De Gids. Jaargang 44
(1880)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 431]
| |
De laatste dagen der heerschende kerk.(Vervolg van blz. 237.)II.De predikanten der publieke kerk staan bij velen, die de geschiedenis van ons vaderland beschreven, met eene zwarte kool geteekend. Men hoort zeggen, Petrus van Balen had wel gelijk, toen hij in het Hof van hare Hoogheid, Mevrouw de Princes Douairiere van Oranje, den 7den Februarij 1674 aan den Erfstadhouder den raad durfde geven: ‘Dat syn ziel niet kome in den raad van bittere Leviten! Syn eer haar niet vereenige met eene vergadering van Diotrephes, die over hare broederen gaarn de meester spelen en nergens op uit syn, als om de aanwas van natuurlike en geestelike wysheit, daar God in deze dagen soo mildelik de weg toe gebaant heeft, tegen de les der Schriftuur, waar 't mogelik, te stuiten. Hy houde het met geleerde, voorsigtige, godvreesende, vreedsame’Ga naar voetnoot1. Ook zullen sommigen een zekere mate van goedkeuring niet onthouden aan de uitvallen van Mr. Daniel van Alphen, die honderd jaren later velen der Gereformeerde Predikanten en Hoogleeraars op de kaak zette als lieden van een bedorven smaak, trotsch en heerzuchtig, blinde ijveraars, die de vaan der hierarchie opstaken, en bezield waren met eene de kerk vernielende en God onteerende partijdrift, waardoor zij het gansche land in verwarring bragten. Wanneer mijn betoog echter juist is, kan men toegeven, dat de | |
[pagina 432]
| |
predikanten in hunne heethoofdigheid het dikwijls zeer verkeerd hebben aangelegd, maar het beginsel, dat zij vertegenwoordigden, was in overeenstemming met de wetten van het land. Een vogel vliegt omdat het de natuur van het beest is, en als eene ‘dominante Religie’ heerscht en heerschen wil, komt dat overeen met hare roeping en bestemming. De Staten en Regenten, die voortdurend trachtten aan de gevolgtrekkingen van dit stelsel te ontkomen, hadden zich zelven een strik om den hals gehaald. En als Jan Scharp vraagt, met welk regt men hem voor de voeten wierp, dat hij een ‘dwangzuchtig kerkelyke’ was, en of hij dan als eerlijk man niet verpligt was te strijden voor hetgeen hem bij de wet was verzekerd, wat zal men daartegen zeggen? Het eenige antwoord, dat hout sneed, zou zijn, dat het geheele stelsel niet deugde en dat het tijd werd om het af te breken op dezelfde wijze, waarop het was opgebouwd. De stemmen, die dit eischten, lieten zich met den dag luider hooren, en de handen waren ijverig in de weer om het oude gebouw te ondermijnen en te sloopen. En wanneer wij nu vragen, van waar de strooming kwam, die zich vijandig begon in te zetten tegen eene heerschende kerk, en hoe de geest werd gevoed, die begon te begrijpen, dat zulk een staat van zaken niet langer mogt duren, behoeven wij niet lang in het onzekere te verkeeren. In de eerste plaats hebben wij acht te nemen op invloeden van buiten. In zijne voortreffelijke verhandeling over ‘Oranje en de Democratie’Ga naar voetnoot1 heeft Mr. W.H. de Beaufort het een en ander gezegd over den invloed der nieuwe begrippen op het gebied der kerk, en ons herinnerd, hoe groot de werking was der denkbeelden, door Marmontel en Voltaire aan de wereld verkondigd. ‘Het beschaafde publiek,’ dus schrijft hij, ‘onder het bestuur der Gouvernante en van Willem V, had ook in dit opzicht andere denkbeelden dan de tijdgenooten van Frederik Hendrik en Willem III. Het juichte Voltaire en Marmontel toe, waar deze in het Catholieke Frankrijk voor de rechten der Protestanten opkwamen en kon niet nalaten, die beschouwingen op eigen toestand toe te passen.’ De twist over den Belisarius maakte het duidelijker dan ooit, dat de weg der zaligheid niet uitsluitend in het bezit was van één kerkgenootschap. Allerlei wanverhoudingen en tegenstrijdigheden kwamen dagelijks in helderder licht te staan, en de verongelijkte Dissenters begonnen | |
[pagina 433]
| |
luide klagten aan te heffen over de ontzaggelijke voorregten ten hunnen koste aan de Gereformeerden gegeven, terwijl de kring al grooter werd, die voor zulke klagten ooren had en ze verstond. Zeer zeker heeft de bekwame schrijver regt, als hij zegt, dat de adelijke jeugd der achttiende eeuw van hare geboorte af in een Franschen dampkring ademde. Maar daar waren ook andere kringen, en het beschaafde publiek dat niet tot den adel behoorde, was over het geheel niet zoo overvloedig in zijne bewondering van Voltaire, als men ons wil doen gelooven, en juist in het stuk der tolerantie zagen velen den man met wantrouwen aan, voor wien het eenige verschil tusschen Protestanten en Roomschen hierin bestond, dat de eersten tot God baden in slecht Fransch, en de laatsten in Latijn, dat nog slechter was. Met welk een weerzin velen tegen zijn ‘Traité sur la Tolérance, à l'occasion de la mort de Jean Calas’ waren vervuld, bleek, toen het in onze taal werd overgezet. Ternaauwernood had men vernomen, dat de Nederduitsche vertaling bij A. Ferwerda te Leeuwarden het licht had gezien, of er verscheen eene Resolutie van de Staten van Friesland, waarbij de uitgave en verspreiding ten strengste werden verboden. De publicatie, die werd afgekondigd, was van dezen inhoudGa naar voetnoot1: ‘De Gedeputeerde Staten van Vriesland allen, dergenen, die deze zullen zien of hooren lezen, Salut; doen te weten: Alzoo ons is voorgekomen, dat alhier te Leeuwarden wierdt gedrukt en was te bekomen een Boek, genaemd: Verhandeling over de Verdraegzaemheid in het stuk van Religie, door den Heer Voltaire, uit het Fransch vertaeld: en dat het gemelde Boek in zich vervat vele ergerlyke en aenstootelijke passagiën en bewoordingen niet alleen, maer ook geschikt tot versmadinge van den ganschen geopenbaerden godsdienst: ZOO IS 'T dat wy daer in willende voorzien, hebben goedgevonden de Exemplaren van het gemelde Boek in deze stad en op andere plaetsen van de Boekdrukkers en Verkoopers te laten ophalen; maer wy interdiceren en verbieden ook aen allen en een iegelijk, gelijk wel expreslijk geschiedt by en door krachte dezer, het drukken of doen drukken, of elders buiten de Provincie gedrukt, distribuëren en dissemineren van het gemelde Boek, by poene van vyftig gouden Vriesche Ryders tegens de Heerlykheid dezer Landschappe te verbeuren. Wordende alle Grietslieden en Magistraten serieuslyk verzocht | |
[pagina 434]
| |
en ambtshalve geordonneerd, de hand te houden en te weren, dat gemelde Boek niet worde verkocht noch gemeen gemaekt; want wy zulks tot welzyn van Gods kerke, en handhavinge en bescherminge van den geopenbaerden Godsdienst alsoo verstaen hebben te behooren.’ Ik schrijf het vooral aan dezen maatregel toe, dat het boek in 1774 reeds driemalen hier te lande was uitgegeven, want door betrekkelijk weinigen werd het met instemming gelezen. De trek naar het verbodene heeft aan die verhandeling van Voltaire in ons vaderland zulk een aftrek bezorgd. Want waren de Staten van Friesland en de Magistraat van Leeuwarden al tot het verbieden van dat geschrift overgegaan onder den drang der Gereformeerde Predikanten van laatstgenoemde stad, wier advies ook in de Nederlandsche Jaerboeken is opgenomen, en waaraan alleen de bekende Ds. Blom geen deel had, het was er verre af, dat de Dissenters met laatstgenoemde overeenstemden. De Letteroefeningen gaven terstondGa naar voetnoot1 te kennen, dat zij van zulk een hulp niet gediend waren. Het is jammer, zeggen zij, ‘dat de Heer Voltaire hier en daer, inzonderheid in zyne beschouwing van de verdraegzaemheid der Jooden, die hy verder uitbreidt dan de natuur der Mosaïsche leere kan toelaeten, zich niet bedwongen heeft van zyne spotzugt met de Openbaring te doen doorstraelen: te meer daer 't een man van die beleezenheid niet onbewust kan zyn, dat hy hier geen spotternyen voortbrengt, die niet meermaals weerleid zyn, en gebruik maakt van plaetsen, die op een redelyker wyze verklaerd konnen worden dan hij derzelver inhoud voorstelt. Dit brengt zyne oprechtheid natuurlyk in verdenking, maekt dit stukje noodwendig by veelen ergerlyk, en benadeeld dus, door zyn eigen schuld, den invloed van zyn geschrift. 't Is te verwonderen, dat een fraai vernuft, bedoelende invloed te hebben by anderen, niet beseft, dat hy vooral moet toezien, om hen niet te ergeren en te vertoornen, door te spotten met hetgeen zy in den hoogsten graad heilig achten.’ In deze kringen dus gaf Voltaire ergernis zoo goed als bij de Hervormden van het echte water, en dat zij aan hunne verontwaardiging krachtig lucht gaven, blijkt ons vooral uit de Denker, naast de Letteroefeningen door mannen als Barueth en Hofstede gehaat met een volkomen haat. Ziehier wat hij, een | |
[pagina 435]
| |
der organen van de Dissenters, schreefGa naar voetnoot1: ‘Niet lang geleden heeft Voltaire kunnen goedvinden, zeker uit louter mededogen en liefde tot de Christenen, waarvan hy altyd tot overloopens toe vol is, eene Verhandeling over de Verdraagzaamheid voor hun te schryven, hoewel hy derzelver edelen Godsdienst daarin zulke vinnige steeken geeft, dat men ze waardig geagt heeft niet minder dan driemaal in ons land te drukken. Een Deist zou nu de Christenen beter, dat is verdraagzaam maken. Indien hy eenig nut met zyn werk in Frankryk gedaan, en de Roomschen de verdraagzaamheid omtrent de Hervormden aldaar ingeprent heeft, hy heeft tevens, zoo wel door dat als door zyne andere Schriften, zyn eigen Godsdienst (want Voltaire geeft voor Roomsch te zijn, en heeft nog een Kapel aan zijn Landhuis) gevoelige neepen willen geeven, en men moet zeggen, schoon hy zeer weinig nadeel aan het Evangelie toegebragt heeft door gewigt van tegenwerpingen, dat hy door zyne kwinkslagen en spotagtigen trant van voorstellen, hetzelve meer kwaads dan goeds door dat Boekje gedaan hebbe. Dan hoe bestaat de verdraagzame Voltaire, die zoo veel eerbieds voor de Christenen heeft, en ze zo vinnig kamt wegens hunne verdeeldheden! Rousseau eens gevraagd zynde, of hy geloofde, dat Voltaire, gesteld dat hy de Alleenheerscher van Europa was, de verdraagzaamheid, zoo hoog door hem gepreezen, jegens zyne Christen-onderdaanen oefenen zou? antwoordde daarop: “Hy zou ze allen met een klein vuur doen verbranden.” - Althans kan iemand beweeren, dat indien Voltaire zo verdraagzaam was als hy voorwendt te zyn, indien hy een braaf, regtvaardig, meewarig en goed mensch was, hy de Christenen ooit zou hebben aangetast met die versmading, verwoedheid en bitterheid, welke in zyne Schriften tegen hen gevonden worden? Waarom verdroeg die lydzame Man hunne gevoelens niet? Waarom had hy geen mededogen met hunne kinderagtige begrippen? - Dan Voltaire heeft in zyn voorbeeld getoond, dat de godsdienst dien hy aanrandt, waaragtig is, als ze de algemeene verdorvenheid der menschen leert, waaronder hy toont zo duidelyk begreepen te zyn; en hy heeft zich schandelijk ten toon gesteld, en zich volkomen bespottelyk gemaakt met te bewyzen, dat zyn leven met zyne leer volmaakt strydt. Hy wil dat anderen verdraagen zullen, hy zelf kan niet verdraagen. Is hij dan die groote Voltaire? | |
[pagina 436]
| |
die hierin toont gelyk te staan met een gemeen, zondig en onvolmaakt mensch. Laaten zyne Aanbidders deezen Held vergooden, wy zullen hem tellen onder de kinderen van Adam, die de grootheid hunner verdorvenheid zigtbaar doen uitblinken midden in hunne gewaande wysheid, en zelfs tegen wil en dank de Godlykheid van het Evangelie bevestigen. Mogten de Christenen, die de hulp van deezen bitteren vyand in het stuk der verdraagzaamheid niet noodig hebben, zich uitleggen om de leer van hunnen dierbaren Verlosser, tot vrede en eensgezindheid maanende, hoog te agten, vervolgingen af te leggen, en te smeeken om verlicht te worden door de bewerking van den H. Geest; dan zouden de twisten wyken, de partyschappen ophouden, de doolenden wederkeeren, de liefde, vrede en eendragt onzer aller harten vervullen, en de luister van den Christelyken godsdienst zulke beminnelyke straalen schieten, dat elk niet slegts bewogen zou worden dien te omhelzen, maar ook denzelven te beleeven.’ In de kringen dus, waarvan de Letteroefeningen en de Denker uitgingen, verzette men zich ernstig tegen den geest van Voltaire en versmaadde men zijn hulp, en wij kunnen aannemen, dat zulk een verzet de uitdrukking was van hetgeen duizenden uit den beschaafden burgerstand dachten, onverschillig of zij tot de heerschende kerk behoorden of nietGa naar voetnoot1. Maar een tijdschrift en een weekblad als ik daar noemde, beijverden zich hunne lezers langs andere wegen tot hetzelfde doel te leiden. In het midden van de vorige eeuw en nog lang daarna, heerschte in ons land eene groote voorliefde voor al wat Engelsch was. In Amsterdam draagt men nog wel heugenis van de ‘Engelsche winkels’ die toen ter tijd bloeiden, en de Vaderlander schreef in 1776: ‘Een goed burgerman mag immers niet minder dragen dan een Engelsche hoed, een Engelsch (Manchester) camizool en broek en een Engelsche lakensche rok met Engelsche stalen knoopen in den winter, en in den zomer een pakje van goed Engelsch grein; een paar Engelsche kouzen met Engelsche gespen aan de knieën en op de schoenen, en kan men geen Engelsche schoenen krijgen, ook die moeten in naam en fatsoen ten minsten Engelsch wezen; by luiden van hooger rang is alles Engelsch aan het ligchaam niet alleen, maar ook op de tafel en in huis.’ En de invloed der Engelsche letterkunde en der | |
[pagina 437]
| |
wijsgeerige begrippen, daar te lande verkondigd, was nog veel ouder en veel grooter. Hoe groot was de magt dier denkbeelden geweest op een man als Voltaire, die, zooals Strauss zegtGa naar voetnoot1, in de drie jaren van zijn verblijf onder het Engelsche volk van een jongeling gerijpt was tot een man, al telde hij reeds twee-endertig jaren toen hij er kwam! De staatkundige beginselen der Engelschen wezen aan onze patriotten den weg. Addison en Steele waren de voorbeelden van onze Spectators, en de Letteroefeningen zeiden zelve, dat zij in 1761 gesproten waren uit eene Engelsche moeder en afstamden van the Monthly Review. En zij, en naast haar de Denker, vloeijen over van stukken uit het Engelsch vertaald, waarin het onderwerp òf regtstreeks òf zijdelings wordt behandeld, dat ons bezig houdt. Voorts waren er onder hen, die zich hieraan vergastten, niet weinigen, die begeerig de hand uitstaken naar hetgeen van tijd tot tijd uit Duitschland werd overgebragt. Dat Lessing's ‘Nathan’ hier eenigen vat kreeg op de gedachten der harten, heb ik nergens kunnen ontdekken. Wel werd dit stuk in 1780 in onze taal overgezet, maar opgang maakte het niet. Geen wonder als wij de Letteroefeningen van dit meesterwerk hooren zeggen: ‘Het laat zig met genoegen leezen, schoon er hier en daar tooneelen tusschen beide komen, welke geen weezenlijk verband met het hoofdonderwerp schynen te hebben, die het stuk buiten nood wat langwylig maaken. Maar mooglijk heeft er de Heer Lessing iets byzonders mede beoogd, daar wy niet gegrond genoeg naar kunnen gissen.’ Tot verklaring van zulk een oordeel, als het een oordeel mag heeten, en zulk een koele ontvangst kan misschien de opmerking dienen, dat velen niet begrepen, waarom hij als een wijze werd geroemd, die ten strijde trok tegen eene geopenbaarde godsdienst. Lessing was in hunne schatting niet anders dan een Deist, zoo goed als Voltaire; trouwens zegt hij zelf: ‘Nathans Aeusserung gegen alle positive Religion ist von jeher die meinige gewesen.’ Maar indien men in dezen tijd Nathan nog links liet liggen - een later geslacht zou in een ander uiterste vervallen - een der meestgelezene boeken was: Het leven en de gevoelens van den Eerwaerden Heer Sebaldus Nothanker, dat in 1775 naar den 3den druk uit het Hoogduitsch werd vertaald. Als ik bij Hagenbach leesGa naar voetnoot2, dat Nicolai | |
[pagina 438]
| |
daarin het beeld heeft geteekend van een ‘Nutzlichkeitsprediger,’ die een tekst gebruikt als een onschadelijk middel om ‘nuttige waarheden’ aan den man te brengen, verstout ik mij te beweren, dat hij het boek verkeerd beoordeelt en de eigenlijke bedoeling voorbijziet. De Letteroefeningen van het jaar 1777 oordeelden, dunkt mij, juister, als zij er eene teekening in vinden van de kerkelijke onverdraagzaamheid, van welke Nothanker het slagtoffer is. Het verhaal kan naar hun inzien dienen, ‘om de godgeleerden, zo orthodoxen als toleranten, onder 't oog te brengen, hoe onverantwoordelijk hun gedrag zy, wanneer zy in eene mindere of meerdere maate, aanleiding tot zulke aftekeningen geeven.’ ‘'t Ware te wenschen,’ dus gaan zij voort, ‘dat de eene en de andere party daartegen bestendig waakte. Men begaat wel eens ter wederzyde laakenswaardige mispassen; en 't kan van nut zyn, die ter waarschuwing in een helder daglicht te stellen.’ Het geheele boek loopt dan ook uit in eene verheerlijking van den regel der Collegianten, ‘dat men ter stad Gods door verscheidene poorten kan ingaan’Ga naar voetnoot1, en Nicolai sloeg hier eigenlijk op het zelfde aambeeld als Marmontel in zijn ‘Belisaire.’ Nog een ander boek uit den vreemde dient hier te worden vermeld. Reeds in 1741 was de ‘Iter Subterraneum Nicolai Klimii’ in het Nederduitsch overgezet, en de ‘Onderaardsche Reis van Claas Klim’ werd druk gelezen. Meer dan eens hooren wij de secten en gezindheden zich op Holberg beroepen, als zij tegenover de heerschende kerk zich een regt trachten te veroveren. De schrijver van de ‘Memorie’Ga naar voetnoot2, ingediend tegen ‘zekere allezints ongefundeerde, wederrechtelyke en irrelevante Schriftuure, geintituleerd: De Advocaet der Vaderlandsche kerke enz,’ maakte er ijverig gebruik van, en het was dan ook koren op den molen der Dissenters. In het land der Potuanen, dit waren de bevindingen van Claas Klim, die hij uit de diepte mee naar boven brengt tot leering en onderwijzing der aardbewoners, werden zij, die al te hevig twistten over het wezen en de eigenschappen Gods, tot verkoeling van hun al te driftig bloed, tot eene aderlating veroordeeld en daarna in het gekkenhuis opgesloten. Voorts stonden zij daar in de overtuiging, dat hij, die anderen veroordeelde en verdoemde, het | |
[pagina 439]
| |
grootste gevaar liep om zelf verdoemd te worden, aangezien alle verketteren ontstond uit hoogmoed en eigenwaan, die God in alle zijne schepselen haat en verwerpt. Anderen, dus redeneerden de Potuanen, te veroordeelen en met dwang tot onze gedachten te willen brengen, is zooveel als zich zelven alleen, met uitsluiting van anderen, het redelicht toe te eigenen, hetgeen het doen van dwazen is, die alleen meenen wijs te zijn. En in het land van Jochtana zag men dezen regel verstandig toegepast. Dat land, verhaalt Klim, de keizer van de onderaardsche wereld en koster van de kruiskerk te Bergen, in Noorwegen, dat land is eene vergaderplaats van alle godsdiensten, en alle leerstellingen, die over deze gansche planeet verspreid zijn, worden daar bij elkander gevonden en openlijk geleerd. Mij herinnerende, welke gevaarlijke opschuddingen het verschil van godsdienst in onderscheidene landen van Europa gewoonlijk veroorzaakte, durfde ik de hoofdstad naauwlijks binnentreden, waar zooveel kerken van verschillende secten werden gevonden als er straten, wijken en markten waren. Maar mijne vrees week spoedig, want overal heerschte een volkomen eendragt. Het verschil in het godsdienstige deed hier geen vijandschap ontstaan, de twisten baarden geen haat en niemand dacht er aan, een ander te vervolgen. Een prijselijke naijver bezielde de verschillende secten, die ieder voor zich haar best deden, om de voortreffelijkheid van hare godsdienst te betoogen door een heiligen wandel. Dus was het hier door de zorg der regering zoo ver gebragt, dat het verschil van godsdienst niet meer opschudding maakte, dan de verschillende kramen der kooplieden op de openbare markt, of de winkels der handwerkslieden, waar ieder koopers tracht te lokken alleen door de goede kwaliteit zijner waren of de deugdelijkheid van zijn werk En zoo kwam het, dat in het land van Jochtana alle zaden der verdeeldheid, die zouden kunnen opschieten, uitgeroeid werden, terwijl met de daad bewezen werd, dat verscheidenheid van godsdienst geen oorzaak behoefde te zijn van onrust en beroering. Maar lang voor dat zulke getuigenissen ons land bereikten en er eenige werking konden doen, hadden zich in ons eigen midden stemmen doen hooren, die ruim zoo krachtig klonken. De booze wereld zegt wel, dat Juristen slechte Christenen zijn, maar de booze wereld weet niet wat zij doet. Terwijl de heerschende kerk haar regt tot surveillance zocht te handhaven en den sterken arm der wereldlijke magt opriep om haar te helpen, | |
[pagina 440]
| |
was het een regtsgeleerde, die openlijk tegen dit regt in het strijdperk trad. Dat hij het geschreven regt aan zijne zijde had, zou ik niet gaarne toestemmen, want ik blijf er bij, dat de heerschende kerk aan deze hare hoedanigheid, die haar wettig was toegekend, het regt ontleende om boeken en geschriften te keeren, die haar gevaarlijk schenen voor de ware leer, die zij inmers als de kerk bezat. De dwaling had zich eenvoudig stil te houden, en indien zij deze ‘moderatie’ uit het oog verloor, diende zij tot de orde te worden geroepen. Maar al kan ik het niet eens zijn met de wijze, waarop Noordkerk zich beriep op de plakkaten, alsof die aan de Hervormde kerk geen vrijheid gaven om te handelen, zooals zij deed, het pleidooi, waarop ik vroeger reeds wees, voor den uitgever van Deurhoffs werk, blijft een merkwaardig protest tegen het beginsel, dat een heerschende kerk vertegenwoordigt. Na de uitstekende verhandeling van Sepp over dit regtsgeding, hebben wij er vrij wat beter kennis van gekregen, dan Mr. M.C. van Hall ons indertijd had bijgezet, toen hij Noordkerk beschouwde als redenaar en letterkundige. Sepp noemt dit pleidooi een ‘levensdaad’. Noordkerk zelf had als Lutheraan te worstelen met de hinderpalen, die de ‘dominante religie’ in zijn weg had gezet. ‘In zijn binnenste huisde een zeker gevoel van wrevel’, en als hij weer een slagtoffer ontmoet van het kerkelijk gezag, treedt hij met al den gloed der overtuiging op, om den verdrukte zijn magtigen bijstand te bieden. Met welk gevolg, zagen wij reeds vroeger. Vrijheid eischte hij voor ieder, vrijheid ook van denken en spreken; zonder haar bestond er ook geen vrijheid van geweten. Ik heb ze heden voor de eerste maal bepleit, zegt hij, God geve, dat het nimmer noodig worde, dit voor de tweede maal te doen. Wat baat een weg, als door de heerschende kerk wordt ingeslagen om te keeren, wat in hare schatting verderfelijke dwaalbegrippen zijn? In haar eigen midden, onder hare eigen waardigheidsbekleeders was geen eenheid in gevoelen, ja onder hen waren de ketterijen vele. Vervolging verhardt en brengt niet anders te weeg, dan dat de meeningen, die men keeren wil, zich nog spoediger verbreiden. Vervolging is vervolging, en of de inquisitie komt van Rome of van Genève dat is eenerlei. En moet de vrijheid hier zwichten en de overheid de kerk ter zijde staan om hare vonnissen uit te voeren, welnu de nakomelingschap zal hen vervloeken, die hier de inquisitie weêr hebben ingevoerd en de vrijheid uit Holland | |
[pagina 441]
| |
hebben gebannen. Maar hij had gesproken en lucht gegeven aan zijn hart. En wat er dan ook in het boek der toekomst geschreven stond, hij hoopte, dat er op zijn grafsteen zou gebeiteld worden: ‘Hier rust hy, die voor de vryheid pleitte en de vervolging tegenstond.’ Het was op Dingsdag den 14den Mei van het jaar 1743, dat deze redenen weerklonken voor de volle regtbank der Edelachtbare Heeren Schepenen van Amsterdam. Eerst twintig jaren later zou Voltaire zijn Traité sur la Tolérance schrijven. En wie had hier eigenlijk ook behoefte aan dat Fransche licht? In 1706 had de Leidsche Hoogleeraar Gerard Noodt de beroemd geworden redevoeringGa naar voetnoot1 gehouden, waarin hij betoogde, dat het even ongerijmd als onregtvaardig was de vrijheid van denken aan banden te willen leggen, en voor godsdienstige begrippen geen vrijheid te laten. In een staat, zooals Lieven Ferdinand de Beaufort dien wenschteGa naar voetnoot2, moest ieder mogen ‘gelooven en belyden, wat hij oordeelde met het licht van zyn gemoed overeen te komen, mits dat hy zich zedig gedrage en niet doe wat tot openbare ergernis, tot nadeel of smaad van de geopenbaarde godsdienst kan strekken’, hoewel wij er moeten bijvoegen, dat hij voor den staatkundigen invloed der Roomschen beducht was. En de vriend van Noordkerk, de Hoogleeraar Trotz, aanvaardde zijn ambt den 9den October 1741 met eene verhandelingGa naar voetnoot3, waarin hij niet alleen voor den regtsgeleerde de vrijheid van denken en spreken eischte, maar met klare woorden die zelfde vrijheid op het gebied der godsdienst als een regt vroeg voor ieder. Hoe de Dissenters hem hebben verheerlijkt, toen zijne Oratie in het Nederduitsch werd uitgegeven (1743), is ons door Sepp beschreven in zijn ‘Johannes Stinstra’Ga naar voetnoot4. En dat zij dit deden, is ligt te begrijpen. Want al zeggen wij het genoemden schrijver na, dat in het stuk der verdraagzaamheid de moeijelijkheid eerst aankomt, zoodra zij in een bepaald geval moet worden toegepast, wij merken op, dat dit alleen betrekking heeft op het vraagstuk der verdraagzaamheid in de kerk, waarover wij niet handelen. De sekten en gezindheden hebben | |
[pagina 442]
| |
dunkt mij zeer juist gezien, dat er met het betoog van dezen regtsgeleerde nog iets anders werd bedoeld, en indien het er niet meê bedoeld werd, dat het er dan toch uit volgde, gelijk met den dag duidelijker werd. Voor vele jaren heeft de Hoogleeraar VreedeGa naar voetnoot1, wien ik hier mijn dank betuigen zou voor zijne leiding, indien ook hij niet reeds was afgereisd, in korte trekken geschetst, hoe de studie van het Natuurregt steeds duidelijker aan het licht bragt, welk een afstand er was tusschen de eischen der rede en die van den staat. Hij doet vooral uitkomen, hoe die studie, ook voor hen, die geen Academische lessen bijwoonden, door vertalingen in het Fransch, en ook in het Nederduitsch, hoe langer hoe meer gemeenzaam werd en hen tot de overtuiging bragt, dat er op het gebied der strafwetgeving veel was te hervormen. Dat die overtuiging zeer lang werk heeft gehad, eer zij tot ieder was doorgedrongen, is bekend. Wij zullen er nu in onze dagen eerst de rijpe vruchten van zien. Maar dat natuurregt droeg nog meer in zijn schoot, dan een tweespalt met de regtspraak. Het duurde niet lang, of tegenover de heerschende kerk werd dus geredeneerdGa naar voetnoot2: indien zij openlijk verklaart, dat niets haar heiliger is dan de vrijheid van geweten, dan mag zij op geenerlei wijze iemand belemmeren in het openbaren van zijne overtuiging, en heeft zij geen regt om de verspreiding van godsdienstige begrippen, die van de hare verschillen, te beletten, gelijk zij toch voortdurend doet of tracht te doen. Dit is wel degelijk conscientiedwang. Alle menschen zonder onderscheid zijn in statu naturali vrij geboren, en als zoodanig aan niemand rekenschap verschuldigd van hun gedrag en hunne daden, als alleen aan den Schepper van hemel en aarde. Volgens het regt der natuur is ieder mensch verpligt God zoodanig te dienen als hij, na een behoorlijk en onpartijdig onderzoek, oordeelt overeenkomstig te zijn met den goddelijken wil; uit dezen pligt volgt zijn regt. De godsdienst kan uit haren aard nooit of nimmer onderworpen worden aan eenig menschelijk gezag, en geen verbindtenis hoegenaamd kan eenige verandering brengen in 's menschen natuurlijke verpligtingen en regten. En vermits nu ieder mensch het vermogen heeft ontvangen om hetgeen hij denkt en weet aan anderen mee te deelen, is het ook zijn pligt en zijn onbetwistbaar regt om dat vermogen te | |
[pagina 443]
| |
gebruiken. Zonder alle goddelijke wetten te schenden kan men hem niet verhinderen de gevoelens en begrippen te verkondigen, die hij meent dat der Godheid welgevallig zijn, waaruit volgt, dat elke belemmering van dien aard, hetzij groot of klein, door wie zij ook wordt opgelegd, niet anders is dan gewetensdwang. Zulke denkbeelden werden hoe langer hoe algemeener, en naarmate zij dieper wortelen schoten, begon het duidelijker te worden, dat eene heerschende kerk een vergrijp was tegen een regt, dat den mensch van nature eigen was, en dat een staat, die zulk eene kerk in het leven riep en hield, op een verkeerden bodem stond. Op het aangeboren regt van den mensch zegt Lublink, de Jonge, in eene verhandeling over de vrijheid van den drukpersGa naar voetnoot1, ‘om zyne gedachten vryelyk te uiten kan niemand eenige aanspraak maken, tenzy dan dat hy daardoor onmiddelyk wordt beleedigd; en dan is het de vraag, of iemand door het schryven vóór en tegen de leere van deeze of geene gezindheid niet alleen, maar zelfs tegen den godsdienst kan beledigd, dat is in een juridieken zin, in zyn recht kan verkort worden.’ Het tegendeel staat voor hem vast, en zoo ontzegt hij aan de overheid de bevoegdheid, om een schrijver op dezen grond voor de regtbank te roepen. In zijne schatting is het daarom eene groote vooruitgang - hij gaf die verhandeling eerst uit in 1803 - dat de kerk nu van den staat is gescheiden, en de laatste dus ontheven is van een deel van de zorg, die vroeger op hem rustte, om voor de kerk te waken; welke staat dus ook volgens hem onder het oude bewind wel degelijk geroepen was, om voor de handhaving der heerschende kerk op te treden, hetgeen maar al te dikwijls vergeten wordt en tot scheve oordeelvellingen leidt. Dat de vrijheid van de drukpers in 1770 ontkwam aan de banden, die men haar wilde aanleggen, vind ik verblijdend. Luzac heeft eer van de Memorien, door hem opgesteld. Maar het wil er niet bij mij in, dat de pogingen, die de kerk waagde, om een plakkaat van de Regering in het leven te roepen tegen godslasterlijke boeken en geschriften, beschouwd moeten worden als drogredenen, waarmeê eene vervolgzieke factie de Staten van Holland en West-Friesland bijna had misleidGa naar voetnoot2. Zulk een plakkaat te vragen was het regt der heerschende kerk, en wie had haar dat regt gegeven indien niet de ‘Bondgenooten’, indien niet de Staten | |
[pagina 444]
| |
van Holland en West-Friesland zelve? En zoo was het ook met hare houding tegenover de Secten. In het Koningrijk der Nederlanden bestaan geen secten, omdat er geen ‘dominante religie’ is, maar onder de Republiek bestonden zij wel. Wat zegt de ‘Propositie’ van Willem IV tot herstel van den koophandel, een propositie gedateerd van 27 Aug. 1751 en opgesteld nadat de kundigste kooplieden waren geraadpleegd? Tot de zedelijke oorzaken, die hadden meegewerkt om onzen handel te doen bloeijen, behoorde in de eerste plaats de vrijheid van godsdienst. En hoe wordt dit verstaan? ‘Onder de moreele en politieke oorzaaken,’ dus heet het, ‘mag men stellen de onveranderlyke maxime en fundamenteele grondwet van de vryheid omtrent de verschillende godsdiensten, en deeze tolerantie en conniventie altoos considereeren als het kragtigste middel om vreemde ingezetenen uit de omliggende Landen herwaards ter woon te trekken, en daarmede deeze Provintien te bevolken.’ Ik zou het eenvoudig eene bespottelijke aanmatiging vinden, indien iemand tot mij zeide: ik duld u, ofschoon uwe godsdienstige gevoelens van de mijne verschillen. Maar vóór het jaar '95 was het in de orde, te spreken van ‘getolereerde en geconniveerde secten’, want daar was maar ééne kerk. En dat zij geen plan had zich op zij te laten zetten, en nog veel minder om zelve op zij te gaan, kan niemand haar kwalijk nemen. De afkeer, dien de heerschende kerk had van het Natuurregt en zijne beoefenaars en voorstanders, was dan ook instinctmatig, en haar groote vijand werd de Hoogleeraar van der Marck te Groningen. Hij werd voor haar het kort begrip van alle boosheid, en de fiolen van haar gramschap werden met een woedende kracht over hem uitgegoten. En daar was reden voor. Niemand toch had, voor zoo ver ik weet, met zooveel kracht en klaarheid uiteengezet, wat er uit dat zoogenaamde Natuurregt volgde ten aanzien van eene heerschende kerk en het door haar uitgeoefend gezag. En daaruit meen ik vooral te moeten verklaren, dat men hem zoo hevig aanviel en niet rustte, eer hij op grond van onregtzinnigheid van zijn leerstoel was verjaagd. Het is waar, dat men hem verdacht hield van in strijd te zijn met de leer der Hervormde kerk, zooals die begrepen was in de formulieren van eenigheid, en daarover in het lange en breede handelde in de Bedenkingen, tegen hem bij den Senaat ingeleverd, maar de storm was toch vooral opgestoken, toen hij in het tweede deel zijner ‘Academische Lessen’ over het kerkregt der Protes- | |
[pagina 445]
| |
tanten handelende, ook dit had getoetst aan de algemeene beginselen van het natuurregt, waaruit gansch iets anders volgde dan Voetius in zijne ‘Politia Ecclesiastica’ had gesteld, en onder anderen ook werd afgeleid, dat de kerk onderworpen zou zijn aan den Staat. En hoe hoog juist het vraagstuk van eene heerschende kerk van der Marck lag, blijkt uit hetgeen hij voortging te verkondigen, toen hij, uit het Vaderland verwijderd, een nieuwen werkring had gevonden in het nabijgelegen Lingen. Naar zijne overtuiging moest de Staat niet alleen het evenwigt bewaren tusschen de verschillende gezindten, maar was het ook niet meer dan billijk, dat alle burgers, zonder onderscheid van geloofsbelijdenis, gelijkelijk benoembaar waren tot alle openbare bedieningen. Voor den Staat was het eene onverschillige zaak of iemand Luthersch was of Gereformeerd, en eene heerschende kerk moest met alle magt worden bestreden. Zij streed met het Natuurregt, en was gevaarlijk voor de rust van den Staat. De voorregten, die zij aan hare leden schonk, waren eene miskenning van de regten van anderen en alligt de oorzaak van huichelarij en geveinsdheid. Onwaardigen verhieven zich aan hare hand ten nadeele van verdienstelijke burgers. Teregt zegt de Hoogleeraar Vreede (t.a. p. bl. 107): ‘Dan, uit het Vaderland verwijderd, ging van der Marck voort, in het nabijgelegen Lingen dezelfde beginselen te verkondigen, of liever zijn blik werd, van onaangename, dagelijksche geschillen afgeleid, ruimer, en de toepassing dier beginselen vruchtbaar voor de toekomstige betrekking tusschen Staat en Kerk. Zijne verdrijving deed hem als martelaar der waarheid aanmerken; zijne woorden verkregen daardoor bij velen meer ingang, en zouden allengs het denkbeeld van eene heerschende godsdienst geheel vernietigen.’ Hoe zulk een hulp, van den kant der regtsgeleerden geboden, door de Secten en Gezindheden werd ontvangen, is ligt te begrijpen. Men heeft de Letteroefeningen en de Denker maar te doorbladeren om te zien, hoe zij hun best deden om deze beginselen zoo ver mogelijk te verbreiden en in hunne regtmatigheid voor te stellen, ook op gronden aan de godsdienst zelve ontleend. Zij gaven zelve wel niet veel nieuws, maar zij zorgden er voor, dat alles wat dit onderwerp betrof gelezen kon worden door het groote publiek. Ik kan niet alles noemen, wat zij met betrekking tot dit punt in al die jaren en in al die deelen hebben gezegd; het zou ook niet veel meer kunnen zijn dan een herhalen van bekende zaken. Maar één stuk aan het adres van | |
[pagina 446]
| |
Hofstede c.s. mag ik niet met stilzwijgen voorbijgaan; wij vinden het in de Denker van het jaar 1768, onder den titel: ‘Beginsels van den Oorlog onder de Filosoofen in China.’ Het verhaal, dat veel te lang is om het in zijn geheel over te nemen, komt hierop neer: Onder de wijsgeeren in China is het tegenwoordig treurig gesteld en met hunne geleerdheid ziet het er niet best uit. Voor vele jaren vond een groot deel van de philosophen in dit wijd uitgestrekte gebied goed, niet alleen te bepalen wat waar en wat valsch was, maar ook om voortaan niet toe te laten, dat eenig wijsgeer de stoutheid zou hebben, zooals zij het noemen, om iets te leeren dat met hun gevoelen niet overeenkwam, want dat gevoelen was onverbeterlijk en de waarheid zelve. Aan maatregelen van bedwang ontbrak het niet, en ‘dit heeft den geest in die anderzins vernuftige natie geweldig uitgebluscht, en haar van jongs af als blinde kampvegters voor het gezag harer voorvaderen leeren stryden met dezelfde wapenen, waarmede de Roomsche geestelyken het gezag van hun opperhoofd en deszelfs besluiten handhaven, en die zoo lang goed zyn als men het oor der vorsten heeft, maar wapenen, die geen Filosoof, die zyn karakter kent, ooit zal gebruiken.’ Het waren meest Perzianen van afkomst, dien de Keizer uit medelijden eene schuilplaats had gegeven, nadat zij uit Perzie verdreven waren. Maar zij triumfeerden, en de anderen, meest geboren onderdanen van den Keizer, aan wier voorouders zijne Majesteit zeer veel verpligting had uithoofde van hunne diensten in den oorlog tegen de Tartaren, werden in de gevangenis geworpen, uit het rijk gebannen of verstrooid. Zij, die zoo den boventoon kregen, werden door de Chinezen de Preciesen genoemd ‘eensdeels, omdat zy voorgeeven alle Filosoofische waarheden precies te verstaan en niet toelaten, dat iemand daarvan een hairbreed afwykt, maar zich precies bij 't oude moet houden; anderdeels, omdat allen van hunne Sekte verpligt zyn juist zulke baarden en zulke tabbaarden en mutzen te dragen en hun weezen in zulk een plooi te zetten, dat men op het bloote gezicht aanstonds precies kan zien, of iemand tot hun Bondgenootschap behoort.’ De anderen hebben geen naam, misschien wel omdat zij onderling nog al wat verschillen ten aanzien van menig punt, dat hun nog niet helder genoeg is. Zij noemen zich zelven eenvoudig philosophen, of om zich van de Preciesen te onderscheiden, Eclectici, of vrije onderzoekers der waarheid. | |
[pagina 447]
| |
Voor eenige jaren scheen het, dat de Preciesen wat handelbaarder werden, en de Eclectici begonnen reeds op betere tijden te hopen en adem te scheppen. Maar spoedig bleek het, dat zij zich hadden vergist, want toen de Preciesen bemerkten, dat sommigen van hunne partij tot den vrede met de Eclectici begonnen te neigen, hieven zij een alarmkreet aan en riepen zij alle getrouwen te wapen. De oorlog is nu weer in vollen gang. De Preciesen hebben het Magnificat in handen. De keizer en de Grooten van het rijk zijn hunne patronen, en daarop steunende, zijn sommigen hunner hoofden zeer brutaal. Zij zoeken den Keizer wijs te maken, dat zij alleen zijne getrouwe onderdanen zijn, en het gemeen, dat de leer der Eclectici tegen die van Confucius aanloopt en dien grooten Heilige onteert. ‘Het gemeen is hierdoor schier raazende en dol op de Eclectici; gelukkig dat de Keizer, die men zegt dat zelf een liefhebber van de Filosofie is, niet dwaas genoeg is eene so verregaande betigting op het bloot zeggen van partyen te gelooven.’ Maar de Preciesen houden daarom niet op groot en klein tegen hen op te hitsen, en het ziet er in China voor de Eclectici niet best uit, daar men hen op allerlei wijzen beletten wil met hunne gevoelens voor den dag te komen. Overal in het rijk komt het tot botsingen en daar de Preciesen maar volhouden, dat ieder, die van hunne leer afwijkt, Confucius onteert en lastert, vreest men voor droevige gevolgen. ‘Niemand zal meer lust hebben zich op het nader ontdekken en bevestigen der waarheid toe te leggen, de geest tot onderzoek zal hierdoor uitgebluscht worden, en gansch China langs dien weg tot zyne voorige groove en diepe onkunde wederkeeren. De eenige hope voor de Eclectici is de gunst van hunnen Confucius, dien zy den grootsten eerbied toedraagen, en om wiens eere te handhaven hun al dit kwaad gebrouwen wordt. De Keizer wendt alles aan om door zijn wys beleid hunnen muitzieken geest tot bedaaren te brengen, en betoont zig ongenegen om hun, buiten volstrekten nood, iets tot bereiking van hunne heillooze oogmerken in te willigen. Men vreest egter. Zelfs loopt er een gerugt, dat zy reeds een Smeekschrift aan den Keizer in gereedheid hebben, dat zyne Majesteit een of twee werkjes, in welke met hunne ontzaggelyke baarden, zooals men my berigt, de spot gedreeven en niet onduidelijk te kennen wordt gegeeven, dat hunne Filosofie in eenige opzigten met de laatere ontdekkingen strydig is, dat de Keizer dezelve gelieve door beulshanden, uit eer voor de Filo- | |
[pagina 448]
| |
sofie der Preciesen en uit verschuldigde hoogagting voor den grooten Confucius, die daardoor zal verheerlykt worden, te laaten verbranden.’ Niets klonk intusschen vreemder dan het berigt, onlangs met de laatste scheepsgelegenheid uit China aangekomen, dat de Preciesen beweerden, nooit iets te hebben gedaan tegen de vrijheid van andersdenkenden, terwijl zij ontkenden dat het een aanslag op de vrijheid moest heeten, als zij aan de Eclectici verboden hunne gevoelens in het openbaar te verkondigen en sommige voorregten voor zich zelve hielden. Hierop had een der Eclectici een historisch Verhaal in orde gesteld, en ziehier wat hij aangaande dit laatste puntGa naar voetnoot1 in het midden brengt: ‘Dat niemand, zooals u verteld is, in China in zyne vryheid, wegens verschillende gevoelens in 't allerminste benadeeld wordt, is een onvergeeflijk voorgeven. 't Is eene uitgemaakte zaak by allen, die de Chineesche geschiedenissen geleezen hebben, en ik heb er de oorspronkelijke stukken van in handen, dat alle Filosofen in China, die het gezag van Confucius erkennen, het zy Persiaanen, het zy inboorlingen, het zy ze door-filosofeeren, hetzy ze hun gemak houden en gelooven, dat de oude proeven onverbeterlijk zyn; hetzy ze den baard geheel of half laten afscheeren of geheel in 't wilde laaten groeien, hetzy ze geele, blaauwe, roode, oranje of paarze koorden aan hunne tabbaarden, en drie of vier kwasten aan hunne mutzen draagen, dat zy allen zonder onderscheid zouden deelen in dezelve burgerlyke voordeelen, volgens eene vrywilige overeenkomst met elkanderen, en plegtige eed en verbintenis aan elkanderen gedaan, toen zy beslooten de Tartaaren gelykerhand te beoorloogen, en hunne filosofische vrydommen en voorrechten te beschermen, met dat gewichtig beding, dat de eene Filosoof den anderen, ter oorzaake der Filosofie, om juist zulke baarden, knevels, tabbaarden en mutzen te draagen, en hun weezen juist in zulk een plooi te zetten, of zulke proeven te doen, nimmer zou mogen lastig vallen, noch de toegestaane, bedongene en bezwoorene voorregten betwisten, maar dat zy, volgens de instellingen van Confucius, zyne leer in hunne schoolen, naar hunne bevattingen zouden uitleggen, en door zulke proeven ophelderen en bevestigen, als zy zelven oordeelden meest tot | |
[pagina 449]
| |
eer van hun Patroon te strekken, zonder dat hun zulks door eenig Filosoof zou mogen belet, en hun deswege eenige kleenigheden zouden mogen aangedaan worden. De Eclectici nu zyn sedert lange jaaren van zeer veele burgerlyke voordeelen in China uitgesloten; geduurig worden hun kleenigheden aangedaan; van sommige Preciesen worden zy uitgemaakt voor al wat lelyk is, omdat zy wat knapper en hebbelyker dan de Preciesen voor den dag komen; zelfs verwyten zy somtyds de Eclectici, als het brood een weinig duurder is dan naar gewoonte, dat zulks is toe te schrijven aan hunne Confucius onteerende leeringen. Waar gelykt dan toch dat voorgeeven na, dat niemand in China in zyne vryheid, weegens verschillende gevoelens, in het allerminste benadeeld wordt! Zulk een voorgeeven kan nergens anders uit voorkomen dan uit eene allerdiepste en byna onvergeeflyke onkunde in de Chineesche filolosofische oudheden! Niemand in China, zelfs niet de grootste knoeier onder de baarden, kan in goeden ernst gelooven, dat den Preciesen, volgens de vrywillige overeenkomst der Filosoofen met elkanderen in de eerste tyden, toen de Tartaaren het op de beroving der Filosofische vryheden in China gemunt hadden, eenige de minste voorregten en vryheden boven de Eclectici van regtwege toekomt, maar zyn genoodzaakt te erkennen, dat de Eclectici regt hebben in dezelfde voorregten en voordeelen met de Preciesen gelyk te deelen, en dat zy by gevolg in hunne wettige voorregten benadeeld worden.’ Deze beschouwing van den staat van zaken is dubbel merkwaardig, omdat zij overeenkomt met hetgeen de Hoogleeraar Brill ruim honderd jaren later stelde, gelijk wij hebben gehoord, dat de vestiging eener katholieke kerk van de gereformeerde religie, zooals hij het noemt, een vergrijp was tegen den geest der Unie van Utrecht, en tegen de vrijheid en het regt door haar aan ieder burger dezer gewesten verzekerd. En dit verzet tegen al de privilegies, aan het lidmaatschap der Hervormde kerk verbonden, hield niet op. In haar ‘Lykzang ter gedachtenisse van Mr. Hermannus Noordkerk’ vraagt Elizabeth Wolff: ‘Tot welk een wigtig ampt hield gy hem niet bekwaam?
Tot welk een waardigheid waar' hy niet opgeklommen;
Indien de Protestant, hy zy dan van wat naam....
Maar 'k zwyg; ons nageslagt zal zeker eens verstommen,
Als 't hoort, dat zulk een man, door 't vrye Vaderland
Niet wierd geplaatst in hooger stand.’
| |
[pagina 450]
| |
en waar zij maar gelegenheid vindt, breekt zij een lans voor de gelijkheid, die niet anders is dan een regt, onvervreemdbaar maar geschonden. Van Merken legt aan Louise de Coligny de woorden in den mond, tot Frederik Hendrik gerigt: ‘'t Betaamt u, waarde Zoon! dat gy de vroomheid mint,
De toets van elks geloof zy Gode alleen bevolen,
't Zy Luthersch, Roomsch, Calvynsch, Armynsch of Doopsgezind,
Geen onderscheiden naam doe ooit uwe liefde doolen.’
en mannen als Mr. Joh. Meerman waren nog wel, zooals zij zeiden, voorstanders van eene heerschende religie met vrije godsdienstoefening voor allen, die van hen verschildenGa naar voetnoot1, maar zulk eene vrijheid paste toch eigenlijk niet in het kader eener ‘praedominerende’ kerk. Toen de vraag geopperd werd, of ook andersdenkenden tot de uitoefening van het stemregt zouden worden toegelaten, aarzelde men niet hun die bevoegdheid toe te kennen. In een vrij gemeenebest, dus werd er reeds in 1787 geredeneerd, waren allen leden van dezelfde burgermaatschappij, en allen behoorden niet alleen dezelfde lasten te dragen, maar ook te deelen in dezelfde regten. Niets was ongerijmder dan te stellen, dat de Hervormden alleen het wèl met den Staat zouden meenen. Wij zijn de eersten om te erkennen, dat de vraag, in 1791 door Teyler voorgesteld: ‘in welken zin kunnen de menschen gezegd worden gelyk te zyn? en welke zyn de regten en pligten, die daaruit voortvloeyen?’ in de praktijk door velen werd beantwoord, alsof er geen pligten waren, maar alleen regten. Hoeveel kaf er onder het koren was, zou maar al te spoedig blijken, maar dit was toch een zegen, dat het einde naderde van een tal van privilegies, waarmee maar al te lang in het vrije Nederland tegen de vrijheid was gezondigd. En van dien aard was ook het privilegie, door de heerschende kerk langer dan twee honderd jaren genoten, dat nu op het punt stond van te bezwijken. | |
III.‘De Advocaet der Vaderlandsche Kerk’ had het pleit niet kunnen winnen; het Natuurregt, of hetgeen er voor door ging, was hem te sterk. De regten van den mensch wonnen het | |
[pagina 451]
| |
van de privilegies, en de mannen van de revolutie, voor een groot deel van eene onbesuisde natuur en onhebbelijk in hun doen, maakten zich op om deze regten toe te passen, waarbij zij schenen te vergeten, dat de gereformeerde kerk ook uit menschen bestond, die als zoodanig ook hunne regten hadden. Al kwam het vooreerst nog niet tot ingrijpende veranderingen, men voelde wel, waar het heen ging en hoe het met dit Ilium weldra gedaan zou zijn. Het was daarom, dat Schoonhoven ter staatsvergadering van 1788 in het midden bragtGa naar voetnoot1: ‘hoe de overheerschende kabaal, niets te heilig agtende, wanneer het slegts naar hunne denkbeelden kon strekken om haare party te sterken, zich niet ontzien hadt om ook haare handen te slaan aan die geheiligde Maximes, door welke aan de eene zyde, de waare Hervormde godsdienst, zoals dezelve by het Synode Nationaal te Dordrecht van de jaaren MDCXVIII en MDCXIX was vastgesteld geworden, en tegen alle inkruipzelen van schadelijke Leeringen beveiligd; en aan den anderen kant aan de geconniveerde godsdiensten alle middelen tot uitspatting en ongeoorloofde inkruipzelen en nieuwigheden benomen waren, en hoe langs deezen weg, en met alle deze heillooze oogmerken, eene menigte van Staatsresolutiën waaren genomen, door welke de oude Maximes, welke zolang de proef hadden uitgestaan, den zuiveren en boven alles dierbaaren godsdienst zo langen tyd beveiligd, en den Lande zo veel heils en zegens aangebragt hadden, zo niet geheel en al den bodem waren ingeslaagen, ten minsten aanmerkelijk verzwakt en kragtloos gemaakt.’ Nu zal men vóór de Staatsomwenteling van 1795 wel te vergeefs naar zulke resoluties zoeken, waarvan op eenigerlei wijze gevaar te duchten was voor de heerschende kerk, maar die van Schoonhoven stelden zich aan, alsof zij er zelfs in menigte waren, en gingen dus voort: ‘En daar onder den zegen van Hem, die alles regeert, niets meer geschikt is om den Lande heil aan te brengen dan de bewaaring van den Hervormden Godsdienst, stelden zy hun Ed. Groot. Mog. voor, eene Commissie te benoemen, uitdrukkelyk gelast, om alle zodaanige Staatsresolutiën, als geduurende de ongelukkige overheersching op het stuk zo van den Hervormden als van de geconniveerde godsdiensten genomen waren, te herzien, dezelve met de oude en beproefde Maximes te vergelyken, daarvan een breed verslag | |
[pagina 452]
| |
te doen: ten einde alle zodaanige Staatsbesluiten, als tegen die Maximes inliepen, mogten worden verworpen, en de waare Hervormde godsdienst tegen alle aanvallen, inkruipzelen en nieuwigheden beveiligd, even ongeschonden aan de Nakomelingschap mogt overgeleeverd worden, als zy dezelve van hunne voorvaderen ontvangen hadden.’ Dat zij hierop veel succes zouden hebben, was niet te verwachten. Men was toch reeds begonnen, om in sommige streken en steden Roomschen toe te laten tot zekere ambten en bedieningen, van welke zij vroeger uitgesloten waren, en de regering van Alkmaar had b.v. beslotenGa naar voetnoot1: ‘dat voortaan tot officiers, onderofficiers en rotmeesters van de Stads-schuttery, tot dekens en raaden van gilden of ambagten, en tot Stads-officianten, tot de laagere soort behoorende, en geen de minste betrekking hebbende op de regeering der stad of op de Gereformeerde religie, ook lieden van den Roomschen godsdienst zouden mogen worden aangesteld.’ En zulk een geest openbaarde zich overal, en wat het einde zou wezen, was te voorzien. Wel werd er in het eerste jaar der Bataafsche vrijheid betrekkelijk dit punt nog weinig vastgesteldGa naar voetnoot2, maar terwijl men wachtte op eene Nationale Vergadering, die het hooge collegie der Algemeene Staten zou vervangen, en waarin ook deze zaak in de eerste plaats zou moeten worden behandeld, kon men, zeggen Ypey en Dermout, ‘uit de besluiten en opene brieven der volksvertegenwoordigers genoegzaam opmaken, waartoe de algemeene geest neigde.’ Als beginsel scheen vast te staan, dat het tot eene scheiding tusschen staat en kerk moest komen. De gemoederen werden intusschen zeer onstuimig, en men verliep zich in heftige, onberedeneerde taal. Tot een voorbeeld wijs ik op hetgeen de provisionele Raad der gemeente van Leiden den 25sten Maart 1795 den volke verkondigdeGa naar voetnoot3, nl. dat de vereeniging van kerk en staat altijd onnatuurlijk en daarom allerverderfelijkst was geweest en het menschdom op stroomen bloeds te staan was gekomen. In ons Vaderland waren duizenden het slagtoffer geweest van dat onnatuurlijk verbond. De afgrijselijkste onmenschelijkheden waren daaruit ontstaan, en zij waren voor een meer verlicht geslacht ten baken. Een kerkelijk ambtenaar was een monster in een vrij gemeenebest. | |
[pagina 453]
| |
De Roomschen hadden er terstond het meest voordeel van. Reeds in 1795 werden verschillende drukkende bepalingen, vooral ten opzigte van gemengde huwelijken afgeschaft, die zooals wij zagen, tot nu toe in Gelderland en in Holland hadden gegolden. En in de vergadering der Algemeene Staten werd den 30sten April van dat jaar besloten, om alle strafwetten inzonderheid tegen huwelijken van ambtenaars en krijgsbevelhebbers met Roomsche vrouwen buiten werking te stellen. Maar het echte en regte was alleen te wachten van de Nationale Vergadering, en van haar moest de bevestiging komen van hetgeen de Provisionele Representanten van het volk van Holland, kort na het vertrek van den stadhouder, in hunne Publicatie hadden gesteld, aangaande de vrijheid op godsdienstig en kerkelijk gebied en het bekleeden van ambten en bedieningen. De eerste Maart van 1796 was de dag der glorie, en negentig representanten van het volk kwamen als eene Nationale Vergadering bijeen in de groote gehoorzaal van het zoogenaamde Nationale Hotel, om door Pieter Paulus verklaard te worden te zijn: het representerend ligchaam van het Volk van Nederland. Wat er door dit ligchaam besloten werd ten aanzien van de zaak, die ons bezig houdt, is bekend. Maar dit is niet het geval met hetgeen er door de hoofden des volks in die Vergadering al zoo over dit punt gezegd is. Ypey en Dermont vergenoegen zich met, hoewel vrij naauwkeurig, den loop aan te wijzen, dien de beraadslaging nam. Het is niet van belang ontbloot te hooren, wat deze en gene in het midden bragtGa naar voetnoot1. Reeds in de zitting van den 7den Maart kwam de zaak op het tapijt, toen de Burger van Hamelsveld voorstelde, ‘om van wegen deze Vergadering een bepaalden tyd voor het geheele volk van Nederland af te zonderen, waarop het zelve den Geever alles goeds om zyn zegen over de verrichtingen en besluiten deezer Vergadering eenpariglyk smeeken zal.’ Hij wenschte wel niet, dat er in den geest van het vorig bestuur een Dank-Vast- en Bededag zou worden uitgeschreven, maar ‘Burgers, Representanten’ riep hij uit, ‘zonder godsdienst is er geen maatschappelijk geluk’, en hoe onbetwistbaar het ook zij, dat de kerk niets gemeens heeft met den staat, even zeker kan de godsdienst in den staat niet worden gemist, ‘zo men slechts | |
[pagina 454]
| |
wel verstaa, wat godsdienst zy: godsdienst is niet anders dan de volmaaking van gezond verstand.’ Wie kon zich, vroeg hij in éénen adem, een maatschappij voorstellen, ‘wier leden allen van gezond verstand ontbloot zijn?’ Het bleek intusschen, dat er op dit oogenblik in de Nationale Vergadering geen overvloed van was. Ternaauwernood had hij voorgesteld om eene Proclamatie in dien geest uit te vaardigen, of van alle zijden werd het woord gevraagd, en de Burger Krieger was de eerste, die er zijne stem tegen verhief. Trad de staat dus op het gebied der geestelijke zaken, dan ging men in het spoor der oude Staten-Generaal en werd in het stuk der godsdienst de Vrijheid en Gelijkheid vergeten. Welk een misbruik was er van die Bededagen gemaakt! In 1619 was er door de Staten een uitgeschreven om de onschuld schuldig te verklaren en Oldenbarneveld den dood aan te kondigen, en die van 1788 ‘leidde het volk van Nederland voor den troon van den Almachtigen, om het schuldig huis van Oranje vry te spreeken, en God voor een opeenhooping van gruwelen van moord en plondering te danken.’ Maar zijne gewigtigste bedenking was deze, dat men door zulk een bededag uit te schrijven aan vele geestelijken van allerlei gezindheden de gelegenheid zou verschaffen, om hunne aangekleefdheid aan het huis van Oranje en de zogenaamde oude Constitutie, aan de met haar instemmende Leden onder allerlei verbloemde gezegdens voor te draagen; haar Thalmut, Vulgata of Dordrechtschen Bijbel om te vroeten, om het geloovig volk, zooals zij het noemen, in de gevangenis van Babyloniën te troosten. Het is, dus besloot hij, Burgers Representanten! mynes inziens de groote waarheid, die wy op het stuk van godsdienst steeds in het oog behooren te houden: dat het millioenen menschen het leven gespaard zoude hebben, zoo het Politiek bestuur in zyne handelingen nimmer godsdienst, en de godsdienst in zyne offeranden en aanbiddingen nimmer Politiek bestuur gekend had. In de schatting van sommige zijner mederepresentanten maakte hij zich echter, zoo sprekende, aan groote overdrijving schuldig en verwarde hij godsdienst en kerk. Dat de godsdienst misbruikt was, meende Burger Vitringa, was geen bewijs tegen haar, en iedere gezonde Staatkunde kon niet anders dan aan bevelen en bevorderen hetgeen haar in de harten bewaarde en versterkte. Zij was, naar het oordeel van Burger Evers, een der hechtste steunsels van den staat, en het voorbeeld van ‘onze Fransche wijsgeerig staatkundige vrienden,’ zegt hij, moest ons waar- | |
[pagina 455]
| |
schuwen. Maar Burger Vreede hield staande, zonder het belang van de godsdienst te ontkennen, dat de Nationale Vergadering door het volk alleen belast was met de zorg voor zijne politieke belangen, en zich niet had in te laten met kerkelijke en godsdienstige zaken. Ook Burger van Hooff was van die meening, en redeneerde verder, ‘dat het nimmer aan het Opperweezen aangenaam zyn kan, wanneer een Staatsbestuur aan ieder aanbeveelt of gelast van op een bepaald uur zyn hart tot hetzelve te verheffen; want hoeveelen zyn er niet in zulke tydsomstandigheden, die uit hoofde van hun beroep gedwongen zyn, om teegens hunne gevoelens en gemoed met luider stemme den heemel te danken voor datgeene, wat hun hart verfoeit.’ ‘Neen, Representanten!’ dus barst hij los, ‘laat ons tog de oorzaak niet zyn, dat hypocriten het Opperweezen outrageeren: neen! laat het alleen aan dwingelandye over, om zig tusschen de conscientie van den mensch en zynen Schepper in te dringen; laat ons een ieder vry laaten. De Patriot, die vryheid en order bedoelt, heeft tot heeden niet gewagt om zyne vrye ziel tot den Almagtigen, die zyne kluisters verbrooken heeft, te verheffen: ik verzoeke, dat alle propositiën diensaangaande buiten deliberatie worden gesteld.’ Maar het heftigst van allen liet de Burger GuljéGa naar voetnoot1 zich uit, toen van de Kasteele, den 22sten April, der vergadering een concept voorlegde van eene Publicatie, waarbij het volk van Nederland zon worden aangemaand ‘om den God van het Heelal, den Regeerder der volken, den weldoener van Nederland, voor genootene en gewenschte zegeningen opentlyk hulde te doen.’ Dit was niet anders, meende Guljé dan een overblijfsel van de heerschende of predominerende kerk, en die zich hier tegen verzette deed niet minder dan de onvervreemdbare regten handhaven, met welke ieder mensch geboren is, regten door eene heerschende godsdienst maar al te lang miskend. Een ‘heilige haat tegen onderdrukking’ deed hem spreken. ‘Ik heb onlangs’, zegt hij o.a., ‘eene Memorie in deeze vergadering hooren voorlezen, waar in gezegd werd, dat deze Staat met den godsdienst sints lange gehuwd is geweest. Ik hoope doch, dat de kundige steller dezer Memorie niet bedoeld heeft smakelijk aan het tegenwoordig Bestuur te maken, dat Mahomedaansche huwelijk van het oude Bestuur, daar de ééne Sultane, en de anderen maar Bywyven waren, daar de hatelyke jalousie | |
[pagina 456]
| |
van de eerste de laatsten onophoudelijk tot vervolging en verdrukking verstrekten.’ En om aan alles wat aan dat Mahomedaansche huwelijk denken deed voor goed een einde te maken, stelde hij voor, ‘alvorens deze Vergadering den minsten schyn aanneemt van godsdienstige voordragten aan het volk te doen, van wat aart die ook mogen zyn, dat zy rond aan den Volke declareere, er zal geen heerschende godsdienst meer zijn.’ Aan dit verlangen werd spoedig voldaan, In de vergadering van den 23sten Mei, onder voorzitting van Rutger Jan Schimmelpenninck, werd door den Burger Ploos van Amstel de zaak aan de orde gebragt. Was het reeds zoo ver gekomen, dus sprak hij, dat de gelijkheid, die de basis der vrijheid uitmaakt, en zonder welke de laatste een hersenschim was. ‘in Nederland gedecreteerd en door daaden bevestigd’ was? Geenszins! ‘Heerscht in Nederland het eene godsdienstig Genootschap over het ander tot op dit oogenblik, zyne alle andere kerkelyke Genootschappen nog bezwaart met lasten ten behoeven van de Gereformeerde kerk, Diaconie, Gods- en Armenhuizen; moeten zy tot op dit oogenblik de huizen der gereformeerde Predikanten ten platten lande onderhouden of helpen onderhouden, terwyl die van de Gereformeerde Kerk tot geen onderhoud hoegenaamd van alle de andere kerkgenootschappen toebrengen; worden zy tot de betaling dier, en andere lasten, by executie in hunne goederen als nog gedwongen, en zulks uit kragt van eene Publicatie van Provisioneele Representanten van 't Volk van Holland in dato 8 February 1796, welker gronden in bloote pretensien bestaan, welker nietigheid completelyk kan gedemonstreerd worden; en is dusdanige handelwyze direct aanloopende tegen de geproclameerde gronden van Vryheid en Gelykheid, dan is de kerk nog niet afgescheiden van den Staat, dan is Nederland niet vry, dan is niet voldaan aan de ware intentie van onze Fransche broeders, en dan, Burgers Representanten, moeten wy op middelen bedagt zyn, om met den meesten spoed de Gelykheid als Wetgevers daar te stellen.’ Hij wil niet wachten, totdat de Constitutie zal zijn goedgekeurd en aangenomen, maar stelt, uit aanmerking van het gewigt der zaak aan de Vergadering voor, om te decreteren, ‘dat, daar de godsdienst thans is afgescheiden van den Staat, er in dit vrye Nederland geene heerschende godsdienst meer zal zyn.’ Dan kwam de gelijkheid onder de burgers van hetzelfde land tot haar regt, en voorts wenschte hij, ‘dat wyders deze Nationale Vergadering by exhor- | |
[pagina 457]
| |
tatoire Missive aan de bestuurers der respective gewesten aanschryve, omme ten einde de Burgers van Nederland van dit gedecreteerde principe van gelykheid door daadzaken te overtuigen, en hun alzo tot de vrywillige wapening, ter bescherming van die Gelykheid noch sterker te engageeren, op de receptie dezer Missive in te trekken alle octroyen tot heffing van lasten ten behoeven van Gereformeerde kerken, Diaconien, Gods- en Armhuizen en soortgelyke corporatien, met alle de gevolgen en aankleven van dien, en met surcheance van alle procedures van executien, welke als nog uit kragte van die Octroyen mogten worden ingevoerd.’ In den loop der beraadslagingen, waarop ik aanstonds terug kom, bleek, dat er even vreemde als bezwarende octroyen van dien aard bestonden. Zoo deelde de Burger Quesnel in de zitting van den 5den Augustus mede, dat in Pynacker alle ingezetenen moesten betalen een stuiver extra van iedere stoop wijn, brandewijn, azijn enz. ten behoeve van de Gereformeerde armen, en voor die zelfde armen den 40sten penning extra ‘boven den ordinairen opdragt van Landeryen of wooningen.’ Te Ankeveen, berigtte Burger Ploos van Amstel, waren de eigenaars van veengronden gehouden, om van iedere roede turf eene bepaalde belasting op te brengen ten behoeve van de Gereformeerde kerk aldaar, en Burger Schermer verhaalde, dat er van sommige landerijen in Noord-Holland eene dergelijke belasting werd geheven, soms ten bedrage van 7 gulden per morgen. Maar bovenal bezwarend waren de collaterale belastingen, die onder anderen ook geheven werden van de kerkgebouwen der Roomschen, voor wie Burger Aanink in de bres sprong, en die om de 33 jaren werden geheven, om het land schadeloos te stellen voor de hereditaire successien, zooals de opheldering luidde van Burger de la Court, aangezien deze bedehuizen nooit van eigenaar verwisselden. De voorzitter L.F. de Kempenaar had intusschen aangaande dit laatste opgemerkt, dat de Roomschen die belasting met anderen gemeen hadden. Maar wij moeten terug keeren naar de Vergadering van den 26sten Mei. Het voorstel van Ploos van Amstel werd terstond in handen eener commissie gesteldGa naar voetnoot1, die in de vergadering van den 1sten Julij, onder voorzitting van den Burger P. Hartogh, bij monde van Lublink den Jonge haar rapport uitbragt. Uit | |
[pagina 458]
| |
den aanhef zou men opmaken, dat zij niet bijzonder gunstig gestemd was voor het voorstel van Ploos van Amstel. Zij begon met te betwijfelen, of de godsdienst werkelijk reeds van den Staat gescheiden was en ging op dat thema door, alsof godsdienst en kerk het zelfde was, om te betoogen, dat de Staat de godsdienst niet missen kon. Daarom had zij ook bezwaar tegen de stelling: er zal geen heerschende godsdienst meer zijn, en vroeg, zeker zeer naïef, ‘of zou godsdienst hier ook de kerk, eene byzondere kerk, misschien wel de Hervormde of Gereformeerde kerk moeten beteekenen?’ Maar het komt er eindelijk toch op neer, dat niemand een oogenblik in het onzekere zal verkeeren, wanneer hem gevraagd wordt, ‘of de voorrechten van eene praedominiante kerk moeten worden afgeschaft?’ Intusschen maakte de Commissie opmerkzaam op de moeijelijkheden, aan zulk een ingrijpenden maatregel verbonden en zegt: ‘Alle die veranderingen, door den Burger Ploos van Amstel voorgeslagen, door duizende Roomsch-Catholyken, door duizende Dissenters opgegeeven, aangedrongen, gewenscht, verwacht; al die veranderingen, hoe billyk de gronden zyn mogen daarvoor bygebragt, gaan ondertusschen verzeld van zwarigheden, die ook den koensten hervormer bedagtzaamheid inboezemen.’ Allerlei vraagstukken van geldelijken aard eischten eene ernstige overweging. Als de oude banden werden losgemaakt, wie moest dan zorgen voor het onderhoud der predikanten, voor kerk en school, ‘van het kinderschool af tot 's Lands hooge en waereldberoemde Universiteiten’? Van wie waren al die geestelijke goederen en fondsen, die tot nu toe voor de Hervormde kerk waren gebruikt? En was er misschien een voornemen om alles te brengen onder één bestuur en al die goederen te vereenigen tot één Nationaal Fonds, ten bate van alle burgers zonder onderscheid? Dit alles was van zulk een omvang, dat het raadzaam scheen de uitvoering te verschuiven ‘tot dat tydstip, waarin de Natie uit de handen van haar vertegenwoordigers eene Constitutie zal ontvangen, waarin ook dit gewigtig stuk (dit vertrouwen wij van de kunde en braafheid der ontwerpers) naar waarde zal overwogen, en op de gronden van Vryheid en Gelykheid, naar rechtvaardigheid en billykheid, ten meesten nutte van het geheel en elk deel in het byzonder beslist zal worden.’ Terwijl de Commissie dus aangaande de betrekking van den Staat tot de Hervormde Kerk en hare bezittingen het niet geraden achtte vooralsnog eene beslissing te nemen, was zij het overigens eens | |
[pagina 459]
| |
met de maatregelen, die Ploos van Amstel had voorgesteld, en meende zij de vergadering te mogen verzoeken om te verklaren: ‘dat, inhaereerende haar erkende verkleefdheid aan de beginselen van Vryheid en Gelykheid en de Rechten van den mensch en burger, het haar gevoelen, wensch, begeerte en bedoeling is, dat de kerk voortaan zal blyven afgescheiden van den Staat; dat er voortaan in dit vrye Nederland geen heerschende kerk meer zal zyn; dat diensvolgens onverminderd het recht van bewezen eigendom) alle Octrooyen en Privilegien, welke zulk een heerschende kerk zouden kunnen begunstigen, zullen worden afgeschaft; en dat van deeze verklaaring en gevoelen aan de hoogste geconstitueerde Magten der onderscheidene gewesten ten eersten, per Missive kennis zal worden gegeeven, en daarby (ter stuiting zowel van alle reeds ontstaane ongeregeldheden, als ter voorkoming van alle verdere excessen en vexatien) ten ernstigsten gecommandeerd, zorg te draagen, dat in de gemelde byzondere gewesten provisioneel geenerlei maatregelen worden beraamd of gearresteerd, waardoor in het stuk van den godsdienst notabele veranderingen worden ingevoerd, en daardoor op de generaale en eenvormige bepaalingen, dien aangaande van de Constitutie voor geheel Nederland te wachten, geimpieteerd of geanticipeerd; - maar dat integendeel tot dien tyd toe alles zal blyven in statu quo - echter met gelyke recommandatie, op alle klachten en bezwaaren van eenige Gezindte, over zodanige vexatien en onredelyke bepalingen, als stryden met de erkende beginselen van Gelykheid, behoorlyk acht te slaan en daarin werkelyk te voorzien, voor zo verre dit zonder de aanstaande Grondwet vooruit te loopen of tegen te werken, gevoegelyk kan geschieden.’ Het was te verwachten, dat zich naar aanleiding van dit Rapport een stroom van welsprekendheid over de Nationale vergadering zou uitstorten. Toen het Dingsdag den 19den Julij ‘in deliberatie werd gebragt,’ trad Lublink wel op met het dringend verzoek, dat men toch ‘den kostbaren Nationaalen tyd’ zou sparen, maar toen een week daarna (27 Julij) sommige leden, na allerlei adviezen gehoord te hebben, verlangden, dat men het rapport van Burger Lublink c.s. zou afdoen, verklaarde de Voorzitter, ‘dat er reeds tien Leden nog over dit sujet het woord gevraagd hadden’, en dat er zich nog onderscheidenen hadden aangeboden, om er hun gevoelen over te zeggen. Het komt niet bij mij op, iemand lastig te willen vallen met een verslag van alles wat | |
[pagina 460]
| |
er over gesproken werd. Het was als in de dagen van den zondvloed: ‘op dezen zelfden dag zijn alle fonteinen des grooten afgronds opengebroken en de sluizen des hemels geopend.’ Niemand had medelijden met den nationalen tijd, en tien sprekers achtereen zeiden hetzelfde met andere woorden. Daar zijn maar twee of drie redevoeringen, waarin mij iets bijzonders heeft getroffen, en de eerste is die van Burger Bosveld, die de stoute stelling durfde uitspreken: ‘daar heeft effectivelijk nooit eene heerschende kerk in ons land bestaan dan in de hierarchische verbeelding van eenige onredelijke Zeloten.’ Maar het belangrijkste van alles, wat er tijdens die gerekte beraadslagingen is gesproken, was zonder twijfel de rede van Schimmelpenninck, in de Vergadering van den 27sten Julij. Ik geloof vrijheid te hebben om ze hier, al kan men ze ook elders vindenGa naar voetnoot1, in haar geheel te laten volgen. Zij is van dezen inhoud: Burgers Representanten! Daar ik my niet te verwyten heb, van immer het woord voor de heerzucht, in welke pye die ook mogt gekleed zyn, te hebben opgevat, zoo verwagt gylieden voorzeker niet, dat ik thands den minsten lust zoude hebben om voor eene Heerschende Kerk te pleiten. Inderdaad, onder de veelvuldige gebreken, welke de onpartydige vriend van recht en waarheid in het nu uitgediende Staatsgestel van Nederland moest afkeuren, was er naauwelyks één van een meer aanstootelyken aard dan de gepriviligeerde staat (om niet te zeggen de heerschende staat) van de eene gezindheid boven alle de anderen. - Indien men dit misbruik als Staatsman beschouwd; indien men het aan de eerste gronden van recht en billykheid toetst, dan wordt men al aanstonds overtuigd, dat eene zodanige inrichting tegen den aard van het maatschappelyk verdrag lynregt aandruist, en niet missen kan eene allerverderflykste uitwerking door de geheele maatschappy te verspreiden. - Maar eene nog merkelijk onaangenamere gewaarwording gevoelt de edelmoedige menschenvriend, wanneer hy opmerkt, dat brooze en kortzichtige stervelingen dermaten verwaten zyn, dat zy niet alleen waanen in het ruime vak van | |
[pagina 461]
| |
godgeleerdheid juist in allen opzichte het eenige waare, het eenige goede te hebben aangetroffen, maar dat zy zelfs, als uit de hoogte op hunne doolende Medebroeders verachtelyk nederziende, het oordeel van den goeden Vader van het geheele menschdom met een dollen en wreeden yver vooruitloopen, zich een uitsluitend recht op den Hemel toeeigenen, en nog tevens als by voorraad hunne (zo zy meenen) dwaalende natuurgenooten een gelyk genot van aardsche voordeelen betwisten. - Wie, Burgers! die eenigermaate overtuigd is van de bekrompenheid van 's menschen verstand, gevoelt niet het onvoegzame, het vermeetele hiervan? wie gevoelt niet het onbetamelyke, dat een verlicht Wetgever zoude kunnen dulden, dat in eene welingerichte Burgermaatschappy eene grootere maate van voordeelen aan de ééne gezindheid boven de andere blyve toegelegd, en dat daardoor als 't waare het zegel van rechtzinnigheid by uitnemendheid op het eene of andere kerkgenootschap gedrukt worde? - Wie toch is zo zeer met zyne eigene begrippen ingenomen, om zich te willen verbergen, dat orthodoxie een geographisch woord is? lacht niet de Chinees om den asch-zak en kerkgebaarden der Jooden? lacht niet de Jood op zyn beurt om het joosje der Chineesen? bespot de Mahomedaan niet allen, die hun heil buiten zynen Koran zoeken, en legt hy het afgeleefd hoofd niet gerust neder in het vaste vertrouwen van, tot prys van zyn schoon geloof, aan de andere zyde van het graf in de armen van eene schoone Arabische vrouw te zullen ontwaken! - Vonden onze goede Voorouders, de oude Batavieren, niet hun wellust in het vast geloof, dat zy na hunnen dood in den hemel van Wodan uit de bekkeneelen hunner vyanden onderling een lekkeren teug nemen zouden? 't Geen in de Noordsche Landstreeken orthodox is, heeft eene andere betekenis in die van 't Zuiden; eene andere aan de stranden van de Zuiderzee als aan die van het Middellandsche zout; eene andere aan de boorden van de Seine en van den Tiber, als in de landen, die door de Ganges en de Misissippi besproeid worden. - En alle deeze, in hunne godsdienstige hulde verschillende aanbidders van het zelve Opperweezen, worden door de goede doch onbegrijpelyke oorzaak van al wat bestaat, gelykelyk verdragen, geduld, gekoesterd en, schoon op verschillende wyze, echter met gelyke voordeelen begunstigd. En zou hier de zwakke sterveling niet nederig dit zo veel beteekenend voorbeeld der Godheid volgen? Zou hij zich mogen verheffen, mogen bevoordeelen boven zyne | |
[pagina 462]
| |
natuurgenooten? Zou hy niet beginnen te gelooven, dat men door alle verschillende wegen gelukkig kan aanlanden, indien ieder den weg, welke hy gekozen heeft, maar vroom bewandelt? Ik ben zooveel als iemand overtuigd, Burgers Representanten! van de noodzaakelykheid van godsdienstige beginsels voor den Burgerstaat. En ik stelle het my tot een pligt er openlyk voor uit te komen, dat ik de godsdienstige beginzels als de groote grondslag beschouwe, waarop de zedenkunde berust. - En waarin anders als in eene groote maate van goede zeden kan de vaste grond voor eene volksregering verwacht worden? Wie gelooft ter goeder trouw aan de bestaanbaarheid van eene Republiek, alleen uit Atheisten zamengesteld? Wie juicht niet liever met geheel zijn hart de gulden versen in een der beste Fransche Hymnen toe: Sur la Religion la morale repose,
Et sur les moeurs la liberté.
Ja, indien een geheel volk, 'tgeen ik onmogelyk acht, openlyk de leer predikte, dat er geen Opperweezen bestond, 'twelk zich aan de zedelykheid van 's menschen hart en handelingen liet gelegen leggen, zoude ik zeer verre de Africaansche plonderstranden boven de zamenleeving in eene maatschappy, uit zodanige menschen zaamengesteld, verkiezen. Maar, Burgers Representanten! gelyk ik aan den eenen kant den algemeenen eerbied voor het Opperweezen wel degelyk beschouwe als een onderwerp, de zorge van eenen verstandigen Wetgeever dubbel waardig, zo ben ik evenzeer van gevoelen, dat hy zich met het Dogmatique van den godsdienst niet in het minste hebbe te bemoejen; en ik begrype, dat de Representanten van 't Volk van Nederland, in die betrekking, geene Gereformeerden, geene Roomschen, geene Remonstranten, geene Lutherschen enz, moeten kennen, maar alleen menschen, alleen inwooners van Nederland. - En inderdaad, ik wenschte wel, tot eer van deeze Vergadering, verzekerd te zyn, dat het goede Volk, 'twelk wy vertegenwoordigen, uit onze advysen zal hebben kunnen ontwaaren, dat wy een stuk van dat belang met eene wysgeerige kalmte en met eene onzydigheid, aan verstandige vrienden van waarheid en orde passende, behandeld hebben; dat wy geenzins hebben toegegeven aan eenen zekeren heiligen yver, meer passende aan oude ridders, welke zich met helm en speer ter kruistocht en tér winning van het heilig land uitrusteden, dan wel aan eene Vergadering van verlichte man- | |
[pagina 463]
| |
nen, aan wie niet zoo zeer de belangen van het geloof en de zorge der zielen, als wel de uitbreiding van het maatschappelyk geluk aanbevoolen is. - Ik voor my althans heb voorgenomen (en ik vlei my daarin te zullen slaagen) om over dit onderwerp zoo te spreeken, dat ik aan myne Committenten te raden wil geven, onder welke gezindheid ik te rangschikken zy! Na deeze vlugtige en algemeene gedagten vooraf te hebben laten gaan, om des te klaarder te toonen, uit wat oogpunt ik het tegenwoordig onderwerp beschouwe, zal ik nu nader ter zaake, en zeer gemakkelyk tot eene conclusie komen. Ik ga voorby de mate van onderdrukking, welke de Dissenters van de Heerschende kerk in dit Land al dan niet mogten ondervonden hebben, uit te meten; ik onthoude my ook om op te klimmen tot de eerste tydvakken, waarop de nu heerschende gezindheid toen welligt de lydende was. Ik ga voorby te onderzoeken, of ten deeze opzichte, in 't moreele en religieuse, niet diezelfde regel van toepassing zy geweest, welke in 't Physique eeuwig waar is, namelyk, dat alle actie reactie veroorzaakt. Ik onderzoeke even weinig, aan welke zyde het meeste onrecht, de meeste verbittering, de grootste haat en afkeer, en dus de minste neiging tot algemeene broederschap gehuisvest heeft, of nog huisvest. - Ik voor my zegge hier met den Franschen Digter in de Henriade: Je ne decide point entre Genève et Rome,
en ik voeg er met hem by: J'ai vu des deux cotés la fourbe et la fureur,
Wat hiervan zy, moge minder klaar zyn, maar 'tgeen ik als allerduidelykst beschouwe, is dit: dat de tegenwoordige staat van zaken ten opzichte van de Gereformeerde Gezinte en die der Dissenters in allen opzichte niet geëvenredigd is aan die eeuwig altoos waare beginsels van Gelykheid, welke wy moeten aankleven, willen wy der Natie niet ontrouw worden. 't Is dus onze pligt die verkeerde orde van zaken op eene verstandige, op eene rechtvaardige wyze te veranderen; en wel zo spoedig te veranderen, als met het belang der geheele Maatschappy overeenkomstig is. Dat zich hier zwarigheden opdoen, is onbetwistbaar, maar even zeker is het, dat het de taak van het Gouvernement is, om zwarigheden geenzins te vreezen, maar wel te doorzien en te overwinnen. - Het zal dus onze | |
[pagina 464]
| |
zaak zyn, om ons op die hoogte te plaatsen, op welk een verstandig Gouvernement alles kan verrigten, en alle zwarigheden kan te boven komen. - Het zal onze taak zyn, om de Natie de waarheid te zeggen, indien wy willen vermyden, dat de Natie de waarheid aan onze decreeten tegenwerpt. Opgeklaarde denkbeelden in het Staatkundige kunnen niet missen opgeklaarde denkbeelden in het godsdienstige voort te brengen. Het tydstip is daar, waarop het menschdom zich minder zal laaten gelegen leggen aan 'tgeen men verkiest te denken of te geloven, dan wel aan 'tgeen men ziet verrigten. Het tydstip is voor Europa opgedaagd, waarop het nog gevaarlyker wordt, om uit vreesachtigheid de vooroordeelen staande te houden, dan wel om dezelve moedig te bevegten. Hy, die den loop en werking van eene algemeene toenemende verligting wil stuiten, doet dezelve dwaze poging als hy, die den geheelen oceaan, die zich een weg door een doorgebroken dyk, welke hem tegenstond, gebaand had, met zijne magtelooze handen in haaren loop wilde stuiten. Welaan dan, Burgers! laaten wy voor geheel Europa toonen, dat wy niet beschroomd zyn om een groot voorbeeld van rechtvaardigheid te geven; laaten wy aan den eenen kant dadelyk beginnen, met openlyk aan den dag te leggen, wat de Natie, wat de gezonde reden van ons te wagten hebbe; maar laaten wy ook aan den anderen kant zodanige onbedagte maatregelen vermyden, welke den schyn zouden hebben van minder door eene zuivere wysbegeerte, dan wel door eene ongeduldige wrevel gedicteerd te zyn; en laaten wy aan de eene zyde zorgende, dat alle overblyfsels van onderdrukking ophouden, ook tevens waaken, dat de onderdrukten niet op hun beurt zelve in onrechtvaardige verdrukkers veranderen. Het is op alle de voornoemde gronden, dat ik van oordeel ben en concludeere, dat de Vergadering behoort te decreteeren: Dat eene heerschende of geprivilegeerde kerk is onbestaanbaar met de beginzelen van Gelykheid, en diensvolgens in Nederland niet kan geduld worden. Dat aan alle de geconstitueerde Magten zal worden aangeschreven, om in hunne Gewesten dit beginzel hulde te doen, en mitsdien dadelyk op te heffen alle bezwaarende en drukkende overblyfsels van zodanige Heerschende of bevoorrechte kerk; dat inzonderheid alle personeele opbrengsten van de Dissenters ten behoeve van de zogenaamde Heerschende of geprivilegeerde | |
[pagina 465]
| |
Kerk dadelijk zullen worden afgeschaft, en dat alle executies, uit kragt van de oude Placcaten of Octrooyen ten dien einde geheven wordende, direct zullen worden gesurcheerd. En eindelyk, dat er eene Commissie, hetzy gewestelyk ofte wel door deeze Vergadering, dog in alle gevallen niet uit ons midden zal benoemd worden, om aan den eenen kant alle de nog aanweezige bezwaaren der Dissenters op te neemen, nauwkeurig in hunnen aart en omstandigheden te onderzoeken, en de middelen tot prompt en radicaal redres derzelve aan te wyzen, en om aan den anderen kant tevens op te geven, op welke wyze zodanige geëvenredigde schadeloosstellinge voor dienaren of beambten van de geweezene Heerschende kerk zouden kunnen worden uitgevonden, als met billykheid en rechtvaardigheid zullen bevonden worden overeen te komen, ten einde de gevolgen van deeze revolutie niet voor een gedeelte Vaderlanders heuchelyk, en voor het andere gedeelte bitter worde, maar opdat integendeel deeze revolutie haare grootste kragt in duurzaamheid en eene algemeene tevredenheid moge vinden. Dit waren de woorden van den Burger Rutger Jan Schimmelpenninck, die blijkens de uitkomst een grooten invloed hebben gehad op het besluit, door deze Vergadering genomen. Wel stond er nog een enkele Representant op om, luchtig voortschrijdende over regten van eigendom en meer zulke onbeduidende dingen, voor te stellen ‘dat alle zogenaamde kerken geestelyke goederen tot onderstand der armen en behoeftigen van het Nationaal onderwys moesten strekken,’ maar de wijsheid van Schimmelpenninck e.a. behield toch de overhand, en wist voor het oogenblik althans te verhinderen, dat men in naam van de regten van den mensch zich vergreep aan hetgeen des naasten was. De Vergadering was intusschen nu en dan nog zeer onrustig, ook toen het Concept Decreet, door den President voorgedragen, den 5den Augustus in beraadslaging kwam. Het was vooral, hetgeen niemand zal verwonderen, de finantieele kant van het vraagstuk, die tot veel botsing aanleiding gaf. Het scheen sommigen niet geraden, daarin vooreerst nog verandering brengen, omdat trouwens niemand wist, hoe het dan zou moeten gaan. De Burger Vreede meende, dat alle betaling van de zijde van den Staat ten behoeve van de kerk moest ophouden, en dat ieder godsdienstig genootschap voor zich zelf moest zorgen, | |
[pagina 466]
| |
Anderen waren dat met hem eens, en wederom anderen oordeelden, dat het volkomen overeenkwam met het beginsel van gelijkheid, om alle leeraars op den zelfden voet uit 's Lands kas te bezoldigen. De Burger Floh sloeg een middenweg voor: ‘de Leeraars der onderscheidene gemeenten zullen bezoldigd worden, hetzy door den Staat, hetzy door hunne respective Genootschappen’, maar Ploos van Amstel verzette zich hier tegen met alle kracht en dit gaf aanleiding tot een vermakelijk incident. ‘Ik wil gaarne zien,’ zeide hij, ‘dat er slegts één Lid der Vergadering opstaat, om my van de noodzaakelykheid daaromtrend te overtuigen.’ Dit te doen, antwoordde Burger Hahn is mij ‘physicq onmogelyk’; waarop Burger Ploos van Amstel uitriep, dat hij dit antwoord zeer ‘onvoeglyk’ vond, en Burger Hahn voortging, ‘en echter zal ik zittende dit zeer wel bewyzen.’ Intusschen zat er bijna niemand meer op zijne plaats, zoodat Burger Bicker verzocht, dat de orde in de Vergadering zou worden gehandhaafd, ‘en dat door den President zal worden gerequireerd, dat de Leden alle zich naar hunne plaatsen zullen begeven.’ Maar het zitten maakte hen niet rustiger, en toen er eindelijk werd voorgesteld om in het Decreet, dat van de Nationale Vergadering zou uitgaan, van de bezoldiging der Leeraren maar te zwijgen, begon er een ander heftig tooneel. Toen de Burger de Mist verzekerde, dat het met de godsdienst spoedig gedaan zou zijn, wanneer de leeraren niet bezoldigd werden uit 's Lands kas, en dat Nederland, eer er 20 jaren zouden verloopen, teruggekeerd zou zijn tot zijnen ouden Staat van Domheid en Barbarisme, ontstond er eene algemeene beweging en gisting. ‘Ploos van Amstel, Aanink, Reins en vele anderen rescontreeren alle gelyktydig het geavanceerde van den Burger de Mist,’ en eerst als de President de orde ‘reclameert’, komt er weêr rust in de achtbare Vergadering. Maar in die zelfde zitting werd toch het Decreet ten langen leste vastgesteld en wel in dezer voege: De Nationaale Vergadering, by resumtie gedelibereerd hebbend op het voorstel, door den Representant Ploos van Amstel, den 23 Mey 11. gedaan, en het den 1 July daarop uitgebragt rapport, en overwegende dat, ofschoon geen Maatschappy kan blyven bestaan, veel min bloeyen, waarin de godsdienst niet wordt geëerbiedigd en beschermd, en deugd en goede zeden niet worden bevorderd, de afscheiding nogthans der Kerk van den Staat noodzakelijk | |
[pagina 467]
| |
is in een land, daar waare vryheid wonen zal, alsmede, dat eene heerschende of bevoorrechte kerk lynrecht strydig is, zelfs met de eerste grondbeginzelen van Gelykheid, waarop de waare Vryheid en Broederschap zyn gebouwd. Overwegende verder, dat door de erkentenis en opentlyke afkondiging dezer grondbeginzelen in Nederland, de kerk van den Staat reeds wezentlyk afgescheiden is. Overwegende eindelyk, dat niet met denzelfden spoed, noch op dezelfde wyze alle de gevolgen, uit de erkentenis dezer grondbeginzelen voortvloeiende, in werking gebragt kunnen worden, en het nodig is, dat eene inrigting, die zoo lang en zoo diep in ons Land is geworteld geweest, en haare takken, wyd en zyd heeft verspreid, met veele bedaardheid en voorzigtigheid worde vernietigd, decreteert: 1o. Er kan of zal geen bevoorrechte noch heerschende kerk in Nederland meer geduld worden. 2o. Alle Placcaaten en Resolutiën der gewezene Staten-Generaal, uit het oude stelzel der vereeniging van Kerk en Staat gebooren, worden gehouden voor vernietigd. 3o. Geene Leeraars of andere kerkelyke beambten, van welk eene gezindheid ook, zullen zich voortaan buiten derzelver kerken met eenig onderscheidingteeken in het openbaar mogen vertoonen; alle godsdienstige plegtigheden zullen zich alleen bepalen binnen de muuren der kerken of bedehuizen; en geene klokken zullen, ter afkondiging van godsdienstoefeningen meer mogen geluid worden. 4o. Er zal eene persooneele commissie, uit het midden dezer Vergadering worden benoemd, welke de bezwaaren, die de gevolgen zyn van het oude stelzel eener heerschende of bevoorrechte kerk, overal zal opneemen en verzamelen: de middelen tot een radicaal redres opgeven, den oorspronk en tegenwoordigen staat van alle goederen en inkomsten van Kerken, Armenkassen, Diaconiën, Wees- en Godshuizen onderzoeken; den toestand en de inrichtingen der Hooge Schoolen, wat het Theologische betreft, opneemen; de fondsen en wyze, op welke de Leeraren der gewezene Heerschende kerk (wier onderhoud intusschen op denzelfden voet blijft voortduuren) tot hier toe zyn bezoldigd geworden, naarsporen en aan de hand geeven derzelver bedenkingen, nopens de geschikste wyze, op welke voortaan in het onderhoud der Leeraren en kerkelyke beambten zoude kunnen voorzien worden; de beste inrigtingen, die ter | |
[pagina 468]
| |
bevordering van de beschaaving en de deugd der Natie door den Staat zouden kunnen worden ingevoerd, beraamen en opgeeven; in één woord, alle onderzoekingen in het werk stellen en alle schikkingen ontwerpen, die de volkomenste vernietiging van alle overblyfselen eener bevoorrechtv of heerschende kerk en de invoering der volledigste Gelykheid tusschen de leden van alle kerkgenootschappen zal vereischen, en daarvan zoo spoedig mogelyk, ter dezer Vergadering inbrengen een uitvoerig Rapport en volledig Ontwerp. 5o. Dien onverminderd zal aan de hoogst geconstitueerde Magten in de onderscheidene gewesten, met en benevens eene copie van het tegenwoordig Decreet, worden afgezonden eene circulaire Missive, houdende eene allerkragtdadigste aanmoediging, om hulde te doen aan de bovengenoemde grondbeginzelen, hunne ingezetenen door daadzaken van derzelver erkentenis te overtuigen, en mitsdien zo spoedig mogelyk op te heffen alle drukkende en bezwarende overblijfzels van het oude stelsel eener heerschende kerk; speciaal dadelyk in te trekken en buiten effect te stellen alle zodanige Provinciale Placcaaten en Octrooyen, die de leden van alle kerkgenootschappen in Nederland verpligten, om ten behoeve van eene bevoorregte kerk personeele belastingen op te brengen, vooral om terstond, na de receptie der Missive, te vernietigen alle procedures van executie, hoe ook genaamd, welke uit kragt der voorzegde Placcaaten of Octrooyen worden gedirigeerd, doch dien onverminderd in staat te laaten of, voor zo verre daarvan reeds mogt afgeweken zyn, in den voorigen staat terug te brengen; de wyze van betaling der Bedienaaren van de geweze Heerschende kerk, en in één woord alle die algemeene inrigtingen, waarvan in het voorige Artikel is gesprooken. En zullen dezelve hoogst geconstitueerde Magten worden verzogt by Rescriptie deeze Vergadering deswegens genoegzaame geruststelling te doen geworden. Men kan er Schimmelpennick uit proeven. Zelfs de woorden van zijn advies zijn in dit Decreet hier en daar overgenomen, en het eenige punt, waarop hij zijn zin niet kreeg, is, dat de Commissie uit het midden der Vergadering zou worden benoemd, terwijl zijn verstandig voorstel, om dit in geen geval te doen, op zij werd gezet, tot groote schade voor het welslagen van het plan, indien wij althans aannemen, dat het slagen kon. Voorloopig was de verwarring niet te over- | |
[pagina 469]
| |
zien, want wat uit die beraamde scheiding volgde, is te veel om te noemen. Voortaan zouden niet alleen, gelijk ook in de proclamatie werd voorgesteld, de Dissenters niet meer verpligt zijn, om op de eene of andere wijze belasting te betalen ten behoeve van de heerschende kerk, hare hoogleeraren en predikanten, maar het radikale besluit had veelwijder strekking. De Zondag werd een dag als een ander. De regering ontsloeg zich van het toezigt op het beroepen van predikanten en van alle betrekking tot de synodale vergaderingen. De collatieregten, aan sommige ambachtsheerlijkheden verbonden, vervielen even als het regt dat de regering in sommige steden bezat, om predikanten aan te stellen. en terwijl het voortaan voor het bekleeden van eenige betrekking onverschillig zou zijn, tot welke godsdienst men behoorde, was het afbreken van het oude stelsel in beginsel volkomen. In den boezem der Nationale Vergadering zelve begon men duidelijker te voelen, dat er veel onbekookts in was, en toen het voorstel, als een deel der ontworpene constitutie, na drie maanden aan de Vergadering werd voorgelegd, met de vraag, of men dit ontwerp in nadere overweging zou nemen, werd die vraag slechts met eene kleine meerderheid toestemmend beantwoord. Wij weten, dat het intusschen hierbij bleefGa naar voetnoot1, want toen dan eindelijk den 30sten Mei van 1797 de nieuwe staatsregeling voor ‘voltooid’ werd beschouwd, zooals de geliefkoosde term luidde, en zij den 8sten Augustus aan het volk van Nederland ter goed- of ter afkeuring werd voorgelegd, werd zij op dien dag met 108,761 stemmen tegen 27,955 verworpen. De Constitutie, die door zulk eene verpletterende meerderheid was afgekeurd, bevatte aangaande de scheiding van Kerk en Staat dertien artikelen, waarbij bepaald werd: ‘I. De Kerk is afgescheiden van den Staat en er zyn geen burgerlyke voor- of nadeelen aan de belydenis van eenige godsdienst gehecht. II. Alle inrigtingen, ter bevordering van godsdienst, deugd en goede zeden, en alle genootschappen, die hiertoe strekken, staan onder gelyke bescherming der wet. III Geene betalingen uit kassen, hetzy nationale, hetzy departementale, hetzy plaatselijke noch | |
[pagina 470]
| |
uit lasten door de burgery als zoodanig gedragen wordende, zullen aan of ten behoeve van eenig godsdienstig genootschap of genootschappen geschieden. IV. Alle bezittingen en inkomsten der onderscheidene godsdienstige genootschappen en kerkgemeenten, die van dezelve door vrywillige dispositiën, donatiën, kollekten, aankoop of opbouw sedert den jare 1581 zyn eigen geworden, worden als derzelver wettig eigendom erkend en voor altyd aan hunne vrye beschikking overgelaten. V. Alle Kerkgebouwen en pastoryehuizen, welke voor den jare 1581 binnen de republiek aanwezig gewezig geweest zyn, met de goederen en fondsen, bestemd tot derzelver onderhoud, worden door de natie erkend eigendommen te zyn van de gezamenlyke ingezetenen en bewoners van elke stad, dorp of plaats, in welke dezelve gelegen zyn, zonder onderscheid van eenig kerkgenootschap. VI, Ten aanzien van het gebruik der kerkgebouwen en pastoryehuizen, welke, ingevolge het laatste voorgaand artikel, door de natie erkend zijn te wezen eigendommen van gezamenlyke ingezetenen en bewoners van elke stad, dorp of plaats, maken derzelver ingezetenen onderling zoodanige schikkingen, als met de regtvaardigheid en billykheid overeenkomen. VII. De geestelyke goederen en fondsen, niet behoorende tot die, welke in het vyfde artikel zyn genoemd, maar die sedert het jaar 1581 gebragt zyn onder nationale, provinciale of kwartierlyke administratie, worden verklaard te zyn nationaal, en zullen door het wetgevend ligchaam, voor het einde van het derde jaar, na de aanneming der konstitutie, gebragt werden onder eene algemeene nationale administratie. VIII. De leeraars der gewezene bevoorregte kerk, welke by het aannemen der konstitutie in vasten dienst zyn, genieten, zoolang zy daarin volharden, en door hun toedoen daarvan niet ontzet worden, de hun bevorens toegelegde traktementen by wege van pensioen. Insgelyks zal het zoogenoemde kindergeld zoo en in dier voege als hetzelve onder het vorige gouvernement aan de leeraren der gewezene bevoorregte kerk is toegestaan, blyven voortduren. IX. Alle emeriti, als mede de weduwen van leeraren der gewezene bevoorregte kerk, welke by het aannemen der konstitutie, traktementen of pensioenen trokken, benevens die leeraars, welke als dan in vasten dienst zyn, doch aan welke naderhand om zwakheid van ligchaam of geest, door het wetgevend ligchaam op hun verzoek pensioen zal worden toegelegd, gelyk ook de weduwen van alle emeriti en leeraren, behouden insgelyks hun leven lang gedurende, by wege van pen- | |
[pagina 471]
| |
sioen, de traktementen of pensioenen, die zy onder het vorige gouvernement zouden genoten hebben. X. Wanneer in de eene of andere gemeente een kerkgenootschap tot de gewezene bevoorregte kerk behoorende, binnen den tyd van zes jaren na het aannemen der konstitutie, den leeraar, by hetzelve in vaste bediening zynde, door den dood of anderzins mogt verliezen, mitsgaders door onvermogen voor als nog buiten staat mogt zyn zich van een anderen leeraar te voorzien, en zich uit hoofde der afgelegenheid met een naastbygelegen kerkgenootschap, den zelfden gevoelens toegedaan, niet voegelyk konde vereenigen, zal zoodanig genootschap zich mogen vervoegen aan het wetgevend ligchaam, ten einde gedurende en tot aan het einde van gemelde zes jaren aan hetzelve, by wege van subsidie, toe te leggen het bedragen van het traktement, hetwelk deszelfs vorige leeraar, indien dezelve by dat genootschap in dienst gebleven ware, anders zoude genoten hebben; en zal het wetgevend ligchaam daarop, naar bevind van zaken, gunstig mogen besluiten. XI. Hetgene hiervoor, ten opzigte der leeraren van de gewezene bevoorregte kerk, welke, by het aannemen der konstitutie, in vasten dienst zyn en blyven zullen, bepaald is, zal mede plaats hebben omtrent de zoodanige alsdan in vaste bediening zynde leeraren van andere kerkgemeenten, die aan het wetgevend ligchaam zullen doen blyken, dat zy door het bepaalde by het vierde artikel, of door suppressie van eenige buitenlandsche geestelyke korporatiën in hunne gewone inkomsten benadeeld zyn, en zulks ten beloope van het gemis, hetwelk dezelve zullen aantoonen daardoor anders te lyden. XII. Alle kerkgenootschappen verrigten hunne gemeenschappelyke godsdienstoefening binnen de daartoe bestemde gebouwen, met ontslotene deuren. XIII. Niemand zal met eenig teeken van kerkelyke waardigheid of bediening, noch met de ordeskleederen van eenig godsdienstig genootschap buiten zyn kerkgebouw verschynen.’ Zoodra het bekend werd, dat er zulke maatregelen op til waren, deden de Hervormde predikanten en kerkbesturen hun best om het naderend onheil af te weren. Uit het midden der provinciale vergaderingen werden in het voorjaar van 1797 achttien predikanten, onder welke één Waalsche, afgevaardigd, om te Utrecht gemeenschappelijk te raadplegen over hetgeen te doen stond. De uitslag was, dat zij in Mei, terwijl de zaak der kerk in de Nationale Vergadering werd behandeld, bij deze een adres indienden, waarin zij voor de belangen en regten der | |
[pagina 472]
| |
Hervormde kerk optraden. Zij legden aan de vergadering een drieledig verzoek voor nl. dat er ten eerste voor gezorgd zou worden, dat de Zondag een rustdag bleef, voorts, dat er aangaande de kerkgebouwen zulke bepalingen mogten gemaakt worden, dat het den Hervormden nergens aan eene plaats voor hunne godsdienstoefening zou ontbreken en eindelijk, dat er niet alleen gezorgd zou worden voor de betaling der traktementen en pensioenen, maar dat ook aan hun kerkgenootschap ‘deszelfs aandeel aan dat voorvaderlyke fonds, hetwelk aan het Christelyk en godsdienstoefenend deel der natie en dus ten godsdienstige einde, onvervreemdbaar toekwam, plegtig verzekerd wierde, of althans, dat eer hierover uitspraak tot andere einden geschiedde, nu of bij een volgend wetgevend ligchaam hun gelegenheid verschaft mogt worden, om de gronden van aanspraak op hun aandeel voor te dragen.’ Het beginsel zelf der scheiding van kerk en staat bleef onaangeroerd; hier tegen scheen men niets te willen zeggen, overtuigd, dat het toch niet te keeren was. Maar de Hervormden, op hunne beurt verongelijkt, liepen gevaar beroofd te worden van een groot deel hunner inkomsten, en zoo werd het voor alles eene geldkwestie. Het adres kwam echter te laat en er was reeds besloten, de Staatsregeling, zooals zij daar lag, aan de stemming der natie te onderwerpen. Maar al was het vroeg genoeg ingediend, het zou toch niet hebben gebaat; men zou er mee hebben gehandeld als de tweede Nationale vergadering deed met de verzoekschriften, die wel in tijds waren ingekomen. Naauwelijks toch had zij den 1sten September 1797 zitting genomen, of eene groote menigte adressen, door duizende leden van Hervormde gemeenten geteekend, werd haar voorgelegd, allen met het zelfde verzoek, ‘dat het der Nationale vergadering gelieve mogt te zorgen, dat by het aanstaande ontwerp der konstitutie geene beschikkingen wierden gemaakt omtrent den eigendom of het bezit van gebouwen, goederen, fondsen of inkomsten, welke aan eene kerkgenootschappelyke gemeente behoorden, of ten dienst van dezelve waren toegestaan, immers dat buiten den gewonen weg van justitie niets daarvan aan haar, zonder hare toestemming, wierde ontnomen; en dat mitsdien, ingevalle het der vergadering oorbaar mogt voorkomen, om by het ontwerp der konstitutie ernstig te denken aan de kosten, tot de openbare godsdienstoefening vereischt, eenvoudig mogt worden bepaald, dat de Staat zorgen zou, dat het godsdienstig onderwys bevorderd | |
[pagina 473]
| |
wierd, dat overal gelegenheid tot openbare godsdienstoefening ware, en dat de kerkelyke leeraars behoorlyk wierden betaald.’ In naam der regten van den mensch werden deze billijke vragen in de doos gedaan, en er niet meer uitgehaald. Het eenige antwoord op deze en andere adressen van gelijke strekking was, dat de Nationale vergadering zich haastte in deze zaak eene regeling te ontwerpen en straks aan het volk voor te leggen, die nog verder ging dan de eerste. In de additionele artikelen toch werd bepaald, dat de leeraren en hoogleeraren der gewezene heerschende kerk nog gedurende drie jaren hunne gewone traktementen en kindergelden zouden blijven genieten, terwijl de gemeenten inmiddels moest zorgen om zelve daarin te kunnen voorzien. Het 5de hoofdartikel toch luidde: Elk kerkgenootschap zorgt voor het onderhoud van zynen eeredienst, deszelfs bedienaren en gestichten. Voorts zouden alle geestelijke goederen en fondsen, waaruit vroeger de traktementen werden betaald, nationaal eigendom worden. Voorloopig zou men dan daaruit der kerk bezoldigen, om er vervolgens van te maken een fonds voor de nationale opvoeding, en zooals het heette, ‘ter bezorginge der behoeftigen.’ De kerkelijke goederen bleven het eigendom der bezitters, met uitzondering van de kerkgebouwen en pastoriën, die niet door de gemeenten zelven waren gesticht. In zoodanig geval zouden zij worden toegewezen aan het kerkgenootschap, dat te dier plaats de meeste zielen telde, tegen eene uitkeering echter van zoodanig gedeelte der waarde als aan de overige inwoners, leden van andere kergenootschappen, toekwam. Ook werd er nog bepaald, dat alle leeraren, hoogleeraren en hunne weduwen, die op den 1sten Januarij 1798 gepensioneerd waren, de toegelegde pensioenen gedurende hun leven zouden genieten ‘mits zy aan het Bewind ter plaatse, alwaar zy woonen, doen blyken, geene zes honderd gulden jaarlyks inkomen te hebben buiten het gemelde pensioen, en bewyzen toonen van hunne verknogtheid aan de tegenwoordige orde van zaken.’ En om zich voor goed tegen alle klokgelui te vrijwaren, werd eenvoudig gedecreteerd: ‘de torens, aan de kerkgebouwen gehecht, benevens de klokken met derzelver huisingen, worden verklaard eigendommen te zijn en te blijven der burgerlijke gemeenten, staande ten allen tijde onder derzelver beheering en onderhoud’Ga naar voetnoot1. | |
[pagina 474]
| |
Het trekt mij niet aan om lang te vertoeven in deze tweede Nationale Vergadering. Of er ooit meer ‘geleuterd’ is op deze aarde dan door dit uitvoerend Bewind, dat niets uitvoerde, valt te betwijfelen. Toch hadden zij geen kleinen dunk van zich zelven en rekenden zij zich te zijn, de redders van het Vaderland, wien het dankbaar hart der natie tegenklopte, die in de ure des gevaars hare beschrevene Vaderen als een eenig man zou steunen. Wat moet er wel zijn omgegaan in hun gemoed, toen er in de Zitting van Vrijdag 29 December 1797 een Request van Vaderlandsche Vrouwen ‘Aan de Nationale Conventie’ bij hen werd ingediend, dat in gebonden maat deze zielverheffende woorden onder hunne oogen bragt: ‘Beschreven Vaderen! Deez' rey Bataafsche Vrouwen,
Die 't regt van 't gantsche Volk als haar regt ook beschouwen;
De moed der Cicero's spoort zelfs de Maagden aan;
Ziet hier deez' teedre kunne om 's Vrijheids Altaar staan!
Zy zwaayen hulde toe aan Neerlands steunpilaaren,
Die hen, in Burgertrouw, voor 't Vaderland verklaaren.
Een en Ondeelbaarheid, 's Volks eigen Oppermacht,
De zuivre Egaliteit, die 't recht en pligt betragt,
De waare Vryheid moet hier ongeschonden woonen;
Opdat geen Aterling zich immer durv' vertoonen,
Tot onderdrukking, of der braven Burg'ren smart
Om 't Godgewijde recht te trappen op het hart!
Hy, die dit onderneemt, zy met den Dolk getroffen!
Men doe d' Aristocraat in d' afgrond nederploffen!
Deez' rey van Vrouwen biên, met onbezweken moed,
Als het gevaar hen roept, voor 't Vaderland haar bloed!
Pronkte eertyds Amrsfoort met strydbare Amazonen;
Deez' Kenaus willen fier en onverschrokken tonen,
Als Mannen moed verflauwt, 't haar aan geen magt ontbreekt,
Hen op te wekken, als 't gevaar der Vryheid spreekt!
Zo snode dwinglandy zich iets mogt onderwinden
Zy zullen, als Philips, hier ook Heldinnen vinden,
Wier harten kloppen voor het onverdeelbaar Pand!
Zy bieden goed en bloed, voor 't heil van 't Vaderland!’
Van deze kakographie der Amersfoortsche ‘Maagden’ staat in het Dagverhaal aangeteekend: ‘Aangenoomen voor Notificatie, met honorabele mentie.’ Eene nieuwe hartsterking was voor hen de aanneming der Constitutie voor het volk van Nederland, dat intusschen ‘Bataafsch’ was geworden. Toen | |
[pagina 475]
| |
de grondvergaderingen gezuiverd waren van den zuurdeesem der Federalisten, naar het beginsel, door Burger Valckenaer reeds gesteld in de Zitting van 28 Mei 1796, dat het stemregt der Oranjegezinden ‘slapen’ moest ‘tot na de acceptatie der Constitutie,’ werd het ontwerp goedgekeurd door 153,913 van de 165,510 burgers, wien men vergund had te stemmen. Den 1sten Mei '98 werd die uitkomst op eene plegtige wijze aan de Vergadering bekend gemaakt. De Secretaris van het Uitvoerend Bewind was gekomen om aan de Secretarissen der Vergadering het pergament terhand te stellen, waarin de uitslag van de stemming was beschreven, die ook over het lot van de kerk had beslist. Het stond geschreven, dat de Burger Ploos van Amstel, die het voorstel had gedaan tot scheiding van Kerk en Staat, nu geroepen zou worden om dit pergament te ontvangen en aan den Voorzitter der Vergadering over te reiken, die het opgerolde stuk met ‘driecouleurige linten’ toegestrikt opende, om den inhoud voor te laten lezen door Ploos van Amstel, die dus ook in het laatste bedrijf nog een rol vervulde. En ter naauwernood heeft hij zijn taak volbragt, of ‘er wordt een zeer fraai Muziek in de Anti-Chambre gehoord, terwijl zo de Vergadering als de Tribunes weergalmden van het onophoudelyk geroep; Leve de Republicq!!! Leve de Constitutie voor het Bataafsche Volk!!!’ Toen het vreugdegejuich een weinig bedaard was, stelde de President voor, ‘om de communicatie van het Uitvoerend Bewind voor Notificatie aan aan te neemen, en concludeerd conform.’ Onder het heilig zegel van Gelijkheid, Vrijheid en Broederschap zou voortaan als wet gelden, wat in dit ontwerp ten aanzien van de Kerk was gedecreteerd. Dat de Roomschen hiervan terstond het meeste partij trokken, ligt voor de hand, en het is zeer ondankbaar van hen, als zij dikwijls zoo laag vallen op de Omwenteling van '95, die toch voor hen den eersten dag eens nieuwen levens deed aanbreken. De Geestelijkheid sprak dan ook in 1796 in een geheel anderen toon. ‘Burgers, Reprezentanten van het Volk van Nederland,’ zoo begint de Aanspraak der Commissie van Priesters, Capellanen en Armbezorgers van de Roomsche Catholyke Gemeenten in den Haag, in de Zitting van den 14den Maart uitgesprokenGa naar voetnoot1, ‘was het de Almagtige, die met en voor onze | |
[pagina 476]
| |
Fransche Broeders ten stryde trok, toen een groot gedeelte van Europa's krygsknegten, op bevel hunner Meesters, het zwaard aangordde, om de Vryheid deezer Natie, en met haar de Vryheid van de aarde te doen verdwynen; Was het de Almagtige, die deeze, na steeds voortgaande overwinningen, tot voor de muuren onzer sterke steden, en tot aan de boorden onzer rivieren bragt, en dezelve als een effen pad ten hunner overtogt bereidde, dan ook is het de Almagtige, die het Bataafsche Volk deed overwinnen alle de tegenwerkingen, om de byeenkomst der thans geconstitueerde Nationale Vergadering te beletten. Daar dan alle weldenkende Nederlanders teregt over deeze byeenkomste de grootste stoffe van vreugde hebben, is het geen wonder, dat veelen van hun de betuiging daarvan in deeze aanzienlijke Vergadering komen af te leggen. Het worde dan ook aan ons vergund, Burgers Representanten! dat wy, in naavolging van veelen onzer weldenkende Mede-Vaderlanders, onze vreugde, onze zegenwenschen in den schoot deezer roemwaardige Vergadering komen uit te storten!’ Geen wonder, dat de President, van de Kasteele, in naam der Vergadering aan de Commissie ‘de eer der sessie’ aanbood, die met gratie werd aangenomen. Van het begin der Omwenteling hebben zij niet nagelaten, hun voordeel te doen met ‘de Rechten van den Mensch’, en reeds in de Zitting van den 2den Junij 1796 was er eene Missive ingekomen van den Predikant en den kerkeraad der Gereformeerde gemeente te Zundert en Ryksbergen, ‘zich beklagende, dat hunne kerk te Ryksbergen door de Representanten van Bataafsch Braband aan de Roomsche ingezetenen was afgestaan.’ De Gereformeerde kerk begon intusschen in groote ongelegenheid te geraken en had nog grootere te duchten. In de Zitting van 27 Maart 1798 had de Vergadering te beraadslagen over een Request van de Professoren der Illustre school in den Bosch en van de Hervormde predikanten van onderscheidene gemeenten in Bataafsch Braband, waarbij zij aandrongen op de betaling van hunne tractementen, en het was niet alleen daar, dat de verwarring toenam. Maar dit zou mij brengen buiten de grenzen van mijn onderwerp. Hoe de Hervormde kerk, na het aannemen der staatsregeling, de handen aan het werk sloeg, om zelve in haren geldelijken nood te voorzien; hoe de Constitutie, door het Staatsbewind in 1801 | |
[pagina 477]
| |
uitgevaardigd, reeds eenige verademing bragt, en het besluit van Februarij 1802 de finantieële bezwaren voor een goed deel ophief; hoe voorts menig artikel van de wet een doode letter bleef, het is alles door Ypey en Dermont uitvoerig beschreven. Misschien was het voor de Hervormde kerk vrij wat beter geweest, als zij in haar eigen kracht haar weg had moeten vervolgen; nu zucht zij volgens sommigen nog onder hetgeen toen eene uitkomst heette. In het kort maar zaakrijk overzigt, dat Dr. Acquoy in het aangehaalde opstel gaf van den loop dezer geschiedenis, zegt hij: Zoo kwam men na zeven jaren van revolutionair radicalisme eenigzins tot het oude terug. Van het streng beginsel ‘algeheele scheiding van Kerk en Staat’ bleef nog slechts over ‘gelijke regten en voorregten voor alle godsdienstige gezindten.’ Maar dit restant was een schat, en eene dankzegging waard.
Utrecht. Dr. J. Hartog. | |
Verbeteringen.Op de tweede bladzijde van deze Verhandeling staat in regel 18 v.b. and, lees: und; op de vijftiende, in regel 5 v.b. geinteseerd, lees: geinsereerd, en in regel 2 v.o. wat, lees: wel. Ook verzuimde ik aan te teekenen, dat ik alle aanhalingen uit de Notulen der Staten, waarmeê Barueth zijne beschouwing verdedigde, niet heb kunnen vergelijken, zoodat ik niet weet, in hoe verre Jufvrouw Wolff regt had, om hem van vervalsching te beschuldigen. In de hoofdzaak had hij echter gelijk. |
|