| |
| |
| |
Bibliographisch album.
Grafschriften der catacomben van Rome, door J. Spencer Northcote. Vertaald en voorzien met eene inleiding over de geschiedenis en den toestand der catacomben. Door Dr. G.A. Hulsebos. Utrecht, Kemink en Zoon, 1879.
Nauwelijks was het Christendom te Rome bekend geworden of het vond onder de verschillende klassen der bevolking talrijke volgelingen en spoedig telden het ook zulken, die tot de aanzienlijkste geslachten behoorden, onder zijne begunstigers. De Flaviers schonken niet slechts keizers aan het rijk, maar ook martelaren aan de kerk en Domitianus vond in zijn eigen geslacht Christenen te vervolgen. Een dezer, Flavia Domitilla, knoopte haren naam aan een der meest bekende Christelijke begraafplaatsen, rondom Rome aangelegd, waar zij voor hare geloofsgenooten op haar eigendom een rustplaats bereidde. Ook anderen stonden gaarne aan hunne mede-christenen, om hun geloof gedood, eene grafplaats op hun eigendommen af, of maakten die voor zich en de hunnen gereed; de Christelijke leer deed die begraafplaatsen zich al verder en verder uitbreiden, en gaf er dien eigenaardigen vorm aan, zoo als wij ze in de catacomben terugvinden. Voor de Christenen toch, die aan een herleving der doodeu, aan een opstanding geloofden, was de dood slechts een slaap; zij noemden die domitio; zij konden hunne dooden niet, zooals de heidenen, verbranden, maar richtten voor hen eene rustplaats, eene woning in, waarin zij den tijd der herleving zouden afwachten. Daar wenschten zij, die bij hun leven nauwer verbonden waren geweest, in elkanders nabijheid te verblijven, en gaven gaarne ook eene plaats aan anderen, die van hetzelfde geloof waren, die zij als broeders hadden leeren beschouwen. En was het wonder, dat velen er weldra vooral hoogen prijs op stelden, hunne rustplaats te hebben in de nabijheid van die
| |
| |
der eerste bloedgetuigen, die hun geloof met hun dood hadden bezegeld? Zoo breidden zich deze grafplaatsen al meer en meer uit met hunne talrijke gangen en ruimten, boven en nevens elkander onder den grond rondom Rome uitgegraven, eerst aangelegd op eigen grond door de eigenaren, later door de kerk in beheer genomen, beschermd door den eerbied dien de Romeinen voor iedere grafplaats hadden, soms als schuilplaatsen gebruikt voor de vervolgden, soms bespat met het bloed van hen, die er zich veilig waanden. Tot het begin der 5e eeuw als begraafplaatsen voor de Christenen van Rome gebezigd, was de inneming van Rome door Alarik het tijdstip waarop dit gebruik eindigde. Maar zij hadden toen reeds eene andere beteekenis gekregen, zij werden gedurig door de talrijke pelgrims, die naar Rome kwamen, om op de graven van Petrus en Paulus te bidden, bezocht, en de plaatsen waar de martelaren rustten, werden nu door hen tevens eerbiedig vereerd. De Pausen richtten boven de catacomben heiligdommen op, maakte de toegangen gemakkelijk; Paus Damasus wees door opschriften en schilderingen de graven der heiligen aan en de kerk werkte krachtig mede om de rustplaatsen der dooden in herinnering te houden en er hunne nagedachtenis te vieren. Maar ook dit eindigde, toen de Pausen sinds Paulus I en Paschalius I de overblijfselen der heiligen uit hunne graven naar de kerken overbrachten om daar vereerd te worden en daardoor de oude begraafplaatsen verlaten en vergeten werden, totdat men sinds het laatst der 16e eeuw die weder ging onderzoeken en er in de schilderingen, waarmede zij versierd en in de opschriften, waarmede zij voorzien waren, de getuigenissen terugvond van de voorstellingen en gevoelens van hen, die hier hunne dierbare dooden ter ruste hadden gelegd. Het werk van de Rossi, Roma Sotterranea, heeft echter eerst thans weder over de geschiedenis der catacomben een nieuw licht verspreid en de geschriften zijner voorgangers verre achter zich
gelaten, omdat de schrijver, geleerd en scherpzinnig, in het bezit van al de noodige hulpmiddelen, een nieuw en zelfstandig onderzoek der catacomben ondernam en daardoor veel ontdekte, wat den vroegeren onbekend was gebleven, en veel verbeterde, waarin zij hadden gedwaald. Daarnevens maakte het prachtwerk door Perret, op last der Fransche regeering uitgegeven, de schilderingen, opschriften en wat verder in deze begraafplaatsen gevonden was, meer bekend. Zoo ontwaakte algemeen de belangstelling in deze oudste overblijfselen der Christelijke oudheid,
| |
| |
en er verschenen weldra in Engeland, Frankrijk en Duitschland werken, bestemd om de slotsommen van de Rossi's onderzoek en zijne beschouwingen meer algemeen bekend te maken. Het was toch niet alleen de oudheidkundige waarde dezer begraafplaatsen, die er nu weder zoo bijzonder de aandacht op deed vestigen, maar vooral ook hare godsdienstige beteekenis. Men zocht er de herinnering in aan de oudste martelaren, aan de beroemde, heilige mannen der eerste Christelijke kerk te Rome; men vond er de getuigenissen in omtrent dier Christenen geloof, omtrent hunne voorstellingen, omtrent de gebruiken en inrichtingen der kerk, eene nalatenschap der oudste Christelijke kerk te Rome door haar zelve weggelegd, waarin zij nog zelve getuigde van haren strijd, van hare overwinningen, van haar geloof. De Rossi zelf had als de beste bewerking van zijn uitvoeaig werk de in 1869 te Londen verschenen Roma Sotterranea van Spencer Northcote en Brownlow aangewezen; deze werd door Allard in 1872 in het Fransch vertaald en werd ook in het Duitsche werk van Kraus grootendeels gevolgd.
De heer Hulsebos heeft in het eerste gedeelte van zijn geschrift, waar hij de geschiedenis der catacomben en de voortbrengselen der kunst daarin gevonden behandelt, diezelfde bronnen gebruikt en hij sluit zich derhalve geheel aan de meeningen van de Rossi aan, hoewel deze op verschillende punten niet ongegronde tegenspraak hebben gevonden. Zoo is zijne meening, dat de Christenen te Rome een erkend collegium zouden hebben uitgemaakt, welks leden vaste bijdragen betaalden, zich eene eerlijke begrafenis bezorgden en vaste bijeenkomsten hielden, zeer weinig waarschijnlijk, en dat de catacomben reeds oorspronkelijk zouden bestemd geweest zijn om godsdienstige vergaderingen te houden, memorien te vieren, heilige feesten in te richten, is ver van zeker. Ook de bestemming en beteekenis van wat er in ontdekt is, kan tot verschil aanleiding geven, en hangt met het gezag zamen aan de bronnen door de Rossi gebruikt toe te kennen, en met de vraag, wat hier toe te schrijven is aan den vromen ijver en de eerbiedige vereering van een lateren tijd, toen de catacomben niet meer alleen begraafplaatsen waren, maar spoedig, na de zegepraal des Christendoms, al meer en meer de aandacht tot zich trokken van de geloovige Christenen, die daar de overblijfsels der bloedgetuigen kwamen zoeken en vereeren, die ze daar gretig opzochten en gaarne vonden en inrichtingen en verande- | |
| |
ringen maakten om aan hunne behoefte te kunnen voldoen. Hoe groot ook de verdiensten van de Rossi zijn en hoe veel wij aan hem verplicht zijn voor de kennis dier begraafplaatsen, hoeveel door hem is ontdekt en opgespoord, de wetenschappelijke onderzoeker mag zich niet aan den eisch onttrekken, zelfstandig de Rossi's meeningen te toetsen en voortbouwende op zijne mededeelingen onbevooroordeeld zijne resultaten te beoordeelen. Toch maken wij er den heer Hulsebos geen verwijt van dat hij in zijn werk zich aan de Rossi's volgelingen aansluit; wetenschappelijke onderzoekingen lagen buiten zijne bedoeling,
maar wel hadden wij hier en daar wat minder stellige uitspraken gewenscht.
Het was ook de Rossi die eene afzonderlijke bewerking ondernam der Christelijke inschriften in zoo groot getal uit de catacomben bekend geworden. Van zijn werk: Inscriptiones Christianae, verscheen echter slechts tot nog toe een eerste deel, dat alleen de gedagteekende inschriften bevat. Deze maken een klein gedeelte uit van de vele, die gevonden zijn en vooral de oudste dragen zeer zelden een aanwijzing van den tijd. Het oudste inschrift van deze klasse dat de Rossi kende, is van het jaar 71 en daarop volgen enkele van de jaren 107, 111, 204, 217, 234 en 235, en eerst later, na Constantijn, worden zij talrijker. Toen dus Spencer Northcote nu ook de inschriften der catacomben wilde bewerken, vond hij in de Rossi slechts gedeeltelijk een gids, die hem wel den te volgen weg kon aanwijzen, maar hem daarop niet vergezellen zou. Daarom is dan ook het werk volstrekt geen verzameling der inschriften, maar alleen eene beschouwing der reeds sinds lang bekende. Want de schrijver wilde ook nu de Rossi's werken zooveel mogelijk benuttigen. ‘Ik begon,’ zegt hij, ‘eene verzameling van Christelijke inschriften in Rome te maken in 1848, ze zoowel uit boeken als van de steenen zelve afschrijvende. In dit werk heb ik echter meer vertrouwd op de gedrukte afschriften van de Rossi dan op de mijne. De meeste inschriften derhalve zijn genomen uit een van de Rossi's groote werken.’ Geen wonder derhalve dat de stof niet alleen geheel aan hem is ontleend, maar ook zijne methode in de behandeling der inschriften, bij de vaststelling van hunnen ouderdom, bij de beoordeeling hunner waarde is gevolgd. Nieuwe nog onbekende inschriften of zelfstandig onderzoek zijn derhalve hier niet te vinden en blijkbaar beschouwde de bewerker ze vooral uit een godsdienstig
| |
| |
oogpunt als getuigenissen van de hoop en het geloof der eerste Christenen en van de inrichtingen der kerk. Hij bepaalde zich daartoe tot die opschriften, die tot de vier eerste eeuwen behooren, maar hoe onzeker dikwijls de tijdsbepaling is bij ongedagteekende opschriften heeft de Rossi zelf aangewezen. Wel kan men in het algemeen opmerken dat de kortste en eenvoudigste opschriften, die zich bij den enkelen naam des overledenen met bijvoeging van eenvoudige Christelijke symbolen, soms van enkele woorden, bepalen, tot de oudste gerekend moeten worden; dat langere opschriften, met monogrammen en kruisen versierd, met titels en loftuitingen op den daar begravene voorzien, van lateren tijd zijn, maar zulk eene algemeene opmerking is dikwijls onvoldoende om eene juiste grens te trekken. Vele der oudste grafschriften zijn slechts in de kalk gekrast toen het graf werd gesloten, of met roode kleur er op geschreven, en dragen in vorm en taal de kenteekenen, dat zij van ongeoefende hand afkomstig zijn. Mochten wij uit de gedagteekende tot de ongedagteekende opschriften besluiten, wij zouden de inschriften met het symbool van den vogel, hetzij met of zonder olijftak, van het anker of van den visch, die alleen den wensch uitspreken dat de doode leve onder de heilige zielen, of dergelijke beden, tot de tweede helft der derde eeuw moeten brengen, maar de gedagteekende zijn te weinig in getal om te bewijzen dat ook niet reeds vóor dien tijd die symbolen en uitdrukkingen gebruikt zijn. Willen wij echter nu ook nog nader tusschen opschriften der eerste en tweede en van het begin der 3de eeuw onderscheiden, dan wordt de beslissing geheel onzeker en afhankelijk van den indruk en de opvatting des beschouwers, vooral zoolang niet eene volledige verzameling van alle Christelijke inschriften van Rome, gerangschikt zooveel mogelijk naar de plaats waar zij gevonden zijn en naar den in het algemeen vermoedelijken ouderdom, ter vergelijking aanwezig is. Dat de
Christenen hun dooden het pax tecum of het vivas cum Deo nariepen bij hunne begrafenis en het op het gesloten graf, voor zij het verlieten, schreven, was natuurlijk. Zij kenden die uitdrukkingen uit hunne godsdienstige samenkomsten en zij drukten er hun geloof aan de onsterfelijkheid mede uit; de schrijver gaat echter veel verder en met ingenomenheid verzamelt hij zulke opschriften, waaruit hij het bewijs kan afleiden voor den gelukkigen toestand der eerste gemeente. ‘Behalve de leer der onsterfelijkheid waren er,’ zegt hij, ‘in
| |
| |
deze dagen van vervolging, toen de Christelijke gemeente klein en al hare leden onder den druk der vervolging zeer nauw verbonden waren, het licht des geloofs helder in hunne zielen scheen, andere gedachten van liefde en hoop, die van zelf in het hart oprezen en te sterk waren, om onderdrukt te worden; gedachten van eene nog bestaande gemeenschap met den overledene, ofschoon nu voortgezet onder andere omstandigheden en hare vreugde en troost in onophoudelijke onderlinge gebeden zoekende.’
Of nu werkelijk al de voor dat doel aangehaalde grafschriften tot het aangewezen tijdvak behooren, is een vraag, die moeilijk zal te beantwoorden zijn. Onderscheidene zijn daartoe van elders ontleend en ter aanvulling en vergelijking door den schrijver gebezigd. Er hangt bij de opvatting en verklaring van zulke korte uitspraken als deze overblijfsels bevatten, zooveel van het standpunt af, waaruit men die beschouwt, dat elk verschil hierin ook invloed heeft op de waardeering. Zoo was het natuurlijk dat men zich voorstelde dat de gestorvene, als geest ten hemel opgenomen, nu, daar hij zelf als een heilige onder de heiligen verkeerde, de voorbidder kon zijn voor de op aarde achtergeblevenen, en het pete pro nobis was de uitdrukking dier voorstelling. Maar iets later knoopte zich daaraan, zou ik meenen, de wensch dat vooral de martyres als voorbidders zouden optreden sinds men begonnen was hunne graven te vereeren en hunne nagedachtenis te vieren, doch een inroepen van het gebed der levenden voor den doode, zooals hier op blz. 102 in een opschrift wordt aangehaald, behoorde wel niet in de eerste eeuwen te huis.
Wie met de catacomben en hunne opschriften eenigszins kennis wil maken, kan dit werk daartoe bezigen, maar voor de wetenschap heeft het weinig waarde. Trouwens de heer Hulsebos heeft in zijn inleiding zich dan ook blijkbaar lezers voorgesteld, die bij de eenvoudigste latijnsche uitdrukking eene vertaling noodig hadden, ofschoon hij niet altijd aan die behoefte schijnt gedacht te hebben. Deze zullen zich uit de houtsneden in den tekst misschien een voorstelling kunnen maken van den uiterlijken vorm van sommige grafschriften.
d.G.
| |
| |
| |
K.J. van den Bussche, de rechtsmacht der zeekrijgsraden in Oost-Indië. Haarlem, 1879; 23 bladzz.
Eene brochure, in de Chineesche zee geschreven, zou reeds om de plaats harer geboorte der vermelding waardig zijn, maar het vlugschrift van den Heer van den Bussche verdient die vermelding nog om andere redenen. Het vestigt de aandacht op de groote gebreken onzer strafwetgeving voor de marine, en meer bijzonder op een punt dat alleszins overweging verdient, eene betere regeling der rechtspleging, voor zoover betreft dat deel onzer zeemacht dat in Indië dienst doet. Na eene korte opsomming van andere gebreken zet de schrijver nader zijne grieven te dien opzichte uiteen, resumeert ze aldus: 1o. de wetten zijn gebrekkig en wreed, 2o. de rechters zijn geen rechtsgeleerden, 3o. geen advokaat heeft toegang, 4o. revisie en appèl zijn onmogelijk, - en dringt er ten slotte op aan, dat het Hoog Militair Gerechtshof in Nederlandsch-Indië belast worde met de herziening en de behandeling in hooger beroep der zeekrijgsraadsvonnissen, in de Indische wateren gewezen.
Enkele der bedenkingen van den schrijver zijn reeds opgeheven door de vaststelling der wetten van 14 November 1879, waarbij het algemeene deel van het strafrecht en het stelsel van disciplinaire straffen op doortastende wijze zijn herzien. Daardoor is het verwijt van wreedheid der wetten vervallen, in ruimere mate zelfs dan de schrijver, die geen voorstander schijnt te zijn van de algeheele afschaffing der lijfstraffen, verlangt. Op andere punten is moeielijk te voldoen aan hetgeen de schrijver verlangt. Het bezetten der krijgsraden geheel of ten deele met rechtsgeleerde rechters zou niet slechts verkeerd zijn, maar voor de zeekrijgsraden ondoenlijk. De militaire rechtspleging, zal zij aan haar doel beantwoorden, moet steunen op het beginsel van rechtspraak door militairen, onder voorlichting en onder contrôle van rechtsgeleerden. Op dien weg is ook alleen verbetering te vinden. Is de verzekering dier voorlichting, bij de landmacht door de instelling der Auditeurs-militair gegeven, bij de zeekrijgsraden aan praktische bezwaren verbonden, zelfs de verzekering dier controle in alle gevallen ondoenlijk, - waar deze mogelijk is, behoort zij te bestaan. Dit laatste nu is werkelijk een der zwakste zijden der tegenwoordige rechtspleging, en de schrijver heeft
| |
| |
een verdienstelijk werk verricht door meer bijzonder daarop de aandacht te vestigen en het eenige middel aan te geven, dat gebezigd kan worden om dit gebrek te verhelpen.
Het hoofdbeginsel onzer militaire rechtspleging is rechtspraak door militaire rechters onder contrôle van het Hoog Militair Gerechtshof. Als regel geldt mitsdien dat alle beslissingen der krijgsraden aan revisie of behandeling in hooger beroep door het Hof onderworpen zijn. Op dien regel zijn echter voor de zeemacht belangrijke uitzonderingen gemaakt. Zelfs een deel der vonnissen, binnengaats gewezen, is aan de contrôle van het Hof ontnomen. Was voor die uitzondering wellicht vroeger eenige reden aan te voeren, tegenwoordig bestaat daarvoor geenerlei gegronde reden meer.
Moeielijker daarentegen is de regeling voorzoover de buitengaatsgewezen vonnissen betreft. Wilde men bijv. alle zeekrijgsraadsvonnissen, ook die wegens geringe misdrijven, zelfs als zij in de Chineesche zee zijn gewezen, aan revisie en appèl bij het Hoog Militair Gerechtshof te Utrecht onderwerpen, dan zou daardoor de toestand eer verergerd dan verbeterd worden, en vooral het belang der beschuldigden niet minder dan dat der justitie worden benadeeld. Voor schepen, die werkelijk buitengaats, d.i. in volle zee of in den vreemde verkeeren, moet eene uitzondering blijven bestaan, al ware het wenschelijk haar te beperken. Maar een aanzienlijk deel onzer zeemacht bevindt zich slechts fictione iuris buitengaats, bevindt zich in werkelijkheid in Nederlandsche havens, in de nabijheid van Nederlandsche Hooge Militaire Gerechtshoven, die door hunne samenstelling al de waarborgen eener voldoende rechtsgeleerde contrôle geven. Reeds sedert jaren maakt het dan ook een punt van overweging uit om dat deel onzer zeemacht, dat zich in de Indische zeeën of in de West-indische wateren bevindt, aan de juridictie der Hooge Militaire Gerechtshoven aldaar te onderwerpen. Daardoor zouden tevens verschillende andere gerezen bezwaren van zelve vervallen, de herhaaldelijk voorkomende conflicten tusschen de Nederlandsche militaire jurisdictie en de Nederlandsch Indische autoriteiten, de veel bestreden vraag of de Gouverneur Generaal het recht van gratie ten opzichte van zeekrijgsraadsvonnissen, in Indië gewezen, kan uitoefenen, de bezwaren die soms oprijzen bij de executie der vrijheidsstraffen, en meer. Welke de reden is, dat deze regeling steeds in overweging blijft, is mij onbekend. Er bestaan voorzeker
| |
| |
enkele bezwaren tegen die opdracht der jurisdictie over een deel der Nederlandsche marine aan koloniale Hoven, maar zij worden mijns inziens ver overwogen door de groote bezwaren, aan de tegenwoordige regeling verbonden, krachtens welke het groote meerendeel der zeekrijgsraadsvonnissen, als buitengaats gewezen, aan alle contrôle van een hoogeren rechter is onttrokken. Zoo door die regeling niet alle buitengaats gewezen vonnissen zullen worden omvat, het aantal vonnissen, in volle zee of in den vreemde gewezen, is zoo gering, dat de uitzondering tot zeer geringe proportiën zou worden teruggebracht.
Moge het geschrift van den Heer van den Bussche dus vele lezers vinden en medewerken om de overtuiging van de noodzakelijkheid der voorgestelde regeling algemeen te maken.
Utrecht, Dec. 1879.
M.S. Pols.
| |
Geloofsstrijd. Eene schets uit het kerkelijk leven onzer dagen, door F.W.N. Hugenholtz, Predikant te Santpoort. Amsterdam, J.F.V. Behrns. Prijs ƒ0.80. Ter verspreiding bij 25 Ex. of meer à ƒ 0.50.
De schrijver van deze novelle heeft het den recensent niet moeijelijk gemaakt, door hem te laten raden en gissen naar zijn doel. In ‘een woord vooraf’ verklaart hij: ‘bij het groot gebrek aan schetsen en verhalen, voor modern-godsdienstige colportage geschikt, heb ik hoop, dat dit verhaal eenigen dienst zal kunnen doen’. 't Zou dus de taak van den beoordeelaar zijn, te onderzoeken, in hoever deze hoop geregtvaardigd mag worden geacht. Van zijn eigen standpunt zal zijn oordeel omtrent geschriften, die een zoo besliste kleur dragen als dit, in hooge mate afhangen. Ik durf wedden, dat Ds. Schoonman er gunstiger gedachten van zal hebben, dan Ds. Rabbasius. De recensent zal zich echter ook de vraag hebben te stellen, voor welken kring van lezers een of ander werk is bestemd, en 't laat zich verwachten, dat de geestverwanten van Ds. Hugenholtz dit boeksken met genoegen zullen ontvangen. ‘Op veler uitgedrukten wensch’ biedt hij deze novelle, uit een klein schetsje in de Hervorming
| |
| |
gegroeid, thans aan grooter publiek, dan door de lezers der Hervorming vertegenwoordigd wordt. Hij heeft dus reeds eenigermate de stem der openbare meening gehoord. Blijkbaar is hij niet bevreesd, dat aan hem de waarheid zal worden bevestigd van Genestets leekedichtje:
Wat zich als stichtlijk aan komt melden,
Trouwens, wat zelden gebeurt, gebeurt toch en menig lezer wil ook wel ‘gewaarschuwd’ zijn. Waarom zou de Geloofsstrijd niet bij magte zijn, naar schrijvers wensch, eenige stichting en geloofsversterking aan den lezer te geven? Hugenholtz is voor die taak wel berekend. Zijn bazuin geeft geen onzeker geluid. Helder en beslist spreekt hij. Met warmte en overtuiging schrijft hij. Daar is ernst in zijn' mond en liefde in zijn hart. Dat het dezen moderne ook aan de gave der ‘waardeering’ niet ontbreekt, is den volke bekend. Pleit hij krachtig voor het regt der modernen te D. op een' prediker van hunne rigting, ook het regt der behoudenden aldaar op een' voorganger in hunnen geest erkent hij. En als hij in zijn voorwoord hoopt, dat zijn werkje den lezer ook ‘reine uitspanning’ geven zal, is 't dan ongeoorloofd, tusschen de regels den wensch te lezen, dat zijn geestverwanten zich vrij zullen houden van de onreine vreugde dergenen, die wel gaarne een' tegenstander zien geeselen en brandmerken en zich plegen te verblijden in de ongeregtigheid?
Dezulken zouden in H. ook teleurgesteld worden. Hebben de modernen van der Buurt en Schoonman, Wentinks Leida en de jonge graaf le beau rôle, ook aan het karakter van Rabbasius en den voogd wordt regt gedaan. De Schr. maakt het zich niet gemakkelijk, door de tegenstanders als verachtelijk of belachelijk voor te stellen - een niet ongewone fout in tendenzromans! - en Krepeldiene vertegenwoordigt de gematigde en gemoedelijke orthodoxie. Maar de oogendienaar en weerhaan Bikkert komt in een ongunstig licht, gelijk hij verdient, en de slaafsche geest, die in D. en de omliggende buurschappen heerscht, wordt ten toon gesteld, zooals billijk is. Alleen een strijd voor en tegen beginselen kan vruchtbaar zijn. De noodlottige invloed van een verkeerd beginsel blijkt het meest, waar het overigens edele en eerlijke personen tot verkeerde dingen brengt. Bedrieg ik mij niet, dan heeft H. willen
| |
| |
laten zien, hoe de kerkelijke orthodoxie Rabbasius tot een' drijver en den baron onregtvaardig maakt en maken moet. Daartegenover moet de kracht en de zegen der moderne geloofsovertuiging blijken. Schoonmans afscheidspreek en Leida's sterfbed hebben daarvan te getuigen en het gevolg daarvan is de moed en de offervaardigheid, die in D. de oude vrees voor Wokdam en het oude steunen op Wokdam komen vervangen.
Daar is van deze gegevens wel wat te maken. Een schets uit het kerkelijk leven onzer dagen kan zonder twijfel haar belang hebben. Wie, zooals H., ook door middel der novelle aan de ‘stichting en geloofsversterking’ van velen wil medewerken, verdient de toejuiching van allen, wien de hoogste volksbelangen ter harte gaan. Verschil van standpunt en rigting behoeft niets te kort te doen aan de waardeering van dit streven. Maar die waardeering ontheft een' recensent niet van de taak, om rekenschap te geven van den indruk, door zulk een novelle op hem gemaakt. En dien indruk kan ik niet gunstig noemen. De novelle van H. wordt zeer gedrukt door de ‘historische lijst’, waarvan hij in zijn voorwoord spreekt. Het regt van bestaan van den historischen roman blijve onbetwist, maar deze historische novelle schijnt mij door de geschiedenis bedorven. Wij worden geplaatst voor een' toestand, die ‘zeldzaam’ is. Die toestand is historisch. Maar juist omdat hij exceptioneel is, heeft de lezer er niet mede te doen. Waarom H. zich deze dingen zeer aantrekt, is geen raadsel voor wie de kaart van het land kent. Laat, wat er te D. geschied is, besproken, bestreden worden, maar dan als zuivere geschiedenis, niet in den vorm eener novelle, waarin werkelijkheid en fantasie zijn vermengd. 't Schijnt mij vooreerst hoogst bedenkelijk, in eene novelle nog levende personen op te voeren. 't Schijnt mij bepaald voor deze novelle schadelijk, dat er tot op zekere hoogte werkelijkheid aan ten grondslag ligt. Dat heeft den schrijver de handen gebonden, dat heeft de kracht van zijn betoog verzwakt. Wij laten daar, dat de strijd, in D. tegen Ds. Rabasius en den voogd der jonge graven van Wokdam gevoerd, niet volkomen zuiver een geloofsstrijd is, maar - zooals het in de wereld gaat - ook een strijd tegen personen. Maar ‘de jonge graaf’ wordt de Deus ex machina. Het toevallige tijdstip zijner meerderjarigheid wordt het
beslissende tijdstip. De strijd dreigt zich te zullen oplossen in de - voor D.
| |
| |
belangrijke, maar overigens voor ‘het geloof’ volstrekt onbeteekenende - vraag: of de voogd het regt ter benoeming van een' predikant heeft, terwijl het contract alleen van ‘den heer van Wokdam’ spreekt. De veel dieper ingrijpende vraag: of een kerkeraad het regt had, die benoeming voor een orgel af te staan, blijft rusten, totdat het blijken zal, wat de haast meerderjarige jonker zal zijn en doen, en met die questie heeft de kerkeraad een achterdeurtje, voor de modernen te D. van groote waarde, maar wederom, zonder belang voor geloof en geloofsstrijd. Bovendien, er behoorde zeker veel moed toe, om tegen de alles overweldigende magt van Wokdam op te staan. Maar 't komt te D. volstrekt niet tot een uiterste. De voogd is te nobel, om de onwillige pachters van de plaats te zetten en stelt zelf de beslissing liever uit, dan zich te wagen aan een proces, dat veel langer kan duren, dan zijn voogdijschap. De offers te D. schijnen zich te bepalen tot de contributie van een paar kwartjes aan den Protestantenbond. De werkelijkheid stond den schrijver, naar het schijnt, in den weg.
Van het collatieregt - van den invloed der groote grondbezitters op de kerkelijke toestanden - van den slaafschen geest, die in alles de ‘Wokdams’ naar de oogen ziet - van de geringe offervaardigheid, die alles door de ‘Wokdams’ laat betalen en zich al hun ‘weldaden’ laat aanleunen, zoolang de ‘Wokdams’ handelen naar den zin der meerderheid - van dit alles is in een schets van het kerkelijk leven onzer dagen kostelijk gebruik te maken. Maar wat zal nu in D. geschieden? Als alles geschikt is tot aller genoegen, zal D. dan weêr indommelen en voortdroomen, tot tijd en wijle er weêr een andere graaf komt, of een nieuwe voogd, of een predikant, die niet in den geest valt? En zal dan de orgelkwestie weêr dienst moeten doen, om den ‘geloofsstrijd’ te beslechten?
Is het onbescheiden, den heer H. te vragen: geef eens iets anders; een schets, waarin waarheid is, die niet onder de werkelijkheid lijdt. Uwe ondervinding is rijk genoeg, om u in het algemeen den invloed van stoffelijke overmagt en van menschenvrees te hebben leeren kennen, zonder dat gij behoeft af te dalen tot bijzonderheden, die u beletten, de vleugelen der fantasie vrijelijk uit te slaan. En is het ongeoorloofd, er bij te voegen: geef eens een vervolg: wat er van D. - in casu niet Diepenbeek - werd, toen daar een betere tijd was gekomen en ‘de strijd wel werd voortgezet,
| |
| |
maar de bitterheid er aan ontnomen was’? - Strijd, geloofsstrijd, acht H. teregt onvermijdelijk. Niet dat er strijd is, is bedroevend en beschamend, maar dat de strijd gestreden wordt met onedele wapens, dat er scheuring en verbittering wordt gekweekt, die ‘den gemeenschappelijken strijd tegen onverschilligheid en zonde’ onmogelijk maakt. 't Moet mogelijk zijn, bij groot en niet kunstmatig bedekt verschil in rigting, zich verbonden te gevoelen in geloof en geest en doel, en er is op practisch gebied nog vrij wat te doen voor allen, die van goeden wille zijn. Ook H. ‘strijdt niet voor een alleen zalig makende moderne kerk of moderne leer.’ En wij hebben nu al zoo veel en zoo lang gehoord van wat verdeelt en verlamt, dat het zeer noodig wordt, ook eens te zien, wat vereenigt en kracht geeft. Daar zijn nog wel duizenden in den lande, die de knieën voor den Baäl der partijschap niet hebben gebogen. Zij zullen gaarne naar H. luisteren, als hij spreekt van geloofsstrijd in den goeden zin des woords.
Rotterdam, Januari 80.
J. Craandijk.
| |
E. Lynn Linton. Te duur gekocht? Uit het Engelsch door Mevrouw Teding van Berkhout - Chappuis. Haarlem, de Erven F. Bohn, 1878.
In vlammend schrift. Een verhaal van Florence Marryat. Uit het Engelsch door C. Baarslag. Amsterdam, P.N. van Kampen en Zoon, 1879.
Mrs. Edwardes, Jet. Haar gelaat of haar fortuin? Uit het Engelsch door H.T. Chappuis. Sneek, J.F. van Druten, 1879.
Robert Ashton, roman van Rudolph Lindau. Uit het Hoogduitsch door Henriette van Overzee. Deventer, A. ter Gunne, 1878.
Te Rijk! door Adolf Strekfuss. Nijmegen, H.C.A. Thieme, 1878.
Bij het heir van vertaalde romans, dat ten onzent verschijnt en aan de tijdschriften wordt toegezonden ter bespreking, is het ondoenlijk, om aan elke uitgave op dit gebied in dien zin recht te
| |
| |
laten wedervaren, dat de aankondiging tijdig plaats heeft. Immers afgezien van andere oorzaken, die de behandeling vertragen, gedoogt de ruimte onzer maandwerken niet, dat de behandeling met gewenschten spoed geschiedt.
Moge deze opmerking mij eenigermate tot verschooning strekken bij die heeren uitgevers, welke klagen, dat de voortbrengselen hunner pers soms zoo laat in ‘de Gids’ besproken worden. In elk geval kan ik toch maar een deel van de schuld op mij nemen, en dat nog wel met de noodige reserve.
Een vijftal vertaalde romans ligt al geruimen tijd op bespreking te wachten: twee daarvan zijn uit het Hoogduitsch, de drie andere uit het Engelsch ten onzent overgebracht. De vruchten van Engelschen bodem zijn van bekende auteurs, en kunnen dus in zekeren zin vluchtig behandeld worden, daar in menig opzicht kan verwezen worden naar vroeger gemaakte opmerkingen. Mevr. Lynn Linton heeft door haren eersteling Joshua Davids ten onzent eenige vermaardheid gekregen, en is, ook wat hare latere romans betreft, geen vreemdelinge onder ons. Eene oude bekende, in den zin dien wij gemeenlijk daaraan hechten, mag zij echter met het oog op het algemeen niet heeten; want het oordeel over haar is zeer uiteenloopend. Haar eersteling ontmoette dwepende bewonderaars zoowel als heftige bestrijders; zoo is het tot op zekere hoogte met al hare geschriften gegaan, met dien verstande echter, dat het aantal der dwepers wel niet toegenomen, en de sympathie voor haar werk bij sommige vrienden wel ietwat bekoeld is, al wordt haar van die zijde ook nooit of nimmer talent ontzegd. Men meent - en ik schaar mij gaarne onder die ‘men’ - dat zij gaandeweg te veel geschreven heeft en daarbij waarlijk niet vooruitgegaan is; dat zij, wat de vinding betreft, niet is vrij te pleiten van eentonigheid, en zich gemeenlijk al heel weinig bekommert om de werkelijkheid, weshalve vele harer scheppingen nevelgestalten doch geen wezens van vleesch en bloed zijn. Daar zijn er ook die haar van cynisme beschuldigen en van een doodelijken, soms ietwat kinderachtigen haat, waarmede zij de kerk en al het kerkelijke rusteloos vervolgt. Om dit laatste billijk en naar waarheid te beoordeelen zou men de kerkelijke toestanden in Engeland naar behooren dienen te kennen; maar sommigen zijn wat al te fijngevoelig op dit punt, om zich te willen of te kunnen indenken in de omgeving van anderen.
| |
| |
Het zij hoe het zij, tegenover den nu genoemden roman dezer schrijfster behooren zeker de meeste grieven te verstommen. Cynisch is dit boek volstrekt niet, maar integendeel vol poëzie: het is lief gedacht en flink afgewerkt. Van kerkvervolging of haat tegen het kerkelijke is hier in het minst geen sprake: heilig vuur en inspiratie spreken uit menige bladzijde weldadig tot ons gemoed. Een eenvoudig huiselijk tafereel kan het niet gezegd worden te teekenen, want de toestand is geenszins alledaagsch; maar afgezien daarvan bewegen wij ons in het gewone leven en niet in een droomwereld. In eene kleine Engelsche provincie-stad heeft zich eene gehuwde dame met twee kinderen gevestigd, over wier verleden een geheimzinnig waas ligt. Als zij eenigen tijd zeer teruggetrokken geleefd heeft, verschijnt haar echtgenoot, van wien gezegd werd, dat hij jaren lang buitenslands had vertoefd. Die echtgenoot echter kwam uit de gevangenis, waar hij wegens valschheid in geschrift een langdurigen straftijd had ondergaan. Dewijl het misdrijf gepleegd werd, toen de kinderen nog heel jong waren, was dit ook voor hen verborgen gebleven, en de trouwe gade hoopte, dat zulks steeds 't geval zou zijn. Een noodlottige samenloop van omstandigheden brengt het treurig verleden aan het licht en doet allerlei verwikkelingen ontstaan. De zoon zelfs verloochent zijnen vader en bejegent zijne moeder op weinig liefdevolle wijze. Het publiek keert aan den misdadiger en zijne familie den rug toe, met het onbillijk verwijt, dat zij zich op onwaardige wijze in fatsoenlijke kringen hebben ingedrongen. Toch komt ten slotte veel terecht en treden enkele personen, juist door deze verwikkeling, in een zeer aantrekkelijk licht. De teekening van sommige personen, tafereelen en toestanden bewijst, zoo wij het niet van elders wisten, dat de schrijfster een vrouw van talent is. Al moge men hier en daar eenige aanmerking maken op de houding der heldin des verhaals, die door de opofferende liefde voor haren
schuldigen man de belangen harer kinderen wel ietwat te veel uit het oog verliest, de schrijfster weet onze sympathie voor deze hare schepping te winnen, en niet minder voor de dochter dezer vrouw en dier geliefde. Om strekking en inhoud beide durf ik het boek veilig ter kennismaking aanprijzen, te meer, daar het zoo gelukkig vertaald werd. De hoofdinhoud is geteekend in het motto, dat wij aan den aanvang lezen:
| |
| |
Hem, die uit liefde heeft verkoren
Wat men op aard' het droevigst vindt,
Is tienwerf meer geluk beschoren
Dan hem, die nimmer heeft bemind.
Een bron is in zijn hart ontsproten
Van loutrend, nooit gekend geneucht;
'k Dank God voor wat ik heb genoten
Door zulk een heilge lijdensvreugd.
Ik kom tot nommer twee, een boek van Florence Marryat. Niemand, die iets van deze schrijfster gelezen heeft, zal ontkennen, dat hare romans talent verraden en in menig opzicht zich gunstig onderscheiden van vele voortbrengselen op dit gebied. Indien dat oordeel niet meer positief klinkt, dan worde zulks daaraan toegeschreven, dat men in de scheppingen dezer romandichteres gedurig stuit op allerlei onwaarschijnlijkheden, hetzij in de intrige hetzij in de karakterteekening. Bij meer eenvoud zouden hare romans ontegenzeggelijk winnen; maar het is of zij zelve niet begrijpt of niet begrijpen wil, dat zij geen kunstgrepen behoeft te doen, om gelezen te worden. Als zij geheel zich zelve was en minder aan het publiek dacht, ten minste niet aan dat publiek, hetwelk tuk is op sensatie, dan geloof ik, dat zij meer wezenlijk succes zou hebben. Eene breede ontleding te geven van den tegenwoordigen roman komt mij niet in de gedachten, doch reeds een vluchtige schets zal voldoende wezen, om het gezochte en ingewikkelde der intrige duidelijk te doen uitkomen. Het begin speelt in een Italiaansche stad en doet ons getuige zijn van den plotselingen dood eens Engelschen kunstschilders, wiens eenig kind moederloos was en dus verlaten achterblijft. Een toevallige omstandigheid is oorzaak, dat de Engelschman even vóór zijn dood een brief heeft geschreven aan zijne eenige zuster, de vrouw van een landbouwer in Engeland, met wie hij jaren lang schriftelijk noch persoonlijk eenige aanraking had; doch juist die brief is aanleiding, dat de wees bij zijne bloedverwanten komt en zoo aan de mishandelingen van zijnen oom, een ruwen, slechten, door en door zelfzuchtigen boer wordt blootgesteld. Trots al datgene, wat hij daar heeft te verduren, ontwikkelt de knaap zich ten goede, dank zijn natuurlijken aanleg, en wordt een zegen voor de beide kinderen van zijnen pijniger, aanvankelijk vooral uit liefde voor de nagedachtenis zijner tante, die betrekkelijk korten tijd na zijne
aankomst op de hoeve sterft. Vooral trekt onze held zich het lot aan
| |
| |
van zijnen neef, die onder de verkeerde leiding zijns vaders zich alles behalve gunstig ontwikkelt. Als de wees meerderjarig geworden is en onafhankelijk door het bezit van eenig fortuin naar Italië trekt, om daar op het voetspoor zijns vaders de kunstenaarsloopbaan te volgen, neemt hij zijn beschermeling met zich mede. Toen het echter bleek, dat deze daar geen geschikten werkkring kon vinden, reisde onze held met en ter wille van dien neef naar Java, waar beiden door bemiddeling van een Italiaanschen pastoor, een oud vriend van den vader van onzen held, eene betrekking hebben gekregen. De neef, die als erfgenaam van zijns vaders ondeugden en wellicht onder den invloed van diens mishandelingen reeds op jeugdigen leeftijd van ongunstige zijde zich deed kennen, blijkt weldra een volleerde misdadiger te zijn, weshalve onze held hem verlaat en naar Europa terugkeert. Er zijn in dezen roman enkele goede karakterschilderingen, maar ook misteekende figuren. Men vindt hier keurig gepenseelde bladzijden, maar ook zeer gezochte beschrijvingen, alleen op effekt berekend. Pessimisme en fatalisme spelen een niet geringe rol, terwijl, mirabile dictu, als derde in dezen bond ook het bijgeloof verschijnt. De hoofdpersoon bezit zeker onze sympathie; alleenlijk is het te bejammeren, dat hij soms zoo weinig flink en doortastend is. De liefhebbers van sensatie-romans zullen in dezen roman bevrediging vinden, doch ook zij die iets anders zoeken. De laatsten zullen het echter bejammeren, dat deze in menig opzicht goede roman door allerlei kunstgrepen min of meer bedorven is en den wensch uiten dat Florence Marryat gaandeweg meer hare ware kracht leere begrijpen en tot eenvoud en natuurlijkheid terugkeere. Wij zullen haar dan gaarne weder ontmoeten, vooral als de vertolking, gelijk nu 't geval was, aan bekwame handen wordt toevertrouwd.
Ook de schrijfster van den derden roman, die aan 't hoofd dezer regelen genoemd werd, is geen vreemdelinge voor het romanlezend publiek in Nederland. Sommige der door haar uitgegeven geschriften werden met ingenomenheid begroet en vonden eene zeer gunstige beoordeeling, getuige o.a. wat in het Januari-nommer van dit tijdschrift over haar ‘Daphne’ gezegd is. Laatstgenoemd boek heette daar allerbevalligst van vorm, aardig opgevat, los en bevallig weergegeven, en werd min of meer vergeleken met een uitnemend verhaal van den gunstig bekenden William Black. Volgaarne leg
| |
| |
ik mij bij dat oordeel neder. Of nu het verhaal, hetwelk thans voor mij ligt, hare reputatie verhoogen zal, betwijfel ik. Zeker worden er romans van veel minder allooi in de wereld gezonden, maar iets beters dan deze negatieve loftuiting durf ik daaraan niet toekennen, te minder, nu zich hier een zwak vertoont, hetwelk ook andere scheppingen van Mrs. Edwardes aankleeft, dat namelijk sommige door haar geteekende figuren al te zeer de speelbal van het lot zijn en niet toonen te begrijpen, hoe de mensch in menig opzicht de formeerder van zijn bestaan kan wezen. Wij ontmoeten hier louter menschen, die gedreven worden of zich laten drijven door machten buiten hen, maar geen enkele krachtige persoonlijkheid, die weet en doet wat hij wil. Jet, de hoofdpersoon die haren naam aan den roman gaf, is eene aardige in menig opzicht aantrekkelijke verschijning, die ons bij haar eerste optreden toeschijnt een vrouw van karakter te zijn. Gekluisterd aan haren ingebeeld zieken, door en door egoïstischen vader, die de wereld rondreist voor zijne kwalen, zou de negentienjarige, indien zij getrouw gebleven ware aan haar aanvankelijk optreden, eene aardige tegenstelling hebben gevormd met haren karakterloozen reisgenoot. Ook zij stelt ons te leur en blijkt spoedig weinig degelijk en zelfstandig te zijn. Een hartelooze fortuinzoeker, een gewezen geestelijke die de slaaf en de speelbal eener oude vrouw is, omdat zwakheid en beginselloosheid hem verhinderen zelf zijn weg door het leven te vinden, maakt aan Jet zijn hof, misleid als hij is door 't gerucht, hetwelk zijne uitverkorene tot rijke erfdochter stempelt, terwijl zij in tegenstelling met hare halve zuster arm is.
Wanneer te goeder of te kwader ure de vergissing uitkomt, en de fortuinzoeker Jet verlaat voor zijne coquette oude meesteres, kniest de heldin zich half dood om den nietswaardige, wiens karakter zij toch ten volle heeft kunnen doorgronden. Of zij ten slotte zich laat troosten door haren vroeger afgewezen aanbidder, is nog onzeker aan het slot van den roman. Ook deze echter kan onze volle sympathie niet winnen, dewijl gemis aan flinkheid en degelijkheid ook zijne goede eigenschappen in de schaduw stellen. Misschien zou de schrijfster, zoo zij deze aankondiging las, mij toevoegen, dat zij zoodanige figuren wilde teekenen, en ik het recht niet heb, haar in deze de wet te stellen. Het laatste is waar, en het eerste waarschijnlijk, met het oog op den kring waarin haar
| |
| |
verhaal speelt, een badplaats vol ingebeelde zieken, fortuinzoekers en nietsdoeners; maar ik veroorloof mij dan de opmerking, dat nergens enkel licht of enkel schaduw wordt aangetroffen; dat er dus ten minste eenige tegenstelling behoorde te zijn. Wat het teekenen der ontzenuwde en ontzenuwende maatschappij betreft, die de schrijfster ons voor oogen brengt, daarin is zij uitnemend geslaagd, en het kan haar niet verweten worden, als deze of gene lezer soms behagen blijft scheppen in zoodanig leven of in zulk eene maatschappij. Werd echter de door mij gewenschte tegenstelling niet gemist, dan meen ik, dat de af keer, dien de schrijfster blijkbaar wil opwekken, nog sterker zou wezen; immers dan viel ook de laatste uitvlucht weg, die sommigen nog kunnen doen gelden door te zeggen: ‘de hier geteekende maatschappij is een fantasiebeeld en geen werkelijkheid’. De vertaling geschiedde met zorg, zoodat uit dien hoofde de roman alle aanbeveling verdient. Men versta mij goed: ook wat den inhoud betreft, wil ik de kennismaking niet ontraden, maar hoofdzakelijk doen gevoelen welke de zwakke punten van dit boek zijn, opdat men met het oog op de schrijfster niet teleurgesteld worde bij de lezing.
Met nommer 4 verlaten wij het meer bekende veld der Engelsche romanliteratuur en gaan over naar Duitschen bodem. De schrijver is Robert Lindan, voor mij, naar ik eerlijk belijden wil, een onbekende. Of hij in zijn vaderland reeds lauweren behaalde op 't veld der letteren, dan wel of deze roman zijn eersteling is, kan ik niet uitmaken. Slechts doet de naam der vertolkster mij gissen, dat de auteur hetzij bij geruchte hetzij bij ervaring haar niet geheel onbekend is: zij toch, die eenige reputatie als schrijfster heeft te verliezen, zal op louter gissing den vreemdeling wel niet introduceeren. Ik voor mij wil ten minste verklaren, op grond van den naam der vertolkster, het boek reeds aanstonds met een goed oog te hebben aangezien.
Is die verwachting bevestigd of beschaamd geworden?
Voordat ik mij daarover uitlaat, dient een en ander te worden medegedeeld aangaande den zakelijken inhoud.
In zeker opzicht heeft deze duitsche roman punten van overeenkomst met den laatst besproken engelschen roman. Hier als daar is de draad, die door het geheele boek heenloopt, eene liefdesintrige, die na veel strijd en langs allerlei omwegen tot een goed
| |
| |
einde komt. De menschen, die van meet af aan bestemd schijnen te wezen om elkaâr te krijgen, komen niet gemakkelijk tot elkaâr. Is de hoofdfiguur in de schepping van Mrs. Edwardes geenszins geneigd haren eersten aanbidder te volgen, en leert zij hem eerst waardeeren na teleurstelling en strijd, de heldin in den Duitschen roman vindt in 't leven en de gedragingen van den held des verhaals genoegzamen grond, om hem trots hare liefde tot tweemaal toe af te wijzen. Eerst als hij na een ongelukkig huwelijk gestaald is in 's levens school, vindt hij genade in hare oogen en zijn aanzoek dus een gunstig gehoor. Die vrouwelijke hoofdpersoon echter is bij den Duitscher een vrouw van karakter, en ook de held in spijt zijner afdwalingen een man van veel meer beteekenis dan zijn lotgenoot in het andere boek. De schrijver heeft hem met zekere voorliefde geteekend, en is druk doende, om hem in gemeenschap met de verwanten en vrienden te vertroetelen, ook dan wanneer hij zulks niet verdient. Eenige onwaarschijnlijkheden in de karakterteekening van den held moeten op rekening van die ietwat partijdige voorliefde worden gesteld: zoo heet de held een hartstochtelijk speler en tevens een door en door kalm mensch; zoo wordt hij voorgesteld als een man van eer in den vollen zin des woords, en andererzijds als iemand die roekeloos schulden maakt en een onberaden huwelijk sluit met een vrouw, voor wie hij niet de minste liefde gevoelt. Ook schijnt de schrijver er van te houden, om raadselachtige toestanden te teekenen: de herhaalde afwijzing van Isabella en de declaratie van den held aan de russische vorstin worden door niets gemotiveerd. Een kalm mensch als Ashton doet in elk geval zulk een sentimenteele dwaasheid niet, daargelaten hoe men over Isabella's houding denkt. Het een zoowel als het ander was vermoedelijk noodig voor de intrige.
Wanneer ik hij het genoemde nog deze grief voeg, dat de auteur, die zoo laag neêrziet op de fransche zedeleer, in dit boek niet is vrij te pleiten van het in bescherming nemen eener zeer slappe moraal, dan is wel het voornaamste genoemd, dat ik tegen dezen roman heb in te brengen. Mijn laatste woord kan en mag echter niet afkeurend zijn. Naast het gebrekkige behoort ook het goede uit te komen, te meer daar dit verreweg den boventoon heeft. Tante Mary en Isabella zelve zijn lief geteekende figuren, die voor de fijne opmerkingsgave van den auteur pleiten, en zijn hart eer
| |
| |
aandoen. Niet minder gelukkig geschetst zijn twee vrienden van Robert Ashton: Jaques Lucay en de Rus Massaloff, beiden in hun genre aantrekkelijke persoonlijkheden. Ook het karakter van Massaloff's zuster is duidelijk verklaard en goed volgehouden. Geheel de wereld, waarin deze personen zich bewegen, is naar waarheid en volkomen natuurlijk geteekend. Voegt daarbij, dat ook aan het beschrijvend gedeelte de noodige zorg is besteed, en men zal begrijpen, dat het geheel zich aangenaam lezen doet, vooral ook dewijl de vertolking allen lof verdient. Slechts éen ding bejammer ik daarbij, dat de kring, waarin de auteur ons doet leven met onze gedachten, wars is van handelen en werken. Voorname leegloopers zijn alle personen, met wie wij in aanraking komen, en zelfs dan als de hoofdpersoon door zijn spilzucht en al te weelderige levenswijze zijn vermogen heeft doorgebracht, denkt niemand er aan te trachten hem door een werkzaam leven, in welke richting dan ook, te releveeren.
Wij komen eindelijk tot het laatstgenoemde boek, mede van duitschen oorsprong. Men behoeft slechts weinige bladzijden daarvan te doorbladeren, om tot de overtuiging te komen, dat de vertolking aan onbekwame handen werd toevertrouwd. Het boek wemelt van allerlei grove germanismen. Iemand die spreekt van ‘zich ontmoeten’, elders de uitdrukking ‘zonder omstanden’ bezigt, en conditorei door ‘suikerbakkerij’ weergeeft, om van andere soortgelijke fouten te zwijgen, toont voorzeker voor de taak van vertaler niet berekend te zijn. Ik weet zeer goed, dat de Duitsche taal allicht aanleiding geeft tot vergrijpen, maar waar die zoo menigvuldig en zoo stuitend zijn als in dit boek, mag men veilig van onbekwaamheid spreken. De roman wordt daardoor letterlijk ontsierd en maakt al aanstonds juist daardoor een onaangenamen indruk. Bij de beoordeeling dient rekening daarmede gehouden te worden, wil men niet onbillijk zijn: want inderdaad de vorm is van grooten invloed. Streckfuss heeft als schrijver een goeden naam, zeker bij velen hier te lande, maar als romandichter had ik hem nog niet leeren kennen, en sta zeker in dat opzicht niet alleen. Wij weten ook, dat hij den vorm meester is, en bejammeren het dus des te meer, dat dit geschrift in zijne tegenwoordige gedaante hem in dit opzicht zoo weinig recht doet wedervaren. Afgezien toch zelfs van de stuitende germanismen is er nog iets hinderlijks in het geheele boek, waarvan de schuld uit- | |
| |
sluitend aan de onkunde of de onbekwaamheid van den vertaler geweten moet worden. Onder de hoofdpersonen komt een man uit weinig beschaafde kringen voor, die door de omstandigheden gedwongen is zich in de groote wereld te bewegen. De schrijver laat die figuur plat en gebrekkig Duitsch spreken, en de vertaler, niet wetende hoe dit weêr te geven, heeft zich uit de moeielijkheid trachten te redden, door hem gebroken te laten spreken. Geheel tegen de bedoeling van den auteur verraadt deze
figuur door zijne wijze van spreken geenszins zijne lage afkomst, maar treedt hij op als iemand die een gebrek in de spraak heeft, wat wellicht uit zeer natuurlijke oorzaken kan voortkomen en met meerdere of mindere beschaving niets heeft uit te staan. Het verband kan zulks ook aan den lezer der hollandsche vertaling duidelijk maken; maar hij die het oorspronkelijke niet kent of niet een weinigje tusschen de regels weet te lezen, zal dien indruk niet ontvangen.
Na dit inleidend woord, dat in deze noodzakelijkerwijze vooraf diende te gaan, ware het ook maar ter rechtvaardiging van den auteur, gaan wij nu over tot eene beschouwing van den inhoud dezer romantische schepping.
De hoofdrol daarin wordt vervuld door eene schatrijke weeze, die in zekeren zin onder het wicht harer rijkdommen gebukt gaat, omdat zij daarin de hinderpaal ziet voor haar waarachtig geluk. Immers zij heeft het benauwend gevoel, dat de menschen, ongerekend enkele uitzonderingen, haar alleen ter wille harer schatten naderen, achten en liefhebben. Zij wantrouwt met name diegenen, van wie ook maar in de verte zal kunnen gedacht worden, dat zij aanzoek om hare hand willen doen; want zij houdt zich overtuigd, dat niemand haar om haar zelfswille, maar alleen om hare rijkdommen tot vrouw begeert. Hoe de jonge dame tot deze achterdocht komt, wordt niet verklaard.
Immers een klein voorval uit hare jeugd, hetwelk vermoedelijk wordt medegedeeld tot motiveering van dit wantrouwen, kan onmogelijk dien blijvenden indruk hebben teweeg gebracht, als men Iet op het karakter der heldin en op hare omgeving.
Trouwens er zijn meer tegenstrijdigheden: de rijke weeze heet op de eene bladzijde een kleine despoot, en wordt weinige oogenblikken later als bescheiden en lieftallig voorgesteld; zij gaat in tegenstelling met hare omgeving voor beschaafd en welopgevoed
| |
| |
door, maar wordt ons desniettemin in eene ontmoeting met één harer dienstboden als ruw in hare uitvallen en woest in hare driften geteekend. Intusschen de auteur wil dat nu eenmaal zoo, en trots sommige tegenstrijdigheden en ettelijke onaardige trekken wordt zijne heldin ook voor ons eene sympathieke persoonlijkheid. Er is echter een ‘maar’ daarbij.
De moeilijkheden, waarin Eva - zoo heette de rijke weeze - door haar wantrouwen komt, boezemen ons geen medelijden voor haar in, maar brengen ons gedurig de verzuchting op de lippen, dat zij zich die grootendeels door eigen schuld op den hals haalde. Een eerlooze fortuinzoeker met een adellijken naam, wien zij niet uit liefde maar uit een dwaze gril hare hand toezegde, ontziet niets ter wereld, om haar aan het altaar te leiden, en zou, had het alleen van haar afgehangen, daarin geslaagd zijn, ook dan nog als het voor iedereen zoo duidelijk is als de dag, dat hij alleen om het geld haar wil huwen. Slechts een samenloop van omstandigheden verlost haar van dien eerlooze nog voordat de band is gesloten, en voert haar in de armen van hem, dien zij eigenlijk altoos heeft liefgehad. Ware deze laatste een gewoon mensch en geen tooneelheld geweest, de ontknooping zou wel niet zoo lang zich hebben laten wachten. Misschien ook zou die ontknooping nooit zijn tot stand gekomen, als een andere tooneelheld in dezen roman niet tusschen beiden getreden ware. Men gevoelt bij de laatste uitdrukkingen allicht wat één mijner grieven tegen dit boek is: ik zou de menschen daarin ietwat meer waar en natuurlijk wenschen, ja niet slechts de menschen, maar ook sommige toestanden en tafereelen. De geschiedenis van een zekeren oom in Tyrol is niet vrij te pleiten van melodramatisch effekt. Een handig bewerker zou aan sommige gedeelten van dezen roman de stof kunnen ontleenen voor een monster-melodrama, dat met de roemrijkste voortbrengselen op dat gebied veilig kon wedijveren. Doch afgezien van deze leemte is het boek in zijn geheel goed en edel gedacht, zijn er sommige personen in de geschiedenis, die ongerekend eenige overdrijving nobele figuren kunnen heeten en een gunstig getuigenis afleggen voor 't gemoed van den dichter, die deze scheppingen in het aanzijn riep. Daar zijn bladzijden in dit boek, die in hooge mate schilderachtig kunnen heeten; er zijn tafereeltjes, die als
uit het leven gegrepen zijn en den lezer het geschetste doen medeleven. In één
| |
| |
woord, dit boek maakt, trots zijne gebreken, een weldadigen indruk. Het kon korter zijn geweest en zou zeker daardoor gewonnen hebben, doch alles bijeengenomen verdient het alleszins aanbeveling, stellig zeker den voorrang boven menigen roman, dien het publiek in onze dagen met warmte toejuicht. Een vrucht der realistische school kan dit boek stellig niet heeten, maar ook evenmin een voortbrengsel van dat onwaar, dat ziekelijk, dat verwijfd idealisme op romantisch gebied, hetwelk den weg heeft gebaand tot het naturalisme, dat heden ten dage zoo eenzijdig vergood, maar tegelijkertijd ook zoo onbillijk verguisd en vervloekt wordt. Daar is een Nemesis ook op letterkundig gebied. Zij die den wind hebben gezaaid, mogen zich wel allerminst verbazen of ergeren, dat eenmaal de storm in volle woede losbarstte.
Van geen enkel der vijf hier besproken romans kan gezegd worden, dat hij een ziekelijk idealisme huldigt; wel moet van de meerderheid worden verklaard, dat waarheid, eenvoud en natuurlijkheid niet tot haar volle recht zijn gekomen; dat soms nog te veel is geofferd aan den ongezonden smaak van het romanlezend publiek, hetzij door effektbejag, hetzij door gekunsteldheid in vinding of teekening. Dat aan het naturalisme de toekomst behoort op letterkundig gebied geloof ik niet, maar minder nog hoop ik, dat zijn tegenvoeter de zege zal wegdragen uit den strijd. Een gezond realisme, dat het oog niet sluit voor de idealen, die in de menschenwereld leven, zal vermoedelijk ook op dit gebied de gewenschte verzoening brengen. Dat te bevorderen, aan de verwezenlijking daarvan te bearbeiden, is mijns inziens de schoone taak, die heden ten dage voor elken romandichter is weggelegd, als hij zijnen tijd en de beteekenis zijner kunst begrijpt. De dichters zijn de ware weldoeners van ons geslacht, maar zij verdienen eerst dan dien schoonen naam, als hun arbeid zich niet alleen tot het heden bepaalt, maar ook tot de toekomst uitstrekt.
24 Februari 1880.
J.H.C. Heijse.
| |
| |
| |
Wat gaf het? Een onderzoek op het gebied van het lager onderwijs, door W.M. Oppedijk. Sneek, J. Campen, 1880.
De eenigszins elleptische titel dezer brochure moet in dezer voege worden aangevuld: Wat gaf het dat in sommige gemeenten in Friesland de schoolgeldheffing werd aangeschaft? Des schrijvers doel was het bewijs te leveren dat afschaffing van schoolgeld het schoolbezoek niet doet toenemen.
Wij zijn evenmin als de Heer Oppedijk in beginsel voorstanders van kosteloos onderwijs voor vermogenden, al ontkennen wij de mogelijkheid niet dat wellicht hier of daar er een kind meer door ter school zou komen. Het zou echter een merkwaardig verschijnsel zijn, indien uit statistische opgaven kon worden aangetoond dat het schoolbezoek naar verhouding meer toeneemt in die gemeenten waar schoolgeld geheven wordt dan daar waar het onderwijs kosteloos is. De heer Oppedijk is evenwel in het leveren van dit bewijs te kort geschoten, hoe veel moeite hij er zich voor moge gegeven hebben. Dit tijdschrift is de plaats niet om dit uitvoerig aan te toonen. Zij die in de zaak belangstellen, mogen het uitvoerig betoog raadplegen in de Friesche Courant van 12 Februari jl. van de hand van den Heer Humalda van Eysinga. Een der meest bekende voorstanders van het bijzonder onderwijs in Friesland, de Heer L. Tinholt te Koudum, had zich trouwens reeds gehaast om op de leemten in het betoog van zijnen geestverwant en op de onjuistheid van diens gevolgtrekkingen te wijzen. Zijn opstel werd geplaatst in verschillende nummers van de Banier van 24 Januari tot 3 Maart.
W.H.d.B.
|
|