De Gids. Jaargang 44
(1880)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 344]
| |
Politiek overzicht.Rotterdam, 22 April.
Toen de eens alvermogende minister Choiseul in ongenade was gevallen, kwam hij tot de overtuiging, dat het zijn eigenaardige bekoorlijkheden heeft geen minister meer te zijn. Geen staatszaken, die hem wachtten bij zijn ontwaken of die hem den slaap roofden tegen den nacht; geen verplichte audiënties en bezoeken; geen zorgen, die hem den ganschen dag kwelden en hem geen oogenblik gunden om geheel voor zich zelf te leven. Kalm en rustig kon nu zijn leven daarheen vloeien; zijn tijdelijke wenschen behoefden zijn eenige wet te zijn, en ieder oogenblik deed hem meer het voorrecht waardeeren geen minister meer te zijn. Of datzelfde gevoel van welbehagen Lord Beaconsfield thans zou doordringen? Het kan wel niet anders, of voor een oogenblik moet het een zekere verlichting zijn zich ontheven te weten van de drukkende verantwoordelijkheid, aan het premierschap van het Vereenigd Koninkrijk verbonden. Maar de geschiedenis heeft het te vaak getoond, dat voor hen, die de kracht in zich gevoelen om te heerschen, niets zoo onduldbaar schijnt als de gedwongen rust; Benjamin Disraeli zelf heeft het te vaak in zijn geschriften herhaald, dat er geen brandender hartstocht is dan de eerzucht, dan dat men zou kunnen betwijfelen, of zijn val hem een grievende teleurstelling moet zijn. Slechts zeer enkelen zijn als Diocletianus, die kool ging planten na de wereld te hebben beheerscht, en Choiseul zelf, dien wij daareven noemden, toonde spoedig, tot de hofintriges terugkeerende, dat hij slechts gecoquetteerd had met zijn voorliefde voor eenvoud en rust. Toch moest het hem, die, na jaren lang de spil te zijn geweest waarop alles draaide, zich door het wenkbrauwfronsen eener koninklijke maitres verbannen zag, lichter vallen in philosophische minachting voor de wisselende vorstengunst zich in het | |
[pagina 345]
| |
onvermijdelijke te schikken, dan den staatsman van onze dagen, die valt omdat een geheel volk onverbiddelijk het vonnis over hem strijkt, een vonnis waarin slechts kan berusten, wie zich schuldig gevoelt. Intusschen, geen eindoordeel is dat vonnis - haasten wij ons het te zeggen. Niet minder voor den staatsman van onze dagen dan voor dien der vroegere eeuwen is er hooger beroep op de rechtbank der geschiedenis. Voorwaar, soms is het souvereine volk, dat zijn dienaren wegzendt, niet minder grillig dan de souvereine vorst van voorheen. Was het niet gisteren, dat het Engelsche volk Hosanna! zong, toen het hem met eindeloos gejubel als vredevorst inhaalde bij zijn thuiskomst van het congres van Berlijn, hem, wien heden het kruisigt hem! wordt nageroepen? Doch wat baat die terugblik? Het volk heeft thans gesproken op de eenige grondwettige wijze, en de tijden zijn voorbij, dat tegen de macht dier volksstem eenige macht zich kan verzetten. Beaconsfield is geslagen, verpletterend geslagen door een overweldigende meerderheid. Niemand had het vermoed, of nagenoeg niemand. Zoo de liberalen in Engeland zelf luide hun zegepraal voorspelden, dan was dit meer toe te schrijven aan een eenigszins overmoedige uiting van het vast vertrouwen in de deugdelijkheid hunner beginselen, zonder welk vertrouwen geen politieke partij kan leven. Aan den anderen kant voorspelden de conservatieven met even vast vertrouwen zich zelf den zege. Maar wendde men zich van de beide strijdende partijen tot het overig Europa, dat niet zonder deelneming voorzeker, maar toch zonder dien hartstocht den strijd aanzag, dan ontmoette men overal een zoo vastgewortelde overtuiging, dat de Engelsche politiek geheel met Beaconsfield vereenzelvigd was, dat bijna aan de mogelijkheid van den val van dien staatsman niet werd gedacht. De eerste dagen lieten de eindbeslissing nog niet voorzien; de eerste districten waren die, waarvan weinig strijd te vreezen was. Nog 31 Maart pochte Sir Stafford Northcote te Tiverton in een vergadering, die hem alles behalve welwillend aanhoorde: Our opponents are put to some terrible shifts and are catching all sorts of straws in order to save themselves from drowning. Den volgenden dag was het blaadje intusschen al vrij wel omgeslagen. Tegen 61 conservatieven waren 90 liberalen gekozen, wat een winst van 16 voor de | |
[pagina 346]
| |
liberalen beteekende. Toen hadden voornamelijk in de groote boroughs de verkiezingen plaats gehad, zoodat duidelijk was bewezen, dat de meerderheid van de bevolking der groote steden partij koos tegen het ministerie. De conservatieven zelf konden het niet meer verbloemen. Doch daar verschoot nog een ster: de City bleef met groote meerderheid het conservatieve ministerie getrouw. Wel een bewijs, juichte de Tory-pers, dat de door de volksstem veroordeelden nog zoo wanhopig slecht niet geadministreerd hadden, daar het middelpunt des lands, de rijke City, die wat meer gewicht in de schaal legt dan Liverpool of Birmingham, hen krachtig steunen blijft. Ernst of kortswijl? mag hier wel gevraagd worden. De City bestaat niet uit individuen, maar in de eerste plaats uit geld, en was het geld ooit anders dan conservatief in den waren zin des woords? Wat eenmaal vast staat, wil het behouden uit vrees voor veranderingen; blijkt het daarentegen, dat de tegengestelde stroom niet te keeren is, weldra laat ook het geld zich met dien stroom medesleepen, en met evenveel ijver zal het strijden voor het behoud van het nieuwe zegevierende stelsel, als het eerst het vroegere aanhing. Deze verkiezingen zouden het verder bewijzen. De eerste zegepralen der liberalen drukten de beurs neer, ten prooi als zij was aan de somberste voorgevoelens; de verkiezing in de City gaf haar hoop en fleurde haar wat op; volgende verkiezingen en hernieuwde liberale overwinningen misten daarop weer haar neerdrukkende werking niet. Doch weldra veranderde die stemming: niet omdat de liberalen ophielden te overwinnen, integendeel, maar juist omdat hun overwinning overweldigend werd. Zij zouden de meerderheid hebben, dat was duidelijk, en de beurs kon zich weldra schikken in de gedachte, dat een liberaal ministerie met onbetwiste meerderheid het roer van staat in handen zou hebben. Het zou dan ook geen kleine meerderheid zijn; langzamerhand werd het al zekerder, dat de whigs zouden verkrijgen, wat men noemt a working majority, dat zij zelfs zouden kunnen regeeren zonder van den steun der Home Rulers afhankelijk te zijn. Het vertrouwen ter beurze steeg: men schikte zich niet langer in het opkomen der liberale zon, men juichte haar toe. Langer dan de beurs, koesterde Northcote de illusie, dat de conservatieve zaak nog niet verloren was. Nadat Hartington op 3 April, toen in Engeland de boroughverkiezingen zoo goed als afgeloopen | |
[pagina 347]
| |
waren, toen 170 liberalen en 100 conservatieven waren gekozen, de doodsklok over het ministerie had geluid, wist Northcote nog twee dagen later, schoon elk nieuw telegram nieuwe overwinningen zijner tegenstanders verkondigde, hoopvol te wijzen op de verkiezingen van de counties, die nog grootendeels moesten plaats hebben en die z.i. vrij wat beter het gevoelen van het Engelsche volk uitdrukten, dan de volkshoopen, die in de groote steden zich door raddraaiers lieten opwinden. Zoo werd nu voor het landvolk de loftrompet gestoken ten koste der stadsbevolking, die in 1867 door de conservatieven zelf bij menigte tot het genot van het stemrecht was toegelaten! Wel mocht Lowe hun later toeroepen, dat zij zelf de drakentanden hadden gezaaid, waaruit de geharnaste mannen verrezen waren, hun ten schrik en ten verderve. Maar zelfs dat trouwe volk der counties, dat als nauwer aan den grond verbonden ook meer aan Engelands eer verknocht heette, beschaamde hun verwachtingen: was niet dezelfde dag, waarop de kanselier der schatkist zich dus vleide met een laatste schemering van hoop, getuige van het bezwijken der Schotsche sterkte, waaruit de onvermoeide voorvechter der liberalen, spijt faggot votes en territorialen invloed, the brave Buccleugh verdreef? Iedere nieuw gewonnen slag - en ziedaar voor de onderliggende partij de schaduwzijde van een verkiezingsstrijd, die zich over vele dagen uitstrekt - deed den moed der liberalen stijgen, bracht ontmoediging in de gelederen der conservatieven. Alle mannen van beteekenis uit de liberale partij waren successievelijk gekozen, slechts Lubbock en Morley uitgezonderd; thans ook Gladstone in het onneembaar geachte Midlothian. Reeds had het ministerie zelf een zijner leden zien vallen, Lowther, de secretaris voor Ierland, die York vertegenwoordigde, en den chairman of committees te Chester het veld zien ruimen, dien heer Raikes, die bij een rede ten gunste van het ministerie door een opgewonden menigte gestoord werd met het zingen of liever brullen van: Explain their mistakes, if you can, mr. Raikes. Liverpool koos Lord Ramsay, en Sheffield, dat een half jaar geleden den conservatief Waddy de voorkeur schonk boven den liberaal Wortley, liet nu voor Wortley eerstgenoemden vallen. Het radicale Southwark, dat nog onlangs een aanhanger van Beaconsfield naar het parlement zond, toonde berouw en koos de liberalen Cohen en Rogers. Alle Londensche constituencies volgden dit voorbeeld: Marylebone, Finsbury, Hackney, Lambeth, Chelsea; alleen heta ris- | |
[pagina 348]
| |
tocratische Westminster handhaafde Smith en Russell tegenover Morley en Hobhouse, en de Tower Hamlets lieten zich door den conservatief Ritchie naast den liberaal Bryce vertegenwoordigen. Birmingham had verpletterende meerderheden geschonken aan John Bright, Chamberlain en Muntz. Elders werden met even verpletterende meerderheden gekozen Hartington en Forster, Dilke en Fawcett, Lowe en Harcourt - die ditmaal, o Sir Stafford Northcote, goed profeet is gebleken, - Stansfield, Goschen, Childers, Plimsoll, Adam. Kon Gladstone's vierde zoon Middlesex niet winnen, straks toonde Leeds, dat den vader gekozen had, zich volgaarne bereid, toen deze voor Midlothian opteerde, de candidatuur hem aan te bieden die reeds zoo flink de juistheid van het dichterwoord: Fortes creantur fortibus et bonis had bewezen. Schotland koos bijna niet anders dan liberalen: den 6den April na een veertigtal verkiezingen was Lord Elcho de eenige conservatief, die er in geslaagd was zijn zetel te behouden. Ierland - het spreekt van zelf - vaardigde voornamelijk Home Rulers af, waarbij zich ditmaal het merkwaardig verschijnsel voordeed, dat in hun partij zelf de twee nuances heftiger elkander dan de andere partijen bestreden, Parnell, uit de Unie teruggesneld, is er spoedig in geslaagd heel Ierland in rep en roer te brengen en het gezag van den bezadigderen Shaw te ondermijnen. Van een verbond met de conservatieven toonde hij zich niet afkeerig, waar hij er zijn bêtes noires: landlordism en Whiggery, mee bestrijden kon. De partij van Shaw, die door Hartington als de redelijke Home Rulers tegenover de onredelijke Parnelliten is geroemd, zag zich door zijn drijven menigen zetel ontnomen; zoodat men onder de 62 Home Rulers ongeveer 25 volgers van Parnell meent te moeten tellen. Cork, de borough, koos Parnell; Cork, de county, bleef spijt Parnells pogen Shaw getrouw. En zoo zal men een parlement zien vergaderen, waarin 354 liberalen, 236 conservatieven, 62 Home Rulers zetelen; terwijl bij de vorige verkiezing 342 conservatieven, 250 liberalen en 60 Home Rulers zitting hadden. Hoe weinig hij vermoed werd, thans is iedereen gereed dien ommekeer te verklaren. Doch zoolang de wetenschap ons de wetten niet ontvouwd heeft, die het volksleven beheerschen, ons niet de kracht en de werking der invloeden, die de volksopinie besturen, weet af te meten, blijft een ruim veld over voor gissingen en beschouwingen, die haar subjectief karakter op het voorhoofd dragen. Bij geen verkiezingen meer dan bij de En- | |
[pagina 349]
| |
gelsche ziet men de berekeningen der politiek falen. Het jaar 1868 bijv. zou een conservatieve meerderheid verschaffen - welk ander doel toch had Disraeli's kieswet? - en zie, de liberalen behaalden een glansrijken zegepraal. Het jaar 1874 zou getuige zijn van nog grooter overwinning der liberalen, die onder schuts der ballot box ook de conservatieve grondeigenaars zouden onttroonen, en - een gewijzigde meerderheid brengt Disraeli op het kussen. In 1880 zou de verkiezing het onverzwakt vertrouwen der natie toonen in Beaconsfields politiek, en - de stroom der volksgunst is voor Gladstone. Zeven jaren zijn een lang tijdperk, waarin groote veranderingen kunnen plaats grijpen. In andere landen, waar zich de verkiezingen binnen veel korter tijd herhalen, geven zij den opmerkzamen toeschouwer gelegenheid op de hoogte te blijven van de verschillende politieke stroomingen in den boezem der natie; in Engeland, waar eerst na zes of zeven jaren wachtens het volk wederom geroepen wordt te spreken, behoort er meer dan gewone scherpzinnigheid toe te voorspellen, welke de uitslag zal zijn. Zullen wij nu met de Times zeggen: geen wonder, dat het volk van bestuur wilde veranderen; gelijk een zeventigjarige nog gezond en kras kan zijn, maar niettemin oud is en zijn taak op jeugdiger schouders moet overdragen, zoo is ook een zes jaar oude regeering, hoe frisch en krachtig overigens, te oud om haar met vol vertrouwen aan haar taak te laten? Zulk een verklaring verklaart iets, en is vooral uitnemend geschikt, om eigen overgang tot den dienst der opkomende zon voor te bereiden en, zoo goed en kwaad dat gaat, te verontschuldigen; doch werd daarmede alles verklaard, de politiek zou tot een tamelijk lichtzinnig spel der partijen worden verlaagd. Ook schijnt het Cityorgaan niet bedacht te hebben, dat het door zijn vergelijking een testimonium van onbevoegdheid uitreikt aan Beaconsfield en aan Gladstone, zeventigjaren immers beiden. Andere oorzaken zijn opgesomd: de buitengewone invloed, dien de oppositie door haar redevoeringen uitoefende, daar de ministerieele candidaten in vruchtbaarheid en oratorisch talent zich met haar bij lange na niet meten konden; het gevoel van onbehagelijkheid, door de voortdurende verrassingen, die Beaconsfield de natie bezorgde, teweeggebracht, en de vrees, dat de toekomst nog van menige verrassing zwanger zou gaan, zoo Beaconsfield gehandhaafd werd; het denkbeeld, dat de ongelukkige staat van handel, nijverheid en landbouw in de laatste jaren, tot op | |
[pagina 350]
| |
zekere hoogte, aan de regeering moet geweten worden; de behoefte aan te lang uitgestelde binnenlandsche hervormingen, die de oppositie in ruime mate aan het volk heeft voorgespiegeld enz. Al deze redenen hebben zonder twijfel medegewerkt. Door dergelijke impulsies in de eerste plaats laat een natie zich bewegen. Zij is niet, als de onpartijdige rechter, die met volkomen kennis van zaken, hartstochteloos, door zijn verstand alleen en zijn ingeschapen gevoel voor recht geleid, een vonnis velt. Daarom kunnen wij haar uitspraak niet als eindvonnis erkennen. Maar achten wij die uitspraak er minder om? De grijze philosooph van Chelsea moge voor ons antwoorden: Great is the combined voice of men: the utterance of their instincts which are truer than their thoughts: it is the greatest a man excounters among the sounds aud shadows which make up this world of Time. He who can resist that, has his footing somewhere beyond Time. Lord Beaconsfield heeft, gehoor gevende aan de stem der natie, de bijeenkomst van het parlement niet afgewacht, maar om tijd te sparen, onmiddellijk zijn ontslag aan koningin Victoria aangeboden. De man, die van alle staatslieden bij voorkeur Henry Bolingbroke zich ten voorbeeld koos, behoeft niet te vreezen, dat hij zal behandeld worden als Bolingbroke, wien op den dag van zijn val in de antichambre der koningin alle hovelingen en diplomaten, die gisteren voor hem in het stof bogen, den rug toekeerden. Aan het hof zijner koningin niet alleen, maar door geheel Europa zal men hem met den eerbied blijven behandelen, aan zijn rang en talent verschuldigd. Nog in den verkiezingsstrijd, maar toen de uitslag zich reeds voorzien liet en de redevoeringen der oppositie van lieverlede in scherpte verloren en in degelijkheid wonnen, is zelfs door een zijner invloedrijkste tegenstanders een woord van waardeering te zijnen opzichte gesproken, dat verdient herinnerd te worden. ‘Men zegt, hij was eerzuchtig, maar wie, die zoo hoog is geplaatst en zooveel heeft tot stand gebracht, zou niet eerzuchtig zijn? Niemand voorzeker kan Lord Beaconsfield van lage en onwaardige motieven verdenken. Wij zijn het oneens met zijn politiek, maar wij moeten het genie en het talent bewonderen, door dien man tentoongespreid in de ongunstige omstandigheden waarmede hij te worstelen had. Ik ben vast overtuigd, dat Lord Beaconsfield niet anders op het oog heeft gehad, dan wat hij meent te zijn, de grootheid van zijn land en de macht | |
[pagina 351]
| |
der koningin die hij dient. Maar terwijl ik geen persoonlijken aanval op Lord Beaconsfield wensch te doen, en terwijl ik mij zelf niet kan onthouden van bewondering van zijn loopbaan, geloof ik, dat de politiek, door hem voorgestaan, een politiek is vol gevaren en rampen voor dit land.’ Die woorden - behoeft het nog gezegd? - zijn niet afkomstig van Gladstone. Deze hoekige figuur met zijn puriteinsche vormen en Disraeli's buigzame natuur met zijn Oostersche verbeelding zijn niet alleen politieke tegenstanders, maar in karakter en denkwijze zoo geheel en al tegenvoeters, dat onpartijdige waardeering van elkanders verdiensten hun onmogelijk is. Dertig jaren lang - in 1852 traden zij beiden voor 't eerst bepaald op den voorgrond - hebben zij met elkander gestreden en elke nederlaag van den een was een triomf voor den ander. Zoo ook thans. Nominaal moge Lord Granville het hoofd der partij, Lord Hartington de leader in de Commons zijn, het is Gladstone's strijd, die is gestreden, en zoo ondubbelzinnig mogelijk heeft de natie te verstaan gegeven, dat hij haar uitverkoren hoofd is. Waarschijnlijk zal, als deze pagina's gedrukt zijn, reeds zijn gebleken, of de wil der natie hem kan bewogen hebben zijn rust - in zooverre bij dezen rustelooze van rust sprake kan zijn - op te offeren in het belang des landsGa naar voetnoot1. Doch hetzij hij zitting neme in het nieuwe kabinet, hetzij hij van die eer meent te moeten afzien, in werkelijkheid zal het een kabinet-Gladstone zijn. Voor zijn partij is het zeker meer gewenscht, dat hij verantwoordelijk minister, gedeeltelijk onder controle zijner collega's, dan dat hij onverantwoordelijk leider is. Hij heeft zijn excentriciteiten, die den redenaar der oppositie niet schaden, maar die hem als leider der regeeringspartij gevaarlijk maken. Wat zal de buitenlandsche politiek zijn der nieuwe regeering? dat is natuurlijk de groote vraag, die op aller lippen zweeft, en waarvan het antwoord, in Gladstone's redevoeringen te vinden, geen denkend staatsman kan bevredigen. Zoeken wij liever een antwoord in de redevoeringen van Lord Hartington (aan wien ook bovenstaande waardeering van Beaconsfield is ontleend), die meer dan eenig ander liberaal candidaat beseft heeft, dat het niet voldoende | |
[pagina 352]
| |
was af te breken, maar dat het zijn plicht was als toekomstig minister een programma te ontvouwen. En zie, zooals te verwachten was, wanneer eens de recriminatiën en de theoretische bespiegelingen plaats zouden maken voor practische voorschriften, dat programma wijkt ten slotte zooveel niet af van dat van Lord Beaconsfield. Er werd althans erkend niet alleen, dat het nieuwe ministerie rekenen moet met hetgeen het oude is aangevangen, maar zelfs dat de politiek der liberalen geen ander doel kon beoogen dan die der conservatieven. Terugtreden uit de raadsvergaderingen van het vereenigd Europa? - Lord Hartington dacht er niet aan. Nauwe aansluiting bij Rusland? - geenszins in dien zin, dat Engeland Rusland in het Oosten geheel de vrije hand zou laten. Verbreking van de goede verstandhouding met Duitschland en Oostenrijk? - slechts niet een triple alliantie, die Beaconsfield ten slotte scheen te beramen, zoo die tot stand moest komen ten koste van de vriendschappelijke betrekkingen met Frankrijk. Ontbinding van het Turksche rijk? - neen, krachtiger handhaving van het recht der verdrukte minderheden en niet de ondersteuning quand même van een onhervormd Turkije. Waar Hartington bezwaar tegen had, het was niet het doel, door Beaconsfield nagejaagd, maar de middelen, door hem aangewend. De redenaar zag in de verkiezingen ‘een protest tegen die angstige politiek, die bij menige gelegenheid van gevaren had gewaagd zonder grond, tegen de overdreven aanmatigingen, waarachter de angst moest worden gemaskeerd, bovenal tegen de terughoudendheid, de geheimzinnigheid, waarin de regeering zich hulde, tegen haar gebrek aan vertrouwen op de vaderlansliefde van volk en parlement, dat het ministerie leidde tot geheimhouding van nagenoeg elken stap, dien het deed, niet alleen voor het land, maar ook voor het parlement, totdat die stap onherroepelijk was genomen. Een protest tegen de aanhoudende verkeerde voorstelling, die smalenderwijze van de oppositie werd opgehangen, en tegen de onverdiende blaam, ons aangewreven wanneer wij een politiek van kalmte voorstonden, en poogden aan te wijzen, gelijk het onze constitutioneele plicht was te doen, hoe onnoodig de politiek was, die de regeering volgde’. Zoo is het hoofdbezwaar tegen Beaconsfield's buitenlandsche staatkunde eigenlijk geworden een bezwaar tegen zijn binnenlandsche politiek, nl. dat hij te eigendunkelijk handelde, buiten het parlement om. Ten einde ten overvloede het verwijt van zijn partij | |
[pagina 353]
| |
af te werpen, dat zij in onderscheiding van Beaconsfield het belang van Engeland uit het oog zou verliezen om in pure donquichotterie op te gaan, sprak Hartington bij een andere gelegenheid nog deze woorden, waarvan de bedoeling duidelijker dan de uitdrukking gelukkig is: ‘Men zegt, dat wij liberalen ons door morality en niet door expediency zullen laten leiden: geen enkele partij kan expediency uit het oog verliezen, maar ten slotte duurt toch eerlijk het langst (honesty is the best policy’). Men werpe den leider der liberalen deze tamelijk aarzelende hulde, aan de politieke moraliteit boven de utiliteit toegebracht, niet als een verwijt voor de voeten. Ligt er niet veeleer een bekentenis van eigen zwakheid in en een bescheiden aarzeling om de politiek van Beaconsfield als immoreel te brandmerken? Zou niet een zelfde gedachte hem voor den geest hebben gezweefd, als Charles de Rémusat in de voorrede voor de mémoires zijner moeder, door zijn zoon gepubliceerd, zoo beslist en vierkant mogelijk neerschreef: La politique est toujours sur la voie de la fourberie, en zou hij niet getwijfeld hebben, of het mogelijk is altijd te onderscheiden la prudence de la ruse, l'habileté du machiavélisme?.... Et Napoléon a été un fourbe: zoo oordeelde het beleedigd rechtsgevoel van de onverbiddelijke Muze der historie bij monde van de Rémusat: Hartington heeft terecht gevoeld, dat het hem niet paste over de politiek zijns tegenstanders een dergelijk vonnis te strijken. Is het nu, als wij den loop der verkiezingen overzien, eigenlijk wel billijk de beurs haar oorspronkelijk conservatisme, haar daaropvolgend vertrouwen in de opkomende liberale zon ten kwade te duiden? Ten slotte heeft het politiek Europa weinig anders gedaan dan zij, en niet zonder reden, de steeds in kalmte en bezadigdheid toenemende houding der liberalen in aanmerking genomen. In den aanvang was men zoowel te Weenen en te Berlijn als te Parijs en natuurlijk te Konstantinopel op de hand van Beaconsfield; alleen te Petersburg, gelijk zich hooren laat, en ten deele ook te Rome, waar een groote partij de sympathie voor de Whigs der Italiaansche eenheid nog niet vergeten is, hoopte men op de overwinning zijner tegenstanders. Algemeen vreesde men den Europeeschen vrede bedreigd te zien, mocht Gladstone zegevieren. Vooral Oostenrijk sidderde voor zijn overwicht in het Oosten, en vond nieuw voedsel voor zijn verbittering tegen Gladstone in een zeker onbetamelijken uitval van den vurigen redenaar tegen | |
[pagina 354]
| |
den Oostenrijkschen keizer. Hoe spoedig evenwel is die vrees en die verbittering bedaard! Parijs het eerst, weldra Berlijn, bemerkten dat de Europeesche vrede toch niet van Beaconsfield alleen afhangt en dat Hartington niet die onbesuisde spelbreker en woeste revolutionair zal zijn, dien men zich had voorgesteld. Petersburg anderszijds was, na kennis genomen te hebben van de redevoeringen der oppositie, maar half tevreden, en dat gaf Weenen eenige gerustheid en bemoediging. Zelfs Konstantinopel wist zich wonderwel te schikken: het vond althans weinig reden om het aftredende ministerie te betreuren en wachtte daarom met berusting af de dingen die komen zouden. Gansch Europa is thans ten dezen Turksch geworden: het berust. De Engelsche verkiezingen zijn in de afgeloopen maand de alles beheerschende gebeurtenis geweest. Wat valt daarnevens nog belangrijks op te merken? De aanvraag van ontslag van den duitschen Rijkskanselier? Veel woorden over deze tragi-comische gebeurtenis te verspillen, is wel onnoodig. Een voorjaarskwaal, spotte Richter, die tegenwoordig geregeld terugkeert. Niemand vatte haar ernstig op, en de geheele vertooning van den vertoornden Achilles, die als hem een stroobreed in den weg wordt gelegd dadelijk naar het uiterste middel grijpt om zijn wil door te drijven, zou uitsluitend als een vermakelijke Posse beschouwd kunnen worden, indien het niet zoo diep treurig was, dat zij, die den toorn van den geweldige hebben gaande gemaakt, terstond verontschuldigingen stamelen en met den meesten ootmoed zich schikken naar zijn welbehagen. En dat heet een parlementaire regeeringsvorm! In de zaak zelve valt het moeielijk den Rijkskanselier ongelijk te geven. Niet, dat de zegelbelasting op ik weet niet meer welke quittanties, door den Bondsraad verworpen, een levensquaestie zou zijn. Die zaak zal den Rijkskanselier wel volkomen koud hebben gelaten, doch zij schonk hem de welkome aanleiding op te komen tegen een stelsel, dat een onbeduidende minderheid vergunt een overweldigende meerderheid te overstemmen en dat, door de gewoonte der substituties tot een uiterste te drijven, de stemmen van een menigte staten in één hand vereenigt. Dat het zijn eigen schepping is, dit stelsel, kon hem niet weerhouden er nu tegen te velde te trekken: een man als hij, opportunist bij uitnemendheid, bekommert er zich niet om, of hem schijnbare inconsequentie ten laste kan worden | |
[pagina 355]
| |
gelegd. Inderdaad, er ligt iets ongerijmds in, dat Schaumburg-Lippe en Reuss-Greiz en nog eenige van die staatjes Pruisen, Beieren en Saksen overstemmen, maar de grondvester der Duitsche eenheid heeft eenmaal de mogelijkheid van zulk een gebeurtenis uitstekend kunnen voorzien en achtte toen het behoud van het karakter van den bondsstaat in Duitschland door die mogelijkheid niet te duur gekocht. Als hij nu het feit van zulk een overstemming belachelijk maakt, wat doet hij dan anders dan tornen aan het karakter van dien bondsstaat, dien ‘organischen’ staat, welks grondbegrip immers meebrengt, dat de verschillende leden op voet van gelijkheid tegenover elkander staan? Metterdaad is men in Duitschland weder den eenheidsstaat een stap nader gerukt. Wel dorst de Rijkskanselier nog niet aan de grondwet raken en heeft hij zich vergenoegd met een herziening van het reglement van orde, waardoor de substitutiën zullen worden voorkomen, voorzeker slechts een halve maatregel, maar gelijk zoo dikwijls in de politiek, hebben wij de beteekenis van het voorval niet te schatten naar het onmiddellijke practische gevolg, maar meer naar de denkbeelden, die zich daardoor hebben doen gelden, in casu naar het geschokt geloof in de deugdelijkheid der rijksgrondwet. Wat de quittantie-quaestie betreft, heeft de Bondsraad - ça va sans dire - zich weder eens tot de gehoorzame dienaresse van zijn vertoornde Hoogheid verlaagd, en, wat de aanvraag om ontslag betreft, heeft de keizer zijn vroegere uiting herhaald, dat hij nooit daarin zal toestemmen. De vijanden van den Rijkskanselier wanhopen dan ook reeds lang hem ooit te zien vallen. Allen, behalve... Juliette Lamber. Toen zij in haar Revue de brieven over de buitenlandsche politiek begon te schrijven, haatte zij drie mannen: j'avais trois haines, zeide zij: Waddington, Beaconsfield en Bismarck. En zie, Waddington is gevallen, Beaconsfield is gevallen, thans is de beurt aan Bismarck. Men kan dit lezen in de Nouvelle Revue van 15 April. Waarlijk nog een derde ministerieele crisis valt te vermelden, - gezwegen nog van de Zweedsche en een paar Grieksche - doch die niet minder dan de Bismarck-crisis haar comische zijde heeft. Den 13den April leed graaf Taaffe in het Oostenrijksche huis van afgevaardigden een nederlaag, toen hem bij de budgetdiscussiën met een meerderheid van 2 stemmen het geheime Dispositionsfonds geweigerd werd, dat in dit constitutioneele land met zijn vele achttiende-eeuwsche traditiën regelmatig ter vrije beschikking van het | |
[pagina 356]
| |
ministerie wordt gesteld, voornamelijk om een regeeringspers te kunnen onderhouden. Verrassend resultaat èn voor de linkerzijde zelf, die van verbazing en verrukking buiten zich zelf was, èn voor Taaffe, die na een kort woord ten gunste van het fonds te hebben gesproken de zaal had verlaten en niet eens bij de stemming tegenwoordig was. De meerderheid is dan ook alleen verkregen door het onverklaarbaar wegblijven van vele leden der rechterzijde en overigens door een combinatie van minderheden. De vijanden van het ministerie hadden een meerderheid, maar what will they do with it? Namens de verfassungspartij had Herbst een verklaring voorgelezen, waarbij hij het ministerie zijn vertrouwen ontzegde, omdat het de stabiliteit der staatsinrichting, de eerlijke toepassing der grondwet en eindelijk de belangen van den Duitschen stam - het laatst genoemd, denkelijk het eerst bedoeld - bedreigde. Hem volgde Kowalski, die namens de Ruthenen het ministerie den oorlog verklaarde, omdat het de verschillende volksstammen niet toeliet zich naar de eischen hunner nationaliteit en hunner historie te ontwikkelen en speciaal omdat het geen oog had voor de belangen van den Rutheenschen stam. Bij deze twee partijen voegden zich ettelijke grondbezitters, men weet niet recht om welke reden. Wat is er gemeens tusschen deze verschillende fractiën? Een ministerie uit haar samen te stellen kon niemand in de gedachte komen. De stemming kon moeilijk een ander gevolg hebben dan dat Taaffe het hem blijkbaar onbekende axioma tastbaar werd gemaakt: Allen gefallen ist schwer. Zijn poging om, zoo het heet, boven de partijen te staan, heeft hem nog zoo weinig vrienden bezorgd, dat zelfs de Polen, al steunden zij hem met hun stem, echter in het debat bij monde van Smarzewski en Grocholski duidelijk hebben verklaard, dat zij slechts een negatief votum van vertrouwen wenschten uit te brengen en dat zij de toestemming van het Dispositionsfonds als een onverschillige zaak beschouwden. Taaffe zal meer beslist partij moeten kiezen, en reeds mompelt men, dat hij van de gelegenheid gebruik zal maken om zijn collega's Stremayr, Horst en Korb, die de schakels vormden, welke hem, hoe los ook, toch nog eenigermate aan de linkerzijde verbonden, over boord te werpen en vervolgens meer naar rechts te zwenken. Zoo kan een votum, dat door de linkerzijde met een ontzaggelijk gejubel werd begroet, in een triomf voor de rechterzijde worden verkeerd. | |
[pagina 357]
| |
De maatregelen tegen de niet-erkende geestelijke orden zijn in Frankrijk zeer snel gekomen. Zij staan op het papier; de regeering is zelfs van plan ze uit te voeren, zooals de niet geheel overbodige verklaring van den minister Ferry luidde. De niet-erkende orden zullen binnen 3 maanden erkenning moeten vragen onder overlegging van de lijst harer leden, de opgaven harer activa en passiva en een exemplaar der statuten; de orde der Jezuïten alleen zal binnen dien tijd ontbonden moeten zijn en haar inrichtingen ontruimd moeten hebben. Uitdrukkelijk wordt in de toelichting der besluiten aangetoond, dat hier geen nieuw recht wordt geschapen - wat ook niet bij besluit zou kunnen geschieden - maar dat eenvoudig oude wetten en ordonnancies, lang in vergetelheid geraakt, in herinnering worden gebracht. ‘Het is onmogelijk de volkomen wettigheid der decreten te betwisten. De vrijheid van vereeniging bestaat niet in Frankrijk. Geen wet schept een privilegie ten gunste van godsdienstige congregaties en de tekst der wet verbiedt bepaaldelijk deze soort van vereenigingen’ - dus verdedigt een invloedrijk blad de besluiten. Naar de letter der wet geredeneerd, uitnemend, maar maakt het geen zonderlingen indruk, dat thans de republiek in het tuighuis van vroegere, door haar dag aan dag aangevallen, regeeringen half verroeste wapenen gaat opzoeken om aan besluiten, die zij zeer goed gevoelt dat tegen haar beginsel indruischen, althans een glimp van wettigheid te geven? ‘De vrijheid van vereeniging bestaat niet in Frankrijk’: gelaten wordt het neergeschreven. Maar wij bidden u, wat heeft de republiek dan dringender te doen dan een wet te maken op het recht van vereeniging, opdat althans een der eerste rechten, die den vrijen burger moeten toekomen, aan de Franschen niet langer worde onthouden of slechts bij simpel gedoogen gegund? Dan ware een nuttiger werk gedaan, dan met deze besluiten, die al te veel het karakter dragen van een huismiddeltje om aan de publieke opinie voldoening te geven. Evenwel juist hierin ligt hun gedeeltelijke - wij drukken op het woord gedeeltelijke - rechtvaardiging. Het ministerie-de Freycinet is niet verantwoordelijk voor den staat van beroering, waarin het Frankrijk gevonden heeft naar aanleiding van deze quaestie. Het moest naar een middel uitzien om die beroering tot bedaren te brengen, en het is zeer de vraag, of het een gematigder had kunnen aangrijpen. Veel zal op de toepassing aankomen: zal de erkenning | |
[pagina 358]
| |
onthouden worden aan de orden die haar vragen? Zoo niet, wat kwaads steekt dan in de besluiten? Alleen de Jezuïeten worden exceptioneel getroffen, doch verboden wordt hun niet op franschen bodem te blijven en individueel hun leeringen voort te planten. Vergeleken met het beruchte artikel 7, dat individueele rechten aantastte, zijn de thans getroffen maatregelen geen verscherping, zooals de Freycinet den senaat, zeker om een douce violence uit te oefenen, had voorgespiegeld, maar een verzachting. Het laat zich aanzien, dat de publieke opinie zich voldaan zal toonen. De zaak wekt reeds veel minder belangstelling dan eenige maanden geleden. De reactie kon niet uitblijven. Zelfs verheffen zich hier en daar stemmen onder de geavanceerde republikeinen, die, schoon nog aarzelend, beginnen te erkennen, dat de republiek met haar Culturkampf een verkeerden koers is ingeslagen. Allermerkwaardigst is in dit opzicht het oordeel der Nouvelle Revue. Dat de Revue des Deux Mondes maand op maand in de bres stond om door de pen van den wel wat zwartgalligen de Mazade de conservatieve republiek te verdedigen tegen de tyrannieke plannen van haar eigen te ijverige vrienden, kon niet bevreemden, maar dat de Nouvelle Revue, uitdrukkelijk opgericht om het jonge Frankrijk een orgaan te geven tegenover de haars inziens suffende oude en om tegenover de angstige vasthoudendheid van deze kloekmoedig de banier van den vooruitgang omhoog te houden, dat zij nu in deze zaak vrij wel één lijn is gaan trekken met haar bedaagde zuster, dat moest zeker velen verrassen. In de gegeven omstandigheden, zegt zij, konden de ministers wellicht niet anders handelen, en in zooverre keuren wij de besluiten goed, maar verhelen mogen wij het niet, dat het een der republiek waardiger wijze van handelen ware geweest, zoo zij getoond had op haar levensbeginsel de vrijheid te vertrouwen. Men zou te ver gaan, wilde men in deze woorden het gevoelen van Gambetta, Spuller, Brisson en de hunnen zien neergelegd, maar toch geeft het verschijnsel te denken, dat in een orgaan, staande onder den invloed van hen, die voornamelijk den strijd tegen de geestelijken hebben aangevuurd, onbewimpeld de vrijheid ook voor de geestelijken in bescherming wordt genomen. Een tweede verrassing is geweest het partij kiezen van Jérôme Bonaparte voor de regeering tegen de geestelijke orden. En dat zonder eenige dubbelzinnigheid. Onder aanroeping van de woorden | |
[pagina 359]
| |
van zijn oom, zegt hij steeds èn den godsdienst èn de revolutie te zullen verdedigen, maar de sectarissen der theocratie en der anarchie te zullen bestrijden. Inmiddels neemt hij de gelegenheid te baat de legitimisten zoo nadrukkelijk mogelijk te verloochenen en aan de fictie der conservatieve unie haar afscheid te geven. Er zijn er, die meenden, dat de pretendent, na lang gezwegen te hebben, een wachtwoord had gezocht en geloofde te hebben gevonden, waarom hij de geheele Bonapartistische partij zou kunnen vereenigen. Zoo naïef echter zal Jérôme niet geweest zijn. Hij moet geweten hebben, dat hij de Cassagnac en zijn meeste aanhangers, die hem nog steeds niet zonder wantrouwen volgden, geheel van zich zou afkeeren, en hij moet dit dus ook gewild hebben. De meest intelligente, schoon de kleinste, fractie zijner partij blijft hem trouw. Overtuigd, dat de moderne maatschappij met een clericalisme als dat van Cassagnac en zijn vrienden der conservatieve unie zich nooit meer zal kunnen verzoenen, hoopt hij wellicht uit de kleine kern anti-clericalen zijn partij weder te zullen opbouwen. Met eenigen grond? Alle partijen lachen thans om den rooden prins, en niemand ziet in hem een gevaarlijk pretendent. Wel spotte men ook eens met den held van Boulogne en Straatsburg. Doch, gelijk onze dichter van dezen zegt: Het lachje van den man, die wil verwinnen, teekent
Zijn trekken, - ja, hij won!
Zijns is de reuzenkracht waarmede een wereld rekent:
D' idee Napoleon.
Onwillekeurig doemt die herinnering op. Evenwel, de tijden, - zou het Jérôme ontgaan? - zijn veranderd. De man van Boulogne was erfgenaam van een roem, dien zelfs geen Waterloo had kunnen verdooven, en de Napoleon van heden heeft de schande van een Sedan te torschen, die door geen herinnering aan vroegere weldaden kan worden uitgewischt. En Frankrijk is wijzer geworden. Frankrijk heeft niet vergeten en de Bonapartes hebben niet geleerd. Wat is thans de idee Napoleon? Een ‘stralende legende’ ja, maar die niet meer ‘het licht der waarheid dooft’. De Nemesis der historie heeft haar in 't hart getroffen, gebruik makende van den assegaai van een Zoeloe!
R. Macalester Loup. |
|