| |
| |
| |
Bibliographisch album.
De Indische Gids. Staat- en letterkundig Maandschrift. Directeur C.E. van Kesteren. Eerste jaargang. Amsterdam, J.H. de Bussy. 1879.
Het gaat zeker niet aan uit een spreekwoord, zelfs al is het algemeen als waar erkend, de uiterste gevolgtrekkingen af te leiden. Zoo zal men uit het gezegde: ‘onbekend maakt onbemind’ redeneerende, niet mogen besluiten, dat bekend altijd bemind maakt en evenmin kunnen zeggen: des te bekender, des te beminder. Maar toch zal dit in vele gevallen wel waar zijn, en o.a. ook daar, waar het betrekkingen tusschen moederland en koloniën geldt. Dan is het dringend noodzakelijk, dat voor het moederland de gelegenheid bestaat, de kolonie in alle opzichten te leeren kennen, opdat zij zooal niet bemind, dan toch gewaardeerd worde; want zonder zulke waardeering is geen goed koloniaal bestuur mogelijk.
Dat wij in dit opzicht althans vooruitgaan, kan niet geloochend worden. Vooral op het gebied van tijdschrift-literatuur, die in deze dagen van zoo buitengewoon belang is, en dikwijls meer dan andere geschriften, beslissenden invloed uitoefent. Wij behoeven niet eens 40 jaren terug te gaan, toen het eerste Indische tijdschrift verscheen, dat zich in den aanvang moest beperken tot mededeelingen over land- en volkenkunde, en eerst tien jaar later de staatkundige leer begon te verkondigen, waarvan haar stichter, Dr. v. Hoëvell, jaren lang de talentvolle prediker was. Wanneer wij nagaan hoeveel er nu in Nederlandsche en Indische tijdschriften over Insulinde verschijnt, dan mag men zich waarlijk niet beklagen over gebrek aan voorlichting. Doch de meeste der tijdschriften, die zich alleen met Indië bezig houden, laten zich niet met staatkundige beschouwingen in: op dat gebied bleef het Tijdschrift van Ned. Indië van v. Hoëvell
| |
| |
facile princeps en zag de pogingen van mededingers, om in de gunst van het publiek te deelen, mislukken, zoodat zelfs de met veel talent geschreven ‘koloniale jaarboeken’ na korten tijd ophielden te bestaan. Toch valt het niet te ontkennen, dat er ook naast dat Tijdschrift plaats is, en dat dit met zijne beperkte ruimte niet in staat is alles, wat op Indologisch gebied belangrijk is, op te nemen, en dat ook wel stemmen van andere richting mogen worden gehoord. Mij althans is het altijd een raadsel gebleven, waarom de conservatief koloniale partij geen orgaan heeft opgericht, dat veel nut zou kunnen stichten en op belangrijke bijdragen van ambtenaren en oud-ambtenaren zou mogen rekenen. De Indische Gids is nu zeker zulk een orgaan niet, maar bevat toch genoeg afwijkingen van de richting van het Tijdschrift van Ned. Indië om een zelfstandig bestaan te rechtvaardigen en is bovendien, nevens staatkunde, bestemd om in tal van rubrieken aan geheel andere behoeften te voldoen, dan dat Tijdschrift vervult. Hartelijk hopen wij, dat verdeeling van arbeid hier goed zal werken, en dat beide tijdschriften naast elkander een nuttigen werkkring mogen hebben. Toch moet ook in dit opzicht weder tegen verbrokkeling van krachten worden gewaakt, en juichen wij het besluit toe, om althans vooreerst ‘de Indische navorscher’ niet op te richten. Het plan bestond, om onder dien titel in Indië een tijdschrift uit te geven, bestemd om korte berichten over land en volk, tekstverklaring van geheel onbekende handschriften enz. op te nemen. Na het verschijnen van ‘de Indische Gids’ is dit voornemen opgegeven, en besloten, dat Tijdschrift met dergelijke bijdragen te verrijken. Dat ‘de Indische Gids’ die taak voortaan op zich neemt, zal zijne belangrijkheid aanmerkelijk vermeerderen, en het onmisbaar maken ook voor hen, die in de staatkunde weinig belang stellen. Wij hopen slechts, dat de stof dusdoende
niet te overweldigend groot zal zijn.
Voor een tijdschrift is het een levensquaestie, wie als Directeur optreedt. Om de waarde van een goede leiding te beseffen, denke men slechts aan Morley, die de Fortnightly Review zoo bewonderenswaardig bestuurt; aan Buloz, die zonder een woord in de Revue des deux mondes te schrijven, de ziel van dat tijdschrift was; aan onzen van Hoëvell, wiens talent als redacteur zelfs zijn felste tegenstanders niet konden loochenen; aan zoovele anderen, van wie men kan zeggen, dat zij en hun tijdschrift één geheel uitmaken. En nu schijnt de keuze van den Redacteur van ‘de Indische Gids’
| |
| |
in vele opzichten een zeer gelukkige. De Heer van Kesteren is als schrijver en redacteur van de Locomotief hier niet onbekend, in Indië zeer bekend. Groot was de invloed, dien hij door zijne courant uitoefende. In het algemeen gesproken kon de Locomotief bogen op den eeretitel, een der best geschreven dagbladen van Indië te zijn. Mocht ook soms door hem niet de gewenschte gematigdheid in acht worden genomen; het suaviter in modo niet altijd, het fortiter in re daarentegen steeds worden toegepast, - zoo ligt dit voor een groot deel aan de eischen der Indische maatschappij, die ook anderen de juiste grens deed overschrijden en zelfs groote schrijvers de uitspraak van Goethe doet vergeten, ‘dat het een valsche toegeeflijkheid is voor de groote menigte, als men de gewaarwordingen in haar opwekt, die zij voelen wil, in plaats van die, welke zij voelen moet.’
Indien er een klip is, waarop de Indische Gids gevaar liep te verzeilen, dan zou het juist een dergelijk gemis aan ‘tempering van toon’ zijn. Sterk gepeperde spijzen mishagen het vaderlandsche publiek, waarvoor dit Tijdschrift bestemd is. Haasten wij ons echter te verklaren, dat in dezen jaargang daarvan geen sprake is. Niet dat de Redacteur datgene verzwijgt, wat noodig is te weten, of om zijne meening doekjes windt; - integendeel, telkens spreekt hij zijne overtuiging onbewimpeld uit, en niemand zal wel lang in twijfel behoeven te staan, met wien hij te doen heeft, en welke staatkundige gevoelens de Heer van Kesteren is toegedaan. Dat deze niet geheel die van de groote liberale partij zijn, weet reeds ieder lezer van de Locomotief; ook in de Indische Gids komt dit van tijd tot tijd uit, zooals op pag. 368 van het 2de deel, waar de Directeur een geheel onafhankelijk karakter vertoont. Wel treedt hij als liberaal op, maar volkomen zelfstandig, en zonder zich aan een der partijen te willen aansluiten. Wat hij zich voorstelt, leert ons het programma aan den aanhef van de eerste aflevering, waaruit wij het volgende overnemen:
‘Met dit Tijdschrift wenschen wij, onafhankelijk van partijleuzen, in het belang van Nederland en de Kolonie werkzaam te zijn. Het zal, hopen wij, er toe bijdragen, dat het wederzijdsche vertrouwen tusschen Indië en het moederland worde versterkt, en dat ginds en hier de overtuiging gewekt of bevestigd worde, dat met de handhaving van ons vaderland als koloniale mogendheid onze
| |
| |
nationale eer is gemoeid, en dat het Nederlandsche gezag in Azië, zal het duurzaam op eerbiediging kunnen rekenen, standvastig en krachtig een regeeringsstelsel in practijk heeft te brengen, dat op degelijke kennis van land en volk, op gezonde economische beginselen en op de rechtvaardigheid berust.
Tot ons leedwezen moeten wij verklaren, dat naar onze overtuiging, die voorwaarde nog slechts zeer onvolkomen vervuld is. De financieele verhouding tusschen Nederland en Indië hangt nog altijd met het bekende batig saldo-stelsel samen.... Het lot der Inlanders is nog altijd, dat zij onvoldoende beschermd worden tegen willekeur.... De toekomst der Europeesche landbouw-nijverheid is nog altijd précair.... Kortom: de koloniale hervormingen van den laatsten tijd verdienen geprezen te worden, als ondubbelzinnige blijken van de gezindheid, om het bestuur over Indië meer in harmonie te brengen met de verlichte en humane denkbeelden van onze dagen, maar eene oplossing van de voornaamste koloniale vraagstukken is daarmede niet verkregen. Eenige van de voornaamste koloniale kwestiën.... zijn van het programma geweerd; andere.... zijn behandeld, terwijl men de sociale en economische eigenaardigheden van Indië ten deele uit het oog verloor, en men heeft ze als afgedaan beschouwd, toen er van al de factoren, die noodig zijn om de beoogde uitkomst te verkrijgen, niet meer dan enkele in rekening waren gebracht. En met al die oude vraagstukken dringt zich thans een nieuw, hoogst gewichtig op den voorgrond: het vraagstuk namelijk, om een einde te maken aan de twijfelingen, de inconsequentiën, de onvastheid, waardoor ons bestuur over Indië reeds een zwak bestuur geworden is.
Wij voor ons gelooven:
dat er, na ernstig onderzoek en beraad, voor Indië ten spoedigste een vast aaneensluitend regeeringsstelsel gekozen moet worden;
dat het opperbestuur, die keus gedaan hebbende, de toepassing aan de Indische Regeering moet overlaten, alleen in een scherp toezicht op, en eene dergelijke aansprakelijkheid van die Regeering waarborgen zoekend tegen misbruiken van vertrouwen of gezag;
dat eene poging om tot het stelsel van behoud terug te keeren, onvruchtbaar te noemen is;
dat de gedwongen koffiecultuur.... over enkele tientallen jaren opgeheven moet zijn;
| |
| |
dat aan die afschaffing een herziening van het geheele belastingstelsel dient vooraf te gaan;
dat Indië's geldelijke verplichting jegens Nederland geacht moet worden begrensd te zijn tot eene jaarlijksche, niet al te nauw berekende restitutie van de uitgaven, welke Nederland terwille of om het bezit de kolonie heeft gedaan;
dat de indirecte voordeelen welke Nederland van de kolonie trekt aanmerkelijk moeten toenemen;
dat eene breede en gezonde ontwikkeling van Indië's welvaart, ondenkbaar is
a | zonder medewerking van Europeesch kapitaal, Europeesche nijverheid en Europeesche bekwaamheid; |
b | zonder de zekerheid van den inlander, dat hij zelf de vruchten van zijn arbeid genieten zal; |
c | zonder rationeele, verstandelijke en zedelijke beschaving van den inlander; en |
d | zonder wijziging van verschillende economische toestanden, die hem tegenwoordig nog bemoeilijken; |
dat voor den inlander inzonderheid noodig zijn:
1e | bescherming tegen willekeur van wien ook, |
2e | wering van alle verplichte leveringen en diensten ten behoeve der ambtenaren en hoofden; |
3e | waakzaamheid tegen het mahomedaansch fanatisme; |
4e | verbetering van het onderwijs; |
5e | beperking van opiumconsumptie; |
6e | bevordering van conversie van communaal in individueel grondbezit, en van grondbezit in grondeigendom, maar wat het laatste betreft, met maatregelen tegen spoliatie ten faveure van niet-inlanders; |
7e | regeling van alle op den grond drukkende lasten; |
8e | belangrijke vermeerdering van irrigatiekanalen, spoorwegen en binnenwegen’. |
Inderdaad een omvangrijk programma, al zou er, naar mijne meening, nog wel wat aan toe te voegen zijn, maar tevens een zoodanig, dat ieder vrijzinnige in den lande het onderschrijven kan. Moge het aan de ‘Indische Gids’ gelukken, vele van de hier genoemde wenschen mede te helpen verwezenlijken.
| |
| |
Zal een tijdschrift als het onderhavige volkomen beantwoorden aan het gestelde doel, dan moet het, nevens theoretische beschouwingen, vooral ook opstellen en mededeelingen bevatten van ambtenaren en anderen, die Indië uit de praktijk leerden kennen, en moet van alle kanten licht worden aangebracht. Terecht roept de directie de steun in van velen in Nederland en Indië, en ik ben er van overtuigd, dat ook anderdenkenden desverkiezende het Tijdschrift voor hunne beschouwingen zullen geopend vinden. Tot nog toe is zij niet ongelukkig in de keuze van hare medewerkers geslaagd. Behalve op de hoofdartikelen van den directeur: ‘De tegenwoordige verhouding tusschen Gouverneur-Generaal en opperbestuur’ en ‘De vriendschap der Indische regeering voor de bevolking der Minahassa’ wijs ik op ‘Het water op Java, in betrekking tot den landbouw’ door v. Gorkom; ‘Het onderwijs voor kinderen van Europeanen en met hen gelijkgestelden’ door Oosthoek; ‘Naar aanleiding van eene Indische circulaire’ door v. Gorkom; en onder de kleinere opstellen, op ‘De toekomstige verhouding van Sumanap en Madura tot het Ned-Indische Gouvernement’, ‘Het wetsontwerp tot aanvulling van het tarief van uitvoerrechten in Ned.-Indië’ door Bosscher, de stukken van Rose en de artikelen van kapitein Goudschaal, al staan deze laatste minder in onmiddellijk verband met Indië. Niet zeer gelukkig schijnt mij het denkbeeld toe, om de redevoeringen, die in het Indisch genootschap gehouden zijn en in zijne verslagen opgenomen, hier nogmaals af te drukken. Die daarin belangstelt - en de beraadslagingen zijn dikwijls zeer belangrijk - kan deze elders vinden. In dit tijdschrift zijn hoogstens korte mededeelingen over die discussiën op hare plaats.
Onder de hoofdartikelen is er een, dat mij zeer teleurstelde, namelijk Bosscher's ‘Hoe moet Indië geregeerd worden?’ Waarschijnlijk is het velen als mij gegaan, die bij het ontvangen der eerste aflevering, bij voorkeur die pagina's opsloegen, omdat zij hoopten veel te zullen leeren uit de opstellen van een man, die zulk een grooten naam geniet en doorkneed is in de Indische aangelegenheden. Met reden mocht men in een artikel, dat zulk een opschrift draagt, beschouwingen verwachten over de voornaamste regeeringsbeginselen en hopen, dat men hier aan de hand van de praktijk zou uiteengezet zien, wat vereischt wordt om de oplossing der vragen, in het programma vermeld, althans een stap verder te
| |
| |
brengen. Reeds verschenen een viertal artikelen, maar nog altijd zijn wij niet wijzer. Tot nu toe geeft de Hr. Bosscher slechts een historisch overzicht van vroegere stelsels, waaruit, de geachte schrijver vergeve mij deze opmerking, voor hen, die eenige studie van Indië gemaakt hebben, niets te leeren valt, en dat ook elders te vinden is. Wij hebben recht van den Heer Bosscher meer te eischen en te vorderen, dat hij uit den schat zijner ervaring eigen denkbeelden mededeele. Moge dat verlangen spoedig worden voldaan!
Vormen de besproken hoofd-artikelen (waaronder wij ook met genoegen een enkele over vreemde koloniën aantroffen t.w. de irrigatie-werken van Britsch-Indië), wel het gewichtigste deel van het Tijdschrift, toch bevatten ook de andere rubrieken zeer veel belangrijks. Voor zooveel de rubriek ‘koloniale literatuur’ betreft, is het voldoende mede te deelen, dat zij onder redactie van den Heer Dr. T.C.L. Wijnmalen staat, wiens kennis van de Indische bibliografie in de leiding van het nu opgeheven tijdschrift ‘de Indische letterbode’ genoegzaam gebleken is. Zeer is het te waardeeren, dat de daar door hem aangevangen taak hier weder wordt voortgezet, en dat hij zich ook nu niet slechts bepaalt tot dat, wat in Nederlandsch-Indië verschenen is, maar zooveel mogelijk opnoemt en hier en daar ook bespreekt of laat bespreken de nieuwe uitgaven, op vreemde koloniën betrekking hebbende. Natuurlijk moet, bij de groote uitgebreidheid, die hij aan zijne taak geeft, en die hem b.v. werken over Arabië en de talen van Hindostan doet vermelden, menig geschrift hem ontsnappen, maar over het algemeen mag zijn overzicht vrij volledig, voor Nederlandsch-Indië zelfs zeer volledig genoemd worden.
Vooral echter reken ik voor hem, die zijne kennis van Indië wil vermeerderen, van belang de rubrieken: ‘Maandelijksche Revue (waarom niet “overzicht”?) van brochures, tijdschriften en dagbladen’ (waarmede ik in één adem noem ‘cijfers en feiten uit het koloniale verslag’), ‘wetenschap en industrie’ en ‘Varia’. Alle drie hebben dit met elkander gemeen, dat zij een ware olla podrida zijn, waarin het ‘Alles durcheinander’ met genialiteit wordt doorgevoerd, zoodat zij een rijke schatkamer voor den belangstellende vormen. Ieder toch, die iets van Indië wil weten, zucht onder de noodzakelijkheid, om de in Nederland en Indië verschijnende couranten en dagbladen door te bladeren, om te zien of daarin ook iets
| |
| |
belangrijks over Indië voorkomt, en gaat gebukt onder den overstelpenden vloed van brochures en tijdschriftartikelen. Zijne taak wordt nu zeer verlicht door den Heer v. Kesteren, die in elk nommer een overzicht geeft van 't geen de voorafgaande maand aan die in den regel kort levende, maar dikwijls belangrijke en een hoogeren ouderdom verdienende opstellen heeft opgeleverd. Gezwegen van het nut, dat het zakelijke van die artikelen zoodoende behouden blijft, is het een groot voordeel, dat men weet, wat er al zoo is geschreven, en dat men daaruit de keus doen kan. Ook hier valt het te prijzen, dat de verzamelaar zich niet enkel met Nederlandsche tijdschriften bezig houdt, maar ook van tijd tot tijd een uitstapje in den vreemde doet. Misschien gaat hij zelf te ver, waar hij ons b.v. op p. 513, 2de deel, mededeelingen doet over een Duitsch verbond met China, dat toch slechts in een zeer ver verwijderde betrekking met onze koloniën staat. Van harte beamen wij den wensch, dat de redacteurs of uitgevers van dagbladen of tijdschriften de nommers, waarin koloniale vraagstukken behandeld worden, aan de Directie zullen toezenden. Alleen daardoor kan het verslag volledig worden, terwijl bovendien hun eigen belang er mede gemoeid moet zijn, dat de aandacht op dergelijke artikelen wordt gevestigd.
Het boven gezegde geldt ook voor de Rubrieken ‘Varia’ en ‘wetenschap en industrie’. De meest heterogeene mededeelingen staan daar rustig naast elkander. Zoo bevatten de ‘varia’ van het Maartnommer: Een Australische bond - papier-consumptie - nieuwe belastingen voor Nederland - Moeten de vreemdelingen ons nog langer overvleugelen? - Welke taal moeten de inlanders leeren? - Civiele geneesheeren in Ned.-Indië - Persbreideling; en ‘Wetenschap en Industrie’ van October: ‘Wire Tramways - nieuwe export artikelen voor Australië - een klimatologische tabel - tarwe, thee en zijde in Britsch-Indië - drie expeditiën naar N. Guinea - inlandsche plantennamen in N.I. - kleurenblindheid en aanvaringen op zee!’ Maar zoo vindt ook iedereen hier zijne gading. Hier vooral hopen wij, dat de Indische ambtenaren ruimschoots zullen putten uit den schat hunner ervaring. Minder gelukkig - dit zij in het voorbijgaan gezegd - schijnt de wenk op pag. 99 van het Januarienommer aan de aanleggers van Hollandsche dijken gegeven.
| |
| |
Niet alleen als staatkundig, ook als letterkundig orgaan treedt de Indische Gids op. Wanneer hij zich bepaalt tot schetsen, op Indië betrekking hebbende, schijnt mij dat een uitmuntend denkbeeld. Gaarne ontmoet ik dan weder den Heer van Nievelt, en vooral ook Sally, uit wiens (?) klein opstel een veelbelovend talent spreekt. Moge Melati van Java, wier groote gaven elders gebleken zijn, ons iets beters geven dan ‘Rechts of links’. En waar de Heer van Eck voortgaat met zijne schetsen uit het volksleven, die door den gewonen lezer, met Indië onbekend, zeker gaarne en met nut gelezen worden, - en ook door meer met Indië vertrouwden, wanneer het mededeelingen geldt zooals over de hanengevechten, waar de schrijver iets nieuws brengt; - daar hoede hij zich voor uitdrukkingen als ‘elk gehuwd bruintje’ en worde hij vooral niet te oppervlakkig. Het door hem gekozen genre leidt daartoe zoo licht, en de Heer van Eck zal wel niet beweren, die klip altijd te hebben vermeden. Vooral bij onderwerpen als ‘het erfrecht’ kan dit zeer gevaarlijk worden.
Na al het bovenstaande zal het wel geene bevreemding wekken, als ik verklaar, hoog met ‘de Indische Gids’ te zijn ingenomen, en ofschoon ook hier het volmaakte zeker niet bereikt is, het reeds verschenen gedeelte zeer op prijs te stellen. Moge de ‘Indische Gids’ een lang bestaan genieten, en meer en meer een schatkamer worden, waarin veel wordt nedergelegd, wat Indië's belangen raakt, en zoodoende medewerken tot het grootsche doel, door den redacteur in zijn programma beoogd.
Leiden, December 1879.
P.A. van der Lith.
| |
| |
| |
Hare roeping getrouw, door Johanna van der Woude. 's Gravenhage, Henri J. Stemberg. 1879.
Zijn Zuster, door M. van Walcheren. Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon. 1880.
De zoon van een der inderdaad slechts zeldzaam voorkomende Duitschers die in het - toch vrijwillig door hen gekozen - vreemde land hunner vestiging ook werkelijk burger willen worden, de heer Goschen, voor eenige jaren Minister der Kroon van Engeland en thans haar zaakgelastigde te Constantinopel, heeft daarom toch het goede zijner Duitsche afkomst nog niet verloren. De koude en ongevoelige Engelschman, zoo als zijn welgelijkend portret hem ons voorstelt, is toch volkomen Duitscher gebleven in zijne behoefte aan poëzie en verbeelding, ja zelfs aan dat dwepende en onbepaalde zoodra het hart den boventoon krijgt boven het hoofd, wat onze naburen zoo zeer kenmerkt. De kleinzoon van den Leipziger boekverkooper heeft zeker dikwijls op de knie van vader en grootvader met ingehouden adem zitten te luisteren naar die Märchen en vertelseltjes van feeën en nixen en kaboutermannetjes welke, in vroegeren tijd althans, in Duitschland onmisbaar geacht werden voor de opleiding der kleinen en die deze met gretige ooren en geopende harten opvingen. Geen Duitscher, die niet opgegroeid is met Sneeuwwitje en Dornröschen en den IJzeren Hendrik en hoe zij allen heeten mogen, die liefelijke speelnooten eener lang vervlogen jeugd. En dat ze diepen indruk maakten, dat bewijst de rede die een man als Goschen nog onlangs in het vóór alles geld slaande Liverpool gehouden heeft, om die mannen van zaken toch te waarschuwen hunne kinderen nog iets anders te leeren dan wat zij voor hun bedrijf, hun vak, hun kostwinning, noodig hebben. Hij, zelf aan 't hoofd staande van een der grootste Londensche handelshuizen, daarenboven Minister, staatsman dus, de man alzoo uit wiens mond men weinig anders zou verwachten dan woorden van omzichtigheid en beleid en eigenbelang, hij predikt de behoefte aan middelen om de verbeelding van hen vooral te wekken, die het dagelijksch brood enkel door doodenden en slaafschen arbeid kunnen winnen. Hoe de oude Duitsche geest
dus nog in hem leeft en weer wakker wordt, ja luide getuigt tot zelfs bij den Britschen egoïst!
| |
| |
‘Livelihood is not life, and education must deal with the whole life of man’, zei hij terecht. Wek de verbeelding van ouden en jongen, vul die met tooneelen van liefelijkheid en schoonheid, ontwikkel het hart evenzeer als het hoofd, en ge zult den geest van den maar al te dikwijls door onverpoosden en zwaren arbeid afgetobden en afgesloofden man evenzeer versterken en zijn geluk verhoogen, als ge zijn lichaam in een weldadig en nieuw leven gevend bad dompelt door hem uit de werkplaats en veelal bedompte woning te jagen naar het open veld, alwaar lucht en beweging en verstrooiing en uitspanning hem als tot een nieuw mensch maken. Liever dan die brave Hendrikken en ‘mijn leeren is spelen’, zegt hij, zijn mij de als door een tooverachtig waas omgeven beelden van een Grimm, of de hoe ook onmogelijke maar toch inderdaad aanlokkelijke personen, door wier mond een Cooper en anderen moed en wakkerheid wekken bij de jeugd. Niet het lezen van romannetjes raadt hij dus aan, want daarin ontbreekt maar al te veel juist die fantasie welke hij zoo onmisbaar acht. En dat photographisch teekenen van het dagelijksch leven te volgen acht hij veeleer tijdverspilling, weinig op hebbende met schrijvers die niets anders kunnen weergeven dan wat hun oog eens zag en hun oor hoorde. De zoodanigen, beweert hij, verwarren fiction met imagination.
Tegenover die in onze dagen van overdreven zucht tot onderwijzen, helaas! zoo zelden gehoorde kreet naar de ontwikkeling van het hart en de verbeelding, als ware 't onnoodig dat de mensch zich telkens verfrissche door vrijelijk rond te dolen in een wereld van idealen en de werkelijkheid hem althans voor een poos uit hare boeien ontsla, werpe men mij niet de bekende uitspraak van Hawthorne te gemoet, die juist met de meest typische romans van ‘daily life’ dweepte, met de boeken van een Anthony Trollope. Ik erken 't, aardig vergelijkt hij diens teekening der mannen en vrouwen met wie wij den roastbeef als nuttigen en de ale als inslorpen, bij een klomp van onze aarde dien een reus zóó snel afhieuw en onder een stolp bracht, dat de menschen die er hun dagelijksch werk op verrichten rustig hun gang bleven gaan en van niets bemerkten, zoodat de toeschouwers hen geheel in hun gewone doen voor zich hadden. Maar wanneer hij er de verklaring op laat volgen dat hij nooit een enkelen van zijne eigene, zwevende romans, zou hebben willen lezen indien een ander die geschreven had,
| |
| |
dan wordt 't ons duidelijk hoe diep de man die ons een Transformation en een House with the seven Gables, ja zelfs een Septimius schenken kon, het onderscheid gevoelde tusschen de kinderen zijner eigene weelderige fantasie en die beefeaters en aledrinkers, van den onuitputtelijken Trollope. Neem echter, op de greep af, een van diens romans ter hand, en wanneer ge het boek in 't midden openslaat, zal 't u onmogelijk zijn te zeggen welken ge toevallig hebt opgenomen, omdat ze allen zoowat hetzelfde zijn. Maar neemt ge die proef bij Hawthorne, dan aarzelt ge geen oogenblik, omdat zijn rijke verbeelding telkens weer nieuwe beelden en gedachten en toestanden voor uwe oogen toovert.
Die hartstocht der werkelijkheid begint ook op het gebied onzer romanliteratuur afmattend te worden. Wij krijgen daarop nu toch wel wat al te veel personen ‘van gelijke bewegingen als wij’, zoo als een geniaal tijdgenoot een zijner eerste romans zoo aardig doopte. Zoodra die denkbeeldige lui, voor wie de schrijvers onze belangstelling vragen, dan ook maar in 't minste afwijken van 'tgeen wij gewoon zijn dergelijke personen in onzen kring te zien doen, stooten wij er ons aan en noemen het boek onnatuurlijk. In Engeland zijn er van die vaste schrijvers over hertogen en markiezen en bals en diners in hunne paleizen, zonder dat zij een van die hooge personages ooit anders gezien hebben dan wanneer een opzichter in 't park hun, voor een fooi, alle voorbij rijdenden aanwees, zoo als men vroeger de dieren in 't beestenspel deed, maar daar ten minste een leeuw geen aap noemde, waartegen die gedienstige parkknecht volstrekt niet opziet. Hoe vermakelijk dan ook telkens de misgrepen dier schrijvers zijn, begrijpt een ieder, maar ook, hoe daaronder de indruk lijdt welken zij hun held of heldin willen laten maken. Hadden die menschen meer fantasie en zich liever op dat vrijere gebied begeven, hun werk zou gewonnen hebben, ook omdat het dan een uitvloeisel ware geweest van hun eigen gemoed. Het boek zou hun stempel hebben gedragen. 't Is ook zoo gemakkelijk niet tot uitspanning te maken, wat wij dagelijks wel om ons moeten zien, soms dulden. En indien zij zich geweld aandoen om aan dat gewone iets aantrekkelijks bij te zetten, dan geschiedt dat maar al te veel ten koste der waarheid. Het bewijs daarvan ligt vóór ons.
In een zeer kleinen kring, meent Johanna van der Woude stof in overvloed te vinden om voor het meisje harer verbeelding, dat aan
| |
| |
‘Hare roeping getrouw’ heet te blijven (!), sympathie te winnen. Maar al dadelijk vervalt zij, zoekende naar een tegenstelling, tot iets gewrongens, wanneer zij een rechtzinnig predikant kiest voor een vader die alleen voor geld en aanzien hart heeft en een huichelaar is in zijn hart. Daargelaten nog dat die keus zelfs de eer der nieuwheid mist, in den laatsten tijd eer een laffe hebbelijkheid zijnde, is ze gruwelijk onbillijk. Hebben dan de moderne predikanten misschien het monopolie van eerlijkheid en achtbaarheid? Mij dunkt, zij zelf zullen de eersten zijn om over zulk een bewering de schouders op te halen of, sterker nog, zij zullen 't levendig met mij betreuren dat anonieme schrijvers de typen hunner huichelaars zoeken in een stand, die tot dusverre nog altijd met eerbied werd bejegend. 't Is geen bewijs van bekwaamheid, wanneer een schrijver het slechte van een zijner hoofdpersonen vooral moet teekenen door hem als ontrouw voor te stellen aan een ambt, dat juist het kenmerk van vroomheid draagt. Daarenboven handelt deze man nergens als predikant. Hij had even goed rentenier of koopman of fabrikant kunnen zijn, zoodat 't hier blijkbaar enkel te doen is geweest om het ambt, als contrast. En evenmin is hij als de man der groote wereld geteekend, hoewel dat wel de bedoeling is, want dan zouden nooit de laatste en eerste regels van blz. 8 en 9, II, aan de pen der schrijfster ontsnapt zijn.
Maar als ik begin met deze grief tegen de schrijfster, en er een tweede op laat volgen door op te komen tegen de herhaling van twee ja drie volwassen kinderen die hun ouders duchtig de les lezen, dan wil ik daarom nog niet zeggen dezen roman met weinig genoegen gelezen te hebben of dien laag te stellen. Integendeel betreur ik 't, dat een schrijfster die zooveel talent van schrijven en zooveel fantasie bezit, zich beperkt heeft tot een zoo klein en nauw gebied waarop zij hare weinige personen te dikwijls en te veel onder telkens gelijksoortige omstandigheden laat verschijnen, dan dat deze onze aandacht blijvend kunnen boeien. Men zou die lui zoo graag uit hun kringetje willen jagen, opdat hun karakter zich eens flink kon ontwikkelen en er in die poppen wat leven kwam door zelfstandigheid. Zij veranderen van omstandigheden niet uit vrijen wil, maar door den wil der schrijfster. 't Is onmogelijk, dat het schoolkind van zoo even, in een omzien de wijze juffer wordt van weinige dagen later, en de pas nog vergode vader, na de vacantie, eens- | |
| |
klaps een harteloos man is. Daarenboven is 't zoo moeielijk zich een luitenant-mauvais sujet gedurig als boetvaardigen huilebalk te denken, terwijl die edele Maurits letterlijk niets doet en zegt, waaruit zijn geestelijke adel blijkt. Hoe een dragonderofficier zich vergaloppeeren kan aan zoo'n zeurige juf, is eigenlijk van beide niet te begrijpen, tenzij men alweer met mij erkenne dat niet de karakters zelfstandig handelen, maar de schrijfster voor hen.
Wat al kwaads, beweert ge allicht. En toch ten onrechte. Want inderdaad is het boek zoo aardig en zoo vlot geschreven en zijn vele der gedachten en beelden zoo gelukkig gegrepen, dat ik 't haast alleen aan ongeoefendheid wijt wanneer de personen die de schrijfster ten tooneele voert niet van vleesch en bloed zijn. Het alledaagsche leven schijnt zoo gemakkelijk weer te geven, en toch is dat juist zoo moeielijk vooral voor hen wier verbeelding hen gedurig buiten dien sleur en slenter drijft, er naar hunkerende om lustig en vrij te spelen en te stoeien met de opwellingen en overtuigingen van een levendig en gevoelig hart. Wat is dat tooneeltje op school aardig geteekend en hoe verkwikkelijk is dat slot van het boek, en hoe gelukkig steken beide af bij die tooneelen tusschen vader en zoon, ook omdat niemand begrijpt welk eigen voordeel de man kon hebben bij een rijken schoonzoon wiens beide ouders nog leven, hoewel dáárom toch de geheele roman draait. - Verlaat toch dien benauwenden kring van het huishouden, met die kopjes thee en dat lijven knippen en het kousen stoppen, en bedwing de weelderige lokken niet welke uwe fantasie u om de slapen dringen, al mogen ze u soms ook wat wild op de schouders fladderen, roept men der schrijfster haast wrevelig toe!
Penserosa heeft 't ons geleerd, hoe alleen de fantasie altijd weer nieuwe landen en beelden en toestanden ontdekt, om de eenvoudige reden, dat ieder mensch het monopolie heeft van zijn eigenaardige gevoelens en overtuigingen en die kweekt en ontwikkelt en tracht toe te passen.
‘Schrijfster van Penserosa’, dat heeft de jufvrouw uit Walcheren, - heetende zoo als de eerste de beste die het degelijke onzer nieuwe literatuur kent u dadelijk vertellen zal, - eenvoudig op den titel van een nieuw boek te zetten, om onmiddellijk verzekerd te zijn van een zelfs zeer ruimen kring van belangstellenden in elke pennevrucht van hare hand. Geen klein voorrecht waarlijk,
| |
| |
maar volkomen verdiend. Bekroop de vrees mij eens door haar ‘van Kind tot Vrouw’, dat zij in haar Penserosa te veel gegeven had om het publiek op nieuw met een dergelijk geschenk te verrassen, haar laatste werk: ‘Zijn Zuster’, heeft mij wel voor goed van die dwaling genezen. Want dat is inderdaad een fraai boek. Wèl worden wij ook hier binnen den engen kring van een klein gezin besloten, maar hoe leven al die personen welke zich daarin zoo geheel zelfstandig bewegen, hoe zijn al hunne handelingen niet alleen de natuurlijke maar veeleer de onvermijdelijke gevolgen van hun geheele persoonlijkheid! Met de intrigue van het verhaal dweep ik niet, en toch vind ik het boek zoo mooi en volgde alle omstandigheden en tooneelen met zooveel belangstelling, dat mij eigenlijk de ontwarring van dien knoop niet eens veel schelen kon, omdat de personen mij veel meer belang inboezemden dan hunne lotgevallen.
Is sterker bewijs te geven van een juiste teekening der karakters?
En hoe keurig zijn menige tafereeltjes haast gepenseeld. Onwillekeurig moest ik denken aan die aardige gravure, de lente voorstellende, waar een jongen een meisje op een slingertouw wiegt te midden van bloesems en bloemen, toen ik het begin las. Wat is die ontevreden zusterkring sprekend en toch eenvoudig weergegeven. Wij wijzen dat troetelkind van gezin en omgeving als met den vinger aan, en vinden 't zoo natuurlijk dat hij die lastige zuster van zich afwijst, als zij dat beelderige poppetje waarop hij zoo smoorlijk verliefd is, lastig valt. Natuurlijk uit jaloezie! En dan zijn ontwaken uit den droom! Alweer dweep ik niet met de ontknoopingsscène in de societeit, maar toch zou ik dat tooneeltje ongaarne in het boek missen, enkel om de teekening.
Wilde ik echter voortgaan op gelukkige tafereelen te wijzen, dan zou ik wel eenige bladzijden kunnen vullen. Want zonder in 't minste den gang van het verhaal een oogenblik te storen of op allerlei bijpaden af te dwalen, geeft de schrijfster toch gedurig op zoo aanschouwelijke wijze haar gedachten weer en weet hare personen zoodanig te bezielen, dat men telkeus geneigd is nog eens te herlezen wat zoo juist door haar is uitgedrukt. In hoe menig gezin zal men de van Duyns terugvinden, met hun onbevredigde zucht naar betere toestanden, maar zonder de veerkracht om zelf te winnen wat men te vergeefs van anderen blijft hopen. Mocht een Marianne
| |
| |
ook dáár als een reddende engel optreden, toonende dat arbeid, die voor anderen en ons zelven weldadig is, niet buiten, maar binnen ons aller bereik ligt. Toch staat zij wijselijk niet voor ons als een Tugendheldin, geenszins als eene van die reddende en helpende en troostende Marthas welke de boekverkooper ons gemakkelijker leveren kan dan de werkelijkheid; integendeel, het persoontje dat een zegen is voor anderen heeft zelf een wil en een onverzettelijkheid, die niet altijd even weldadig aandoen. Maar zóó begrijpen wij het karakter, en het boeit ons omdat het zoo volkomen waar is en uit het leven gegrepen.
Onwillekeurig roept men bij 't lezen van dit boek uit: welk een zegen kán de vrouw zijn voor den kring waarin zij geplaatst is, en hoeveel nuttiger daar, dan aan stembus of in vergaderzaal.
De titel van het boek is zonderling. Misschien zullen velen dien zelfs veroordeelen als gezocht. Toch is hij volkomen juist, want enkel en alleen als zuster van den held, is Marianna van Duyn de overmachtige hoofdpersone van het boek.
Eer zou ik opkomen tegen het gevaarlijke der motto's boven elk hoofdstuk, met hoeveel tact en zorg ze ook werden gekozen, of liever, hoe vreemd dat ook klinken moge, juist omdat ze zoo uitnemend zijn. Immers wanneer men bij 't beginnen van een nieuw hoofdstuk telkens weer eenige der meest uitnemende gezegden of uitspraken van de eerste schrijvers leest, wordt de verwachting zoo hoog gespannen, dat elk auteur moeite zal hebben die niet te leur te stellen. Het bewijs: veel en goed gelezen te hebben is gegeven, maar of 't oordeelkundig is aangebracht, daaraan twijfel ik.
Fiction en imagination niet met elkaar te verwarren, waarschuwt Goschen. Maar ze hand aan hand te doen gaan, dat zal hij zeker uitnemeud vinden. En aan dat voorschrift hebben beide schrijfsters voldaan, vooral de laatste.
P.N.M.
|
|