan tijd tot het doen van wetenschappelijke onderzoekingen was wel eene der voornaamste oorzaken, dat hij in 1766, na den dood zijns vaders, de praktijk in zijne geboortestad opgaf, en naar Londen vertrok. In Londen vond Ingen-Housz in Sir John Pringle Bart, ‘physician to her Britannic | |
[pagina 479]
| |
Majesty’, gedurende eenigen tijd voorzitter der Royal Society, een invloedrijk en bekwaam beschermer en raadsman. Pringle had Ingen-Housz als jong mensch, ten huize van diens ouders, leeren kennen; uit deze kennismaking was later eene briefwisseling voortgesproten, naar aanleiding van welke Pringle, reeds toen, de grootste verwachtingen van den jongen Nederlander koesterde. Ingen-Housz begon met zich in Engeland, in de eerste plaats, aan verschillende medische studiën te wijden. Daarbij werd hij spoedig een verklaard voorstander en bevorderaar der kinderpokinenting; dit werd de aanleiding tot zijn buitengewoon succes op maatschappelijk gebied. Maria Theresia, de Oostenrijksche keizerin, had twee harer kinderen aan de pokken verloren; vreezende voor hare overige kinderen, liet zij uit Engeland, waar de kinderpokinenting zeer goede resultaten had opgeleverd, een geneesheer ontbieden, ten einde hare kinderen te doen inenten. Daartoe werd Ingen-Housz, op aanbeveling van Pringle, gekozen. Iu April 1768 verliet Ingen-Housz Londen en ging over Nederland op reis naar Weenen. De kunstbewerking op de vorstelijke kinderen gelukte volkomen; dientengevolge werd onze landgenoot als keizerlijk lijfarts aan het Weener hof verbonden. Gedurende een 20-tal jaren bleef hij zijn domicilie in Oostenrijk's hoofdstad houden, waar hij in groote gunst bij de keizerlijke familie stond. Bijna telken jare echter sleet hij een aanzienlijk deel van den tijd buiten Weenen; verschillende deelen van Europa werden door hem bereisd, gedeeltelijk in zijne qualiteit van geneesheer, ter inenting der kinderen van andere vorstelijke personen, voornamelijk evenwel in het belang zijner wetenschappelijke nasporingen en ter aanknooping van betrekkingen met beroemde natuuronderzoekers in andere landen. In 1788 vertrok Ingen-Housz van Weenen naar Parijs, van waar hij den 15den Juli 1789 naar Holland ging, om, na een zeer kort verblijf in het moederland, weêr naar Engeland over te steken. In dit land sleet hij zijn laatste tien levensjaren, gedurende welke zijne gezondheid dikwijls zeer wankelend geweest schijnt te zijn. Den 7den September 1799 overleed Jan Ingen-Housz te Bowood-Park bij LondenGa naar voetnoot1. - Zeer merkwaardig is zijne loopbaan geweest. Als geneesheer had hij eene maatschappelijke positie, zoo aangenaam en aanzienlijk als zij | |
[pagina 480]
| |
zich maar denken laat; met eer en aanzien werd hij overladen. Toch zoude dit hem misschien alleen onder de gelukkigen der aarde moeten doen rekenen, wien de omstandigheden gunstig zijn geweest. Om geheel andere redenen dan ook, hier boven werd het reeds aangestipt, kunnen wij Nederlanders met rechtmatigen trots op Ingen-Housz als onzen landgenoot roemen. Een leven als dat van Ingen-Housz tijdens zijne betrekking aan het hof te Weenen, is zeker allerminst geschikt tot het voorbereiden en uitvoeren van wetenschappelijke onderzoekingen. Het verkeer in de hofkringen, waar hij een invloedrijk persoon was geworden, de drukte en beslommeringen aan zijne betrekking eigen, het herhaalde reizen en trekken, de eensdeels geheel bevredigde eerzucht, en nog andere redenen zouden bijna bij ieder ander, onder dezelfde omstandigheden, de zucht naar het doen van wetenschappelijke onderzoekingen geheel hebben uitgedoofd. Bewondering perst ons ook de man af, wiens lust tot onderzoek, waarheidszin, energie en buitengewone begaafdheid, hem ongunstige omstandigheden deden trotseeren en een der grootste natuuronderzoekers van zijne eeuw deden worden. In verschillende takken der natuurwetenschappen heeft hij gewerkt en de resultaten zijner overwegingen en onderzoekingen wereldkundig gemaakt. Zijne voornaamste werkzaamheid evenwel valt op het gebied der planten-physiologie. Onder meer, heeft Ingen-Housz, wat de levensleer der planten betreft, de twee grootste ontdekkingen gedaan, die te doen waren. Tot het uiteenzetten dezer beide ontdekkingen wensch ik mij in dit opstel te bepalen; beter meen ik niet te kunnen handelen om den lezer een juist inzicht in de hooge beteekenis van Ingen-Housz te geven. De eerste der bedoelde ontdekkingen betreft de voeding der planten; de tweede is als direct gevolg van de eerste te beschouwen. Opdat men het werk van Ingen-Housz naar waarde kunne schatten, doe ik dan ook aan de uiteenzetting zijner onderzoekingen eene korte historische inleiding betreffende de studie van de voeding der planten voorafgaan. | |
[pagina 481]
| |
II.Naar de meening van Aristoteles, vindt de plant haar voedsel geheel toebereid in den bodem; met hare wortels neemt zij het op, doch blijft daarbij zelve overigens geheel passief: de opgenomen voedingsstoffen ondergaan in de plant niet de minste verandering, zoodat al hare bestanddeelen, als zoodanig, ook in den bodem waarin zij groeit, moeten voorkomen. Wat voor de dieren maag en buikholte zijn, zoo zegt Aristoteles, is voor de planten de aarde; zooals de ongeboren vrucht de voedingsstoffen geheel toebereid aan het moederdier onttrekt, zoo ook gedragen zich de wortels ten opzichte van den bodem. Wel was het hem bekend dat op bewerkten teelgrond niet alle planten even goed groeien; dit bracht hij met zijne zienswijze geheel in overeenstemming, door, zeer juist, aan te nemen dat niet alle planten dezelfde stoffen noodig hebben, of zooals hij zich uitdrukt: ‘hierbij en bij dergelijken moet men aannemen, dat niet alles uit eenerlei materie ontstaat en groeit.’ Zeer jammer is het dat zijn uitvoerig werk: ‘Theorie der planten’, ons uit zijn eigen aanhalingen en verwijzingen bekend, verloren is geraakt, en wij dus eene nadere uiteenzetting zijner beschouwingswijze moeten missen. De theorie van Aristoteles (omstreeks 330 v. Chr.) omtrent de voeding der planten, is met de eenvoudigste waarnemingen ten eenenmale in strijd. Men moet bij hare beoordeeling echter niet uit het oog verliezen, dat de groote wijsgeer op zuiver speculatieve gronden zijne theoriën bouwde, en eerst daarna een grooter of kleiner aantal waargenomen feiten met haar in overeenstemming trachtte te brengen. Caesalpinus, hoogleeraar te Pisa en later te Florence, stond, in zijn in 1583 verschenen werk ‘De plantis libri XVI’, nog geheel op het standpunt der Aristotelische wijsbegeerte. Zijne denkbeelden over de voeding der planten zijn dan ook in hoofdzaak nog geheel die van Aristoteles. De vermelding van dit feit is, zonder eenige commentaar, voldoende om een denkbeeld er van te geven, hoe gering de voortgang der natuurwetenschappen in 19 eeuwen geweest was. De eerste die een zeer gegrond argument inbracht tegen de juistheid der beschouwingswijze van Aristoteles, was J.B. van Helmont, geb. te Brussel in 1577 (gest. in 1644), in de geschie- | |
[pagina 482]
| |
denis der medische wetenschap, en vooral der chemie, welbekend. Hoewel het tijdperk der eigenlijke alchymie voorbij was, zoo had toch van Helmont nog vele eigenschappen met de alchymisten gemeen. Hij geloofde nog vast aan de mogelijkheid der omzetting van het eene metaal in het andere, en rekende zich de gelukkige bezitter van een klein gedeelte van den steen der wijzen. Van zijne bijgeloovigheid kan het volgende staaltje, aan Kopp's Geschichte der Chemie ontleend, een denkbeeld geven: ‘So ist es seiner Meinung nach eine ausgemachte Sache, dass sich in einem Gefäss worin man ein schmutziges Hemd mit Weizenmehl zusammen gebracht hat, aus diesen beiden Dingen Mäuse erzeugen.’ Dit alles neemt niet weg, dat van Helmont, die trouwens herhaaldelijk blijken gaf een goed waarnemer te zijn, met het volgende goed ingerichte experiment aan de Aristotelische theorie over plantenvoeding eigenlijk den bodem insloeg: Een wilgenstek, wegende 5 pond, werd in een pot met teelaarde geplant; de aarde woog, goed gedroogd, 200 pond. De pot werd door een deksel, met een centrale opening om de stek door te laten, zoo goed mogelijk tegen stof beschut, en dagelijks begoten. Eerst na vijf jaar werd de proef gestaakt. De groote en sterke wilg was 164 pond zwaarder dan de stek uit welke hij was voortgekomen; en toch bleek de aarde uit de pot, weder gedroogd en gewogen, slechts twee ons in gewicht te zijn afgenomen. Dat de plant dus lang niet al haar voedsel uit den bodem opneemt, was uit deze proef zonneklaar gebleken. De belangrijke vraag bleef echter over, van waar en op welke wijze de wilg de stoffen had kunnen opnemen, die de aanzienlijke gewichtsvermeerdering van meer dan 160 pond verklaarden. Het antwoord op die vraag had van Helmont terstond gereed, daar de uitslag van zijne proef geheel naar wensch voor hem uitviel. Hij was namelijk een bestrijder van de leer der vier elementen, vuur, lucht, water en aarde, door Aristoteles van de oudere philosophen overgenomen; hij was van meening, dat alles uit en door het water moest komen; dit was volgens hem het eenige element. De groote gewichtsvermeerdering van den wilg bij zijne proef, was dan ook zonder eenigen twijfel, naar hij meende, te danken aan het door de wortels opgenomen water, dat in het inwendige der plant in verschillende stoffen zou zijn omgezet. Het moet worden erkend dat men, afgescheiden van alle hypo- | |
[pagina 483]
| |
thesen, het resultaat door van Helmont bij zijn experiment verkregen, toen ter tijd moeielijk anders had kannen verklaren dan hij het deed. Nu door de beschreven proef met den wilg klaarblijkelijk was aangetoond, dat de plant niet alle stoffen uit den bodem opneemt, behoefde het ook geen nader betoog meer, dat zij niet alle stoffen als zoodanig op kan nemen. En toch gevoelden zich nieuwe onderzoekers, met name Malpighi en Mariotte, gedrongen juist dit laatste te betoogen. Dat in een tijd, waarin weinig op wetenschappelijk gebied wordt geproduceerd, de logische volgorde der onderzoekingen lang niet altijd tevens de chronologische is, blijkt dus ook hier. Malpighi (1671) ontnam jonge kiemplantjes hunne zaadlobben, en zag dat de plantjes dan niet of slecht doorgroeiden. Dit bewijst, naar hij meent, dat de plant slechts ruwe voedingssappen uit den bodem opneemt, en deze eene verwerking behoeven om bruikbaar te worden; deze verwerking geschiedt door de plant hoofdzakelijk in de bladen, tot welke reeds Malpighi de zaadlobben rekende. Mariotte (1679), de bekende physicus, leidde o.a. uit een zeer eenvoudig voorbeeld een duidelijk bewijs af, dat de plant niet als een spons voedsel opzuigt, doch dat zij de opgenomen stoffen chemisch verwerkt en verandert. Wanneer men, zoo voert hij aan, eene Bonchretienpeer op een wilden perenboom ent, brengt hetzelfde sap, dat bij den laatsten slechte vruchten geeft, aan de entloot goede en smakelijke peren voort. Ent men op die loot nu weêr een takje van eene wilde peer, zoo draagt dit weêr slechte vruchten. Dit bewijst nu, dat hetzelfde sap van den stam in elke entloot verschillende eigenschappen aanneemtGa naar voetnoot1. De quaestie der plantenvoeding schijnt eene geheel nieuwe phase in te treden bij Stephan Hales, die in het eerste deel zijner ‘Statical Essays’ (eerste uitgave, 1727) betoogde dat ‘lucht’ een gewichtig bestanddeel van de planten (doch ook van mineralen en dieren) vormt, en ook bij haar groei verbruikt moet worden. Zijne bewering vloeide uit de resultaten zijner proeven voort. Hij onderwierp namelijk de meest verschillende stoffen van plantaardigen of dierlijken oorsprong, en ook stukken steen, aan verbranding of verhitting, of ook aan gisting; daarbij | |
[pagina 484]
| |
zag hij bijna altijd ook gasvormige ontledingsproducten ontstaan, die hij niet nader onderscheidde, doch onder de collectieve benaming ‘air’ samenvatteGa naar voetnoot1. Omdat nu door verbranding, verhitting of gisting ‘lucht’ uit verschillende lichamen gevormd wordt, zoo moet ook die ‘lucht’ een bestanddeel bij het ontstaan dier lichamen geweest zijn; aldus luidde de conclusie van Hales. Deze conclusie is, lang weten wij dit, ten eenenmale ongegrond; maar reeds Ingen-Housz heeft het weinig klemmende van Hales' betoog begrepen, en zeide ten aanzien der gisting van plantendeelen, bij welke eene ‘luchtsoort’ destijds ‘vaste lucht’ genoemd, ontstaat: ‘Maar indien men hieruit besluit dat zulk een plantgewas die vaste lucht als zoodanig in zich bevat, verborgen in hare zelfstandigheid en daarin, voordat de gisting begint, bestaande in eenen geconcentreerden of samengedrukten staat (zooals Hales aannam), bijna als gemeene lucht in een luchtverdikkend werktuig, dan zou men kunnen dwalen. Want het zou kunnen geschieden, dat een gedeelte van de zelfstandigheid van dat plantgewas, door de werking der gisting, zulk eene verandering onderging, dat het wordt datgeen, hetwelk wij nu vaste lucht noemen, en hetgeen het in het geheel niet was vóór de gisting’Ga naar voetnoot2. Dat de dampkringslucht ook niet zonder invloed op de voeding der planten is, wordt door Hales in tweeërlei opzicht aangenomen. In de eerste plaats zou de lucht als vehikel dienen voor verschillende ‘acid aud sulphureous particles,’ welke, door de bladen opgenomen, vermoedelijk als materialen zouden dienen ‘out of which the more subtle and refined principles of vegetables are formed.’ In de tweede plaats werd eene direkte beteekenis der lucht zelve door hem mogelijk geacht; hij vond namelijk eene boven water afgesloten hoeveelheid lucht, in welke eene plant ruim een maand had geleefd, met 1/7 aan volume verminderd; hij besluit hieruit dat: ‘there is some reason to suspect that the leaves and stems of plants do imbibe elastick air.’ In de 4de uitgave der Statical essays, in 1769, vijf jaren na den dood van Hales, uitgegeven, vindt men het hier vermelde geheel terug. | |
[pagina 485]
| |
Nog altijd bleef dan ook het raadsel onopgelost, hoe eene plant, in eene bepaalde hoeveelheid aarde groeiende, meer aan gewicht toe- dan de aarde afneemt. De hypothese dat het begietingswater in plantenstoffen wordt veranderd, mocht geene verklaring meer heeten; de proeven en conclusies van Hales brachten de oplossing even weinig nader, al wordt ook soms het tegendeel beweerd. Voor Ingen-Housz was het weggelegd die oplossing te vinden, doch niet dan nadat de onderzoekingen van een ander beroemd natuuronderzoeker, Priestley, er den stoot toe gegeven hadden. In de geheele vorige eeuw, maar vooral in hare tweede helft, kozen een groot aantal schei- en natuurkundigen bij voorkeur de gasvormige lichamen en hunne mengsels, zeer veel de atmospherische lucht, tot onderwerp hunner studiën. Hoewel reeds velen met eene bijna overdreven voorliefde dezelfde richting gevolgd hadden, scheen het alsof een zeker ‘flair’ deed vermoeden, dat op dezen weg nog gewichtige ontdekkingen te doen bleven. Eindelijk werd dan ook een resultaat bereikt, dat alle gedane moeite ruimschoots beloonde, toen Joseph Priestley in 1774 eene gassoort ontdekte, die bij uitstek geschikt is de verbranding te onderhouden, eene ontdekking die een hoogst gewichtigen vooruitgang zoowel op chemisch als op planten-physiologisch gebied ten gevolge had. De ontdekte gassoort, die een belangrijk deel der atmospherische lucht uitmaakt, werd later door Lavoisier ‘oxygène’ (zuurstof) genoemd, en hare groote beteekenis bij het ontstaan van vele chemische verschijnselen in het licht gesteld. De zuurstof werd door Priestley zelf, in overeenstemming met de chemische theorie, de phlogiston-theorie, welke heerschte toen hij zijne ontdekking deed, ‘dephlogisticated air’ genoemd. Daar ook Ingen-Housz zijn eerste werk schreef in een tijd toen die phlogiston-theorie nog bloeide, en hij dus aan haar de termen ontleende van welke hij zich in zijn geschrift bediende, zoo zij het vergund, ter verduidelijking dier termen, deze korte historische schets met een enkel woord over de genoemde theorie te besluiten. Alle brandbare lichamen zouden een gemeenschappelijk bestanddeel, het ‘phlogiston,’ bevatten; hoe beter eene stof verbrandt hoe rijker zij aan phlogiston moet zijn. Verbranden zou dan ook niets anders zijn, dan het uitdrijven van phlogiston uit een lichaam. | |
[pagina 486]
| |
Om in te zien op welke wijze deze theorie de benamingen van de gasvormige bestanddeelen der lucht bepaalde, stelle men zich slechts voor, dat een lichaam in eene afgesloten ruimte met lucht verbrandt. Bij de verbranding ontwijkt, zooals gezegd is, het phlogiston uit de brandende stof; alle verandering, welke de lucht in de afgesloten ruimte ondergaat, komt dus eenvoudig hierop neêr, dat bij het phlogiston, hetwelk die lucht reeds bevatte, nog eene aanzienlijke hoeveelheid komt, uit de brandende stof ontweken. De lucht waarin eene voldoende hoeveelheid van eenig brandbaar lichaam zoolang mogelijk heeft gebrand, bevat dus haar maximum aan phlogiston en werd daarom ‘gephlogistiseerde lucht’ genoemd; bijna overal waar men in physiologische geschriften uit het einde der vorige eeuw dit woord aantreft, kan men het in onze tegenwoordige terminologie door ‘stikstof’ vertalen. Zulke gephlogistiseerde lucht is niet meer geschikt om er stoffen in te laten verbranden; opdat zij hiertoe weder geschikt worde, moet er eerst phlogiston worden uitgehaald; de geheel van phlogiston bevrijde ‘gedephlogistiseerde lucht’ (= zuurstof) is bij uitstek geschikt om verbranding te onderhouden. Tegelijk met beide genoemde termen aan de phlogiston-theorie ontleend, werden er nog andere van ouderen oorsprong gebruikt, om andere ‘luchtsoorten’ aan te duiden. Voor het hier beoogde doel is het genoeg te herinneren, dat koolzuur ‘vaste lucht’ werd genoemd; dezen naam had dit gas gekregen, omdat het o.a. door kalkwater gevoerd een neêrslag doet ontstaan; het was dus eene ‘luchtsoort’ die zich aan kalk en aan andere stoffen laat binden, waarom zij ‘gebonden’ of ‘vaste’ lucht werd genoemd. | |
III.Bij zijne beroemde onderzoekingen, ging Priestley ook den invloed na, welken levende planten op de lucht hebben. Aanvankelijk scheen het hem toe, dat planten de dampkringslucht ‘verbeteren,’ door het produceeren van gedephlogistiseerde lucht. Bij eene latere herhaling zijner proeven, kwam hij echter tot geheel andere resultaten en meende hij zelfs te bespeuren, dat, in sommige gevallen, planten de lucht in eene afgesloten ruimte veeleer slechter maken dan verbeteren. Priestley | |
[pagina 487]
| |
zelf wist de tegenstrijdige uitkomsten zijner experimenten dan ook volstrekt niet met elkaâr te rijmen, en kon ten slotte niet duidelijk aangeven, welke invloed door planten op de atmospheer wordt uitgeoefend. Die onzekerheid bij de proeven van Priestley overgebleven, vormde nu, in Juni 1779, het punt van uitgang der onderzoekingen van Ingen-Housz. Een hem gegeven verlof maakte hij zich ten nutte om, in Engeland, te trachten het probleem op te lossen. In niet meer dan drie maanden werden door Ingen-Housz meer dan een 500-tal proeven genomen. De schitterende uitkomsten bij die proeven verkregen, werden nog in hetzelfde jaar wereldkundig gemaakt door het uitgeven der ‘Experiments upon vegetables.’ London 1779Ga naar voetnoot1. Reeds spoedig na het begin zijner proeven ontdekte Ingen-Housz, dat planten inderdaad een ‘luchtverbeterenden’ invloed hebben, doch: 1o. dat lang niet alle planten of plantendeelen die eigenschap bezitten, en 2o. dat die luchtverbetering slechts onder zeer bepaalde omstandigheden plaats heeft. Weldra wist hij, dat de taak om gedephlogistiseerde lucht te leveren ‘is not performed by the whole plant, but only by the leaves and the green stalks that support them,’ en dat alleen onder invloed van het zonlicht de luchtzuivering door die groene plantendeelen plaats heeft; ‘this wonderful operation is by no means owing to the vegetation of the plant (zooals Priesley meende), but to the influence of the sun upon the plant.’ In het erkennen dezer beide feiten ligt de grootste ontdekking, die op planten-physiologisch gebied te doen viel. Alvorens dit laatste nader aan te toonen, is het wenschelijk de wijze te beschrijven waarop Ingen-Housz zijne proeven inrichtte. Men zal daarbij zien, hoe hij eene zoo volledige serie proeven nam, dat omtrent de juistheid van het verkregen resultaat geen twijfel kon overblijven. Zijne wijze van proefneming gelijkt geheel op de tegenwoordig in de natuurwetenschappen gevolgde; zij moet onze bewondering wekken, wanneer wij haar vergelijken met den geheel anderen modus operandi zijner onmiddellijke voorgangers en ook zijner tijdgenooten. Deze namen onvolledige experimenten, bij welke steeds eene a priori vaststaande meening zoo goed als geheel leidende bleef, | |
[pagina 488]
| |
Ingen-Housz daarentegen volgde het voorschrift door hem zelf gegeven. ‘De drift om stelsels te smeeden, geweeken zijnde voor de tans algemeene erkende nootzakelijkheid van alle menschelijke wetenschappen op een vasten grondslag, op proeven te moeten vestigen; is men overreed geworden, dat het gebruik van het vernuft ons dikwijls meer en meer in dwalingen bevestigd, bij aldien de geest niet wordt geleid door het licht dat dadelijke gebeurtenissen en waarnemingen ons verschaffen.’
Bij het doel dat Ingen-Housz zich met zijne proeven voorstelde, kwam het er in de eerste plaats op aan, eene inrichting te maken, zoodanig dat duidelijk bleek of er al dan niet gasvormige lichamen door de planten worden uitgescheiden, en tevens casu quo die afgescheiden gassen niet te doen ontwijken, opdat zoowel hunne quantiteit als qualiteit nauwkeurig kon worden bepaald. ‘Dewijl de lucht niet door het oog gezien kan worden, zou het moeilijk geweest zijn zich te overreden, dat de planten lucht opslorpen en uitgeven indien men geen middel gevonden had, om de natuur in hare werking te verrassen, door de plant schielijk met water te omringen, en haar voor het overige in haar natuurlijken staat te laten’Ga naar voetnoot1. Op de volgende wijze wordt dit middel in toepassing gebracht. Men dompelt eene witte doorschijnende glazen flesch in een bak met versch pompwater, zoodanig dat de mond der flesch naar boven gekeerd zij; men zet in deze flesch een wijngaard-rank, eenige planten of versch geplukte groene bladen; men schudt ze een weinig onder water, om er de dampkringslacht, die er aanhangt, af te scheiden. Hierna keert men de flesch onder water om, en men zet haar mond op een bord of iets anders dat water genoeg kan bevatten om de omgekeerde flesch te kunnen verplaatsen, zonder gevaar te loopen, dat de dampkringslucht er in komt. De flesch wordt vervolgens in de zon gezet. Richt men de proef aldus in, dan ziet men weldra op de bladen luchtbelletjes komen; deze worden grooter, laten de bladen los, stijgen in het water op, en verzamelen zich tegen den bodem van de omgekeerde flesch. Deze productie van | |
[pagina 489]
| |
gasbelletjes gaat snel voort, wanneer ten minste de proef midden op den dag geschiedt in het zonlicht, zoodat er zich na weinige uren eene aanmerkelijke hoeveelheid gas in de flesch verzameld heeft. ‘De dus verkreegene lucht is wezenlijk gedephlogisticeerde lucht van meerdere of mindere zuiverheid, naarmate van den aart der plant, waarvan men de bladeren heeft genomen, de meerdere of mindere helderheid van den dag, etc.’ De natuur van het opgezamelde gas werd door Ingen-Housz bepaald door middel van den ‘eudiometer’ van Priestley, volgens de gewijzigde methode van den abt Fontana. Het is onnoodig in bijzonderheden te treden over deze, trouwens vrij eenvoudige, bepalingswijze; alleen het principe waarop zij berust zij hier aangegeven. Brengt men twee maten van een gasvormig lichaam stikstofoxyde (‘nitrous air’) in aanraking met eene maat zuurstof, dan ontstaat er een nieuw gasvormig lichaam ondersalpeterzuur, van hetwelk men echter geen 3 maten vindt, zooals verwacht zou worden, doch slechts 2. Van deze constante vermindering in volume, bij de verbinding van stikstofoxyde en zuurstof tot ondersalpeterzuur, werd nu partij getrokken bij het bepalen der ‘zuiverheid’ eener ‘luchtsoort.’ Heeft men toch bij eene bepaalde hoeveelheid van een zuurstof-bevattend gasmengsel eene evenzeer bekende hoeveelheid stikstofoxyde gebracht, dan valt uit de vermindering in volume het zuurstof-gehalte van het mengsel af te leiden. De uitkomsten van proeven ingericht zooals de beschrevene, konden alleen niet tot eene zekere conclusie voeren; Ingen-Housz zag dit zeer wel in, en begreep, dat weder langs experimenteelen weg bezwaren moesten worden opgelost en bedenkingen uit den weg geruimd. In de eerste plaats deed zich de vraag voor, of de afgescheiden zuurstof niet eenvoudig uit het water alleen was voortgekomen. Eene eenvoudige proef, bij welke pompwater in omgekeerde flesschen aan de zon werd blootgesteld, leverde een ontkennend antwoord. Wel verzamelde er zich een weinig lucht tegen den bodem der omgekeerde flesschen, doch deze bleek volstrekt geen gedephlogistiseerde lucht te zijn. Bovendien werd pompwater gekookt en alle daarbij uitgedreven lucht opgevangen, ‘doch deeze lucht wierd veel slechter als gemeene lucht, en geheel en al onbekwaam tot de ademhaling bevonden.’ Is nu die gedephlogistiseerde lucht, die dus werkelijk uit de bladen blijkt te komen, als zoodanig in die bladen aanwezig, | |
[pagina 490]
| |
of wel is zij het resultaat eener ‘zuivering’ of eener ‘gedaanteverandering’, welke de vooraf opgenomen dampkringsluchtGa naar voetnoot1 in het inwendige der bladen heeft ondergaan? Om hierop antwoord te kunnen geven, werden bladen van verschillende planten onder water gedrukt of geschud en de daarbij ontwijkende lucht opgevangen. Deze bleek lang niet alleen uit gedephlogistiseerde lucht te bestaan, en hoogstens zoo ‘goed’ als gewone lucht te zijn. Nog overtuigender werd de vraag op de volgende wijze beantwoord: ‘Eenige bladeren van eenen appelboom wierden in eene cylindrische vles, vol pompwater, gebracht, de vles wierd toen omgekeerd in een vat, vol met het zelve water, en op het vuur gezet; zoodra het water begon warm te worden, wierden de bladeren bedekt met luchtbobbels, eveneens als in de zon: na dat het water eenen korten tijd gekookt had, liet men het bekoelen; er was veel lucht verzameld, welke bevonden werd zoo slecht te zijn, dat zij de vlam uitbluschte. Eenige deezer bladeren waren in eene vles, omgekeerd in een pot vol water, slechts nabij het vuur gesteld; er wierd veel lucht verkregen, maar even vergiftig als de voorige.’ De zuurstof bleek dus niet als zoodanig in de bladeren aanwezig te zijn. Is de voortbrenging der gedephlogistiseerde lucht door de bladen toe te schrijven aan de warmte der zon of wel aan het zonnelicht? Het laatste bleek het geval te zijn; verscheidene proeven op twee verschillende wijzen genomen toonden dit aan. Bladen werden onder water, op de gewone wijze, in het donker of ten minste geheel buiten het zonlicht geplaatst, terwijl er tevens zorg werd gedragen dat toch het water op even hooge temperatuur kwam als wanneer het in de zon had gestaan. Er werd dan wel wat lucht vrij, doch deze was zeer ‘slecht’ (dat is, zij bestond niet of slechts voor een klein deel uit zuurstof). Op vernuftige wijze werden nog andere proeven ter beantwoording derzelfde vraag genomen. ‘De bladeren van boomen of planten, op het midden van eenen warmen dag genomen. en onmiddellijk in koud water gedompeld, vormden zeer schielijk luchtbobbels, en leverden de beste gedephlogisticeerde lucht uit.’ Ware het | |
[pagina 491]
| |
de zonnewarmte en niet het licht waaraan de luchtbellen hun ontstaan te danken hebben, zoo zouden deze zich eerst hebben vertoond nadat het water door de zon verwarmd was geworden, doch niet terwijl het nog geheel koud was, zooals in werkelijkheid geschiedde Een punt, vooral voor de kennis van het leven der plant van belang, bleef nog uit te maken, namelijk of de luchtverbeterende invloed der planten al of niet aan haar groei is toe te schrijven, zooals Priestley meende. Ook deze vraag werd echter door het experiment in ontkennenden zin beantwoord. Het bleek namelijk ‘dat eene plant kan groeien en zelfs zeer wel tieren in de uiterste donkerheid; en nogtans heeft zij in zoodanige plaats geen vermogen om slechte lucht te verbeteren of goede uit te leveren.’ Bovendien gaven latere proeven het hiermede geheel overeenkomende resultaat, dat bladen, welke tot hun vollen wasdom gekomen zijn, zuiverder en meer gedephlogistiseerde lucht uitgeven dan jonge bladen, die nog niet geheel en al ontwikkeld zijn. Alvorens nu een definitief besluit uit de verschillende proeven te trekken, moest nog eene bedenking, die men wellicht tegen de inrichting der proeven zoude kunnen maken, worden uit den weg geruimd. ‘Mogelijk, zoo zegt Ingen-Housz, zal men tegenwerpen, dat de bladeren der planten niet in hunnen natuurlijken staat zijn, wanneer zij omringd worden door pompwater; en dat er dus misschien eenige twijfel overblijft, of dezelve werking der-bladeren wel plaats heeft in hunnen natuurlijken stand.’ Verschillende overwegingen voerden tot het besluit, dat de zuurstof-bellen die van bladen, bij insolatie, onder water opstijgen, geenszins het gevolg zijn van een abnormaal proces dat in het binnenste der bladen plaats grijpt. Als overtuigend zij hier aangevoerd, dat Ingen-Housz bij zijne proeven, met even goeden uitslag, ook waterplanten gebruikte, die dus gedurende het experimenteeren in normale omstandigheden waren. De directe proef toonde nog aan, dat eene landplant, in eene afgesloten ruimte met gewone dampkringslucht geplaatst, na beschijning door de zon, aan die dampkringslucht ‘een graad van meerdere goedheid had meegedeeld.’ Ingen-Housz herinnerde nog eens bij deze gelegenheid er aan, dat de bladen en takken allen daarom onder water aan het zonlicht werden blootgesteld, omdat het anders niet wel doenlijk is nauwkeurig te weten | |
[pagina 492]
| |
‘welke hoeveelheid lucht uit de bladeren of uit de plant voortkomt, en van welke hoedanigheid die lucht is.’ Daar het uit andere experimenten aan Ingen-Housz gebleken was, dat aan bloemen, vruchten, wortels, paddestoelen enz., allerminst een luchtverbeterende invloed toekomt, zoo kan de conclusie, uit al de genoemde proeven door hem getrokken, aldus worden geformuleerd: De bladen, en de groene stengeldeelen aan welke zij bevestigd zijn, oefenen in het zonlicht een verbeterenden invloed op de omringende dampkringslucht uit; dit doen zij (door een deel dier lucht in zich op te nemen en te verwerken) door zuivere gedephlogistiseerde lucht (zuurstof) aan de atmospheer te geven. Deze conclusie is gebleken juist te zijn. In een opzicht slechts liet zij aan nauwkeurigheid te wenschen over; Ingen-Housz gaf namelijk niet aan, van welken aard het lichaam was, dat in het zonlicht door de bladen wordt verwerkt. In zijn laatste geschrift, waarin hij geheel de nieuwere chemie volgt en de phogiston-theorie heeft verlaten, is het hem bekend, dat koolzuur uit de lucht het door de bladen, met behulp der zon, verwerkte gas isGa naar voetnoot1.
In de eerste plaats vestigt Ingen-Housz de aandacht op den invloed, dien de bladen, volgens zijne ontdekking, op de atmospheer hebben, daar zij onder zekere omstandighedenGa naar voetnoot2 juist dat gasvormig lichaam, zuurstof, afscheiden, wat door de dieren bij hunne ademhaling en ook door de planten zelve, zooals hieronder zal blijken, wordt opgenomen. ‘Ik meen aangetoond te hebben, zoo zegt hij, dat de plantgewassen zeer veel deel in die wonderbaare werking der Natuur hebben, door welke de dampkring in die goede gesteldheid, welke tot ons leven nootzakelijk is, gehouden word; dewijl zij de besmettelijke, of rottige en phlogistike deeltjens, waarmeede de ontelbaare menigte van dieren, en zooveele andere oorzaken, die hoofdstoffe overladen, indrinken; en ter zelver tijd een | |
[pagina 493]
| |
overvloedige reegen van gezuiverde, en waarlijk leeven voedende lucht, uitgieten.’ Deze zinsnede, aan het eerste werk van Ingen-Housz ontleend, toont tevens zeer duidelijk aan, dat de schrijver toenmaals nog slechts vage denkbeelden had omtrent hetgeen door groene plantendeelen uit de atmospheer, in het zonlicht, opgenomen wordt. Van veel grooter belang voor ons is het echter, te weten welk nut en welke beteekenis voor de plant zelve, door Ingen-Housz aan die verwerking van een deel der dampkringslucht werd gehecht. Eenige aanhalingen uit zijne opvolgende geschriften zullen doen zien, dat de groote natuuronderzoeker, wat dit hoogst belangrijk besluit uit zijn onderzoek betreft, de waarheid heeft weten te vindenGa naar voetnoot1; die verschillende aanhalingen zullen tevens het best de wijzigingen in de meeningen van Ingen-Housz aangeven omtrent den aard van het door de bladen opgenomen gas. ‘Voor jonge planten kan de opzuiging door hunne wortels voor hun levensonderhoud voldoende zijn. Doch wanneer hun bladen, looten en takken reeds een zekeren omvang hebben, zoo hebben zij nog een ander voedingsdeel noodig om krachtig te blijven; een voedsel dat zij in de atmospheer moeten vinden. Daartoe slorpen zij de dampkringslucht beladen met phlogiston op. Zij bewerken die lucht in de zelfstandigheid van hunne bladeren, er van afscheidende wat zij tot hun eigen voedsel van noode hebben, te weten: het phlogiston, en het overblijvende (de gedephlogistiseerde lucht) uitwerpende.’ In latere werken valt op te merken, dat naar des schrijvers meening, behalve gephlogistiseerde lucht, ook ‘vaste lucht’ (koolzuur) door de bladen, in het zonlicht, wordt opgenomen en verwerkt. ‘Eene matige hoeveelheid vaste lucht met adembare lucht vermengd en met eene plant aan de zon blootgesteld, maakt deze lucht niet direkt schadelijk. Een gedeelte der vaste lucht wordt spoedig door het water (het afsluitingsvocht bij de proef) of door de plant, en waarschijnlijk door beiden ingezogen, en het grootste deel der lucht wordt in korten tijd in adembare lucht veranderd.’ In het laatste geschrift van Ingen-Housz: Proeve over het voedsel der planten enz. 1796, is van het opnemen en ver- | |
[pagina 494]
| |
werken van gephlogistiseerde lucht geen sprake meer, alleen van koolzuur. Ook wordt in dit geschrift de beteekenis dier verwerking voor de plant zelve het duidelijkst uitgesproken. Zoo gaat Ingen-Housz, na eenige besprekingen over veranderingen, die opgenomen stoffen in het menschelijk lichaam ondergaan, aldus voort: ‘Indien planten vaste lucht of koolzuur opslurpen, is het niet moeielijker te gelooven, dat die zelfstandigheid in de werktuigen van de plant kan worden veranderd, bewerkt of gewijzigd tot verschillende andere zelfstandigheden en zouten, dan het is te gelooven dat de boven verhaalde veranderingen in het menschelijk lichaam plaats hebben........ Dewijl het koolzuur bestaat uit het zuurmakend beginsel (oxygène) en de koolstoffe (carbone) kunnen de planten uit deze twee beginsels, eenige van de hun meest eigen zelfstandigheden, die wij in dezelve vinden, vormen.’ Onder invloed van het zonlicht openbaart er zich echter een aanmerkelijk verschil tusschen die beide ‘beginsels’, daar de plant: ‘in de zonneschijn het koolzuur indrinkt, werpende alsdan het zuurmakend beginsel (zuurstof) alleen uit, en houdende de koolstof voor zich zelven als voedsel.’ De Duitsche natuuronderzoeker Hassenfratz was de meening toegedaan, dat wel koolstof een belangrijk voedsel voor de plant is, doch dat zij dit niet uit het koolzuur der lucht, maar alleen uit den bodem opneemt. Hiertegen voerde Ingen-Housz de volgende bedenking aan: ‘Indien men de onderstelling van den Heer Hassenfratz aanneemt, dat het voornaamste voedzel der planten de koolstoffe is en dat deeze koolstoffe derzelver oorsprong niet heeft uit de ontbinding van het koolzuur, komt het moeielijk te begrijpen voor, hoe een groote boom, geduurende honderden jaaren, op een en dezelfde plaats voedzel kan vinden.’ Zeer goed daarentegen wordt dit verklaard, door aan te nemen dat het voedsel van den boom ‘wel gedeeltelijk uit den grond wordt getrokken, doch ook, zoo het mij voorkomt, en wel voornaamlijk, uit den dampkring, door middel van de bladeren, welke de lucht, die hun omringt, opslurpen en ontbinden.’
De plant neemt door middel harer bladen of groene deelen in het algemeen, gasvormig voedsel uit den dampkring op, onder invloed van het zonlicht. Zie hier dus de eerste der beide groote ontdekkingen van | |
[pagina 495]
| |
Ingen-Housz. Dat gasvormige voedsel is koolzuur; de plant behoudt er de koolstof geheel van en geeft, onder normale omstandigheden, gewoonlijk een ongeveer even groot volume zuurstof aan de omringende lucht terug, als aan koolzuur was opgenomen. Van daar dat de voeding der groene plantendeelen met koolzuur tevens eene ‘luchtverbetering’ medebrengt. Eindelijk had dan door de onderzoekingen van Ingen-Housz de proef van Van Helmont hare verklaring gevonden. De gewichtstoeneming van den wilgentak bij die proef was niet het gevolg van eene verandering van het begietingswater in plantenstof, zooals van Helmont dacht, maar van de opgenomen koolsstof, door de bladen, in den vorm van koolzuur, uit de atmospheer geput. | |
IV.Om uit te maken of de koolzuurontleding in de bladen aan haar groei of wel aan den invloed van het zonlicht was toe te schrijven, nam Ingen-Housz, zooals reeds hierboven is gezegd, de zeer voor de hand liggende proef, plantendeelen in eene afgesloten ruimte met dampkringslucht in het donker te plaatsen. Hoewel daarbij de groei niet stilstaat, integendeel versnelt, bleek het toch terstond, dat de zuurstof-productie geheel had opgehouden. Een tweede veel belangrijker resultaat, hier boven met opzet verzwegen om den lezer niet in verwarring te brengen, werd tevens verkregen: in het donker, of ook dikwijls reeds in de schaduw, wordt de lucht ‘bedorven’ (‘gemephitiseerd’) door dezelfde plantendeelen, die in het zonlicht een luchtverbeterenden invloed uitoefenen. Nog vond Ingen-Housz dat dit ‘bederven’ der lucht ten allen tijde plaats heeft, zoowel in het zonlicht als in het donker, door wortels, bloemen, vruchten en paddestoelen. Deze ontdekking gaf den sleutel aan de hand ter verklaring van het raadselachtige in de uitkomsten door Priestley verkregen. Deze, geheel onbekend met den tegenovergestelden invloed, welken dezelfde plantendeelen, onder verschillende omstandigheden, op de omringende dampkringslucht kunnen uitoefenen, kwam daardoor bij zijne proeven noodwendig tot resultaten die in schijn elkaâr lijnrecht tegenspraken. | |
[pagina 496]
| |
Van welken aard die ‘bedervende’ invloed van levende planten of plantendeelen op de atmospheer is, wordt door Ingen-Housz in zijn eerste geschrift niet nader aangeduid; zij spreiden ‘schadelijke uitwasemingen rondom zich, welke de beste lucht zelfs tot in den hoogsten graad verderfelijk maken;’ hiertoe bepaalt hij zich. En toch sluit, zooals zal blijken, de constateering alleen van het feit, de tweede der beide groote ontdekkingen van Ingen-Housz geheel in zich; er ontbrak nog eene betere opvatting van het waargenomen verschijnsel aan. Wellicht ware Ingen-Housz er niet toe gekomen zelf op dien ‘lucht-bedervenden’ invloed der planten terug te komen, wanneer niet juist te dezen aanzien zijne mededeelingen hevig gekritiseerd waren. Tegen den lucht-verbeterenden invloed van bladen, onder invloed van het zonlicht, zooals die uit de proeven van Ingen-Housz was gebleken, werden zeer weinig bedenkingen aangevoerd; men vond dien invloed ‘zeer natuurlijk;’ een schrijver, Senebier, ging zelfs zoo ver van te verklaren, dat hij reeds twee jaren vroeger had ‘gedacht’, dat het wel zoo moest zijn; waarna hij ook verder van de proeven en resultaten van Ingen-Housz geen gewag meer maakte. Juist onder hen nu, die de ‘lucht-verbeterende’ werking van aan de zon blootgestelde bladen erkenden, bleken de felste tegenstanders te zijn van den ‘luchtbedervenden’ invloed dier zelfde plantendeelen buiten het licht. ‘Wanneer die planten in het donker eene mephitische uitscheiding in de omgevende lucht verspreidden, zoo zoude daaruit volgen, dat God wezens geschapen zoude hebben, die ons over dag goed en 's nachts kwaad doen.’ Dat Ingen-Housz zich door deze logische gevolgtrekking niet had laten bewegen, zijne proeven als onjuist te beschouwen en hare resultaten te verzwijgen, wekte een storm van verontwaardiging. Zijne bewering werd voor ‘eene ware miskenning van de natuur en hare verheven en wijze inrichtingen,’ verklaard, en de bedreiging werd er bij gevoegd, dat de natuur zich over zulk eene miskenning wel zou weten te wreken. Op deze en dergelijke beschuldigingen en bedreigingen wist Ingen-Housz niet beter te doen dan zijne proeven te herhalen. Zij voerden hem tot dezelfde uitkomsten. Het was en bleef een feit, dat bladen, en de takjes aan welke zij bevestigd zijn, in het donker de lucht ‘bederven,’ en dat vele andere planten- | |
[pagina 497]
| |
deelen nimmer eene andere uitwerking op de atmospheer hebben. Zeer terecht betuigde Ingen-Housz zijne verbazing er over, dat zijne tegenstanders konden beweren, ‘dat ook uit hunne proeven was gebleken dat de verbetering van phlogistieke lucht door planten slechts door middel der zon en niet door den groei, welke dag en nacht geschiedt, bewerkt wordt, zonder vooraf de met planten ingesloten lucht in het donker onderzocht te hebben.’ Ware toch het laatste door hen gedaan, hoe zouden ook zij dan niet den lucht-bedervenden invloed der groene plantendeelen in het donker, hebben moeten waarnemen; hoe zoude toch ‘dezelfde eudiometer, welke hen de de geringste verbetering der lucht onder invloed der zon aangegeven heeft, hen niet evenzeer de oneindig meer merkbare verergering der lucht aangegeven hebben, welke nooit uitblijft, wanneer lucht, zij het ook slechts gedurende een enkelen nacht, met planten opgesloten is.’ Naar aanleiding zijner hernieuwde experimenten, kwam Ingen-Housz in het 2de en 3de deel zijner ‘Proeven met planten’Ga naar voetnoot1, tot het juiste inzicht in het wezen van den door hem ontdekten, ‘lucht-bedervenden’ invloed van planten. In zijn eerste geschrift had de zuurstof-uitscheiding van bladen in de zon hem doen meenen, dat zuurstof een voor de planten nadeelig gas is, hetwelk daarom uitgestooten wordt. Het vage karakter zijner toenmalige resultaten betreffende den lucht-bedervenden invloed van plantendeelen noodzaakte hem toen niet die meening op te geven. Nu was hij geheel van opinie veranderd. De zuurstof werd door hem niet langer als schadelijk voor de plant beschouwd; hij zag nu in, dat zij, wel verre van de planten kwaad te doen, zooals hij vroeger ten onrechte had gemeend, de onderhoudster zoowel van het plantaardig als van het dierlijk leven is, ‘het ware pabulum vitae, der schepsels uit beide natuurrijken.’ ‘Da ich, zoo zegt hij, meines Erachtens, leicht zu bekräftigende Versuche für mich habe, so glaube ich zur Begründung | |
[pagina 498]
| |
meines Satzes: dass die Pflanzen die Luft au der Sonne reinigen, und im Schatten oder in der Dunkelheit mephitisiren, keiner Theorie zu bedürfen; oder mit andern Worten, dass die Pflanzen, wie alle übrigen organischen Geschöpfe, die Luft, ihr Element, zu allen Zeiten verderben, ausgenommen an der Sonne.’ Het ‘lucht-bederven’ der organismen door koolzuuruitscheiding en opneming van zuurstof, wordt ademhaling, in den ruimsten zin, genoemd. Aan Ingen-Housz komt dus de eer toe de ademhaling der planten te hebben ontdekt, en deze wel te hebben onderscheiden van den lucht-verbeterenden invloed, het gevolg van een voedings-proces, door sommige planten of plantendeelen, alleen onder zekere omstandigheden, uitgeoefendGa naar voetnoot1. Wij weten nu dat bladen en groene plantendeelen in het algemeen, ook in het zonlicht voortgaan met ademhalen; de zuurstofopneming, welke daarbij plaats heeft, wordt echter geheel onmerkbaar door de grootere uitscheiding van hetzelfde gas als gevolg der ‘assimilatie,’ de voeding met koolzuur uit de lucht. Het blijkt, dat Ingen-Housz dit, zooal niet geweten, dan toch reeds vermoed heeft, daar hij verklaarde ‘dat goed groeiende planten onder alle omstandigheden de lucht bederven in welke zij leven.’
De beide groote ontdekkingen door Ingen-Housz gedaan, had hij in de eerste plaats te danken aan zijne uitstekende methode van onderzoek. Dat hij tevens assimilatie en ademhaling (hij zelf gebruikte die termen niet) wist uit elkaâr te houden, bewijst meer. Daaruit blijkt dat hij een buitengewoon begaafd en scherpzinnig natuuronderzoeker was; men bedenke | |
[pagina 499]
| |
hoe uiterst moeilijk het moet geweest zijn, beide processen niet te verwarren, daar het koolzuur dat tot voeding strekt juist bij de ademhaling wordt uitgestooten en bij deze laatste zuurstof wordt opgenomen, die weêr ten gevolge der assimilatie in aanmerkelijke hoeveelheid aan de atmospheer wordt afgestaan. Het moet worden erkend dat Ingen-Housz zijne zeer juiste opvatting, van vóór 1790, der twee door hem ontdekte gewichtige levensverschijnselen, in zijn laatste geschrift door eene weinig gelukkige beschouwing heeft vervangen. In de ‘Proeve over het voedsel der planten, enz.’ van 1796 wordt wel is waar de koolzuuropneming der groene plantendeelen het duidelijkst voor een voedingsverschijnsel verklaard, zooals reeds in een vorig gedeelte van dit opstel is gebleken, doch de ‘lucht-bedervende’ invloed van alle plantendeelen wordt nu niet meer door hem met dienzelfden invloed, door dieren uitgeoefend, op ééne lijn gesteld; dit nu is buiten twijfel als achteruitgang te beschouwen. Het laatste werk van Ingen-Housz staat, wat het klemmende van het betoog aangaat, beneden zijne vorige geschriften; omtrent gewichtige punten spreekt de schrijver zich tegen; zoo vooral wat betreft den ‘lucht-bedervenden invloed,’ de koolzuur-productie der levende planten. Deze productie wordt niet alleen niet meer door hem met de koolzuur-uitscheiding bij de ademhaling der dieren in overeenstemming gebracht, doch nog twee verschillende opvattingen omtrent haar worden in ditzelfde geschrift voorgestaan. Dan eens vat hij de koolzuur-productie op als een leveren van eigen voedsel door de plant, dat, in de atmospheer verspreid, weer door de groene plantendeelen onder bepaalde omstandigheden wordt opgenomen en verwerkt: ‘Thans bewezen zijnde, dat vaste lucht of koolzuur bestaat uit zuurmakende stoffe.... en uit koolstoffe, is het niet moeielijk te verstaan, hoe planten zich hun eigen voedzel verzorgen of bereiden door koolzuur te vormen, in de onderstelling dat koolstoffe het voornaamste voedzel der planten is.’ Dan weer meent hij dat koolzuur wordt afgegeven, omdat de plant er op dat oogenblik zooveel van bevat, dat het, hoe kostbaar ook, niet kan worden verwerkt, en verklaart hij zich gerechtigd te zeggen, ‘dat planten in het duister meer adembare lucht in koolzuur veranderende, dan zij voor zich kunnen gebruiken, eene groote hoeveelheid uitwerpen.’ De billijkheid zoowel als de nauwkeurigheid vorderden hier | |
[pagina 500]
| |
met een enkel woord de min juiste hypothesen uit de ‘Proeve over het voedsel der planten’ te bespreken. Die hypothetische beschouwingen van Ingen-Housz, door hem geuit in het laatst van zijn leven, toen hij reeds leed aan de ongesteldheid, welke hem drie jaren later ten grave sleepte, mogen echter geen oogenblik onze bewondering voor den grooten natuuronderzoeker doen afnemen. Geheel waar blijft dan ook, hetgeen voor ongeveer twee jaren door een nederlandsch botanist werd gezegd: dat wij ons niet zonder een gevoel van nationalen trots mogen herinneren, dat het een Nederlander was, die den grondslag voor de tegenwoordige leer van de voeding en de ademhaling der planten heeft gelegd.
Voorschoten. M. Treub. |
|