| |
| |
| |
De veldtocht van Willem III in 1676.
Vier jaren had de oorlog al geduurd, die, ongerechtvaardigd door eenigen werkelijken grief of eenig hooger beginsel, door Lodewijk XIV in 1672 was ondernomen om de Nederlandsche republiek te vernietigen en de overmacht van Frankrijk in Europa te vestigen.
Op voorbeeldeloos behendige wijze voorbereid, was die oorlog der verwezenlijking van dat doel zeer nabij geweest. Hoewel omgeven van jaloersche en vijandige naburen, was 't aan Frankrijk, dank zij der uitstekende diplomatie uit de school van Lionne, gelukt die allen mede te sleepen in den aanval of althans tot lijdelijke toeschouwers te maken. Een oogenblik scheen het, dat het kleine Nederland, dat zich zoo pas nog als handhaver van het Europeesch evenwicht had durven opwerpen, bijna zonder tegenweer bezwijken zou. Het land, zeide men niet ten onrechte, was reddeloos, de regeering radeloos, het volk redeloos. Vestingen en verdedigingsliniën, waarop vast werd vertrouwd, gingen zonder slag of stoot verloren, de meeste regenten zagen geen heil dan in onderwerping en het volk vergreep zich in razende vertwijfeling aan het leven van den grooten staatsman, die twintig jaren de republiek had geleid en iedereen eerbied voor haar had afgedwongen.
Maar plotseling keerde de kans. Nederland vermande zich. De regenten sloten zich vast aaneen om den jongen Oranjevorst, dien de volkswil hun had opgedrongen en die bleek de rechte man op de rechte plaats te zijn; volk en burgerij werkten krachtig samen tot behoud van land en vrijheid. En, alsof thans alles evenzeer moest medewerken om Nederland te redden als zoo even om het aan den rand des verderfs te brengen, de
| |
| |
aandrang des vijands hield als van zelf op en tegelijk kwam hulp van buiten.
Tijd gewonnen was toen alles gewonnen. Terwijl de groote koning meende vooreerst genoeg gedaan te hebben om zijn roem te vereeuwigen en terugkeerde om in zijne hoofdstad dat onvergelijkelijke heldenstuk, ‘le Passage du Tolhuys’, te laten verheerlijken en zijn allongepruik te sieren met zeer goedkoope lauweren, kregen de Nederlanders gelegenheid hunne krachten te herstellen, hunne verdedigings-liniën te versterken en hunne regeering te reorganiseeren. Op dienzelfden tijd daagde de kloeke grondvester van den Pruisischen staat, de groote keurvorst Frederik Willem van Brandenburg, op tot bijstand en bracht daardoor beweging in het logge gevaarte van de Oostenrijksche monarchie Want nu begon ook de Imperator Romanorum Semper Augustus, keizer Leopold I, tot het bewustzijn te komen, dat het met zijn rijk en met zijn huis, met de illustrissima domus Austriae, gedaan zou zijn, als hij Nederland overliet aan eigen krachten en aan den bijstand van Brandenburg en de Noordduitsche protestanten. Half om zijne Spaansche successie te redden, half om den gevreesden vasal in Noord-Duitschland niet vrij spel te laten, maakte de trage Habsburger zich op om Europa en in de eerste plaats het Duitsche Rijk aan den steeds veldwinnenden Franschen invloed te ontweldigen. En al richtten zijne wapenen niet veel uit, zijn optreden deed in zeker opzicht wonderen. Van alle zijden rezen bondgenooten voor Nederland op. Reeds een jaar later stond de Prins van Oranje aan het hoofd van een machtig, tegen Frankrijk gericht verbond; nog een jaar, en de overmoedige vijand was verlaten van al zijne bondgenooten, door Nederland op de eigen kusten bestookt, gedwongen zijne veroveringen op te geven en op de eigen grenzen den aanval zijner vijanden te keer te gaan.
De oorlog was geheel van aard veranderd: uit den ongelijken strijd om het bestaan van Nederland was een coalitieoorlog tegen Frankrijk geworden. Maar daardoor was Lodewijk XIV teruggebracht tot de praktische staatkunde van Hendrik IV en Richelieu. Tegen een verbond als dit, waarin ieder lid de bevrediging van eigen wenschen en aanspraken beoogde, waarin ook ieder lid zooveel mogelijk vruchten zocht te plukken, maar zoo weinig mogelijk lasten te dragen, was zijn door één wil bestuurde, vast aaneengesloten en voor den strijd voortreffelijk georganiseerde staat volkomen opgewassen. Voorzichtig zijne krachten
| |
| |
sparende, kon hij de bondgenooten dwingen de hunne de verkwisten en in zekeren zin 't aan de wijd uiteenloopende belangen zijner bestrijders overlaten om de coalitie uiteen te doen spatten. Reeds het eerste jaar van den algemeenen oorlog, het jaar 1674, had getoond hoe slecht de kans voor deze stond. Bloedig en op vele punten was er gestreden, de Fransche legers waren slechts verdedigenderwijs te werk gegaan en toch had Lodewijk alleen maar het laatste punt, dat hij op Nederlandschen bodem bezet had, Grave, en dat tot den prijs van ontzaglijk veel bloed en arbeid, moeten opgeven.
In 't volgend jaar ging 't niet beter. Wel verloor Frankrijk in Turenne den grooten veldheer van de eeuw, wel was een andere maarschalk van Frankrijk, en waarlijk geen der minste, Créqui, door overmacht tot capitulatie gedwongen en waren maar weinige onbeteekenende vestingen in België veroverd, maar de ondernemingen der bondgenooten hadden geen van alle eenig blijvend gevolg gehad, en tweedracht en naijver woekerden welig voort onder hunne aanvoerders. En nog veel zwaarder was de coalitie getroffen door den oorlog, die, nu voornamelijk bewerkt door het beleid der Fransche diplomatie, in het noorden van Europa uitbarstte. Niet alleen werd daardoor een deel harer krachten aan den strijd tegen Frankrijk onttrokken, maar van nu af werden er geheel nieuwe belangen in den krijg gemengd, die machtig moesten bijdragen om de toch al zoo geringe eenstemmigheid geheel te vernietigen. Bovenal Nederland werd nu eenen strijd moede, die in veler oogen rechtstreeks tegen het belang van de republiek indruischte. In 1672 hadden de Staten grof geld geboden voor vreemden bijstand, en bij de zware subsidiën, toen aan Oostenrijk en Brandenburg verstrekt, waren in den loop der jaren nieuwe opofferingen gekomen, die men zich moest getroosten, wilde men de Duitsche vorsten in staat stellen hunne verplichtingen als bondgenooten na te komen. En nu zouden zij moeten toezien, als hun geld door dezen besteed werd in een oorlog, die aan de belangen van de republiek vreemd, ja hinderlijk was. Terwijl zij zelve hun geld en hun krijgsmacht opteerden in een veelal onvruchtbaren oorlog aan den Rijn en in België, terwijl zij eene vloot onder hun besten admiraal, hun eenigen de Ruyter, naar de Middellandsche Zee moesten zenden, om Spanje te handhaven in 't bezit van Sicilië, werden zij nog daarenboven verplicht, eene andere scheepsmacht in de Oostzee te houden en geldelijken onderstand van geen gering bedrag te
| |
| |
verleenen aan Brandenburg, Denemarken en de hertogen van Brunswijk Luneburg om dezen veroveringen te helpen maken op Zweden, eene mogendheid, waarmede zij niets liever dan in vrede wenschten te leven. Want een Noordsche oorlog dreigde altijd een der bronaderen van den Nederlandschen handel te doen opdrogen; vrede in de Oostzee en evenwicht tusschen de Baltische staten was steeds het doel geweest van de Nederlandsche politiek. Zoo liep de republiek gevaar niet alleen hare krachten te verspillen ten dienste van vreemde belangen, maar zelfs haar middel van bestaan, haren handel, te zien te niet gaan.
't Is waar, zij deelde den last des oorlogs met Spanje, maar reeds wist iedereen, dat het Spaansche geld meest lang verdwenen was, eer 't zijne bestemming bereikte, en dat, hoe langer de oorlog duurde, de Spaansche traagheid te erger werd. Niet zonder leedvermaak zag de trotsche Don den verachten ketterschen koopman zich afzwoegen om datgene voor hem te behouden, waar hij zelf kwalijk een vinger voor uitstak. Zoo oordeelden niet alleen de kooplieden, die bezorgd waren voor het handelsbelang, de regenten, die het voortzetten van den oorlog het zekere middel achtten om de macht van den opgedrongen stadhouder te bestendigen, de burgerijen, wier lasten telkens verzwaard werden, maar ook de Prins en zijne raadslieden. Zij waren geenszins blind voor den neteligen, ja onhoudbaren toestand, waarin de republiek geraakte, en waren daarom, hoe ongezind ook om Frankrijk de begeerde prooi, een deel van België en der Rijnlanden, te laten, volstrekt niet ongeneigd om een vrede te sluiten.
Maar die vrede, zoo oordeelden zij, mocht geen andere zijn dan een duurzame, dan een, die waarborgen opleverde tegen nieuwe aanvallen van Frankrijk. Zij verzetten zich daarom geenszins tegen het denkbeeld om onder Engelsche bemiddeling nogmaals een vredescongres te openen, maar zij drongen er op aan, dat terzelfder tijd de oorlog zóó krachtig zou worden voortgezet, dat de vijand blijde moest zijn de voorwaarden te onderschrijven, welke de verdedigers van het Europeesch evenwicht hem oplegden. Dat strookte echter geenszins met het streven der meeste bondgenooten, die in geen vrede wilden toestemmen, of hunne eigene eischen moesten ingewilligd zijn. En evenmin met dat der verrassend snel herlevende anti-stadhouderlijke partij, die vrede wilde sluiten, zoodra de voorwaarden voor Nederland op zich zelf aanne- | |
| |
melijk schenen, zonder te letten op de wijd uiteenloopende aanspraken der bondgenooten. Want zij wilde natuurlijk een einde maken aan een oorlog, die haar in alle opzichten verderfelijk voorkwam en die er van zelf toe moest leiden om 's Prinsen gezag te bestendigen. Vooralsnog was dit verlangen naar vrede, hoewel reeds door een aantal regenten in Holland en in de niet onder Willem's leiding staande noordelijke gewesten gedeeld, nog niet uitgesproken en konden de Staten zich steeds blijven beroemen op hunne offervaardigheid voor de gemeene zaak. Nog gaven zij zonder aarzelen te kennen, dat zij bereid waren zelfs de veroveringen, die de Noordsche bondgenooten mochten maken, in het vredesverdrag te waarborgen, mits zij slechts geene hinderpalen voor den algemeenen vrede opleverden. Met geld en schepen wilden zij, dit jaar althans, den oorlog in de Oostzee helpen voeren en ook in de Middellandsche Zee en in West-Indië Frankrijk door hunne scheepsmacht afbreuk doen. Bovenal wenschten zij een krachtig optreden aan den Rijn en in België, het eenige, wat Lodewijk kon dwingen tot een vrede op werkelijk aannemelijken grondslag.
In de hoofdzaak stemden nu nog Prins en Staten overeen en dit jaar kon Willem III nog zeker rekenen op hunne krachtige ondersteuning. Wel niet met blijmoedigheid, maar toch zonder aarzelen stelden zij hem nog eenmaal hunne krijgsmacht ter beschikking; hunne gezanten spoorden in alle hoven en hoofdkwartieren krachtig aan tot inspanning en samenwerking. Deden ook de bondgenooten, vooral Oostenrijk en Spanje, het hunne, dan viel er dit jaar te rekenen op eene algemeene krachtsontwikkeling en zou Frankrijk 't zwaar te verantwoorden hebben. Maar 't stond vast, dat wanneer ook dit jaar verliep zonder eenig beslissend voordeel, de vredespartij in Nederland zoo sterk zou worden, dat bij eenig beleid aan Fransche zijde een vaneenscheuren der coalitie onvermijdelijk was. Veel stond er dus op het spel en Willem III, die dit beter dan iemand inzag, had zich voorgenomen te toonen, dat het aan hem niet liggen zou, wanneer de verwachtingen van Europa werden beschaamd.
Over Willem's werkzaamheid aan het hoofd van het leger der bondgenooten in dit jaar van krisis, is door den schrijver dezer bladzijden zooveel tot nog toe ongebruikte bouwstof bijeengebracht, dat hij meende er toe gerechtigd te zijn, er een verhaal van te geven.
| |
| |
't Zijn de papieren van Willem's trouwen vriend en krijgsmakker, Vorst George Frederik van Waldeck, welke die bouwstof opleveren; zij liggen grootendeels bewaard in het vorstelijk archief te Arolsen. Een gedeelte er van, de briefwisseling, in dit jaar tusschen Willem en Waldeck gevoerd, heb ik afgedrukt in het aanhangsel van het tweede deel van mijn Wilhelm III von Oranien und Georg Friedrich von Waldeck. Veel is reeds vroeger gebruikt voor het samenstellen van Rauchbar's levensbeschrijving van Waldeck, die voor eenige jaren door de zorgen van het historisch genootschap in Waldeck het licht heeft gezien, maar behalve dat dit boek, geschreven in het einde der 17de eeuw, zoo weinig aantrekkelijk is door vorm en inhoud, dat het alleen voor den geschiedvorscher leesbaar kan geacht worden, is daar een zeer groot gedeelte van Waldecks papieren ongebruikt gelaten en is het daar te vinden verhaal alleen verstaanbaar voor wie ook de andere stukken kent.
Te minder meende ik dan ook te mogen aarzelen, hier, hoewel leek in krijgszaken, mij te begeven op het terrein onzer krijgsgeschiedenis en den veldtocht van Willem III in 1676 tot het onderwerp van dit opstel te maken.
| |
I.
In het begin van April 1676 was Willem III naar zijne heerlijkheid Breda vertrokken en wachtte daar te midden der kantonnementen van het Nederlandsche leger het oogenblik af, waarop de operatiën konden beginnen. Een bijzonder vroeg invallende lente scheen dat tijdstip te zullen vervroegen. Hij beschikte over een 30,000 man Nederlandsche troepen en rekende op de medewerking van een 15,000 man, die te veld waren gebracht door den landvoogd der Spaansche Nederlanden, Don Carlos de Arragon y Borja, hertog van Villa Hermosa en graaf van Luna. Deze zou dit leger zelf aanvoeren. Hij was een dapper krijgsman, vol goeden wil en toewijding aan de zaak zijns konings. Ongelukkig waren zijne bekwaamheden, vooral als administrateur, niet meer dan zeer middelmatig; hij stond als staatsman verre beneden zijnen bekwamen en energieken voorganger, den graaf de Monterey, die in 1672 er zooveel toe had bijgebracht, dat ook Holland niet bij den eersten stoot der Franschen bezweek.
| |
| |
De verbinding met het groote Duitsche leger, dat onder hertog Karel van Lotharingen den Franschen dwingburg aan den Boven-Rijn, Philippsburg, en zoo mogelijk ook den Elsas moest veroveren, zou worden gedekt door een leger, door verschillende Noordduitsche vorsten met Spaansch en Nederlandsch geld in 't veld gebracht, onder hertog Ernst August van Brunswijk-Luneburg, toen nog vorst-bisschop van Osnabrück, later welbekend als eerste keurvorst van Hannover en als stamvader van het Engelsche vorstenhuis. Vooreerst echter was er nog geen schijn of schaduw van dat leger te zien en stonden de troepen, die 't zouden vormen, nog wijd en zijd verstrooid aan den Neder-Rijn of zelfs aan de Elbe.
Hoe lastig 't ook voor Prins Willem was, dat vooreerst een deel van de krijgsmacht der bondgenooten bleef ontbreken, het groote bezwaar, waar hij mede te worstelen zou hebben en dat zich al dadelijk bij het begin van den veldtocht liet gevoelen, lag elders.
De vrede van Aken, in 1668 onder den invloed der Triple Alliantie gesloten, had door het statusquo op het oogenblik van den vrede te handhaven, eenen onhoudbaren toestand in 't leven geroepen en Fransch en Spaansch gebied op eene wijze dooreengeworpen, welke beider grenzen onverdedigbaar maakte.
Het verlies van Duinkerken, door Cromwell op Spanje veroverd, maar door Karel II weder aan Frankrijk verkocht, had de Spaansche grenslijn aan de kust teruggedrongen, doch ten zuiden en oosten daarvan waren Saint Omer en Aire Spaansch gebleven, afgesneden van het overige Spaansche gebied door de in 1667 door de Franschen veroverde landstreek. Want Rijssel, Kortrijk, Ath en Doornik met het ver in Vlaanderen gelegen Oudenaerde vormden eene Fransche strook, welke links de beide bovengenoemde Vlaamsche steden en rechts Kamerijk en de Scheldevestingen, Bouchain, Valenciennes en Condé, van het hart van België afscheidde. De laatste waren slechts door Mons en Saint Ghislain eenigermate daarmede verbonden; de eerste hadden eene niet gemakkelijke gemeenschap met Yperen en zoodoende met Brugge en Gent. Meer ten oosten was het gewichtige Charleroi in Fransche handen, eene bedreiging voor Brussel zoowel als voor Namen; 't laatste was, sedert in 1675 Huy en Dinant veroverd waren, van drie zijden benauwd en slechts weinig door Charlemont gedekt. Eindelijk stak, ver oostelijk en geheel afzonderlijk gelegen, het in 1673 op de
| |
| |
Nederlanders gewonnen Maastricht den bondgenooten als een doorn in 't vleesch; de gemeenschap van België en Duitschland werd er zeer door belemmerd; het grondgebied van het in naam onzijdige Luik, Belgisch Limburg en Brabant en ook Staats-Brabant lagen daardoor steeds open voor Fransche invallen.
Wat de ligging betrof, leden Spaansche en Fransche grensvestingen aan hetzelfde euvel; beide hadden slechts zeer gebrekkige gemeenschap met elkander en met het land, waartoe zij behoorden, en lagen bloot voor elken aanval. Maar hier hield ook elke vergelijking op. Onder Vaubans leiding en door de zorgen van Louvois waren de Fransche grenssteden in uitmuntenden staat gebracht en van al het noodige voorzien; zij dienden niet alleen als bolwerken maar bovenal als magazijnen en uitvalspoorten. Daarentegen had de Spaansche onachtzaamheid verzuimd, de nu veel meer dan vroeger bedreigde vestingen behoorlijk in staat van tegenweer te brengen. Zelfs Monterey had daartoe niet over genoegzame middelen te beschikken gehad. De werken waren nergens voldoende, althans tegen een aanval van Vauban, gesteund door de hulpmiddelen, die Louvois hem bood. Nog minder was ergens eene bezetting, door getal en gehalte in staat de vesting behoorlijk te verdedigen. Niet zelden hadden de bevelhebbers hunne betrekking alleen aan geboorte of gunstbetoon te danken en was de geest der bevolking, welke diep gebukt ging onder de zware lasten, die het Spaansche gouvernement den staten der zuidelijke Nederlanden afvorderde, alles behalve de beste, 't Stond vast, dat geen enkele dier vestingen bestand zou zijn tegen een eenigszins langdurig beleg, dat bij een aanval haar behoud alleen in een spoedig ontzet gelegen was. Zoodoende verdienden zij met recht ‘schadelijke vestingen’ te heeten; de krijgskunst dier dagen hechtte echter sterk aan haar bezit en stelde bij hare beveiliging elke andere operatie achter. De bewegingen van Willem III moesten dus steeds zóó worden ingericht, dat de vestingen geen gevaar liepen en dientengevolge geheel afhankelijk worden van die des vijands, zoodra deze maar goedvond de eene of andere te bedreigen. Reeds voor de veldtocht kon beginnen, was hem dus het initiatief ontnomen.
Niemand die beter van dien toestand partij wist te trekken dan de markies de Louvois. De groote minister van oorlog van Lodewijk XIV had ingezien, dat thans de tijd gekomen was om Frankrijks grenzen duurzaam te verbeteren door uitbreiding
| |
| |
over die met vestingen dicht bezette strook aan de noordelijke grens. Voor de wijze van oorlogvoeren, welke dit plan vorderde, bezat Frankrijk ruim voldoende krachten en den aangewezen man, den grooten ingenieur van het tijdvak, Vauban. 't Kwam er slechts op aan telkens eene Spaansche vesting in te sluiten en het beleg behoorlijk te dekken; eer de bondgenooten dan tot ontzet gereed waren, had deze met zijnen geweldigen aanval, waartegen geen ouderwetsche sterkte bestand was, de stad ten val gebracht, en zelfs al gelukte 't hun in 't open veld meester te blijven, hunne inspanning miste toch haar doel. Dit kon in 't oneindige herhaald worden, zoover de hulpmiddelen van Louvois strekten, en zoolang de bondgenooten geen overweldigende macht in 't veld brachten, konden daarom aan Willem III de handen gebonden worden.
Het veldtochtsplan voor het jaar 1676 was in dien zin ontworpen door Vauban en uitgewerkt door Louvois, die 't den koning ter goedkeuring voorlegde. Een matig leger zou den Elsas verdedigen, kleine korpsen aan de Pyreneeën en in Sicilië moesten de Spanjaarden bestoken, een ander legertje aan Maas en Moezel den vijand bezig houden, maar een voor dien tijd ontzaglijke armee, 53 bataljons en 122 eskadrons, te samen waarschijnlijk ruim 60,000 man tellende, zou een aanval doen op de Belgische grensvestingen. De koning wilde zelf dat leger aanvoeren; zijn eenige broeder, de hertog van Orleans, de hertog van Enghien, de zoon van den grooten Condé, de grootmeester der artillerie en vijf maarschalken van Frankrijk zouden hem die taak verlichten. Waarin die taak bestond was een geheim; alleen Lodewijk, Louvois en Vauban wisten, dat het op de Spaansche Scheldevestingen, in de eerste plaats op Condé gemunt was.
Iedereen begreep dat een aanval op België voor de deur stond, toen Louvois in Maart de Fransche grenzen bezocht en daarop voortdurend troepenbewegingen plaats hadden, maar niemand, 'tzij vriend of vijand, kon zelfs maar gissen waar de slag zou vallen. Camille Rousset, de uitnemende geschiedschrijver van Louvois en zijne administratie, heeft den schrik geschilderd, welken die reis van den minister teweegbracht, en ook onze eigene bronnen, de brieven van Willem III en Waldeck, geven den indruk weder van de spanning, waarin de bondgenooten dien ten gevolge verkeerden. De Spaansche bevelhebbers zonden voortdurend van de grenzen bericht op bericht naar het hoofd- | |
| |
kwartier van den landvoogd, die zich naar Dendermonde, op de grens van Brabant en Vlaanderen, had begeven om zoowel de westelijke als de zuidelijke vestingen in 't oog te houden, en deze boodschapte ze trouw aan den Prins, die te Breda maar wachtte op de tijding van 't verschijnen van den vijand, om op te rukken. Maar die berichten waren zoo tegenstrijdig, dat er geen enkele maatregel kon worden genomen, geen enkele marschroute bepaald. Dan scheen Yperen, het bolwerk van Vlaanderen, dan weder de Scheldelinie bedreigd, dan meende men voor eenen rechtstreekschen aanval op Henegouwen of eenen stoot aan de Sambre te moeten vreezen. Wel begreep iedereen volkomen goed, dat de meeste dier troepenbewegingen, dat dat bijeenbrengen van voorraad, dan op het eene, dan op het andere punt, maar dienen moesten om den werkelijken aanval te bemantelen, maar waar een schijnaanval, waar een werkelijk gemeende te verwachten stond, bleef steeds zelfs in de verte niet na te gaan. Men kon niet eens weten, of men zijne strijdkrachten links of rechts moest samentrekken en kon nog minder zelf eene aanvallende beweging beginnen. Want in die dagen gold de oorlog de vestingen, niet het vijandelijk leger, en nu was 't duidelijk dat, wendden de bondgenooten zich naar Vlaanderen, een aanval op het ongedekte Henegouwe
of de Scheldelinie te vreezen was en, trok men daarentegen zuidwaarts, Vlaanderen voor den vijand openlag en een der westelijke vestingen omsingeld en misschien veroverd zou zijn, eer men behoorlijk van marschlinie was veranderd. Een doelloos heen en weder trekken zou 't eenige gevolg van een zelfstandig begonnen opmarsch zijn geweest. Want het belegeringskorps na de verovering der bedreigde vesting tot een slag te dwingen, daarvan was geen sprake, 't Zou misschien al lang uiteengegaan en verdwenen zijn, eer men 't bereiken kon, en was dit niet geval, dan liep men alle kans op eene overmacht te stooten. Geduldig afwachten, tot de vijand zijn voornemen openbaarde, en dan snel handelen was al wat er overschoot.
Maar dat laatste was in 1676 nog niet gemakkelijk. In België waren weinig waterwegen en met den enormen wagentrein, welke in die dagen een leger moest vergezellen, was er aan geen snel vooruitkomen te denken op de mulle zandwegen van Brabant en Vlaanderen. Die trein was het struikelblok voor alle legerbevelhebbers van de eeuw. De marschvaardigheid der toenmalige soldaten was toch al niet groot, maar waar een
| |
| |
leger zulk een trein moest medesleepen, moest de marsch geregeld worden naar de krachten van de afgebeulde paarden, van marketenders en gepreste boeren. Gelukkig nog, wanneer het jaargetijde het fourageeren toeliet! Anders moesten, behalve de wagens van de artillerie en de munitie, die voor den mondvoorraad en de massa voertuigen van de troepen en de officieren en ten slotte die van de onontbeerlijke zoetelaars, nog vele honderden worden medegevoerd om het paardenvoeder te transporteeren. Hoe veel daartoe noodig waren, blijkt daaruit, dat vijftien jaren later, bij den voorjaarsveldtocht van 1691, niet minder dan 4500 wagens werden noodig geacht om de op een paar weken berekende fourage voor de 24,000 paarden van het leger te vervoeren. Behalve langzaamheid van alle bewegingen, bracht die trein nog tal van andere bezwaren mede: eindelooze voorzorgen werden vereischt om die door geen band van discipline beheerschte massa menschen en paarden in orde te houden en een groot gedeelte der ruiterij werd door hare bedekking in beslag genomen. Deze had er eenen zwaren en vrij nutteloozen dienst door.
In verhouding tot het voetvolk was de kavalerie van het leger bijzonder talrijk, wat de legers dier dagen mede zoo kostbaar maakte; zij waren beide onveranderlijk verdeeld in vier brigades, die ieder ongeveer zoo sterk waren als thans eene divisie. Volgens de Hollandsche Mercurius telde het Nederlandsche leger te velde in 't begin van 1676 47 infanterieen 36 kavalerie-regimenten; de eerste waren bijna alle in 10 à 12 kompagniën ingedeeld en vormden ieder een bataljon; alleen de Hollandsche garde telde drie bataljons; bij de ruiterij daarentegen bezat ieder regiment door elkander 6 kompagniën, ieder onder een ritmeester, die weder over twee eskadrons, toen evenals de bataljons alleen taktische, geen administratieve eenheden, verdeeld werden, waarvan het een door den overste, het andere door den majoor of den oudsten ritmeester werd aangevoerd.
Daar buiten stonden nog de dragonders, toen nog geheel eene bereden infanterie, die als lichte troepen dienst deed: de republiek had toen maar twee regimenten in dienst, die door organisatie en uitrusting meer van voetvolk dan van ruiterij hadden. Door elkander kan de sterkte van ieder kavalerieregiment op 3 à 400 man begroot worden; de infanteriebataljons hadden eene sterkte van 5 tot 800 hoofden; maar bij de gebrekkige contrôle
| |
| |
der monsteringen en de gewetenlooze bedriegerijen der officieren was 't zoo goed als onmogelijk de werkelijke sterkte na te gaan.
Een wonderlijk mengelmoes van natiën en tongen bood het Nederlandsche leger van die dagen aan. Niet alleen bestonden een aantal, en in vele opzichten de beste, althans meest geachte regimenten uit vreemden, die ten gevolge van een tractaat of eene verbintenis met den een of ander vreemden vorst of overste voor vast of tijdelijk in dienst waren, maar ook de regimenten, die hier te lande waren opgericht en aangeworven, bestonden uit allerlei nationaliteiten. Alleen waren bij deze zeer vele officiers-plaatsen met Nederlanders bezet, zonen van den Nederlandschen adel en leden van regeeringsfamiliën, die menigwerf den rang, waarmede zij al in hun jeugd begiftigd waren, met roem wisten te verdienen. Daartusschen liep menig officier de fortune en menige spruit van hoogadelijken vreemden, meest protestantschen huize, Fransche refugiés en Duitsche vorsten en graven. Reeds de namen der generaals geven eene wonderlijke staalkaart. Naast den Prins stond thans, in plaats van den ouden Johan Maurits, den Braziliaan, als veldmaarschalk George Frederik graaf van Waldeck, een krijgsman uit de school van Frederik Hendrik, die in Brandenburgschen, Zweedschen en Brunswijkschen dienst het zwaard had gevoerd en in den grooten slag bij St. Gothard de Turken had helpen bevechten, na verwant aan het huis van Nassau en bezitter van het Nederlandsche graafschap Kuilenburg. Staatsman en legerhoofd, stond Waldeck den Prins met onwankelbare trouw en zeldzame overeenstemming van inzichten ter zijde; evenals deze was hij een onvoorwaardelijk bestrijder van elken belager van het Europeesch evenwicht, een onverzoenlijk vijand van Lodewijk XIV. Een man van groote ervaring in den oorlog, de vriend der beste legeraanvoerders van zijn tijd, uitmuntend door zorg voor het détail van den dienst, maar geenszins een groot veldheer en allerminst een gelukkig generaal, was hij toch zeer geschikt voor den post om een jongen en talentvollen opperbevelhebber, wiens
voornaamste gebrek daarin bestond, dat hij nooit anders dan en chef had gekommandeerd, ter zijde te staan. Ongelukkig behoorde Waldeck tot die angstvallige menschen, die nooit iets durven ondernemen en, bij allen persoonlijken moed, voor elke verantwoordelijkheid terugdeinzen, die geneigd zijn niets goed te vinden, overal het kwade in te zien en bij elken tegenspoed een ‘ik wist het wel,’ een ‘heb ik het niet gezegd?’ bij de hand
| |
| |
hebben. Toch was 't in die dagen, toen Willem III in het veld nog een ware ‘Hotspur’ was, voor dezen niet kwaad, zulk een soms al te voorzichtig raadgever aan zijne zijde te hebben.
Een ander Duitsch vorst, Walraven graaf van Nassau-Usingen, in de wandeling Nassau-Saarbrück genaamd, die zijn geheele leven aan den dienst van den staat gewijd had, voerde als generaal de kavalerie aan; zijn luitenant-generaal was Arnaud de Coumont, Markies van Monpouillan, een Fransch protestant, een parfait cavalier, maar overigens geen bijzonder aanvoerder. De beide generaal-majoors waren Theobald baron van Weibnom, een katholiek Lotharinger van twijfelachtige afstamming, maar een ervaren en voortreffelijk officier, en Godert van Rhede, baron van Ginckel, later graaf van Athlone en met roem bekend als de bedwinger van Ierland.
Nevens Karel Forentius, uit het wijdvermaarde en wijdvertakte huis der Rijn-Alt- en Wildgraven van Salm, die in die dagen, toen Bentinck nog maar kolonel der garde te paard was, als 's Prinsen gunsteling gold, voerde Hans Willem baron van Aylva, tevens luitenant-admiraal van Friesland, het voetvolk als luitenant-generaal aan. Aylva gold toen als de beste bevelhebber onder de eigenlijk Nederlandsche officieren; even als Weibnom was hij de zeventig al voorbij, maar nog vol vuur en energie. Vrij wat hooger stond hij dan ook aangeschreven dan een ander krijgsman van beroemden naam, Willem Adriaan graaf van Hoorne, die generaal der artillerie was, maar die maar een middelmatig aanvoerder moet geweest zijn. Drie andere graven, waarvan maar één een Nederlander kon heeten, Solms, Erpach en Limburg-Styrum, waren generaal-majoors van de infanterie.
Daalden wij lager af, gingen wij de namen van brigadiers en oversten na, wij zouden dezelfde vreemdsoortige vereeniging van Nederlandsche, Duitsche en Fransche namen vinden. Maar hoe bont ook van samenstelling, het leger dier dagen, dat den vuurdoop van Seneffe had ondergaan, was reeds waardig om de vanen van Maurits en Frederik Hendrik te omringen. Vooral de infanterie begon uit te munten; de ruiterij bereikte eerst in den Spaanschen successie-oorlog de hoogte, waarop deze reeds kort na 1676 geacht werd te staan. In de gelederen streden reeds bijna al die mannen, welke van 1689 tot 1712 bijna onafgebroken de eer der Nederlandsche wapenen op de slagvelden
| |
| |
van Europa handhaafden, Ouwerkerk en Obdam, Fagel en Coehoorn, Slangenburg en van der Duyn van 's Gravenmoer. Er was een edele kern in, die heerlijke vrachten beloofde.
Op den 17den April werd eindelijk een tipje van het gordijn, dat Louvois voor de Fransche operatiën had weten te schuiven, opgelicht. Dien dag was Condé, de naastbijgelegen der drie Spaansche vestingen aan de Schelde, berend door een Fransch legerkorps onder aanvoering van den maarschalk Créqui, een van Turennes beste kweekelingen. Hoewel zij uiterst gunstig gelegen en door moerassen gedekt was, stond het er terstond veeg mede: de bezetting was door detacheeren zoo verzwakt, dat zij geheel onvoldoende moest wezen. Wel gelukte 't eenige dagen later aan 300 Spanjaarden de stad door de inundatiën heen te bereiken, maar die hulp was van luttel invloed op de vorderingen van het beleg. Den 21sten kwam de koning zelf met zijn militair huis in het leger van Créqui. Hij was vijf dagen te voren in alle stilte uit Versailles vertrokken, zonder iemand te zeggen, waar de tocht heenging. Niemand in Frankrijk wist, dat het beleg van Condé al lang begonnen was, toen het officieel eerst een aanvang mocht heeten te nemen.
Toen de belegerden zagen, dat zij met den koning van Frankrijk in persoon te doen hadden, verlamde hun tegenstand; reeds den 26sten gaven zij zich op genade over. Hadden zij nog wat gewacht, zij hadden kunnen vernemen, dat het ontzet in aantocht was, want reeds stond het Nederlandsche leger, met dat van Villa Hermosa vereenigd, in Henegouwen.
Lang hadden de beide maarschalken, die aan de grenzen kommandeerden, Schönberg en d' Humières, door allerlei demonstratiën de bondgenooten in 't onzekere gelaten; zelfs toen Créqui den aanval begonnen had, deden de berichten uit Yperen er bijna toe besluiten, dat men ook hier maar met een schijnaanval te doen had, zoodat zich dan ook de te Antwerpen aangekomen Nederlandsche troepen, in plaats van naar het zuidwesten, naar het westen op marsch begaven. Toen echter verdwenen op eens alle Fransche troepen uit Vlaanderen en concentreerde zich de gansche vijandelijke macht aan de Schelde. De slag was nu neergekomen; iedereen wist, waarheen men zich te spoeden had.
Op het eerste zekere bericht had Willem III alle troepen, ook die vooruitgezonden waren naar Vlaanderen, op marsch doen gaan naar Henegouwen en had zich zelf naar Vilvoorden
| |
| |
gespoed om eene samenkomst met den Spaanschen landvoogd te houden. Vier dagen later, den 24sten, trok het Nederlandsche leger al voorbij Brussel; een paar dagen later had het zich met het Spaansche vereenigd in het toen zeer bekende legerkamp van Cambron, voorwaarts van Mons. Maar bijna tegelijker tijd ontvingen de bondgenooten het bericht, dat eene door moerassen omringde, naar men meende, sterke vesting zich binnen negen dagen had laten bedwingen. Er schoot niets over dan halt houden en afwachten, wat de vijand verder zou doen. Lang behoefden zij geen geduld te oefenen.
Terwijl de Fransche hoofdmacht bij Condé bleef standhouden tot dat de werken weder in behoorlijk verdedigbaren staat waren gebracht, kreeg 's konings broeder, de Hertog van Orléans, of zooals men hem steeds noemde, Monsieur, den last met het korps van Créqui naar het hooger aan de Schelde gelegene Bouchain te marcheeren en die kleine, maar sterke vesting te berennen. Was die gevallen, dan waren zoowel Valenciennes, dat dan tusschen twee Fransche plaatsen, Condé en Bouchain, inlag, als Cambray geheel geïsoleerd en zoowel van België als van elkander afgesneden en was beider lot zoo goed als beslist en hoogstens eene quaestie van tijd. De onderneming was echter vrij wat moeielijker dan die tegen Condé. Daargelaten dat men binnen Bouchain beter op een beleg was voorbereid, stond nu ook het leger der bondgenooten in de onmiddellijke nabijheid, gereed terstond tot ontzet op te rukken. Dat Willem III daartoe niets onbeproefd zou laten, desnoods niet tegen een veldslag opzag, daarvan waren de Fransche legerhoofden overtuigd. Intusschen was hun leger zoo sterk, dat het zelfs zonder het korps van Monsieur en Créqui tegen de bondgenooten ruimschoots opgewassen was. Volgens eene eigenhandige mededeeling van Louvois, telde de hoofdmacht meer dan 45,000 man, 115 eskadrons en 40 bataljons, die beide sterker waren dan bij de Nederlanders, daar de eerste meestal vier, de laatste vijftien kompagnien hadden. Daarenboven kon men rekenen op een 4000 ruiters, die Monsieur op het eerste bericht kon afzenden. De bondgenooten daarentegen werden niet hooger dan een 40,000 man geschat. Wel waren leemten ontstaan door het detacheeren van Humières met eene afdeeling naar Vlaanderen, maar daarvoor waren versterkingen van het Maasleger, dat vooreerst niets te doen had en dus gemakkelijk wat missen kon, aangekomen. Zoo had Louvois voor alles gezorgd, 't Had hem mogelijk geschenen,
| |
| |
dat, terwijl de Franschen aan de Schelde bezig waren, de bondgenooten in Vlaanderen Kortrijk, dat tamelijk ontbloot was, zouden aantasten. Enkele bewegingen bij dezen deden daarvoor vreezen, en een ontzet van Bouchain scheen bij de sterkteverhouding der beide legers eerder onwaarschijnlijk dan eene dergelijke onderneming, die met den aard van den toenmaligen oorlog wel overeen te brengen was. Evenwel de minister, die in dit leger, waar een koning den post van opperbevelhebber bekleedde en prinsen en maarschalken de functiën van divisiegeneraals vervulden, de eigenlijke leider der operatiën was, liet zich door dergelijke bedenkingen geen oogenblik storen. Nadat Condé weder in behoorlijken staat was gebracht, koos het hoofdleger eene observatiestelling nabij Quiévrain en Sybourg, bezuidoosten Mons en het gealliëerde leger, terwijl Monsieur en Créqui den 2den Mei het beleg van Bouchain begonnen en d'Humières iets bewesten Condé, naar de zijde van Douay, zich op het door de Schelde en Scarpe gevormde schiereiland had gelegerd, vanwaar hij zoowel Vlaanderen als Henegouwen in het oog kon houden.
Op het bericht van de overgave van Condé hadden de bondgenooten halt gehouden in hun kamp bij Cambron, tot zij zekerheid hadden, dat Bouchain werkelijk belegerd werd. Terstond daarop werd de krijgsraad bijeengeroepen. Dat was toen eene zeer gewone handeling, vooral in een leger van bondgenooten. Op den dag van den slag berustte het opperbevel wel bij den aanvoerder, de uitvoering der bewegingen werd wel aan dezen overgelaten, maar zoodra moest worden vastgesteld, wat er gedaan zou worden, hadden alle generaals eene stem. Al had de Prins ook reeds toen het overwicht bezeten, dat hem later door roem en koninklijke waardigheid verschaft werd, de Spaansche generaals zouden zich toch misschien kwalijk gevoegd hebben naar zijne bevelen, tenzij zij over het algemeene plan van den veldtocht gekend waren geweest. Alleen de Fransche veldheeren, voor zoover zij niet gebonden waren aan de bevelen des konings en van Louvois, bezaten in die dagen zelfstandigheid genoeg tegenover hunne onderbevelhebbers, om op eigen verantwoordelijkheid te handelen: daarom oogstten zij dan ook den ganschen roem, maar bij tegenspoed ook de volle ongenade des konings in.
In den krijgsraad werd nu de vraag gesteld: zal men trachten Bouchain te ontzetten, en zoo ja, hoe? Het eerste vond geen
| |
| |
tegenspraak, over het laatste rees verschil. Er waren drie wegen, waarlangs men Bouchain naderen kon. De kortste weg lag betrekkelijk open. Men kon van Mons af de Haisne, die bij Condé in de Schelde valt, eenigen tijd volgen, dan deze wegens den onvoltooiden staat der pas herstelde werken nog niet gevaarlijke vesting links laten liggen, bij Vieux Condé de Schelde overgaan en dan recht op Bouchain aanrukken. In dat geval bleef echter Valenciennes ongedekt tegen het groote Fransche leger, dat bij Quiévrain stond. Bleef men daarentegen op den rechter Scheldeoever en naderde men Bouchain aan die zijde, wat op zich zelf even gemakkelijk viel, dan liep men gevaar, door dat zelfde leger tot den slag gedwongen te worden op aanzienlijken afstand van Bouchain, zoodat zelfs in geval eener overwinning het ontzet niet zeker was. Een derde weg bleef nu nog over. Men kon eerst oostwaarts in de richting van Quiévrain marcheeren en zich dan zuidwestwaarts wenden. Dan had men echter een langen omweg te maken en liep ook gevaar van door de Franschen te worden aangevallen. Lang werd daarover gedebatteerd. Eindelijk gaf deze bedenking den doorslag: dat op den rechter oever het Fransche leger langs elken weg kon worden ontmoet; dat daarentegen op den linker alleen het korps van Humières aanwezig was en misschien een overtocht beneden Condé en ver van de Fransche hoofdmacht voor dezen lang verborgen kon blijven, zoodat de mogelijkheid bestond, het belegeringskorps te overvallen, eer de koning de Schelde was overgestoken. Want Valenciennes bestreek een groot gedeelte van de rivier tusschen Condé en Bouchain, zoodat de Franschen niet anders dan ver boven of beneden die vesting konden overtrekken. Daarentegen konden de bondgenooten, bij Condé op den linker oever gekomen, Humières op zijde schuiven en over Saint Amand en Denain in een paar korte marschen Bouchain bereiken. Alleen diende de marsch dan voor de
Franschen in het begin verborgen te blijven en moest daartoe eene schijnbeweging gemaakt worden.
In dien zin werd besloten. Eene afdeeling Spaansche troepen zou den 7den Mei van Mons naar Saint Ghislain oprukken, als ware zij de voorhoede van een leger, dat zich bewoog in de richting van Quiévrain. Terwijl het Fransche leger daar een aanval afwachtte, zou de hoofdmacht in den avond van denzelfden dag naar Condé trekken, even beneden die vesting de Schelde overgaan en dan terstond doormarcheeren naar
| |
| |
Valenciennes, zich vereenigen met het zeer sterke garnizoen van die stad en oprukken tegen de belegeraars van Bouchain. Werd die beweging snel uitgevoerd, dan kon men den 8sten aan de Schelde, den 9den in 't gezicht van de belegerde vesting zijn. 't Was bijna wiskunstig zeker, dat de Fransche hoofdmacht dan niet tijdig genoeg kon aankomen om het beleg te dekken. Het plan was niet slecht bedacht, 't Kwam er maar op aan, of de uitvoering er aan beantwoordde.
Ongelukkig behoorden snelheid en nauwkeurigheid allerminst tot de eigenschappen van het leger der bondgenooten, vooral van de Spanjaarden. In den middag van den 7den Mei trok de naar Saint Ghislain bestemde afdeeling onder bevel van den hertog van Holstein de poort uit; 's avonds om 7 uur zou de hoofdmacht opbreken. Maar in het hoofdkwartier wachtte men den geheelen namiddag op bericht van die afdeeling en van de uitwerking, welke haar verschijnen had gehad. Hoe ongelooflijk ook, wanneer men bedenkt, dat Saint Ghislain even goed als Mons eene Spaansche vesting en niet veraf gelegen was, zoodat zij zich uitsluitend op bevriend en zeer bekend grondgebied hadden te bewegen, de Spaanschen waren verdwaald geraakt en hadden hunnen last in 't geheel niet volbracht. Intusschen stond het leger van 's avonds 7 uur af gereed den opmarsch aan te vangen. De nacht verliep zonder eenige tijding. Eindelijk lieten Prins Willem en Villa Hermosa in den vroegen morgen van den 8sten de voorhoede, uit de kavalerie van Weibnom bestaande, onder leiding van den graaf von Nassau-Saarbrück maar vast afmarcheeren in de richting van Condé, met last de Schelde dadelijk over te trekken en zich dan terstond in gemeenschap te stellen met Valenciennes. De gouverneur dier stad, de Markies de Risbourg, had eene talrijke ruiterij onder zijne bevelen, die zich op het eerste bevel met de voorhoede moest vereenigen. Wat later, waarschijnlijk nadat de naar Saint Ghislain gezondene troepen zich weder na hunnen vergeefschen tocht bij haar gevoegd hadden, volgde de hoofdmacht. De trein bleef, naar 't schijnt, voorloopig achter, om den marsch niet te vertragen.
Nassau Saarbrück had geene vijanden op zijn tocht ontmoet dan eene enkele ter verkenning uitgezondene ruiterbende uit Condé, toen hij om 10 uur 's morgens de Schelde bereikte. Maar daar ontdekte hij aan de overzijde een vrij sterk korps Franschen, dat bezig was veldwerken op te werpen en aanstalten
| |
| |
maakte om den overtocht te beletten, 't Was blijkbaar de afdeeling van Humières, maar hoe talrijk die was, was onbekend. De afstand en het terrein lieten niet toe dat waar te nemen. Hoewel een onversaagd krijgsman, waagde Nassau 't onder deze omstandigheden niet aan zijne bevelen gevolg te geven; het geval van tegenstand aan de Schelde was daarbij niet voorzien; hij vreesde in een gevecht te zullen worden gewikkeld, dat de Fransche hoofdmacht zou alarmeeren. Hij liet dus halt houden en zond bericht van zijn wedervaren aan zijn onmiddellijken chef, den graaf van Waldeck en deze aan den Prins. Beiden spoedden zich terstond naar de voorhoede.
Zoodra Waldeck zich van den stand van zaken overtuigd had, was hij, zeer tegen zijne gewoonte, terstond met zijn oordeel gereed. Hij achtte de onderneming verder nutteloos, nu men niet zonder tegenstand op den linker Scheldeoever kon komen, het Fransche leger bij Quiévrain alleen reeds door het kanongebulder van den opmarsch der bondgenooten kennis moest krijgen en daarenboven reeds een halve dag verloren was gegaan en de schijnbeweging geen doel had getroffen. Zelfs, zoo redeneerde hij, liep men gevaar bij een eenigszins aanmerkelijken tegenstand van d'Humières zoolang te worden opgehouden, tot men door het groote Fransche leger in den rug werd aangegrepen en zoo in een allerbedenkelijksten toestand geraakte. Slechts onder twee voorwaarden had hij de onderneming goedgekeurd, dat zij snel en dat zij in 't geheim werd volbracht; nu ontbraken beide en kon hij haar dus zijne goedkeuring niet langer schenken.
De Prins was 't volstrekt niet met zijn veldmaarschalk eens. ‘Zou men zulk eene gewichtige onderneming opgeven, zoodra men op den geringsten hinderpaal stiet? Daartoe was men niet opgebroken.’ De beide veldheeren reden daarop naar het leger terug. Natuurlijk werd daar terstond krijgsraad gehouden. De meeste generaals en ook de hertog van Villa Hermosa waren 't met den Prins eens, dat men zoo snel mogelijk moest trachten over te trekken. Maar in stede van nu terstond daarmede een begin te maken, besloot men de meeste omzichtigheid in acht te nemen en eerst nog eens den vijand te verkennen. Willem zelf en de bevelhebber der Spaansche ruiterij, Charles Henri Prins van Vaudemont, de broeder van den hertog van Lotharingen, een jong en veelbelovend officier, namen dit op zich en begaven zich dientengevolge nog een- | |
| |
maal naar de voorhoede. De uitslag van hun onderzoek was, zooals Waldeck zelf opmerkt, te voorzien. Zij bleven bij hunne meening, want de krijgsmacht van d'Humières, op een duizend man of vier geschat, scheen hun niet sterk genoeg om den bondgenooten ernstige hinderpalen in den weg te leggen. Hun bericht aan den krijgsraad was dan ook in dien geest. Terwijl Waldeck zijne meening daartegenover bleef handhaven, verklaarde de Rijngraaf, die met hem op geen bijzonder goeden voet schijnt te hebben gestaan, hem althans meestal tegensprak, dat hem een spoedige overtocht juist daarom zoo noodzakelijk scheen, omdat men juist hier aan den rechter oever niet beveiligd was tegen een plotselingen aanval. Zoo kwam men tot hooge woorden, maar niet tot een eendrachtig handelen.
Want intusschen begon de avond te vallen; het leger was afgemat door den slapeloozen nacht en den langen marsch. De meerderheid van den krijgsraad verkoos een middenweg; men zou vooreerst blijven, waar men was, en den volgenden morgen.... overtrekken of langs een anderen weg zijn doel trachten te bereiken?.... neen, op nieuw beraadslagen!
De nacht ging rustig voorbij; alleen bemerkte men eene drukke beweging en veel geloop met fakkels aan de overzijde; men vermoedde dat d'Humières zijn kamp versterkte. In den morgen kwamen de generaals wederom bijéén en bespraken ijverig de vraag, of men d'Humières door geschutvuur uit zijne stelling verdrijven, of eerst een korps langs den rechter oever naar Valenciennes zenden zou, om hem in vereeniging met de bezetting in den rug aan te vallen. Ook daarover werd men 't niet eens, en op nieuw werd tot eene verkenning besloten, waar nu alle generaals aan zouden deelnemen. Alleen Waldeck weigerde mede te gaan, naar hij zelf zegt, om geene nieuwe geschillen te verwekken, maar waarschijnlijk omdat hij begreep, dat men toch over zou trekken.
De veldmaarschalk had juist gezien. Aan de rivier gekomen ontdekten de generaals, dat de Franschen waren afgetrokken. Het gedruisch en het fakkellicht, dat men had waargenomen, was daaraan toe te schrijven geweest; zelfs hadden de Franschen hun kamp in brand gestoken, wat de bondgenooten, vreemd genoeg, eerst nu bemerkten.
Dit gaf den doorslag. Wel bleef Waldeck, nu uit d'Humières aftocht het bekend worden van het plan was op te maken, met klem zijn gevoelen verdedigen, maar een ‘Il faut passer’ van
| |
| |
den kapitein-generaal legde den veldmaarschalk het zwijgen op. Alles werd nu gereed gemaakt tot den overtocht.
't Was niet voor vier uur in den middag, eer de vijf bruggen, die noodig bleken, gereed waren, en 't was acht uur, toen eerst de Nederlanders en daarop de Spanjaarden overtrokken. Het kanon van Condé, dat het punt van overgang bestreek, schijnt hen weinig of niet gehinderd te hebben, maar het leger was nauwelijks over, of de bruggen braken door den aandrang van het water, door het openen der sluizen te Condé met kracht opgestuwd. Evenwel, de Prins had zijn doel bereikt, en met lofwaardige energie zette hij nu de beweging voort. 't Was alsof een nieuw leven het leger bezielde, nu er eindelijk een beslissende stap gedaan was. Rusteloos ging 't voorwaarts den geheelen nacht door; de Prins was zelf bij de voorhoede. Zoo kwam men om vijf uur in den morgen van den 10den Mei in 't gezicht van Valenciennes en van eene aanzienlijke ruitermacht, die, aan den voet van het glacis dier vesting opgesteld, het leger afwachtte. 't Bleek weldra Risbourgs kavalerie te zijn, die 13 eskadrons sterk, op 't bericht van den overtocht der bondgenooten was uitgerukt om zich met hen te vereenigen.
Maar ook verder zuidwestwaarts, bij de groote Cense (pachthoeve) d'Heurtebise, bemerkten de Prins en zijne begeleiders de aanwezigheid van troepen. Weldra zag men daar eene talrijke kavalerie zich ontwikkelen, terwijl ontzaglijke stofwolken in de verte den opmarsch van een machtig leger kenbaar maakte. 't Was blijkbaar, dat men zich tegenover het groote Fransche leger bevond, dat er geene sprake meer van een ontzet van Bouchain kon zijn.
Terwijl de bondgenooten overlegden, hadden de Franschen gehandeld. Door d'Humières was reeds den 8sten, zoodra hij de zekerheid had van de nadering des vijands, bericht aan den koning gezonden. 't Zelfde had Louvois gedaan, die juist te Condé vertoefde. Bij de Franschen behoefde men geene krijgsraden of breedvoerige samensprekingen. Op de ontvangst dezer tijding was terstond het bevel tot den opmarsch gevolgd en reeds op den avond van den 9den Mei was het Fransche leger de Schelde bij Denain boven Valenciennes overgetrokken, ongeveer op denzelfden tijd, dat de bondgenooten dat bij Condé deden. Den volgenden morgen werd de tocht voortgezet den vijand te gemoet. Zoo doende hadden de beide aanvoerders,
| |
| |
de koning van Frankrijk en de Prins van Oranje, elkanders legers op bijna hetzelfde oogenblik in 't oog gekregen. Beiden bevonden zich bij de voorhoede.
Op een der heuvels aan de Schelde bij de cense d'Heurtebise had Lodewijk XIV halt gehouden, omgeven door een stoet van prinsen, generaals en edellieden. De bloem van den jongen Franschen adel volgde hem, het Maison du Roi en de Gens-d'armerie. Achter hem begon zich zijn leger in lange liniën op te stellen, rechts aan de Schelde aangeleund, tegenover de abdij van Fontenelle, links door de abdij van Vigogne, die reeds in het bosch van Saint Amand was gelegen, gedekt. 't Had den nacht bij Denain gebivouakkeerd en dus slechts een korten weg afgelegd. Eer 't half elf in den morgen was, werd het nog versterkt door 20 eskadrons ruiterij onder aanvoering van Monsieur en Créqui, die de maarschalk Schönberg in persoon uit het kamp der belegeraars van Bouchain was gaan halen.
Terwijl het Fransche leger zich opstelde, zag Lodewijk XIV de bondgenooten zich ontwikkelen. Tegenover zich zag hij eerst alleen de garnizoenskavalerie van Valenciennes, weldra sloten zich nieuwe ruiterbenden aan, die uit het bosch van Saint Amand te voorschijn kwamen; achtereenvolgens stelden zich rechts van die kavalerie eerst de Nederlanders, daarop de Spanjaarden in slagorde. Het bosch, door eenige infanteriebataljons bezet, dekte den door de laatsten gevormden rechtervleugel; eene abdij, die van Bonne Espérance, bood een versterkt middelpunt aan, waarachter links de Hollandsche garde postvatte, en het gros der Nederlandsche ruiterij, die de voorhoede had gevormd, vulde met Risbourgs kavalerie de ruimte tot aan de Schelde en de buitenwerken van Valenciennes. De troepen waren afgemat en hongerig; zij hadden de laatste dagen weinig gerust, den laatsten nacht zelfs doorgemarcheerd en geene gelegenheid gehad te koken; zelfs aan brood en water was gebrek. Toch heerschte geene moedeloosheid in hunne rijen: zij juichten hun jongen aanvoerder toe en wierpen de hoeden in de lucht, toen hij de liniën langs reed om ze te beter te ordenen en hier en daar een woord van bemoediging en aansporing te spreken. Met dat al kon zelfs Willem zich niet ontveinzen, dat hij in getal, gehalte en gesteldheid van troepen door den vijand verre overtroffen werd.
De ochtend was voorbijgegaan, beide legers hadden hunne
| |
| |
slagorden voltooid, iedereen wachtte op het teeken tot den aanval. Daar werden de maarschalken opgeroepen om zich om den koning te scharen. In het leger, zegt Rousset, dacht men, dat er nog eenige laatste schikkingen moesten worden getroffen, enkele bevelen uitgedeeld worden. Monsieur, Monsieur le Duc (zoo heette steeds de hertog van Enghien, zooals zijn vader Condé Monsieur le Prince werd genoemd), Louvois en de maarschalken Créqui, Schönberg, Lorges en La Feuillade vormden eenen kring, om te hooren wat de koning nog te zeggen had.
Toen geschiedde iets, dat Lodewijk XIV tot aan zijnen dood zou berouwen en hem dan ook in het oog der wereld meer afbreuk deed dan eene nederlaag, zóó zelfs, dat geschiedschrijvers, zoo met hem bekend als Macaulay, er door verleid geworden zijn hem te beschuldigen van gebrek aan persoonlijken moed.
De koning stelde in dien kring de vraag: wat moet er nu gedaan worden? Die vraag was een teeken des tijds. 't Was niet de opperbevelhebber van het Fransche leger, die die vraag stelde, want voor dien ware zij overbodig geweest, maar 't was de groote koning, le Roi Soleil, zou ik liever zeggen, die niet wist of 't met zijn waardigheid, met het belang, dat de wereld, en Frankrijk in de eerste plaats, er bij had, dat hij zich in 't geheel niet aan eenig gevaar blootstelde, wel was overeen te brengen, dat hij hier slag leverde, alhoewel alle kansen op zijne zijde waren. En hij deed die vraag te eerder, omdat in dien kring zich een man bevond, die gezegd kon worden tegenover den persoon des konings het staatsbelang te vertegenwoordigen, of liever tegenover den koning-mensch voor den koning-staat te zorgen, een man daarenboven, voor wien Lodewijk eenigermate verlegen schijnt geweest te zijn, de minister van oorlog, markies de Louvois. En deze had de vraag niet vernomen, of hij nam het woord om te betoogen, dat men alleen hier was om het ontzet van Bouchain te verhinderen, dat men dus uitsluitend verdedigenderwijs te werk behoorde te gaan, dat het niet aan den koning, maar aan den Prins van Oranje was om den aanval te beginnen. Hoe vreemd het klinken moge, drie bekwame en met roem bekende maarschalken, Créqui, Schönberg en La Feuillade, en niet een paar hofgeneraals, zooals Macaulay zegt, stemden terstond volijverig met hem in. Slechts één, een man, die nooit eenig bewijs van bekwaamheid
| |
| |
gaf, Lorges, drong er op aan, dat men, daar alle kansen gunstig waren, slag moest leveren. Lodewijk stond een oogenblik besluiteloos; 't schijnt wel alsof hij besefte hoe zijne handelwijze zou worden uitgelegd. Hadden de maarschalken zich tegen Louvois verzet, hij zou zich jegens zichzelven verantwoord hebben gevoeld, als hij, zooals hij zonder twijfel 't liefst had gedaan, de gelegenheid had aangegrepen om zijnen tegenstander te vernietigen; maar nu alleen de stem van den minsten hunner zich daartoe verhief, sprak hij de woorden, die zeer ten onrechte hem als eene lafhartigheid en onwaarheid zijn toegerekend: ‘Comme vous avez tous plus d'expérience que moi, je cède, mais à regret.’
Het woord was gesproken. Er werd bevel gegeven het leger in slagorde te laten staan, geen enkel veldwerk op te werpen, om den vijand den aanval niet te bemoeilijken en hem door drie kanonschoten daar als 't ware toe uit te noodigen. Maar hoewel die van de andere zijde werden beantwoord, de vijand verroerde zich niet.
Een geheel ander schouwspel bood het leger der bondgenooten aan. Daar stond de jonge Oranjevorst te midden zijner veldoversten en drong er heftig op aan den slag aan te nemen, dien de vijand zoo kenlijk aanbood. Te vergeefs wees zijn bedachtzame veldmaarschalk op de vermoeidheid, den honger en dorst der soldaten, op de sterkte des vijands; Willems bloed was in beweging, onstuimig eischte hij den strijd.
't Was niet meer de bleeke, ziekelijke jongeling, die in een armstoel gedoken, al hijgende en kuchende met monosyllaben de omstanders antwoordde, 't was een jonge held, een ridder, van wien het woord van Ivanhoe gold: ‘the dust of the melée is the breath of our nostrils’; hij wilde vechten tot elken prijs, zelfs tot dien van eene nederlaag. ‘Niet om stil te zitten zijn wij hier gekomen,’ riep hij uit, ‘maar om Bouchain te ontzetten.’ Had Waldeck, als den vorigen dag, alleen gestaan, zeker zou een drieste aanval door eene zware nederlaag zijn geboet en Lodewijk XIV den roem hebben ingeoogst, dien hij bovenal begeerd maar nooit verkregen heeft, van een veldslag te hebben gewonnen. Maar alle generaals, ook de Rijngraaf, ook de Spanjaarden, waren thans op zijne zijde. De krijgsraad besliste, dat men ook aan deze zijde den aanval zou afwachten en, een bewijs dat men zich zelven de zwakkeren rekende, zich door het opwerpen van veldwerken zou dekken.
| |
| |
Zoo kwam het, dat op den 10den Mei 1676 Lodewijk XIV en Willem III aan 't hoofd hunner legers tegenover elkander stonden en dat er toch geen slag werd geleverd!
Beide aanvoerders waren ontevreden. Lodewijk was 't in stilte: hij had zelf aanleiding gegeven tot den raad, dien Louvois gaf, hij had dien zelfs uitgelokt, want wat had hij anders behoeven te vragen? Maar toch koesterde hij sedert dien tijd een stillen wrok tegen Louvois, en jaren na diens dood gaf hij nog te kennen, dat de minister hem toen eene zwakheid, eene fout had doen begaan, die hij hem nooit kon vergeven. Lorges daarentegen, ‘qui avait été si soigneux de la reputation de son maitre’, zooals men 't uitdrukte, bleef hij, niettegenstaande zijne verregaande middelmatigheid, steeds voortrekken.
Rousset heeft zeer juist uiteengezet, hoe 't van zelf sprak, dat Louvois dien raad gaf. Hij was niet, als Lodewijk zelf, bevreesd, dat er misschien een ongeluk kon gebeuren, dat hier, als in elken slag, nog de mogelijkheid eener nederlaag bestond, misschien niet eens zoo bijzonder beducht voor 's konings persoonlijke veiligheid, hoewel het denkbeeld, dat de koning zou kunnen worden gekwetst of gedood, door een gewonen kogel, als een ander sterveling, hem zeker als iederen Franschman, wie hij ook ware, deed huiveren als de grootste ramp, die denkbaar was, maar hij wist niet wat hij met den koning moest beginnen, hoe hem te dekken, waar zijne plaats te kiezen, wien, als hij er bij was, dringende bevelen, die men geen tijd had hem in den mond te leggen, te doen geven. Daarom niet het minst was hij zulk een voorstander van belegeringen: dan kon de koning in zijn kamp blijven en eenige algemeene, vooraf zorgvuldig overlegde bevelen geven, het détail aan Vauban overlaten; niemand vorderde in een beleg ingenieursdienst van den opperbevelhebber. Maar in 't veld was dat anders, daar moest deze zelf handelen en dat kon Lodewijk niet. Hij was in 't geheel geen veldheer.
Juist echter dat Lodewijk die behendig achter krijgskundige redenen verborgen gronden bevroedde, verbitterde hem zoo tegen Louvois en zich zelven en 't was hem een schrale troost, dat vleijers als Luxembourg, die in 't geheim geheel met den minister instemden, openlijk luide verklaarden, dat hij grooter roem had behaald door den vijand den slag aan te bieden dan door hem in een aanval te hebben overwonnen.
Hij voelde nu bitter, welk een onderscheid er bestond tus- | |
| |
schen hem en zijne ridderlijke voorvaderen. Waarlijk! er zou meer dan moed toe noodig zijn geweest om aan Hendrik IV zulk een raad te geven, aan den held, wiens witte vederbos den weg wees op het pad der overwinning, maar deze zou ook de laatste zijn geweest om onder zulke omstandigheden raad te vragen! De nationale koning bij uitstek, de held en lieveling van Frankrijk, bleek thans opgevolgd te zijn door een soort van khalif, die tot onmacht werd gedoemd door eigen grootheid en de aanbidding zijner onderdanen. Waarlijk, dat was een teeken des tijds, een bewijs dat de Fransche monarchie te gronde ging!
Ook Willem III was bitter boos, doch niet op zich zelven, maar op hen, die hem van het genoegen van een veldslag hadden beroofd, in de eerste plaats op Waldeck. Hij verborg het niet en 't zou weldra blijken, dat de jonge man, wiens zelfbeheersching reeds spreekwoordelijk was, oogenblikken kon hebben, waarin zijn opgekropt gemoed zich in heftige, onbillijke woorden lucht gaf.
Na den ganschen dag den slag te hebben afgewacht, hield men den volgenden morgen krijgsraad. Op nieuw deed de Prins het voorstel, den aanval te wagen, maar op nieuw werd het, nu met nog meer eenstemmigheid dan te voren, verworpen. Om een glimp aan de gedwongen werkeloosheid, waartoe men dus verviel, te geven, werd voorgesteld het belegeringskorps te overvallen. Maar toen de middelen daartoe ter sprake kwamen, bleek de onmogelijkheid. En weldra ook de overbodigheid, want reeds daags daarna, den 12den, vernam men dat Bouchain zich had overgegeven.
Zoodra de zekerheid was verkregen, dat den 10den geen slag zou worden geleverd, keerden Monsieur en Créqui naar hun kamp terug. Dien zelfden avond werden alle buitenwerken genomen en richtte het geschut van Vauban zulk eene verwoesting aan, dat den verdedigers de moed ontzonk. Reeds den volgenden dag was de capitulatie geteekend. Ook Bouchain was in negen dagen tijds gevallen.
De bondgenooten geraakten nu in een neteligen toestand. Uit vrees, dat Cambray nu aan de beurt zou komen, had men een aantal eskadrons ruiterij en dragonders daarheen gezonden en daardoor het leger nog meer verzwakt, terwijl het Fransche versterkt werd door het belegeringskorps, dat ruimschoots het afzenden van 8000 man naar den Rijn vergoedde. Tegenover
| |
| |
een veel sterker, in zijne nu versterkte legerplaats volstrekt onaantastbaren vijand, met eene rivier in den rug, uiterst slecht van brood, fourage en ammunitie voorzien, zoo goed als afgesneden van Mons, de basis der operatiën, en in toevoer en fourageeren door den vijand belemmerd, kon men evenmin blijven staan als iets ondernemen, evenmin in diens gezicht aftrekken als hem aanvallen. Men verkeerde in dien onaangenamen toestand, welke in het schaakspel pat wordt genoemd. Geen wonder dat Willem woedend was! Te meer misschien, daar hij zich bewust moest wezen van door zijn onstuimig voorwaarts dringen op den 8sten en 9den, tegen den raad van zijn raadgever in, er veel toe te hebben bijgebracht, dat men in dien toestand was. Toch moest Waldeck het bovenal ontgelden. ‘Waarom,’ vroeg Willem, ‘had hij in den slag niet toegestemd. Erger dan nu had men nooit in de klem kunnen zitten! Men was hier gekomen, wetende dat men vechten moest, zonder te willen strijden!’ ‘Vous et moi, nous pourrions toujours trouver le chemin’ riep hij hem bij eene andere gelegenheid toe, toen Waldeck hem weder eens met zijne gewone breedsprakigheid, de bezwaren opsomde, die tegen iedere mogelijke beweging bestonden en hem plaagde met de vraag, hoe hij dan meende deze stelling te kunnen verlaten en een enkel soldaat in het vaderland terug te brengen.
Volgens Waldeck was 't vooral de Rijngraaf, die Willems verbitterd gemoed nog meer prikkelde. Deze achtte een door sommige generaals voorgestelden overtocht van de Schelde bij Valenciennes en een terugtocht naar België langs Quiévrain uiterst onraadzaam; hij vond dit plan zoo gevaarlijk, dat hij beweerde nog liever een aanval op het Fransche leger te willen wagen; dan had men ook wel kans op eene déroute, maar althans de eer gered. Evenmin vonden hij en Waldeck het geraden met den graaf van Nassau in te stemmen, die langs den weg, dien men gekomen was, wilde aftrekken. Terwijl men bij Condé bruggen sloeg, kon men dan den vijand op den hals hebben. Willem had een oogenblik wel ooren naar den eerstgenoemden voorslag gehad; thans meende hij bij den Rijngraaf steun te vinden voor zijn steeds onverminderd gekoesterden hartewensch: slag leveren; de op nieuw daartegen aangevoerde argumenten van Waldeck maakten hem des te knorriger, naarmate hij ze onwedersprekelijker vond. Hij verklaarde zich te moeten schamen van aan het hoofd van zulk een leger niets te ondernemen; hij beweerde dat hij deze handeling door niets kon
| |
| |
rechtvaardigen. Toen Waldeck daartegen aanvoerde, dat hij voor zich daar zeer geldige argumenten voor wist, riep hij uit: ‘L'on a apprehendé (craint) de hasarder d'être battu et on l'est à present, se voyant necessité (forcé) de se retirer devant l'ennemy,’ en voegde er bij dat het ‘faute de vigueur’ was, dat Waldeck steeds had afgeraden slag te leveren. Nu werd de veldmaarschalk van zijne zijde boos: hij hoorde zich hier beschuldigden van aanleiding te hebben gegeven tot een toestand, waarin men, naar zijne meening, juist was geraakt, omdat men zijn raad niet had opgevolgd. Hoezeer hij ook in de vier jaren, die hij in Nederlandschen dienst had doorgebracht, zich aan den Prins had gehecht, dat kon hij niet verkroppen. Hij verklaarde bereid te zijn, als hij dan de schuld moest dragen, de verantwoordelijkheid tegenover hunne meesters, de Staten-Generaal, op zich te nemen, maar dat hij dan ook verzoeken moest, buiten dienst te worden gesteld. Een droog, ‘dat het eerste hem minder wenschelijk voorkwam, maar 't laatste hem onverschillig was,’ was 't eenige antwoord, dat hij Willem ontlokte, en evenmin maakte de opmerking indruk, dat hij wel gelijk had gehad, toen hij eens had beweerd, dat de Prins niet dezelfde jegens hem zou blijven. Zoo verliet de graaf zeer ontstemd het vertrek met de woorden, dat hij binnen weinige dagen dacht te bewijzen, dat 't hem niet aan moed ontbrak, maar tevens hoopte dat Z.H. dan zijner familie indachtig zou zijn.
In dien, het moet gezegd worden, onbillijken en driftigen man, die ons hier, in Waldecks verhalen, tegentreedt, kan kwalijk de Willem III der traditie worden herkend, ja zelfs moeilijk de schrijver van de vele brieven aan Heinsius en Waldeck, waaruit wij ons geen ander beeld leeren vormen, dan met het door Macaulay geschetste in hoofdtrekken overeenkomt. Maar wij moeten bedenken, dat wij hier te doen hebben met een jong man van 25 jaren, wiens geduld op een voorbeeldeloos zware proef werd gesteld, die geprikkeld werd zoowel door het denkbeeld, dat hij zelf door onberaden voortvarendheid veel schuld had aan den wanhopigen toestand, waarin hij verkeerde, als door de verwijten, welke in de aanmerkingen en tegenwerpingen van Waldeck lagen opgesloten. Geen wonder, dat hem in deze dagen de zelfbeheersching verliet, die hij, naar 't schijnt, later des te meer leerde oefenen, naarmate hij hier tot onbillijkheid was verleid geworden door eene zeer natuurlijke ontevredenheid met zich zelven en anderen.
| |
| |
Zijne oneenigheid met Waldeck duurde echter niet lang; weldra heerschte, in zijne brieven althans, weder de oude hartelijke toon, al bleef een tijdlang den graaf eene zekere terughouding bij en al vernemen wij uit andere stukken van diens hand, dat hij nog in lang niet de toen ondergane bejegening kon vergeten. Merkwaardig is 't, dat alle papieren van Waldeck, op deze Meidagen bij Valenciennes betrekkelijk, afzonderlijk zijn bewaard, dat niet alleen Rauchbar ze niet schijnt gekend te hebben, maar dat ze ook niet aanwezig zijn in het archief te Arolsen, maar berusten in de bibliotheek te Weimar! Of Waldeck voelde, dat ook hij er geen beau rôle in speelde en ze daarom van zijn overige gedenkstukken afzonderde?
Hoe het zij, wij betrappen Willem III hier in een van die het karakter van een mensch kenschetsende oogenblikken, waarin alle zelfbeheersching verloren gaat. Zeker is 't een zijner grootste verdiensten, dat die oogenblikken zoo zeldzaam zijn geweest!
Intusschen begon het leger werkelijk gebrek te lijden. De gouverneur van Valenciennes verklaarde niets van zijn voorraad, zonder gevaar voor de vesting, te kunnen afstaan. De weinige leeftocht voor menschen en paarden, welken de gedeputeerde te velde van den Raad van State, de heer van Dijkveld, Willems trouwe aanhanger in Utrecht en hoogstverdienstelijke diplomaat, die thans, als zoo dikwijls, met veel talent de betrekking van intendant waarnam, wist binnen te brengen, leverde al even weinig op als wat de Spanjaarden konden aanvoeren. De Franschen sneden overal den toevoer af. Eindelijk moest men zijne toevlucht nemen tot het gevaarlijke middel, de ruiterij naar den linkeroever der Schelde te zenden, om daar te fourageeren, waardoor het leger werd blootgesteld aan een aanval, terwijl het zijne beste krachten miste. De voorspoedige uitvoering van die onderneming bracht de bondgenooten op het denkbeeld, dat de door den Rijngraaf zoo kras afgekeurde uitweg, bij Valenciennes over te trekken en dan langs Quiévrain den terugtocht aan te nemen, toch niet zoo geheel verwerpelijk was. Men kon eerst een gedeelte der ruiterij onder den schijn van fourageeren over doen gaan en dan onder bedekking van het kanon der stad volgen en misschien zelfs den vijand zoover vóór zijn, dat hij niet eens eene vervolging beproefde. Reeds was daartoe besloten en den 19den Mei de trein langs dien weg vooruitgezonden. Het leger maakte zich den volgenden dag
| |
| |
gereed te volgen, toen op eens bleek, dat de Franschen hun kamp opbraken.
Bouchain was verdedigbaar verklaard. Alleen daarop had Lodewijk gewacht; dadelijk ging zijn leger op marsch naar de zijde van Douay. Toen de bondgenooten, die zich terstond, in afwachting van wat de terugtocht opleverde, in slagorde hadden geschaard, het Fransche kamp kwamen verkennen, was het ledig. Terstond daarop namen zij zelven den terugtocht aan en weldra stonden zij weder in de nabijheid van Brussel, in het kamp bij Hal.
Groningen, April 1880.
P.L. Muller.
(Wordt vervolgd.)
|
|