| |
| |
| |
Aleida Seys.
Adriaan Pauw, Ridder, Heer van Heemstede, waar hij het aan den rand der Kennemer duinreeks en aan den zoom van het Haarlemmermeer gelegen slot des zomers bewoonde, bevond zich, op een Augustusdag van het jaar 164-, te Amsterdam. Daar behoorde hij ook eigenlijk te huis; hij had er ook nog eene woning en daar vooral en derhalve in Holland was hij een man van gewicht. Hij was reeds raadpensionaris van de Staten geweest; hij zou het nog eenmaal worden; reeds had hij als ambassadeur van de Edelmogenden eenigen tijd aan het hof te Parijs vertoefd en nog had hij als lid der Staten en door verschillende andere betrekkingen groot gezag en wijdstrekkenden invloed. Hij was een weinig ruw in zijne taal en zijne manieren, maar daarentegen had hij te midden van al de zorgen voor den staat uitnemend zijne persoonlijke belangen in het oog gehouden; evenals zijn vader Reinier, de bittere vijand van Oldenbarnevelt, en ook evenals zijn grootvader, met wien die familie in Amsterdam op het kussen kwam en wiens naam hij droeg, op allerlei wijze had hij zijn rijkdom weten te bewaren en te vermeerderen. Hij was geen volmaakt, maar zeker een uitstekend vertegenwoordiger van die burger-aristocratie, wier opkomst met die van den Staat der Vereenigde Provinciën gelijken tred gehouden had.
Niet groot van gestalte maar stevig gebouwd, niet opzichtig maar kostbaar gekleed, liep hij een paar grachten langs, totdat hij de stoep van eene deftige, schoon eenvoudige woning opstapte en door een forschen tik met den klopper te kennen gaf, dat hij wenschte binnengelaten te worden. Van zijn welgevormd en scherpzinnig gelaat was elke trek van vriendelijkheid en zachtmoedigheid verdwenen. Hij was voor verschillende bemoeiingen naar Amsterdam gekomen, maar hij had naar aanleiding van een brief, door hem te Heemstede ontvangen, ééne zaak te
| |
| |
behandelen, die hem hoogst onaangenaam was. Indien hij den schrijver zelf van dien brief op zijne heerlijkheid, waar hij het hooge recht uitoefende, bij zich had gehad, hij zou hem misschien een nacht in den gevangeniskelder gesloten hebben en hem den volgenden morgen door zijne lakeien den heirweg hebben laten opjagen. Dien brief had hij in den zak en met ernstige, grimmige blikken stond hij te wachten, tot hem werd opengedaan.
Voor de dienstmaagd, die hem niet lang liet wachten, was hij geen vreemdeling; met een onderdanigen groet, die nauwelijks beantwoord werd, liet zij hem den toegang vrij. Hij stapte de gang door tot de kamer, die aan de straat uitkwam, trad die kamer binnen en zag nauwlettend rond. Toen hij niemand ontdekte, vroeg hij: ‘Is hier alles in de war? Is er niemand tehuis?’
‘Juffrouw Seys is uitgegaan,’ antwoordde de dienstmaagd, ‘maar de oude juffrouw zit nog in de achterkamer, mijnheer!’
‘Zoo! zeg haar dan, dat ik hier ben en vraag haar om hier te komen, maar gauw wat!’
De dienstmaagd vond het geraden om dat bevel, dat nog strenger dan gewoonlijk haar werd toegeduwd, stilzwijgend te gehoorzamen. Zij sloot de buitendeur en liep met vlugge schreden naar de achterkamer. Pauw trad de voorkamer weder binnen, legde zijn hoed op een hoektafeltje, wischte zijn gelaat met zijn zakdoek af, schoof een stoel voor de tafel tegenover de ramen en zette zich neder, rechtop, met zijn rug tegen de leuning, terwijl zijne handen den gouden knop van zijn stevigen rotting omklemden en hij door de trappelende beweging van zijne voeten op den vloer zijn ongeduld openbaarde.
Zoo zat hij eenige oogenblikken en hij rees ook niet op, toen hij de vrouw des huizes hoorde aankomen; hij bleef zelfs zitten, toen zij binnenkwam, en beantwoordde haar beleefden groet zoo kort mogelijk.
Zij werd echter noch door zijn toon, noch door zijne houding van haar stuk gebracht. Hoewel de weduwe van een eenvoudig burger en niet geheel van Pauw onafhankelijk, zij, die hem kende sedert jaren, had er zich meermalen goed bij bevonden, om, als hij wat ruw en onbeleefd te werk ging, ook een krachtig woord te gebruiken en zich in geen geval blindelings aan zijne bevelen te onderwerpen. Zij begroette hem dus hoffelijk: ‘Welkom, Heer van Heemstede! u is zeker welvarend, dat u ons de eer gunt van uw bezoek?’
| |
| |
Toen hij echter stroef antwoordde: ‘Ja, ik ben zeer wel, juffrouw! en u zeker ook, maar ik ben hier niet gekomen op een beleefdheidsbezoek voor een praatje; ik heb ernstige zaken te behandelen,’ zette zij zich op een stoel bij een der ramen en antwoordde kalm: ‘Ik ben benieuwd wat u te zeggen heeft!’
Zij was eenvoudig gekleed, maar zoowel de stof als de snede van haar gewaad getuigde van eene ruime beurs en onberispelijk wist zij zich ieder kleedingstuk aan te passen. Met rustige waardigheid zag zij Pauw aan en sloeg voor zijne scherpe blikken de oogen niet neder.
‘Als u de aanleiding tot mijne komst niet begrijpt,’ zeide Pauw, ‘dan zal ik maar met de deur in huis vallen. Ik ben niet tevreden over de zorg, welke door u voor mijne pupil gedragen wordt.’
‘Dat spijt mij!’ was het beleefde maar geenszins verontschuldigende antwoord. ‘Ik meende dat u de behandeling, welke Aleida Seys van mij ondervond, steeds prees en van haar zelf weet ik, dat zij mij met kinderlijke genegenheid dankbaar is.’
‘Dat laatste wil ik waarachtig wel gelooven,’ hernam Pauw; ‘wie jonge lui in hunne dwaasheden voorthelpt is zeker tijdelijk hun beste vriend. En ook ik ben nog altijd over u tevreden geweest, juffrouw! maar thans niet meer!’
Zij zweeg en scheen geduldig zijn verwijt af te wachten.
‘U had,’ ging Pauw voort, ‘beter het oog moeten houden op de jongelui, die hier aan huis komen. Ik zou dan zeker dezen brief niet ontvangen hebben.’ Hij haalde den brief uit zijn borstzak en legde hem op de tafel. ‘Misschien weet u niet, dat mij deze epistel is toegezonden, maar dat verontschuldigt u niet; u had aan dien Herman Lievens, dien jongen plaatsnijder en teekenmeester, niet de gelegenheid tot een vertrouwelijken omgang met Aleida moeten geven.’
‘Indien u mij bij tijds gewaarschuwd had,’ antwoordde de weduwe, ‘of terstond, toen wij met hem kennis maakten, op dezelfde wijze over hem gesproken had, ik zou mij beijverd hebben om uwen wil te gehoorzamen, maar u zal gelieven te bedenken, dat de jongelui niet door mij in kennis gebracht zijn, en niet door mij vrijheid tot een vertrouwelijken omgang verkregen hebben. Indien u meent daarover iemand te moeten hard vallen, dan zal uwe rechtvaardigheid u terstond doen gevoelen, dat niemand daarvoor meer verantwoordelijk is dan u zelf.’
| |
| |
‘Gij begrijpt toch wel,’ zeide Pauw norsch, ‘dat de loop, welken deze zaak genomen heeft, geheel buiten mijne bedoeling ligt.’
‘Over uwe bedoeling kan ik niet oordeelen,’ bracht de weduwe met bescheidenheid daartegen in, maar onbeschroomd voegde zij tevens hem toe: ‘ik heb mij aan uwe woorden en uwe daden gehouden. Toen de koninginmoeder van Frankrijk u op uw kasteel een bezoek bracht, was Aleida bij u te gast en Herman Lievensz ter zelfder tijd.’
‘Zijn meester Savry had hem gezonden,’ verzekerde Pauw, ‘en mij verzocht hem toe te staan om ter gedachtenis van de ontvangst der koningin een prent te mogen maken.’
‘En hij heeft dat ook gedaan,’ hernam zij, want zij wist, dat in de onverbiddelijke waarheid der feiten hare beste verdediging gelegen was, ‘en wel zoozeer tot uw genoegen, dat gij hem dagen achtereen, terwijl ook Aleida zich nog op het huis te Heemstede bevond, bij u gehouden hebt. Had u tegen eene vertrouwelijke kennismaking van die twee bezwaren gehad, u hadt hem kunnen wegzenden, of gemakkelijk een voorwendsel kunnen vinden om Aleida naar Amsterdam te doen vertrekken.’
‘Aleida wist toch,’ Pauw stampte ongeduldig met zijn stok op den vloer, ‘dat hij niet tot onzen kring, tot onzen stand behoorde en dat wist u ook.’
‘Daarom ben ik ook zoo voorzichtig geweest,’ deed de weduwe hem opmerken, ‘om uw advies te vragen, éér ik hem toestond hier aan huis te komen. Het verlangen van Aleida, om teekenles te ontvangen, was op zich zelf beschouwd zeer onschuldig, maar ik heb toch eerst toegestemd, dat hij wekelijks een paar uren daarvoor hier doorbracht, nadat u mij over hem gesproken had op eene wijze, die mij overtuigde dat een hinderpaal, aan den omgang der jongelui in den weg gelegd, uw ongenoegen zou opwekken.’
‘Hm! hm!’ antwoordde Pauw; ‘dat is wat veel gezegd, dunkt mij.’ Hij kon niet ontkennen, dat zijne ijdelheid bijzonder was gestreeld, toen hij het bezoek, hem op zijn slot te Heemstede door Maria de Medicis gebracht, op een fraaien prent had vereeuwigd gezien; hij herinnerde zich ook, hoe hij den jongen man, onder wiens werk de bekende Savry zijn eigen handteekening had geplaatst, eene ruime belooning had toegezegd om aan zijn pupil teekenles te geven, en hoe hij in ditzelfde huis als kunstbeschermer zich had aangesteld, aan de weduwe,
| |
| |
aan wier toezicht hij zijne pupil had toevertrouwd, toen zij hem
raad en voorlichting vroeg, de fraaie gravure getoond had en
haar vroolijk knipoogend had gerust gesteld: ‘Laat die teekenlessen
maar doorgaan! Ik verzeker u, dat jonge mensch zal
het ver brengen!’
Schuldbekennen viel echter zelden iemand gemakkelijk, allerminst
een man als Pauw. Hij herhaalde dus nog eens: ‘Dat
is wat veel gezegd, juffrouw!’ maar hij voegde daar op zachteren
toon bij: ‘ik vertrouw, dat gij niet weet, waarover hij mij heeft
durven schrijven.’
Toen zij echter zweeg, werd hij weer heftiger: ‘Hij durft
Aleida van mij ten huwelijk vragen.’
‘Zij zelf heeft mij dat ook verteld,’ zeide de weduwe.
‘Juffrouw,’ vroeg Pauw grimmig, ‘vergeet u, wat u aan mij
verschuldigd is?’
‘Neen,’ antwoordde zij; ‘u heeft mij de opvoeding van Aleida
toevertrouwd, en mij daarmede een onbezorgd leven verschaft;
ik heb ook mijn best gedaan, om steeds door getrouwe plichtsbetrachting
u mijne dankbaarheid te bewijzen.’
‘Ja, het scheen zoo wat,’ zeide Pauw toornig; ‘maar ondertusschen
hebt gij geen woord van afkeuring of verontwaardiging
bij zulk een vernederend en belachelijk huwelijksaanzoek. Gij
hebt misschien zelfs medegewerkt om dien sinjeur teekenmeester
bij Aleida een wit voetje te bezorgen. Weet gij wel, dat zij eene
der rijkste erfdochters in Amsterdam is, dat zij mij neef mag
noemen en dat geen kring binnen deze stad voor haar te hoog is?’
‘Ja, dat weet ik!’
Een tik met den klopper op de voordeur stoorde de weduwe
in haar antwoord. Zij zag naar buiten. ‘Daar is Aleida! Nu
kan zij zelf u te woord staan, mijnheer Pauw! Zij is geen
kind meer; ik ontken volstrekt niet, dat ik u dank verschuldigd
ben, maar het oordeel over mijne plichtsbetrachting zal
toch ten slotte aan Aleida zelf toekomen!’
Zij stond op en opende de kamerdeur. Door de gang klonk
eene vroolijke stem. Nauwelijks hoorde de weduwe de bedreiging
van Pauw: ‘Dat is goed; laat zij hier komen! Ik zal
haar oordeel wel wat opscherpen, verstaat u.’
‘De Heer Pauw is hier en wenscht u te spreken,’ zeide de
weduwe tot Aleida in de gang. Zij gaf haar een wenk om
binnen te treden, trok achter haar de kamerdeur weder dicht en
liet voogd en pupil samen.
| |
| |
Aleida was evenmin als haar pleegmoeder voor den Heer
Pauw bijzonder bevreesd. Wel is waar, hij had noch het talent
noch den tijd gehad, om haar beider bijzonder vertrouwen te
winnen, maar gewoonlijk had hij zich, wat hem bij den gunstigen
toestand van Aleida's vermogen ook gemakkelijk viel,
zeer vrijgevig betoond. Reeds op jeugdigen leeftijd waren hare
ouders gestorven, en hadden haar een aanzienlijk fortuin nagelaten;
door de goede zorgen en het gelukkig beheer van Pauw
was het nog belangrijk vermeerderd en onbeschroomd mocht hij
er uit putten, zooveel er noodig was om de wenschen van zijne
pupil, waartegen hij zelden eenige bedenking had, te bevredigen.
Van tijd tot tijd slechts had zich over minder belangrijke zaken
verschil van gevoelen geopenbaard en dan had Pauw soms
heftig, ruw zelfs gesproken, maar Aleida had ook reeds, even
als haar pleegmoeder, de ondervinding opgedaan, dat zij door
een krachtig antwoord soms hare meening kon handhaven en
zelfs wel eens door scherts den toorn van haar voogd ontwapenen.
Zij was van eene vlugge en bevallige gestalte, rijzig en toch
niet te slank; zij had prachtig bruin haar en een allerliefst
mondje; tusschen de frissche lippen blonken helderwitte tanden
door, maar voor eene schoonheid kon zij niet doorgaan. Daarentegen
stonden levenslust en levensvreugde op haar gelaat geteekend
en de vroolijkheid straalde haar zoo levendig uit de
oogen, dat men er nauwelijks erg in kreeg, of zij niet, om
mooi te kunnen heeten, wat al te flets van kleur waren.
Met natuurlijke bevalligheid stak zij den Heer Pauw haar
rechterhand toe: ‘Welkom! Welkom! Heer en Neef! uw bezoek
verrast mij juist niet, maar ik kan toch niet zeggen, dat ik het
reeds zoo spoedig had verwacht?’
‘Waarde nicht!’ zeide Pauw, terwijl hij even van zijn stoel opstond,
eene lichte buiging maakte en daarna weder zittende, dezelfde
houding aannam: ‘Waarde nicht! gij zijt welvarend, zie ik!’
‘U is toch niet ongesteld?’ vroeg zij vriendelijk, terwijl zij
hare opperkleederen aflegde en de plaats innam, welke haar
pleegmoeder verlaten had.
‘Volstrekt niet,’ antwoordde Pauw; ‘en als mijne komst u
niet verrast, al heb ik de reis van Heemstede hierheen wat
vlugger ondernomen, dan door u gewacht werd, dan weet gij
zeker ook van dezen brief?’
Hij wees naar den brief, die voor hem op de tafel lag, en
zag met scherpe en verwijtende blikken Aleida aan.
| |
| |
De levendige blos, die hare wangen en haar hals kleurde,
zou aan eene ontkenning, indien zij haar had willen uitspreken,
alle kracht ontnomen hebben, maar zij had volstrekt geen plan
om voor haar voogd te veinzen. Zij sloeg wel eerst de oogen
neder, maar vervolgens richtte zij hare blikken naar buiten, naar
de straat en zij glimlachte schalks, terwijl zij vroeg: ‘Is die
brief van Herman Lievensz, Neef?’
‘Ja, van uw teekenmeester,’ zeide Pauw barsch; ‘de gek
durft u ten huwelijk vragen. Ik wou, dat gij mij van uw volkomen
onschuld aan dien dollen stap kondt overtuigen.’
‘Dat zal ik bezwaarlijk kunnen doen,’ antwoordde zij op
den toon van een vroolijke verontschuldiging, ‘want hij heeft
mij eerst verlof gevraagd om u te mogen schrijven, en ik heb
hem dat niet verboden.’
‘Zooveel te erger!’ barstte Pauw uit, ‘maar ik heb ook
reeds aan uwe pleegmoeder gezegd: wat gij beiden ook tot zijn
voordeel zoudt kunnen bijbrengen, het is een onzinnig denkbeeld
dat gij zoudt trouwen met uw teekenmeester.’
‘Dat valt mij tegen,’ zeide Aleida bescheiden maar volstrekt
niet onthutst; ‘hij is een uitstekend plaatsnijder, dat weet u, en
ik meende, dat u de kunst liefhad.’
‘Of ik de kunst liefheb en bescherm of niet, wat heeft dat
met uw huwelijk te maken?’ bromde Pauw.
‘Maar Neef!’ bracht Aleida op den toon van beleedigde onschuld
daartegen in; ‘ik heb hem toch juist bij u op uw slot
te Heemstede leeren kennen; door u het eerst en door u het
meest heb ik hem hooren prijzen, en het is met uwe toestemming,
met uwe bijzondere goedkeuring zelfs geweest, dat ik
hem hier aan huis ontvangen heb.’
‘Er ontbreekt waarachtig maar aan,’ riep Pauw heftig uit,
‘dat gij mij verwijt hem tot zijn huwelijksaanzoek te hebben
aangemoedigd of uitgelokt!’
‘U ontkent toch nu zijn talent als kunstenaar niet?’
‘Wel neen, maar wat komt er dat op aan?’
‘Tegen zijne familie kan u geen bezwaar hebben,’ merkte
Aleida op.
‘Ik denk, een bedelaarsboel!’ zeide Pauw.
‘Hij heeft geene familie; zijne ouders zijn reeds lang dood;
zijn oudere, eenige zuster is een paar jaar geleden gehuwd;
zij is naar het Brabantsche vertrokken en spoedig ook daar
overleden; hij staat alleen in de wereld!’
| |
| |
‘Zoo,’ zeide Pauw, ‘dat valt mij meê. Het verandert echter
niet aan de hoofdzaak.’
‘Maar wat heeft u dan toch tegen hem?’ riep Aleida smartelijk
uit. ‘Is er iets op zijn gedrag te zeggen? Neen, maar
dan roep ik mijne pleegmoeder; zij kent hem ook en zij kan
getuigen wat een beste, brave jongen hij is!’
‘Wel ja!’ antwoordde Pauw schamper: ‘roep haar! zij is
weggeloopen, zooals men doet, als men de zaak, die men voorstaat,
niet verdedigen kan. Laat haar weer hier komen! Dan
kan ik u beiden tegelijk de waarheid zeggen.’
Aleida verliet het vertrek, maar kwam spoedig met hare
pleegmoeder terug en toen de beide vrouwen, eindelijk toch wel
een weinig van streek geraakt en zenuwachtig geworden, tegenover
hem zaten, stampte Pauw nog eens met den stok op den
vloer, en vast overtuigd dat hetgeen hij zeggen ging, aan alle
tegenspraak een einde zou maken en de dwaasheid van het voorgeslagen
huwelijksplan onwedersprekelijk zou blootleggen, sprak
hij: ‘Herman Lievensz moge een verdienstelijk kunstenaar
zijn; op zijne familie moge geen aanmerking zijn te maken,
omdat zij niet bestaat; hij moge onberispelijk zijn van gedrag,
maar hij trouwt niet met mijn nichtje. Denkt gij, Aleida! dat
gij eene jonkvrouw zijt, om de huisvrouw te worden van iemand,
die met zijn penceel en zijne teekenpen Jan en alleman ten
dienste staat? Het zou wat moois wezen, als de man van mijn
nichtje, over wie ik nog al voogd was geweest, door mijne
collegaas kon ontboden worden, van daag door den een en
morgen door den ander, en buigen en danken moest, als hem
het een of ander werk werd opgedragen, of als ik, God betere
't, mijnheer mijn neef van den eenen boekenwurm naar den
anderen moest zien ronddraven of er ook een titelprent voor
een boekwerk noodig was. Zulk eene verbintenis is ver beneden
u, Aleida! Ik dacht, gij zelf zoudt dat begrepen hebben en
het is mij van u, juffrouw!’ hij wendde zich tot Aleida's
pleegmoeder, ‘bijzonder tegengevallen dat gij haar daarop niet
bijtijds opmerkzaam hebt gemaakt. Nu zult gij beiden wel
begrijpen, dat huwelijk is onmogelijk!’
Hij verwachtte op deze toespraak van de beide vrouwen onmiskenbare
teekenen van onderwerping. Het zou hem niet
geërgerd hebben, hij zou er zich voorloopig mede hebben tevreden
gesteld, indien Aleida, ten bewijze dat zij aan de kracht
van zijne redeneering geen weerstand bieden kon, in tranen ware
| |
| |
uitgebarsten en van Aleida's pleegmoeder zou hij met nederbuigende goedheid eene verontschuldiging hebben aangenomen, indien de zaak daarmede dan ook ware afgedaan. Hij rekende ook zoo vast op het een en ander, dat hij de hand reeds naar den brief van Herman Lievensz uitstrekte; hij zou hem verscheuren, de vrouwen, welke hij had terecht gezet nog een vriendelijk woord toespreken, en dan was de moeielijkheid, die hem van Heemstede naar Amsterdam gedreven had, alweer afgedaan. Hij was volstrekt niet verdacht op hetgeen hem te beurt viel. De beide vrouwen zwegen; Aleida had blijkbaar moeite om niet in een luiden en oneerbiedigen lach uit te barsten; om de lippen van haar pleegmoeder speelde een trek, die meer spotlust dan spijt uitdrukte.
‘Hoort gij me niet?’ bulderde Pauw; ‘of verstaat gij geene rede?’
Maar Aleida sprong luchtig en vroolijk op en kwam naast hem staan.
‘Word niet boos, beste Neef! wij willen u niet beleedigen, maar is dat, wat u daar noemt, nu werkelijk het groote en eenige bezwaar?’
‘Gevoelt gij er de kracht niet van?’ Pauw keek met een vergramd gelaat tot haar op.
‘Indien het bestond, zeker! maar u meent toch niet, dat wij het niet reeds overwogen en uit den weg geruimd hebben? Ik ben hooghartiger dan u schijnt te vermoeden.’
‘Overweging leidt tot niets en het bezwaar, dat ik genoemd heb, kunt gij niet uit den weg ruimen,’ zeide Pauw ernstig.
‘Toch wel!’ hernam Aleida vleiend; ‘Hoor maar eens, Neef! u is mijn voogd en u zal het wel nauwkeurig weten. Als ik trouw, breng ik immers een niet onaanzienlijk vermogen ten huwelijk?’
‘Dat is het juist,’ antwoordde Pauw. ‘Gij zijt rijk, zeer rijk! Gij hebt bloedverwanten en vrienden in de aanzienlijkste kringen binnen deze stad en in de landsregeering. Iemand, die tot het St. Lucasgild behoort, al is hij in zijn stand een onberispelijk, zelfs een geacht man, hij past niet in onzen kring.’
‘Maar beste voogd!’ en Aleida legde hare ineengesloten handen op den schouder van Pauw en glimlachte guitig; ‘het staat immers aan mij, als ik trouw, om te bepalen dat mijn man deelgenoot van mijn vermogen wordt?’
‘Natuurlijk, maar.....’
| |
| |
‘Vergeef mij, dat ik u in de rede val,’ hernam Aleida, ‘maar ik wilde u gaarne terstond bewijzen, dat ik voor den stand, waartoe ik door mijn vermogen en mijne familiebetrekkingen behoor, niet onverschillig ben. U weet nu, wat ik overdacht heb en het besluit wordt nu immers, dat de Heer Herman Lievensz, eens gehuwd met Aleida Seys, een nichtje van den Heer Adriaan Pauw, Ridder, Heer van Heemstede, oud-raadpensionaris, oud afgezant der Staten aan het Fransche Hof enz: enz: een geheel ander man zal zijn dan Herman Lievensz, plaatsnijder, teekenmeester, en lid van het St. Lucasgild?’
‘Ik begrijp u nog niet goed, Aleida!’ zeide Pauw. De ernst week niet van zijn gelaat, terwijl hij haar aanzag.
‘Wel, Neef! Ik heb geen plan om met iemand van het St. Lucasgild te trouwen; Herman Lievensz zal daarvoor bedankt hebben, als ons huwelijk gesloten wordt en ik ben zeker, het hangt er slechts van af, of mijn beste voogd ons jongelui een handje wil helpen en er is spoedig voor den Heer Lievensz hier in Amsterdam het een of ander te vinden, waarmede hij kan beginnen, om zoo langzamerhand op het kussen te komen. Is dat alles niet uitnemend beschikt?’
Zij knikte hem vriendelijk toe en zij verwachtte eigenlijk, dat hij zou opstaan en met een hartelijken kus haar zou gelukwenschen, omdat zij zijne bezwaren had overwonnen, maar Pauw bleef onbewegelijk en zeide kortaf: ‘Het zou uitnemend zijn, als het niet onmogelijk was.’
‘Maar, Neef!’ - -
‘Ga daar weer zitten!’ beval Pauw en wees naar den stoel tegenover hem. ‘Is u het met Aleida eens?’ vroeg hij aan haar pleegmoeder.
‘Ik weet er niets tegen in te brengen,’ antwoordde zij.
‘U althans moest wijzer zijn,’ hernam Pauw. ‘En nu zal ik u beiden eens zeggen, waarom het onmogelijk is. Vooreerst, Herman Lievensz zal niet voor het St. Lucasgild bedanken.’
De glimlach verdween van Aleida's gelaat; hare wangen werden hooger gekleurd; hare oogen schitterden van toorn en scherp klonk hare stem: ‘Wat meent u, Neef? Denkt u, dat hij niet genoeg van mij houdt? Dat hij voor mij dat niet over heeft?’
Pauw was op deze tegenwerping niet verdacht; de vrouwelijke logica van Aleida had zijne mannelijke scherpzinnigheid verrast. Daaraan was het toe te schrijven, dat hij toegefelijk antwoordde: ‘Neen! Dat wil ik nu juist niet zeggen.’
| |
| |
‘Het zou ook al te hard wezen,’ hernam zij nog op denzelfden toon van smartelijke verontwaardiging: Neef behoeft er niet aan te twijfelen; ik zal mijzelf niet weggooien; ik ben even trotsch als neef zelf. Het zal gebeuren, zooals ik gezegd heb, en... en haar stem begon te beven, ‘neef vergist zich als hij meent, dat ik niet zooveel invloed op Lievensz zou kunnen uitoefenen. U is wel mijn voogd en ik wil veel van u hooren maar ik ben toch geen kind meer, dat u mij op deze wijze mag vernederen.’ Zij bedekte met de handen haar gelaat en tranen rolden tusschen hare vingers door.
Pauw maakte voor zichzelf de opmerking, dat de zaak, voor welke hij zich naar Amsterdam begeven had, moeielijker was, dan hij had vermoed, en hem meer tijd kostte dan hij had berekend, maar hij bleef aan Aleida het antwoord niet schuldig: ‘Herman Lievensz is een geboren kunstenaar; die eer geef ik hem gaarne, al verlang ik hem juist daarom niet in onze familie. Hij kan geen afstand doen van zijn penseel en zijne teekenpen, van zijn graafijzer allerminst; het zou een zelfmoord zijn! Dat is het, waarop ik het oog heb.’
Aleida's pleegmoeder nam voor haar het woord: ‘Maar al onttrekt hij zich aan het St. Lucasgild, dan behoeft hij toch de kunst niet vaarwel te zeggen,’ merkte zij aan. ‘In het huis, dat hij met Aleida zal bewonen, kan hij immers een atelier inrichten, zoo goed als hij zelf zal verkiezen, en al verkrijgt hij het een of ander ambt, zooveel tijd zal hem wel overblijven, dat hij uit liefhebberij soms iets teekenen of graveeren kan.’
‘U is in dit geval verwonderlijk kortzichtig, juffrouw,’ zeide Pauw barsch. ‘Lievensz is geen liefhebber! De kunst zit hem in merg en bloed, zeide ik reeds!’
‘Och!’ riep Aleida smartelijk uit; ‘al schijnt u hem te roemen, u heeft zeker iets persoonlijks tegen hem. Als neef ons wilde helpen, wat zouden wij gelukkig zijn! Dan kon Lievensz immers wel ergens bij geplaatst worden, bij de Compagie of bij de Admiraliteit of zoo iets; er is altijd wel wat te vinden en als het geld kost, dat heb ik immers genoeg!’
Pauw gevoelde, dat hij in dezen strijd grond verloor; hij kon zijne zienswijze wel blootleggen, maar niet opdringen en er was weinig kans meer, dat zij uit overtuiging zou aangenomen worden.
‘Lievensz moet kunstenaar blijven,’ zeide hij nog eens nadrukkelijk, ‘hij mag zijne natuur geen geweld aandoen.’
| |
| |
‘Als neef ons niet helpen wil,’ antwoordde Aleida spijtig ‘dan moeten wij ons dat getroosten, dan moeten wij wachten?’
‘Wachten? waarop?’
‘Ja, voogd, het spijt mij zelf, dat ik zoo tot u spreken moet, maar wat zullen wij anders doen? U helpt ons niet, u weigert uwe toestemming. 't Is hard! Dan moeten wij immers wachten, totdat ik mondig ben.’
‘Beter was, de geheele betrekking af te breken,’ zeide Pauw gestreng, maar het was eene wanhopige poging, waarvan hij zelf weinig voordeel verwachtte.
‘Zou neef dat in mijn geval doen?’ vroeg Aleida trotsch, eigenlijk bits; ‘het is reeds onmogelijk, omdat wij waarlijk elkander liefhebben, maar bovendien, hij zal aan de voorwaarde, welke ik van hem geëischt heb, voldoen; zou ik hem teleurstellen? Ik meen, dat trouw aan het eens gegeven woord vooral lieden van onzen stand betaamt.’
‘Heeft hij dan werkelijk beloofd zijne kunstenaarsloopbaan vaarwel te zeggen?’ vroeg Pauw. Hij had te veel menschenkennis en te veel levenservaring om het niet te zien aankomen, dat hij toch ten laatste zou moeten toegeven.
‘Waarlijk Neef!’ verzekerde Aleida. ‘Hij zal natuurlijk de kunst aanhouden; een ander doet aan tulpen of aan de poëterij, ieder heeft zoo wat. Hij zelf zou het u zijn komen zeggen, als u hem, zooals hij in zijn brief verzocht, op Heemstede had willen ontvangen.’
‘Ja, dat zal wel zoo zijn.’ Pauw nam den brief op en borg hem weer in zijn borstzak. De blik, welken hij tegelijkertijd Aleida's pleegmoeder toewierp, was niet die van een overwinnaar; er lag iets verwijtends in, maar zij nam er aanleiding uit om te vragen: ‘Zou u hem nog niet te woord willen staan?’ Zij sprak met een zeer bescheiden en vriendelijken glimlach dat verzoek uit.
‘Zooals het geval er nu toe ligt,’ antwoordde Pauw nadenkend, ‘zal het wel dienen, denk ik. Gij hebt gelijk, hij moet maar eens naar buiten komen.’
‘Wel!’ riep Aleida vroolijk, ‘nu herken ik u weer, Neef! nu is u weer zoo goed als altijd. Beste voogd! u wil hem dus ontvangen? Wat ben ik u dankbaar!’
‘Spaar uwe dankbaarheid!’ snauwde Pauw haar toe; ‘ik zal hem ontvangen, omdat ik van twee kwaden het beste wil kiezen; dat begrijpt ge toch, hoop ik!’
| |
| |
En zoo vertrok hij, nadat zij verder slechts weinige woorden, zooveel als tot een beleefd afscheid volstrekt noodig waren, gewisseld hadden.
Eenige dagen na dit gesprek ging Herman Lievensz op bezoek naar den Heer van Heemstede en een halfjaar later waren hij en Aleida Seys in den echtelijken staat vereenigd.
Herman Lievensz was een van die bevoorrechte menschen, die, in welken kring zij ook optreden, eene aanbeveling medebrengen door een bijzonder gunstig voorkomen. Wie hem zag en onpartijdig beoordeelde, kon er zich niet over verwonderen, dat in ieder gezelschap de vrouwen van elken leeftijd hem met welgevallen gadesloegen, dat zijne tijdgenooten hem vriendschappelijk bejegenden en dat ook oudere mannen zich welwillend jegens hem gestemd gevoelden.
Een blonde krullebol; een regelmatig gevormd gelaat met een paar helderblauwe oogen; eene gestalte van middelbare grootte en van onberispelijke evenredigheid; daarbij een waas en een glans van jeugd, van gezondheid, van kracht, en bovendien, in zijne houding, in zijn oogopslag, in den blos, die zich bij afwisseling op zijn gelaat vertoonde, de onmiskenbare teekenen van een fijn gevoel, van eerlijkheid en oprechtheid, van beminnelijke geestdrift.
Hij had de kunstenaarsloopbaan niet na rijp beraad gekozen; hij had niet, door den raad van oudere bloedverwanten of vrienden voorgelicht, zorgvuldig gewikt en gewogen welk vak hem de meeste kansen op welvaart aanbood en waarvoor hij het best berekend was. Een toeval had hem, toen hij eigenlijk nog een kind was, naar de werkplaats van een plaatsnijder gevoerd, waar hij eenige diensten verrichten kon; daar had hij zelf ook eerst de teekenpen, daarna het graafijzer ter hand genomen; wat later zich ook met verf en penseel geoefend. Niemand had hem daartoe verplicht; niemand ook had het hem verhinderd; hij had slechts zijn natuurlijken aanleg gevolgd en voor onderwijs had hij aan eene enkele aanwijzing genoeg. Men liet hem werken en het bleek spoedig, dat zijn oog en zijne hand niet te versmaden waren; een genie mocht hij niet zijn, maar een kunsttalent was hem aangeboren, dat, door oefening aangekweekt en versterkt, hem eene zeer gelukkige loopbaan voorspelde.
Zoo was hij naar Heemstede gekomen, toen Adriaan Pauw
| |
| |
het bezoek ontving van de Fransche koningin Het was hem uitstekend gelukt, om die gebeurtenis in prent te brengen, en daar had hij Aleida Seys ontmoet. Dat hij terstond hare gunst, vervolgens ook hare liefde won, had hij aan zijn gunstig voorkomen, ook aan zijn kunsttalent en tevens aan zijn aangenamen omgang te danken, en zonder dat zij zich daarvoor opzettelijk van bijzondere hulpmiddelen had bediend, had hij zich terstond krachtig tot haar aangetrokken gevoeld; zij had hem langzamerhand als het ware geheel betooverd.
Eer hij haar ontmoette, had hij natuurlijk meermalen met jongelui van beiderlei geslacht een vroolijken avond gesleten en hij wist ook zeer wel, wie onder al de meisjes, wier vriendelijke bejegening hij kon herdenken, naar zijn oordeel de voorkeur verdienden, maar Aleida was de eerste jonge vrouw, wier beschaafde toon en gekuischte manieren, wier geheele persoonlijkheid hem het bestaan openbaarde eener vrouwenwereld, die hem tot dat tijdstip volkomen onbekend gebleven was. Hij dacht er niet over na, of zij misschien, als het op uitstekend vrouwelijk schoon aankwam, niet zou moeten wijken voor de eene of andere reeds vroeger hem bekend; hij merkte iets bij haar op, iets in hare spraak, zoo weinig gemaakt en toch welluidend, iets, in haar gang, ongekunsteld en toch veerkrachtig, iets, dat hij nog nooit zoo nabij aanschouwd had evenmin als zulke handen, zoo fijn, zoo blank, zoo mollig! En haar oordeel verbaasde hem, als hij met haar sprak, niet omdat zij zoo geleerd was, maar omdat zij zoo voortreffelijk gebruik wist te maken van hare kennis, en hare vooroordeelen hadden zelfs iets beminnelijks, omdat zij hun voornaamsten steun ontleenden aan een onoverwinnelijken afkeer van al wat ruw en gemeen was. Terwijl hij vervolgens haar te Amsterdam teekenles gaf, werd hij door haar en haar pleegmoeder binnengeleid in eene wereld van overvloed en weelde, van gemak en genot, en maakte hij kennis met allerlei fijne genietingen des levens, die, als te kostbaar, nog altijd buiten zijn bereik gebleven waren; hij zag zelfs er zich aangeboden, wier bestaan hij vroeger niet had vermoed. Aleida en haar pleegmoeder vonden in hem een ijverig en schrander leerling; hij gevoelde zich weldra tehuis in hunne woning, wel is waar eenvoudig tegenover de trotsche koopmanspaleizen, welke in de Amstelstad begonnen te verrijzen, maar toch ingericht met die smaakvolle weelderigheid, welke zoowel de woningen als het huisraad der
| |
| |
meervermogenden in de zeventiende eeuw kenmerkte; hij was er spoedig meer op zijn gemak dan in zijn eigen schamel verblijf; hij ontgroeide aan zijne gewone omgeving; schoon uit lageren stand gesproten, betoonde hij zich, gelijk dat meer bij waarachtige kunstenaars het geval is, toch als het ware geschapen voor de hoogere kringen der maatschappij. Aleida merkte dat natuurlijk op en het deed de genegenheid, terstond voor hem bij hunne kennismaking te Heemstede opgevat, toenemen; hoewel hare vorderingen in de teekenkunst zeer gering waren, daar zij slechts weinig aanleg had, zij kon toch zelfs hare pleegmoeder overtuigen, dat de lessen, welke zij ontving, niet geheel vruchteloos waren. Het gebeurde niet zelden, dat Lievensz naar aanleiding van het een of ander sieraad door Aleida gekocht of van een meubelstuk, dat reeds hare ouders zich hadden aangeschaft, aan de beide vrouwen belangrijke aanwijzingen en mededeelingen geven kon, die bewezen hoe nauwgezet hij de kunst beoefende.
Zoo waren zij een tijdlang voortgegaan, terwijl zij de neiging hunner harten onbelemmerd en onergdenkend den vrijen loop lieten, en toen zij eindelijk de handen inéénlegden, was dat naar den natuurlijken wasdom der liefde, welke zij voor elkander hadden opgevat. Zij beschouwden het zelfs niet eens als iets, dat bijzondere overweging verdiende, slechts als eene betamelijke schikking, toen zij hem vroeg en hij haar beloofde, dat hij zich aan de broederschap van het St. Lucasgild onttrekken zou.
Zij dacht er niet over na, of de trots, die haar tot het doen van dien eisch aandreef, daarmede ook een hinderpaal voor haar levensgeluk opwierp, of de vrouw, die als echtgenoot door hare liefde een kunstenaar zal gelukkig maken, zich niet behoort te onderwerpen aan al de eigenaardigheden van het kunstenaarsleven, al zou zij anders door stand en vermogen daarboven verheven zijn, en de vraag kwam bij Lievensz niet op, of zijne liefde wellicht aan zijne zelfkennis afbreuk deed, of hij niet in verblinding een weg insloeg, op welken hij, al onttrok hij zich daarmede aan vele bezwaren, toch op den duur zelfs aan de zijde van eene geliefde en liefhebbende gade onbevredigd zijn zou.
Even luchtig en vroolijk, als Aleida met haar voogd, den Heer Pauw, over de standverwisseling van Lievensz gesproken had, sprak hij zelf er over met een zijner kameraden, die hem met zijn huwelijk gelukwenschte.
| |
| |
‘Ge hebt voor het Gild bedankt, hoor ik,’ zei de jonge man, die in aanleg en ontwikkeling geenszins met Lievensz gelijk stond en moeite had om zich een eenvoudig burgerlijk bestaan te verschaffen; ‘en gij gaat met Juffrouw Seys trouwen? Gelukkig sterveling!’
‘Ja!’ antwoordde Lievensz; ‘het zou mij leed doen, als de Gildebroeders mijn uittreden aan minachting toeschreven: dat is volstrekt niet de reden; maar gij begrijpt, door mijn huwelijk kom ik in een anderen kring. Ge weet, mijne bruid is een nichtje van den Heer Pauw.’
‘En zij is schatrijk, hoor ik,’ hernam de ander met begeerlijkheid; ‘in uw geval deed ik evenzoo. Gij behoeft nu niet meer te werken, dan gij voor uw genoegen wenschelijk acht.’
‘Och!’ zeide Lievensz; ‘door het vermogen van mijne vrouw zal ik wel het een en ander te doen krijgen. Als ik mijn best doe, om het goed te beheeren, raak ik misschien nog aan een min of meer gewichtig ambt.’
‘Altijd beter,’ verzekerde de goede kennis, ‘dan met de kunst het dagelijksch brood te moeten verdienen.’
‘Maar ik zeg de kunst niet vaarwel!’ beloofde Lievensz; ‘ik word nu maar vrijer in mijn werk.’
‘Dat geloof ik!’ riep de ander uit. ‘Een leventje! Hebt ge eens lust, gij teekent, of gij schildert, of gij graveert. Gij doet zooveel en juist wat gij wilt! Gij hebt u om geene hoofdlui van het Gild, om geene kunstkoopers, om niemand meer te bekommeren; gij begint een werk en gij eindigt, naar het u lust!’
‘Ik kan mij nu al verheugen,’ betuigde Lievensz met een blijden glimlach, ‘als ik mij verbeeld hoe volkomen vrij en rustig ik in mijn atelier zal zitten.’
Hij meende waarlijk, dat hij aldus aan de kunst eene ondergeschikte plaats in zijn leven zou kunnen aanwijzen, en de eerste tijden na zijn huwelijk schenen die meening ook te bevestigen. Door allerlei bemoeiingen werd hij van de beoefening der kunst telkens afgehouden of afgeroepen, en zijne aandacht werd op zoovele zaken van allerlei aard gevestigd, dat hij soms bijna vergeten kon, hoe het zijne gewoonte geweest was, geen dag te laten voorbijgaan, zonder de teekenpen, al was het maar voor eene kleine schets, of het graafijzer, al was het maar voor enkele trekken, ter hand te nemen, en ook Aleida, hoewel zonder opzettelijk verzuim, herinnerde hem dat niet.
| |
| |
Hun huwelijk werd plechtig en ook niet zonder feestelijkheid voltrokken en daar zij eene ruime en fraaie woning hadden aangeschaft, en geheel hunne huishouding in overeenstemming met het door Aleida aangebrachte fortuin wenschten in te richten, gingen er weken, eigenlijk maanden voorbij, éér zij tot rust kwamen, terwijl zij ook in den familiekring, waartoe Aleida behoorde, werden opgenomen, en de gelegenheid om vriendschapsbetrekkingen aan te knoopen en te onderhouden hun ruimschoots werd geopend. Nu en dan, in een verloren uur, ontwierp Lievensz eens eene schets, die echter onafgewerkt liggen bleef; een enkelen morgen kon hij zich aan het een of ander werk wijden, maar daarna zag hij het soms in vele dagen niet weer; zij waren ongeveer een jaar gehuwd, éér hij gelegenheid vond om ten minste eenige dagen achtereen rustig op zijn atelier te zitten, maar toen was hij juist niet gestemd om van die gelegenheid ernstig gebruik te maken, want toen was hem een zoon geboren. Het denkbeeld kwam wel bij hem op om de kraamkamer, waar Aleida met haar eersteling aan de borst in een gemakkelijken leunstoel zat, uit te teekenen, en dat denkbeeld kreeg zelfs een begin van uitvoering, maar daarbij bleef het.
Het kunstmatig rangschikken van verschillende beelden op een gegeven plan, het ontwerpen van een tafereel, het grijpen van een onderwerp was hem reeds een weinig ongewoon geworden en het was een noodwendig gevolg van zijne levenswijze sedert zijn huwelijk, dat hem, éér hij weer op dreef kon raken, de eerste pogingen mislukten: hij zou in ieder geval, éér hij naar wensch kon slagen, zich een arbeid van uren en dagen achtereen moeten getroost hebben, maar daartoe kwam hij zelfs niet. Niemand stoorde hem opzettelijk en over geen zweem van moedwillig verzuim had hij zich te schamen, maar hij gunde zich geen rust in zijn atelier; zijn hart dreef hem telkens naar de kraamkamer. Dat zijne eerste proeven mislukten, schreef hij vooral toe aan de liefelijkheid van het tooneel, hetwelk hij daar aanschouwde, eene liefelijkheid voor hem als man en vader te groot, om ooit door hemzelf tot zijn eigen voldoening te worden afgebeeld. Hij maakte telkens een plan, groepeerde, werkte soms een gedeelte van zijne ordonnantie uit, maar weldra over zichzelf en met recht ontevreden, legde hij de teekenpen neder en zocht de moeder met haar kind op. Aleida vond het volstrekt niet onbegrijpelijk, als hij vertelde, dat hij niet werken kon,
| |
| |
terwijl hij wist, dat hij bij haar, bij de wieg van hun kind welkom was; hij behoefde immers ook niet te werken en zoo gaarne hij binnenkwam, zoo gaarne zag zij hem verschijnen. Dan had zij hem ook allerlei mede te deelen en te vragen, hem huiselijke belangen op te dragen en nam met zijne volkomen toestemming zijn tijd in beslag.
Toen die dagen voorbij waren en zij tot hunne gewone levenswijze zouden terugkeeren, ondervonden zij, dat zulk een klein wezen, dat vooral een eerste kind in den loop eener huishouding eene groote verandering te weeg brengt, tenzij de ouders hun plicht verzuimen, en door de zorgen, welke zij te zamen aan hun lieveling meenden te moeten wijden, ging de tijd hun nog sneller om, dan met de vroolijke partijtjes, aan welke zij in hun eerste huwelijksjaar ruim deel hadden genomen. Ook waren zij nog volstrekt niet geneigd, om zich aan allen vriendschappelijken omgang te onttrekken. In vollen ernst klaagden zij soms tegen elkander er over, dat de tijd zoo snel vervloog; eerst het kind, dan de huishouding met de dienstboden, dan het beheer van hun fortuin, dan de noodzakelijke beleefdheden jegens verwanten en vrienden en dan ook het ambt, dat Lievensz bekleedde.
De heer Pauw had aan Aleida's wensch kunnen voldoen; de weg om op het kussen te komen was Lievensz gebaand; het was nog wel geen veelomvattende werkkring, welke hem was toevertrouwd, maar hij was toch reeds niet geheel meer buiten het stedelijk bestuur; zijne verantwoordelijkheid was nog wel niet groot, maar er moesten toch geregeld vergaderingen door hem bijgewoond worden en van tijd tot tijd moesten er papieren van eenig gewicht nagelezen en geteekend. Hij zat nog wel eens op zijn atelier, maar voor geregelden en voordurenden arbeid kon hij geen tijd vinden; het was ook waar, hij kon beginnen en eindigen naar het hem lustte; met geen Gild, met geen kunstkooper had hij iets uit te staan, of het moest zijn, dat voor een hulpbehoevende zijne ondersteuning werd ingeroepen, of dat een kunsttafereel hem te koop werd aangeboden. Hij was medelijdend en goedgeefs en had in zijne ruime woning plaats genoeg voor een kunststuk, dat hem en Aleida beviel. Zoo ging dat leventje voort, een geruimen tijd nog, en daarna begon ook voor hen een strijd, die langzamerhand in hevigheid toenam en in welken zij zeker zouden bezweken zijn, indien zij elkander niet zoo oprecht hadden liefgehad, maar uit welken
| |
| |
zij thans, hoewel niet dan na bange ervaringen, de overwinning mochten wegdragen.
Lievensz wist waarlijk niet, waaraan hij die onaangename gewaarwording moest toeschrijven, die hem reeds dikwijls had gefolterd, éér hij ernstig over haar begon na te denken en Aleida, aan wier opmerkzaamheid iets belangrijks in zijn leven niet kon ontgaan, wist het evenmin. Zij spraken er ook niet rechtstreeks te zamen over; hij zou verlegen hebben gestaan om een antwoord, indien Aleida hem gevraagd had, waarom hij zich soms zoo onvoldaan gevoelde, waarom hij zich soms zoo ergerlijk kon vervelen, en zij zou, indien hij hare voorlichting gevraagd had, gevreesd hebben eene onverdiende beschuldiging jegens hem in te brengen. In hunne uiterlijke omstandigheden was niets van belang veranderd: onbezorgd konden zij met hunne ruime levenswijze voortgaan. Evenmin hadden zij als getrouwde lui elkander iets te verwijten; het gevoel, dat hen had bijééngebracht, was niet verflauwd; hunne liefde was eer nog versterkt door de geboorte van een tweeden zoon.
Toch kon het Lievensz voorkomen, alsof hij in dat weelderige huis iets miste, en met heimwee dacht hij dan terug aan het eenvoudige vertrek voor zijn huwelijk door hem bewoond, alsof hij daar een schat had achtergelaten. De vervulling van het ambt, dat hem was opgedragen, had hem in den beginne nog al bekoord, maar het was, alsof de vergaderingen, welke hij moest bijwonen, hunne belangrijkheid voor hem verloren hadden en de mannen, welke hij daar ontmoette, wier kennismaking hem indertijd gevleid had, werden hem onverschillig. Hij las vroeger gaarne, maar het begon hem moeite te kosten om zijne aandacht bij een dicht- of prozastuk te bepalen. Hij zat wel is waar nooit ledig, allerlei zaken hielden hem bezig, maar alleen, als hij met Aleida en de kinderen in de weer was, gevoelde hij minder van die onvoldaanheid, die hem overal elders pijnigde; al het overige toch begon hem gruwelijk te vervelen en nergens verveelde hij zich meer dan op zijn atelier; in de enkele uren, welke hij daar doorbracht, klom die verveling tot ergernis. Hij begreep eerst niet, dat wie voor de kunst geboren is, haar niet straffeloos kan verloochenen. Wie aan eene der Muzen door zijne natuur is gewijd, vergete niet: die Godinnen wreken zich, als zij worden verwaarloosd. Men kan zich van haar afkeeren, ter wille van eer en rijkdom, ter wille
| |
| |
van vriendschap en liefde, maar wee, als de vergelding komt! De Godin heeft niet anders te doen, dan heen te gaan, gelijk haar bevolen wordt, want zij neemt altijd een deel van het zieleleven van haar slachtoffer mede, het beste deel, dat men niet verliezen kan zonder zich, ten spijt van alle andere zegeningen, deerniswaardig arm te gevoelen!
Voor deze waarheid gingen Lievensz slechts langzamerhand de oogen open. Aanvankelijk nog onduidelijk, maar toch, hij begon haar te ontdekken, toen hij op een morgen, terwijl Aleida hare kinderen moest verzorgen, de straat was opgegaan en, daar hij niets beters in zulk een verloren uur te doen wist, eigenlijk in verveling rondslenterde. Bij een bekenden boek- en kunsthandelaar stond hij een oogenblik op de stoep onder den luifel stil en keek naar hetgeen daar achter de in lood gevatte ruiten te koop werd aangeboden. Een paar afdrukken van koperplaatjes met dichterlijke bijschriften trokken bijzonder zijne aandacht en hij trad den winkel binnen. De beide prentjes behoorden, zooals hij reeds had opgemerkt, bij een in perkament gebonden bundeltje. Op de poëzie sloeg hij nauwelijks acht, maar onder het beschouwen der kopergravures begonnen zijne wangen te gloeien en zijne oogen te schitteren. Hij kon niet nalaten ze te bewonderen, de zuiverheid en bevalligheid van teekening te prijzen en onder elk prentje las hij den naam van een zijner tijdgenooten, van een voormalig medeleerling, die altijd bij hem achterstond, maar die, werkend en worstelend, zijn talent tot die hoogte had aangekweekt en beschaafd en veredeld! Lievensz moest zichzelf wel afvragen, of de rollen niet omgekeerd waren, of hij op zijne beurt niet achtergebleven was en de overtuiging, dat althans het weelderige en gemakkelijke leven door hem geleid, van geene waarde was tegenover de werkzaamheid, van welke hij de proeven in de hand hield, deed hem pijnlijk aan.
‘Ik koop dit boekje,’ zeide hij tot den handelaar; ‘gij kent zeker den plaatsnijder, die deze prentjes heeft vervaardigd?’
‘Zeker,’ antwoordde de koopman, ‘o, hij heeft reeds menigmaal voor mij gewerkt. Ik had echter vroeger niet veel vertrouwen op hem; ik twijfelde of hij het ooit tot iets bijzonders brengen zou; maar nu hij deze prentjes heeft ontworpen en uitgevoerd, nu verdient hij onder de beste plaatsnijders te worden genoemd.’
‘'t Is uitstekend gedacht en uitstekend gedaan,’ stemde Lievensz toe.
| |
| |
‘Die lof is hem ook reeds door velen toegekend,’ zeide de kunstkooper met een glimlach, ‘en ik verzeker u, dat hij met zijne zegepraal gelukkig is.’
‘Heeft hij er lang over gewerkt?’ vroeg Lievensz.
‘Dat geloof ik niet! De voorbereiding, ja, zij heeft jaren lang geduurd; het Gild had van hem niet veel verwachting, maar na dit werk is het blaadje omgekeerd; ik zie hem spoedig onder de hoofdlui.’
Lievensz betaalde en liep met het boekje in de hand de straat weer op. Het was hem vroeger dikwijls gebeurd, als hij zijne woning naderde, dat hij zich vermeidde in den aanblik van het flinke gebouw en in het bedenken van de weelde achter dien fraaien gevel, maar hij bleef thans ernstig voor zich zien en toen hij binnen was getreden, zocht hij niet als gewoonlijk zijne vrouw en kinderen op om met hen den tijd te korten; rechtdoor ging hij naar zijn atelier.
Hij kon immers nog wel teekenen; hij had de behandeling van het graafijzer nog niet verleerd. Zou hij iets kunnen scheppen, iets kunnen tot stand brengen, dat de vergelijking met het door hem medegebrachte kunstwerk zou kunnen doorstaan? Was hij nog de meerdere van zijn voormaligen makker? Of stond hij ten minste thans nog met hem gelijk? Of, o jammer en schande, indien het eens waar mocht zijn! was hij de mindere geworden? Hij zou het beproeven; alles wat hem daarvoor noodig was, had hij immers bijéén, keurig, kostbaar bijéén; niets ontbrak hem. Hij zou met eene teekening beginnen; het kwam er maar allereerst op aan, een goed, een mooi, een aangenaam onderwerp te vinden, en ziet! daar trad Aleida met hare beide kinderen het atelier binnen en een onderwerp, het beste wat hij wenschen kon, was immers gevonden! ‘Wij hoorden u thuis komen,’ zeide Aleida vriendelijk: zij droeg haar jongste zoontje op den arm en hield haar oudste, die reeds aardig begon te loopen, bij de hand; ‘en daar vaderlief ons niet opzocht, komen wij maar hierheen.’
‘Best gedaan!’ antwoordde Lievensz, terwijl zijn gelaat opklaarde, hij knikte zijne vrouw vroolijk toe en liefkoosde zijne kinderen. ‘Waarschijnlijk zou ik aanstonds toch u geroepen hebben en u gevraagd om met de kinderen hier te komen.’
‘Nu, we zijn hier al,’ hernam Aleida, die reeds in een breeden armstoel plaats genomen had, glimlachend. ‘Hebt ge iets bijzonders aan de hand?’
| |
| |
‘Ik wou weer eens ernstig aan het werk gaan; ik heb lust om eens eene uitvoerige teekening te maken, liefst een groep van vrouwen en kinderen; als ge wilt, zijt gij en de jongens beste modellen.’
‘Woudt ge ons portretteeren?’ vroeg Aleida; het denkbeeld lachte haar wel toe; ‘ik dacht nog onlangs, Herman moest de jongens toch eens uitteekenen, al werd het maar eene schets met krijt.’
Lievensz stond een oogenblik verlegen. Hij wist, dat Aleida goed zou toezien; voor zichzelf mocht zij zich met eene half gelukte poging tevreden stellen, voor hare kinderen zou zij eene treffende gelijkenis eischen en hij had zijn talent te zeer verwaarloosd om er zeker van te kunnen zijn, dat hij met een scherp oog en eene vaste hand de beelden zijner geliefden op het papier zou zetten. Hij antwoordde daarom ontwijkend: ‘Ik zou dat liever later eens willen beproeven; het is mij nu slechts om eenige figuren te doen.’
‘O, ik begrijp u,’ zeide zij toegefelijk, ‘niet waar, bij wijze van modellen voor het een of ander plan, dat gij in het hoofd hebt. Hoe woudt ge ons rangschikken?’
Hij schaamde zich, omdat hij antwoorden moest: ‘Ik weet het waarlijk zelf nog niet.’ Hij vroeg met ergernis zichzelf af, of de bron zijner vinding was verdroogd.
‘Laat ik u helpen!’ Zij deed dat aanbod met een goed hart; zij had er voor een oogenblik pleizier in, het was eene alleraardigste tijdkorting. Maar een kunstenaar werkt zelden goed naar een gegeven plan en als zijn geest is verdoofd en het hem aan vinding ontbreekt, dan zit er niet anders op, dan door ernstige studie van de beste kunstwerken te beproeven of de bezieling mag terugkeeren. Evenwel, zij gingen aan het schikken en plooien; er werden stoelen verschoven en tafeltjes verzet. Aleida was geduldig, hoewel Herman zijne keuze niet bepalen kon; zij woekerde met hare bevallige figuur, zoodat hij niet kon nalaten haar nu en dan te kussen; ook de kinderen waren allerliefst en dat spel duurde een half uur of drie kwartier. Toen vloog zij op; zij was weer de aanzienlijke vrouw, die aan de vroolijke luim van dat oogenblik een eind maakte; zij nam de kinderen met zich het vertrek uit; vadertje lief zou met zijne grappen haar wel doen vergeten, dat zij eene huishouding te besturen had.
Zij beloofde echter, dat zij stellig den volgenden morgen met
| |
| |
hare jongens zou terugkomen en Lievensz mocht daar vast op rekenen, maar dezen dag bleef hem niets anders over, dan den tijd, welken hij nog in zijn atelier doorbracht, te besteden aan het ontwerpen van eenige schetsen, van welke echter geen enkele hem voldeed. Hij troostte zich met de hoop, dat het hem den volgenden dag, met vrouw en kinderen tot modellen, beter zou gelukken. De erkentenis, dat de weelde, welke hij genoot, aan zijne kunstvaardigheid afbreuk had gedaan, dat zijne levenswijze hem in zijne kunstontwikkeling had gestuit, wilde hem, zelfs in de eenzaamheid, nog niet van het hart; hij versmoorde haar met de opmerking, dat, als men een ernstig werk zal aanvatten, allicht een dag in allerlei zorgen ter voorbereiding verloren gaat.
Toen dan ook den volgenden morgen Aleida met de jongens weder binnenkwam, was alles keurig geordend; papier, krijt, de overige teekenbehoeften lagen zoo smaakvol gerangschikt, dat Aleida om dat alles nauwkeurig te kunnen opnemen en bewonderen en er haar lof over uit te spreken werkelijk eenigen tijd noodig had. Ook moest Herman haar toestemmen, dat zij voor deze gelegenheid hare kinderen allerliefst had uitgedost en zij had er op gerekend, dat hij voor haar eigen gewaad en voor de prettige vroolijkheid, waarmede zij hare belofte vervulde, zich dankbaar betoonen zou. Hij deed het ook met oprecht gemeende liefkozingen en daarna gingen zij weder aan het zoeken, aan het beproeven welke groepeering de voorkeur verdiende.
Een paar maal meenden zij ook waarlijk hun doel bereikt te hebben. Herman begon te schetsen, maar hij kon toch Aleida er geen verwijt van maken, dat zij hem telkens daarbij stoorde. 't Was waar, zij verbrak de harmonie der lijnen, welke hij op het papier zou overbrengen, maar zij kon immers niet in eene onbewegelijke houding hem een grappigen inval mededeelen en de jongens hadden telkens voor het een of ander hare hulp noodig. Geheel en al kon Lievensz toch zijn misnoegen daarover niet verzwijgen en daarom vermaande zij ook ernstig de kinderen om stil te zitten; er mocht geen woord gesproken, geen kik gegeven worden; zij zelf zat ook eenige minuten zonder een lid te verroeren, maar neen! Herman kon het haar niet kwalijk nemen, hij moest haar bedanken, als zij hem, éér hij zich al te zeer in de kunst verdiepte, herinnerde, dat zijn ambt hem verplichtte eene vergadering te gaan bijwonen.
| |
| |
Hij scheen zich ook gewillig te laten gezeggen; hij glimlachte zelfs toen hij, nauwelijks bezig, de teekenpen weer neerlei; en nadat hij zich gekleed had, verliet hij naar gewoonte met een hartelijken groet zijne woning.
Onderweg werd hij echter wrevelig; op die wijze kwam er van werken niets, dat begreep hij best. Zou hij dan de kunst maar vaarwel zeggen? Het bloed steeg hem in het aangezicht, terwijl hij die vraag overwoog. Neen! het was niet om het voordeel, dat de kunst hem kon opleveren; hij had geene geldelijke winst voor zijn levensonderhoud of voor zijn levensgenot meer noodig. Was het dan om de eer? Misschien! Ja, zeker, hij had met edelen trots zich in de kunstwereld een goeden naam wenschen te verwerven! Toch was het ook niet daarom bovenal, dat geheel zijne ziel in opstand kwam tegen het denkbeeld om de kunst voor goed en voor altijd vaarwel te zeggen. Hij gevoelde, dat hij dan zou missen, wat macht noch rijkdom, wat zelfs vrouw en kinderen hem niet konden vergoeden; iets geheel persoonlijks, iets, dat den adel zijner natuur, de zedelijke kracht zijns levens uitmaakte.
Dergelijke gedachten hielden zijn geest eerst nog bezig, ook terwijl hij reeds zijne plaats had ingenomen te midden van die mannen, met welke hij eenige niet onbelangrijke zaken te verhandelen had. Hij gevoelde zich echter verplicht om te beproeven of hij zijne aandacht niet bepalen kon bij de beraadslaging, aan welke hij behoorde deel te nemen. Met de uiterste inspanning bracht hij het zoover, dat hij den gang der zaken kon volgen, dat hij aanleiding vond om eene enkele vraag te doen, en over eene enkele bijzonderheid zijn gevoelen te kennen te geven, maar hij verveelde zich voorts erbarmelijk en hij was zichzelf niet zoo volkomen meester, om dat voor ieder te verbergen.
Althans het was één der jongeren in het oog gevallen en toen zij na het einde der vergadering en na van de andere leden afscheid genomen te hebben, samen over den Dam liepen, zeide hij: ‘Gij hebt u verveeld, Lievensz? Nu ik ook. Wij mogen wel eene uitspanning hebben. Komt gij van avond in de kolfbaan?’
‘Ik weet het nog niet,’ antwoordde Herman. ‘Ik kom daar zelden,’
‘Dat is waar,’ hernam de ander; ‘en als gij er komt, komt gij nog te vroeg. Wat later, dan spelen wij een aardig spelletje daar.’
| |
| |
‘Zoo.’ Lievensz was er eigenlijk onverschillig voor, maar hij luisterde toch met die verveling, die naar een prikkel tot vermaak doet uitzien, met die ergernis, die voor eene teleurstelling eenige vergoeding zoekt en het antwoord was: ‘Ja, dan zetten wij niet minder in dan een gouden dukaat. Ik verzeker u, al kan men het geld best missen, het brengt toch in eene verwonderlijke spanning, als de hoopjes goud heen en weer over de tafel gaan.’
‘Al kom ik van avond niet,’ vroeg Lievensz, ‘ik mag toch zeker later van de partij zijn?’
‘O, wij zullen u hartelijk welkom heeten; meest jong getrouwde lui, zooals wij beiden. Hoe eer gij komt, des te beter!’
De losbol nam afscheid en Lievensz ging zijns weegs. Opzettelijk liep hij in ernstig gepeins nog een paar stille grachten om, ook nog een paar achterstraten. De uitnoodiging, om aan het kostbaar kaartspel te komen deelnemen, had voor hem weinig uitlokkends; als hij zich weder aan de kunst kon wijden, dan verlangde hij de gemoedsbeweging, welke de wisselende kansen van winst en verlies zouden kunnen opwekken, volstrekt niet. Hij trad eindelijk zijne woning binnen met eene vraag op de lippen, welke hij aan Aleida zou voorstellen; en zij, door haar antwoord, zij zou over zijn volgend leven beslissen. Hij vond ook spoedig gelegenheid, om met zijn verzoek voor den dag te komen. Toen hij de kamer, waar zij dagelijks hun verblijf hielden, binnentrad, zat Aleida, met een vrouwelijk handwerkje bezig, op een laag vouwstoeltje. Haar oudste zoontje stond aan haar knieën, met een stuk speelgoed, waarvan zij hem telkens weer het gebruik moest aanwijzen; haar jongste kind lag op een sierlijk vloerkleedje in eene lichte sluimering. Lievensz aanschouwde, nadat hij zijne vrouw gegroet had, dit tafereeltje met innig welgevallen. Dankbaar erkende hij zijn zegenrijk lot en hij besefte zijne dure verplichting, om op geenerlei wijze aan het geluk zijner dierbaren afbreuk te doen. Neen! niet aan ijdele vermaken, die weldra tot losbandigheid moesten leiden, mocht hij zich overgeven; hij had reeds een beteren uitweg gevonden om zich te verheffen boven die dorheid van geest, die hem ergerde, en om die verveling, die hem pijnigde, te ontkomen.
‘Aleida,’ begon hij, ‘wij zitten hier zoo prettig bijéén, dat wij, dunkt mij, eene ernstige zaak juist tot ons beider genoegen zouden kunnen behandelen.’
| |
| |
‘Dat denk ik ook,’ antwoordde zij vroolijk: ‘kom er maar meê voor den dag! Heeft de vergadering, welke gij hebt bijgewoond, tot bijzondere maatregelen besloten?’
‘Neen,’ zeide hij, ‘wat ik u te vragen heb, is geen gevolg van die vergadering, maar het heeft wel betrekking op mijn ambt.’
‘Wel.’ merkte zij glimlachend op, ‘gij ziet mij zoo ernstig aan, alsof er besloten was, dat gij naar de Levant of naar de groote Oost vertrekken moest?’
‘Ik wou mij weer bij het Gild laten inschrijven,’ verklaarde hij zonder meer omwegen te gebruiken, duidelijk en met eene krachtige stem; ‘ik wou weer -als voorheen met de andere gildebroeders werken, wedijveren; ik vraag u, of ik mijn ambt mag laten varen en mijn leven weer geheel aan de kunst wijden?’
Ongeloovig niet zonder eene spotzieke uitdrukking op haar gelaat, hief Aleida het hoofd op: ‘Beste jongen, wat kunt ge toch dwaas praten! Wij hebben immers geld genoeg en dat gij lust hebt om weer iets van belang te teekenen, dat weet ik. Waarom ook niet? Woudt gij daarom weer bij het Gild gaan? Heb ik u niet reeds braaf geholpen? Zeker, ik beloof u: morgen kom ik weer met de kinderen in uwe kamer.’
‘Neen, Aleida! zoo kom ik er niet,’ hernam hij.
‘Gij behoeft er ook niet te komen,’ antwoordde zij. ‘Wat haalt ge u toch in het hoofd! Uw ambt verveelt u misschien? Wees maar gerust! Het zal niet lang duren of een ander van meer beteekenis wordt u opgedragen!’
‘Het is mij om ambt noch waardigheid te doen,’ verzekerde Lievensz. ‘Ik wensch weer tot het Gild te behooren; al zijn wij rijk, ik hecht er weinig waarde aan, als ik niet weer mag worden, wat ik vroeger was. Sta het mij toe, Aleida! gij hebt mijn lot in uwe hand!’
Hij had bij haar op een stoel plaats genomen en zag smeekend tot haar neder, maar zij wierp haar handwerk naast haar slapend kind op den vloer en richtte zich op, zoodat zij in hare volle lengte voor hem stond. ‘Is het ernst?’ vroeg zij met eene stem, die beefde van verontwaardiging. ‘Wat heb ik gedaan, dat gij mij dit durft voorstellen? Wilt gij zeggen, dat de bekoorlijkheid van ons huwelijksleven voor u vervlogen is? Vergeet gij onze afspraak met den Heer Pauw? Moet ik helpen om ons woord te breken? Zijt gij voor de toekomst
| |
| |
onzer zonen onverschillig? Moet ik hun vader toestaan om tot de schildersbent te behooren, terwijl de weg tot verschillende eereambten hem openstaat? Ik sta het niet toe! Neen, waarlijk niet!’
Zij zag thans op hem neer, maar niet smeekend, niet vriendelijk. Hij verschrikte van de trotsche en wreede uitdrukking van haar gelaat, maar hij gevoelde zich tevens gekrenkt, diep gegriefd, omdat zij zich geheel blind en onverschillig betoonde voor de behoefte zijner ziel. Hij stond ook op.
‘Gij staat het mij niet toe?’ vroeg hij.
‘Neen!’ antwoordde zij kortaf.
‘Ik zal het u ook nooit meer vragen.’ Met die woorden verliet hij het vertrek. Maar aan den avond van dien dag rolden voor het eerst ook zijne gouden dukaten over de speeltafel.
Hij zou het Aleida nooit meer vragen, of zij hem toestond tot zijn kunstenaarsleven terug te keeren, had Lievensz gezegd en hij hield zijn woord. Toch dwong hij haar dat verlof af, wel is waar onopzettelijk, maar zoo hard en zoo pijnlijk, dat zij, die hem en hare kinderen waarlijk liefhad, haar trots wel buigen moest en eindelijk blijde was, toen hij zich tot een hernieuwd leven geroepen gevoelde, nadat zij hem gebeden had dat verlof aan te nemen.
Hij werd na den eersten avond een getrouw bezoeker van de kolfbaan en bij het hooge spel, dat daar tot laat in den avond werd gespeeld, hetzij in de baan, hetzij met de kaarten, was hij één van de doldriftigsten en roekeloosten, die, als zij wonnen, slechts werden aangevuurd om, als zij verloren, het goud over de tafel te werpen, alsof het geene waarde had. Van tijd tot tijd zocht en vond hij dienzelfden prikkel tot gemoedsbeweging in de deelneming aan gewaagde handelszaken, en men kon er weldra vast op rekenen, dat Lievensz onder de deelnemers behoorde, als er ondernemingen werden beraamd en uitgevoerd, waarbij de kans geen andere zijn kon, dan tusschen fabelachtige winst en volkomen verlies van winst en inzet beide. Onder de waaghalzen, de losbollen en lichtmissen, met wie hij dagelijks omging, werd het niet als iets buitengewoons beschouwd, dat men door woord en daad bewees, hoe waarachtig het spreekwoord zegt: als de wijn is in den man, is de wijsheid in de kan; en Lievensz maakte op dien regel, dat men dikwijls met duizelend hoofd en waggelenden gang van de speeltafel huis- | |
| |
waarts keerde, geene uitzondering. Al gelukte het hem om bij zijne tehuiskomst tegenover Aleida nog een schijn van nuchtere bezadigdheid aan te nemen, hij kon haar niet misleiden en hij verried dikwijls zichzelf, door den bespottelijken ernst, met welken hij dan over onbeduidende zaken redeneerde. Voorts bleef hij voor zijne vrouw en kinderen, zooveel als het bij zijne levenswijze mogelijk was, dezelfde, liefderijk en zorgvuldig, gezellig en vermakelijk. Maar zijn oordeel over menschen en zaken werd scherp, onmeedoogend; op schamperen toon kon hij zich uitlaten over de aanzienlijkste personen in staat en kerk en nooit erger, dan wanneer Aleida hem zocht af te trekken van den omgang met dat gevaarlijk gezelschap, waarbij hij zich had aangesloten. Dan sprak hij den bitteren wrevel, welke zijn gemoed vervulde, onbewimpeld uit, en beriep er zich op, dat zij hem
doemde om met die losbandige en gevaarlijke lui om te gaan, en voor hen, omdat zij aanzienlijk van stand en rijk waren, zijne kunstbroeders te laten varen.
Meestal beantwoordde zij zulk een hatelijken uitval met droevig stilzwijgen, soms hoogstens met een enkel zacht verwijtend woord, want het viel niet te loochenen, dat hij gedeeltelijk althans de waarheid sprak. Zij kon door hare lijdzaamheid echter niet verhinderen, dat het gedrag van Lievensz in den kring hunner bekenden en verwanten opgemerkt, besproken en door dezen en genen gestreng afgekeurd werd. Onder degenen, die zich tot het laatste gerechtigd rekenden, behoorde ook de Heer Adriaan Pauw.
Hij had slechts noode tot het huwelijk van Aleida zijne toestemming gegeven en hij was geenszins onverschillig geworden voor het levenslot van zijn nichtje. Zelf had hij in zijn eersten echt weinige maar hoogst gelukkige jaren met eene dochter uit de familie Seys doorgebracht, en ook die herinnering werkte mede, om hem met belangstelling het oog te doen gevestigd houden op die huishouding, wier welvaart gedeeltelijk ook de vrucht was van zijn gelukkig beheer. Hij had dus natuurlijk met welgevallen de eerste gelukkige tijden van Aleida's huwelijksleven gadegeslagen, maar al scheen Lievensz aanvankelijk zich volkomen te schikken naar de eischen van den stand en het ambt, waartoe zijn huwelijk hem gebracht had, Adriaan Pauw had te veel menschenkennis, om zich daardoor te laten geruststellen. Hij had eens tot Aleida gezegd: ‘Lievensz is een echte kunstenaarsnatuur; van de voordeelen daaraan ver- | |
| |
bonden hebt gij weinig te wachten; onder de bezwaren zult gij, vrees ik, gebukt gaan,’ en hij sprak goed Latijn; hij kende zijn Horatius van buiten: ‘naturam expellas furca, tamen usque recurrit,’ mompelde hij en hij hield een oog in 't zeil. Het verwonderde hem dus niet, toen eindelijk minder gunstige berichten omtrent het levensgedrag van Lievensz tot hem doordrongen, en toen hij een nauwkeurig onderzoek had ingesteld, viel het hem mede, dat de uitspattingen van Aleida's echtgenoot zich bepaalden tot de wijnkan, de speeltafel en zulke gewaagde handelsondernemingen, die hij zeker niet goedkeurde, maar waarover hij toch gestrenger zou geoordeeld hebben, indien hij zelf niet tot eene echte speculantenfamilie had behoord, en indien die ondernemingen niet nog altijd met den besten uitslag waren bekroond. Hij meende echter, eerst zijdelings, later wat meer rechtstreeks, Lievensz te moeten waarschuwen, maar hij bemerkte weldra, dat hij voor die taak niet berekend was. Den fijnen toon, die het hart van den kunstenaar zou getroffen hebben,
wist hij niet aan te slaan en het patricisch gezag, dat in zijne woorden doorstraalde, prikkelde Lievensz tot tegenspraak. De Heer Pauw was ook te verstandig om Aleida over Herman's gedrag aan te spreken. Zoolang zij zweeg, wachtte hij zich wel voor het gevaar, om door zijne opmerkingen den huiselijken vrede te verstoren.
Hij gaf echter den moed niet op, om een gunstigen invloed op het levenslot der jongelui uit te oefenen en hij was zelfs blijde, toen hij eindelijk een plan kon vormen, waarvoor hij, als hij Aleida's karakter en neigingen in aanmerking nam, op hare ondersteuning meende te mogen rekenen, en dat, naar hij zich voorstelde, ook door Lievensz, bij eenigen goeden wil, gretig zou worden omhelsd. Hij bevond zich te Amsterdam en begaf zich naar die woning, welke hij nog voor de jongelui had aangekocht en waar hij ten allen tijde welkom was.
Hij werd ook thans als een oud en vertrouwd huisvriend begroet en zoowel het gelaat van Lievensz als dat van Aleida teekende hartelijke belangstelling, toen hij mededeelde, dat hij als afgevaardigde van de Edelmogenden der Vereenigde Provinciën aan de vredesonderhandelingen te Munster zou gaan deelnemen. De jongelui meenden het ook waarlijk, toen zij hem den besten uitslag zijner toekomstige werkzaamheid toewenschten en met oprechte waardeering spraken zij hunne overtuiging uit, dat aan niemand beter die eervolle taak kon zijn opgedragen. De
| |
| |
Heer Pauw merkte nog volstrekt niet op, dat Lievensz eigenlijk zich minder aangenaam gestemd gevoelde. Den vorigen avond had hij aan de speeltafel eene belangrijke som verloren. Om het geldverlies bekommerde hij zich niet; dat lag niet in zijn aard en bovendien hij kon het gemakkelijk uit vroeger verkregen winsten goed maken, maar hij, die meestal gelukkig speelde, was aan de nukken der Fortuin nog niet gewoon geraakt en hij had, toen zij hem den rug toekeerde, om zijn leed te verzetten, stouter nog dan gewoonlijk wijn gedronken en daarin zijn troost gezocht. Hij was ook bijzonder laat tehuis gekomen en dat hij daarmede Aleida verdriet had veroorzaakt, had hij den geheelen dag, ofschoon zij er geen woord over sprak, wel op haar gelaat kunnen lezen. Hij was ook over zichzelf ontevreden en toch zou hij niet goedschiks van haar een berispend woord verdragen hebben; hij ergerde zich over alles en allen, over haar, over zichzelf, over zijn ongelukkig spel; hij had een eersten aanval van dat booze humeur, waartoe gewoonlijk zij vervallen, die zich door verveling tot ongepaste handelingen hebben laten verleiden. Hij sprak echter tot den Heer Pauw naar gewoonte, beleefd, hartelijk zelfs, en ook tegenover Aleida liet hij zich geene enkele uitdrukking ontvallen, die den Heer Pauw waarschuwde, om met zijn voorstel niet te berde te komen en daarvoor liever een gunstiger oogenblik af te wachten.
Toen Aleida dan vroeg: ‘Denkt Neef spoedig te vertrekken?’ antwoordde hij: ‘Neen, ik kom heden nog geen afscheid nemen. Gijlieden behoort onder de eersten in Amsterdam, die van den mij opgedragen last kennis dragen.’
Lievensz achtte zich verplicht tot de erkentenis: ‘Wij zijn zeer gevoelig voor dat bewijs van uwe vriendschap en uw vertrouwen.’
‘Inderdaad,’ hernam de Heer Pauw; ‘met vriendschap en goed vertrouwen ben ik hierheen gekomen en meer nog dan mijne mededeeling zal het voorstel, dat ik u wensch te doen, u daarvan overtuigen.’
‘Als wij Neef van dienst kunnen zijn,’ verzekerde Aleida voorbarig, ‘dan zal hij ons bereid vinden.’
‘Natuurlijk,’ voegde Lievensz daarbij, ‘het zou ons hoogst aangenaam zijn, als u voor de eene of andere zaak onze hulp wilde aannemen.’
De Heer Pauw zag Lievensz ernstig in de oogen, terwijl hij tot hem zeide: ‘Juist bij de vervulling van de mij opgedragen
| |
| |
taak zou ik op uw gezelschap willen rekenen.’ Daarna wendde hij zich tot Aleida en richtte tot haar de vraag: ‘Wat zoudt gij er van denken, als Lievensz eens met mij mede naar Munster ging?’ Hij wierp haar een blik van verstandhouding toe, waarvan de beteekenis haar niet ontging en die haar een blos in het aangezicht joeg. Zij begreep, dat zij geenszins recht had, om zich door hem beleedigd te achten, maar toch schaamte en spijt, omdat haar gewezen voogd er niet aan twijfelde of zij zou met hem eene tijdelijke verwijdering uit Amsterdam voor haar echtgenoot raadzaam keuren, deden haar de oogen neerslaan.
‘Ik neem, gelijk gij begrijpt,’ ging Pauw voort, beurtelings Herman en Aleida aanziende. ‘het gewoon gevolg van een zaakgelastigde mede; maar ik zou gaarne nog iemand bij mij hebben, met wien ik van tijd tot tijd ook eens huiselijk een vriendschappelijk woord kon wisselen. Onder al de diplomatieke onderhandelingen, die daar zullen gevoerd worden, zou ik gaarne dagelijks een vertrouwd persoon bij mij hebben, die met mij wou praten en als het noodig was, met zijn gezond verstand mijn geest weer wat opfrischte.’
Het voorstel was in kiesche bewoordingen vervat en in een hoffelijken vorm ingekleed; ook werd het met buitengewone vriendelijkheid van toon voorgedragen, maar noch Aleida, noch Lievensz zelf kon zich vergissen omtrent de bedoeling, waarmede het gedaan werd. Die bedoeling erkennen wilde echter noch de een noch de ander; zij zouden dan tevens toegestemd hebben, dat de Heer Pauw voor zijn voorstel eene zeer geldige aanbeveling kon bijbrengen. Aleida, die zich thans wel herinneren moest, dat zij haar huwelijk tegen den zin van haar voogd had doorgedreven, hield zich, alsof zij door de zorg voor haar jongste kind, dat zij op haar schoot had genomen, geen antwoord kon bedenken; zij zweeg, maar den Heer Pauw bleef geen tijd om zich over haar stilzwijgen te verwonderen; het booze humeur van Lievensz, eerst met vriendschappelijke beleefdheid tegenover hem onderdrukt, keerde met volle kracht terug en openbaarde zich onbeschroomd.
‘Het is een zeer vereerend voorstel,’ zeide hij en smadelijk krulden zich zijne lippen, ‘ik weet niet, hoe Aleida er over denkt, maar het is zeer vereerend inderdaad; evenwel,’ en een sissend gelach vergezelde de opmerking; ‘evenwel, onze geachte Neef weet immers, dat mijn gewichtig ambt mij niet veroorlooft het aan te nemen.’
| |
| |
‘Als dat het eenige bezwaar is,’ antwoordde Pauw, ‘daar zal wel wat op te vinden zijn.’
‘U meent toch niet,’ hernam Lievensz op denzelfden onaangenamen toon, ‘dat ik voor de door mij bekleede waardigheid onverschillig ben?’
‘Dat zou althans jammer wezen,’ merkte Pauw ook wat strenger aan; ‘maar laat ons eens hooren, wat Aleida er van zegt.’
‘Wel ja!’ stemde Lievensz luid en schel toe: ‘Zeker, kom, Aleida, wat zegt gij? Zal ik u en de kinderen eens gaan verlaten, voor hoelang, Neef? Voor een week of wat, of voor eenige maanden, of voor een jaar misschien?’
‘De duur der onderhandelingen laat zich niet bepalen,’ zeide Pauw; ‘gij zoudt echter, al hielden wij ginds ons verblijf wel eens voor een paar dagen naar huis kunnen gaan.’
‘Die vrijheid dient op prijs gesteld,’ erkende Lievensz, weer met een schamperen lach. ‘Nu, Aleida, Neef wacht, wat zegt gij?’
‘Ik heb in dit geval niets te zeggen,’ antwoordde Aleida zacht; ‘ik laat de beslissing aan u over.’
Pauw zag teleurgesteld voor zich; hij had er op gerekend, dat Aleida althans eenige ingenomenheid met zijn voorstel betuigen zou en er op gehoopt, dat hare meening ook Lievensz gunstiger zou stemmen. Zij weigerde echter haar gevoelen uit te spreken en toen Pauw de oogen weer opsloeg, ontwaarde hij op het gelaat van Lievensz eene uitdrukking van onbeschaamde spotternij en hoorde hij hem zeggen: ‘Het zal niet gaan, vrees ik, waarde Neef! Denk toch aan mijn ambt, dat mij hier zulke gewichtige bezigheden verschaft, en waarlijk, ik zou ook niet weten, wat ik ginds doen zou.’
De heer Pauw zelf wist dat ook nog niet recht. Hij had er wel over nagedacht, maar zich voorgesteld, dat Lievensz niet lang werkeloos in Munster zou zijn, indien hij slechts met opgeruimden zin daarheen ging. Wat zou de diplomaat thans antwoorden?
‘Er zal zich wel iets voor u opdoen,’ zeide hij voorzichtig.
‘O ja, en intussschen lanterfanten!’ Lievensz lachte alweer.
‘Lanterfanten!’ herhaalde Pauw geërgerd; ‘mij dunkt, wat dat aangaat....’
‘U wil zeggen, geëerde Neef!’ viel Lievensz hem in de rede; ‘dat doe ik in Amsterdam uitnemend? U heeft volkomen
| |
| |
gelijk, maar ik zie juist daarom volstrekt niet in, waarom ik het in Munster zou gaan doen. Het zal daar, denk ik, al even vervelend zijn als hier.’
‘Ik geloof, dat ik mijzelf de moeite van dit bezoek had kunnen sparen.’ De Heer Pauw stond op.
‘Inderdaad!’ erkende Lievensz, die zijn voorbeeld volgde, ‘als ten minste uw doel was om mij meê naar Munster te troonen. Uw bezoek is ons anders steeds aangenaam. Neen! weet u, wanneer ik gaarne meê zou gaan? Als ik die ambassadeurs en heeren daar kon portretteeren, als ik een groep van die afgevaardigden in plaat kon brengen! als ik daar kon komen met een doel, gelijk waarmeê ik eens bij u op Heemstede kwam! Maar dat gaat nu niet meer!’
‘Wij konden er nu wel over eindigen,’ zeide Aleida, die begon te vreezen, dat het gesprek eene zeer onaangename wending nemen zou. ‘Neef weet nu, hoe gij er over denkt en ik heb de beslissing aan u overgelaten.’
‘Ik heb hier ook niets meer te doen,’ antwoordde Pauw; ‘en gewichtige zaken roepen mij elders.’
‘Neef komt toch nog afscheid nemen?’ vroeg Aleida.
‘O, ja!’ Pauw groette haar met onmiskenbaar medelijden; ook Lievensz, maar koeltjes; en verliet, door beiden beleefdelijk tot de stoep uitgeleid, het huis.
Nauwelijks waren Lievensz en Aleida in hun woonvertrek teruggekeerd, of hij zeide norsch: ‘Ik geloof, dat neef Pauw lust had om mij eens onder voogdij te nemen, maar ik bedank hem.’
‘Ik denk niet, dat hij het zoo ernstig meende,’ antwoordde zij.
‘En gij hadt uw gevoelen ook flinker moeten uitspreken; het scheen u onverschillig te zijn, of ik voor een langen tijd van huis ging.’
‘Ik heb immers de beslissing geheel aan u overgelaten,’ zeide zij schuchter.
‘Ja,’ hernam hij smadelijk; ‘gij zijt soms zonderling toegefelijk, evenals in andere gevallen onverzettelijk.’
Hij verliet de kamer. Aleida meende, dat hij zich naar zijn atelier begaf, maar toen zij een kwartier later hem daar wilde opzoeken, om hem een vriendelijk woord toe te voegen, bemerkte zij, dat hij was uitgegaan, en van een der dienstboden vernam zij, dat Mijnheer zijn mantel had omgeslagen en dus waarschijnlijk niet spoedig zou terugkeeren.
| |
| |
Het werd ook laat, buitengewoon laat dien avond. Aleida had hare kinderen te bed gebracht, de dienstbode, die haar daarbij behulpzaam was geweest, weggezonden en zat Lievensz af te wachten in een klein vertrek, dat aan hunne slaapkamer grensde, waar zij gewoonlijk ontbeten en dikwerf 's avonds, éér zij zich ter ruste begaven, nog een uurtje samen doorbrachten. Zij zat thans echter alleen en zij had ruim den tijd, om over het bezoek van den Heer Pauw en over de houding, door haar echtgenoot bij dat bezoek aangenomen, na te denken. Zij had er geen spijt van, dat zij zich lijdelijk gedragen had; het zou haar hard zijn gevallen, als zij het bijzijn van Lievensz weken of maanden misschien had moeten missen. Zij begreep echter, dat een uitgebreider werkkring, dan hij nog gevonden had, voor hem wenschelijk was, maar zij kwam met hare overweging nog niet verder dan tot het inzicht, dat een gewichtiger ambt voor hem moest gezocht worden en tot het plan om den Heer Pauw daarvoor weder in den arm te nemen. Zij zou hem er over aanspreken, den onaangenamen indruk, welken hij dien dag van zijn bezoek had medegenomen, wel uitwisschen en zijne hulp weten te verwerven. Haar trots verhinderde haar nog om duidelijk te zien, wat er bij Lievensz aan haperde en zij vermoedde niet eens, hoever het met hem reeds gekomen was. Zij zou het echter weldra weten.
Het was reeds zoo laat geworden, dat zij aan hare dienstboden verlof had gegeven, om ter ruste te gaan, op eene enkele na, die bijzonder haar vertrouwen had verworven. Na die beschikking zat zij weer alleen en wachtte. Zij begon zich een weinig ongerust te maken. Zij stond op en schoof het gordijn, dat voor het raam hing, ter zijde; het was helder weer, schoon geen maneschijn. Zij liet het gordijn weder vallen. Zij had zich reeds gedeeltelijk ontkleed, eene ruime huisjapon aangetrokken en op lichte muiltjes trippelde zij zachtens naar de naast gelegen slaapkamer. De kinderen sliepen rustig. Het was stil, doodstil door het geheele huis. Zij keerde van het eene vertrek naar het andere terug en juist had zij weder in afwachtende houding hare plaats ingenomen, toen zij gerucht vernam; daar zou Herman wezen! Ja, de huisdeur werd geopend; maar waarom had hij zoo woest geklopt? Was hij niet alleen? Zij hoorde verschillende stemmen. Wie kwam daar zoo haastig de trap op? De dienstbode trad binnen.
‘Is Mijnheer te huis gekomen?’ vroeg Aleida.
| |
| |
‘Ja, Mevrouw, maar......’
‘Wat, maar?’
‘Als Mevrouw even halverwege de trap op het portaal wil komen, dan kan Mevrouw zelf zien en hare bevelen geven.’
Aleida vloog op. De dienstbode ging met een licht in de hand haar voor; beneden in het ruime voorhuis stond ook nog een brandende lantaarn en bij die zonderlinge speling van licht en donker, onder dat spookachtig schijnsel, zag Aleida haar echtgenoot tusschen twee lakeien, die hem onder de armen vasthielden en steunden. Zij schrikte, zij schrikte zoo hevig, dat voor haar gevoel haar hart een oogenblik scheen stil te staan; zij kon niet gillen; zij kon niets vragen, geen woord spreken.
Eén der lakeien sprak beleefd haar aan: ‘Geen ongeluk, gebeurd, Mevrouw! Waarlijk niet! Wees maar gerust! Mijnheer is wat lang in de kolfbaan gebleven; het ging er vroolijk toe en onze Heeren droegen ons op Mijnheer te huis te brengen.’
Aleida kwam onder deze toespraak een weinig tot zichzelf maar zij kon den mond nog niet openen; het was alsof de ontzetting over de vreeselijke waarheid, welke haar plotseling duidelijk werd, hare kaken opéénschroefde en haar keel dichtkneep.
‘Verkiest Mevrouw,’ vroeg weer dezelfde lakei, ‘dat wij Mijnheer ergens nederleggen? Hier beneden? Of willen wij hem naar boven dragen?’
‘Boven!’ stotterde Lievensz, die voor een oogenblik zijn bewustzijn herkreeg, maar na die inspanning weer machteloos inéén zakte en het hoofd liet hangen. De lakeien hadden hem nog, zoo goed als het gaan wou, den hoed op het hoofd en den mantel om de schouders gehouden, maar die kleedingstukken rolden neer op de marmeren steenen van het voorhuis. De angst, dat hij zelf ook op dien harden vloer zou nederploffen, gaf Aleida haar stem terug. ‘Houdt hem vast!’ riep zij, ‘brengt hem boven!’ maar zij kon het niet aanzien, hoe die mannen met Lievensz naar boven strompelden, hoe hij voortgesjord, half getrokken, half gedragen werd. Zij liep vooruit naar het vertrek, waar zij had zitten wachten, daar stond een rustbank; zij wees er met de hand heen, toen Lievensz binnengedragen werd. De lakeien waren geoefend en handig; zonder nadere bevelen af te wachten, trokken zij Lievensz de laarzen uit, nog een paar andere kleedingstukken en schikten de overige zoo,
| |
| |
dat zij hem in het liggen niet konden hinderen. Zij schoven hem een paar kussens onder het hoofd en gingen daarna stilzwijgend de kamer uit, de trap af; een oogenblik gewacht in het voorhuis, of Mevrouw hen nog terug riep, en toen zij niets hoorden, de straat op; hun loon zou uit dit huis hun wel niet ontgaan. De dienstbode sloot de huisdeur en keerde tot Aleida terug, maar Mevrouw had niets meer noodig; zij zou wel iemand wekken, als zij nog hulp behoefde.
En toen werd het weder doodstil in die woning; alleen door het vertrek, waar Aleida zich bevond, dreunde de zware ademhaling van hem, die daar bewusteloos op de rustbank lag.
Aleida ging bij hem zitten; zij begreep den toestand volkomen. Zijn blond haar krulde nauwelijks meer; nat van het zweet der benauwdheid hing het als dood langs zijne slapen en zijn voorhoofd; over geheel zijn gelaat lag een blauwe tint en een roodachtig schuim vloeide langs de loodkleurige lippen. Zij greep zijne rechterhand om er een kus op te drukken, maar die hand was akelig gezwollen, onaangenaam vochtig; machteloos viel de arm neder, toen zij hem losliet.
Aleida weende niet, zij had het zien aankomen. Zij wist waaraan het te wijten was en daar lag hij. ‘O God!’ kreunde zij; ‘hij is....’ Zij versmoorde het ruwe woord, dat haar op de lippen zweefde.
Hij was niet te huis gekomen van een feest, waar bij ongeluk de vroolijkheid de matigheid had verrast; hij had niet eene zegepraal gevierd, waarbij de vreugde over eene welgeslaagde onderneming misschien nog meer dan de wijn hem kon bedwelmd hebben; hij was uitgegaan en had het drinkgelag met eenige losbollen opgezocht en zóó was hij thans te huis gebracht.
Maar hij zou het niet gedaan hebben, indien zij hem niet aan zijn kunstenaarsleven had ontrukt; zij wist, dat hij voor het eerst 's avonds laat in de kolfbaan gebleven was, nadat zij hem zijn verzoek om tot zijne gildebroeders te mogen terugkeeren, geweigerd had. O, zij was te verstandig om niet te doorzien wat haar te doen stond. De schellen der hooghartigheid waren haar wel van de oogen gevallen, toen haar echtgenoot, van den wijn bedwelmd, door vreemde loontrekkende dienaars hare woning ingedragen en voor haar, in haar binnenvertrek neergelegd was, maar geheel was haar trots nog niet gebogen en, gelijk ieder mensch in den strijd des levens, den
| |
| |
beslissenden stap ter overwinning had zij zelf te doen. Zij meende eerst, dat het haar onmogelijk zou zijn.
Onbewegelijk zat zij te staren naar den in zijne roes verzonken slaper; slechts in de kramptrekking van hare vingers, waarmede zij het kantwerk van haar gewaad verscheurde, openbaarde zij de smart van hare overweging. Zij zou niet meer zijn Mevrouw Lievensz, de echtgenoot van een magistraatspersoon, van een lid der Admiraliteit, misschien eindelijk van een regeerend burgemeester; zij zou eenvoudig de vrouw worden van den plaatsnijder Lievensz en, ondanks haar rijkdom, als gelijke in rang en stand zouden haar voortaan groeten niet de patricische heeren en mevrouwen, maar de gildebroeders en hun aanhang. En hare zonen zouden later blij mogen zijn, als uit den kring der aanzienlijken zich iemand nog de verwantschap wilde te binnen brengen; hun vader zou hun den weg niet kunnen banen noch tot een veelbeteekenend ambt, noch tot eenige andere belangrijke verbintenis. Zeker zoo was het!
Maar zou het dan beter zijn, als die, nu nog onschuldige, knapen hun vader eens een dronkaard scholden, en misschien toch door hem tot dezelfde losbandigheid werden medegesleept? Beter, als zij zelf elken dag zich zou moeten beklagen, omdat haar echtgenoot, en niet zonder haar schuld, een speler en dronkaard geworden was? En dan hij, o zij had hem zoo lief! moest hij niet gered worden, gered tot elken prijs?
Als verstomd zat zij van uur tot uur, terwijl hij steeds voortsliep, totdat een straal van het morgenlicht door een hoekje van het raam op zijn gelaat viel en haar deed omzien. Zij stond langzaam op en schoof het gordijn geheel ter zijde. Zij zag naar buiten, naar het rood en goud, dat tegen het wegstervende grijs van den nacht, den komenden dag verkondigde. De zon ging op; zou de waarheid bij haar niet zegevieren? Zij sloeg de handen voor haar gelaat; zij zonk op de knieën en steunde met hare ellebogen op de vensterbank. Eerst hield zij nog het hoofd omhoog, hoewel hare tranen reeds glinsterden tusschen hare vingers, maar het zonk weldra dieper en dieper en door de eerste zonnestralen beschenen lag zij daar; zij weende en zij bad!
Een uur later was zij druk in de weer. Zij wekte de dienstboden; de kinderen werden van de slaapkamer naar een ander vertrek overgebracht; daarna kleedde zij zich en toen beproefde zij Lievensz wakker te maken. Hij kon de zware oogleden
| |
| |
nauwelijks opheffen en toen hij zijne vrouw zag en een flauw begrip kreeg van zijn toestand, liet hij, verlegen en beschaamd, ze gewillig weer neervallen. Zij nam hem echter bij de hand; drong hem met een enkel zachtmoedig woord om op te staan en geleidde hem naar hun slaapvertrek. Zij verliet hem eerst, toen hij rustig op het zachte donzen bed weder te slapen lag.
De morgen was intusschen zoover gevorderd, dat zij, zonder buitengewoon opzien te verwekken, kon uitgaan. Zij liet een sleepkoetsje voorkomen en beval haar naar de woning van den Heer Pauw te brengen.
Zij vond haar neef en gewezen voogd reeds voor zijne schrijftafel. ‘Ik ben vroeg op geweest,’ zeide hij, ‘want ik had nog veel te doen en mijne vrouw wacht mij in den namiddag te Heemstede, maar wat voert u zoo tijdig hierheen?’
‘Neef!’ antwoordde Aleida, ‘ik ga een gewichtigen stap doen; u heeft op mij nog een oud recht, dat mij verplicht u vooraf daarvan te verwittigen. Als ik uwe goedkeuring kon verwerven, zou mij dat kracht en troost geven.’
Met bezorgdheid zag Pauw haar aan: ‘Wat wilt gij doen, Aleida?’
‘Ik zal aan Lievensz vragen om zich weder bij het Gild te laten inschrijven, om zijn ambt neer te leggen en tot zijne kunstenaarsloopbaan van vroeger jaren terug te keeren.’
‘Zult ge hem dat vragen? vragen?’
‘Ja, want hij heeft het mij eens gevraagd en toen heb ik hem geweigerd.’
‘Dat hadt gij niet moeten doen!’ riep de heer Pauw uit. ‘Gij hadt moeten toegeven.’
‘Dat zie ik nu ook in, Neef, maar gij keurt het dus goed?’
‘Goedkeuren? Weet gij nog wel, wat ik over uw huwelijk u heb voorgehouden?’ vroeg hij gestreng.
‘Zeker!’ antwoordde zij hoog; ‘en ik begrijp, dat u daarbij blijft. Vaarwel, neef!’
Zij stond reeds op van den zetel, welken hij haar had aangeboden, zij meende reeds heen te gaan, maar hij hield haar tegen.
‘Vergeet gij, wat ik gisteren heb beproefd?’ vroeg hij vriendelijk. ‘Zou ik het gedaan hebben, indien gijlieden mij onverschillig waart?’
‘U wilt dus de vriendschapsbetrekking met ons niet afbreken Neef? met ons niet,’ hare bevende stem verried hare aandoening, ‘en met onze kinderen niet?’
| |
| |
‘Aleida!’ zeide Pauw bewogen, ‘beloven valt licht, voor wie zich niet bekommeren om het volbrengen. Getroost u, dat ik niets beloof, maar zie, dat gij met Lievensz slaagt en dan, dan zullen wij zien.’ Hij reikte haar de hand en liet haar met een hartelijk vaarwel vertrekken. Het sleepkoetsje stond haar nog te wachten; zij keerde tot hare woning terug.
Daar vond zij alles, gelijk zij bevolen had; niemand had gedurende hare afwezigheid de rust van Lievensz gestoord. Zij ging naar de slaapkamer, en nadat zij zich overtuigd had, dat alles, wat hij tot verfrissching wenschen kon, gereed stond, wekte zij hem; zij zou hem, zeide zij, met het ontbijt wachten in de naastbij gelegen kamer.
Hij werd thans ook goed wakker en toen hij was opgestaan en zijn hoofd in koud water gedompeld had, herinnerde hij zich zijn gedrag van den vorigen avond en hij kon wel begrijpen, dat hij, al kon hij zich daarvan niets te binnen brengen, in een onbehoorlijken toestand was te huis gekomen. Het verwonderde hem, dat hij de stemmen zijner kinderen niet hoorde; zat Aleida alleen hem af te wachten? Hij talmde een weinig, maar hij moest eindelijk toch naar de andere kamer gaan. Hij was het met zich zelf nog niet eens, of hij een bits verwijt stilzwijgend zou verdragen of onhandelbaar er zich tegen verzetten zou.
Hij vond Aleida aan de ontbijttafel en zijn eigen stoel naar gewoonte op zijne plaats. Hij zette zich neer en dronk den beker met verfrisschenden drank, welken zij hem toereikte, gretig ledig. Zij hadden elkander eigenlijk nauwelijks begroet, maar Aleida rees van haar stoel op en kwam bij hem staan.
‘Herman, ik heb u iets te vragen. Zijt gij geneigd om mij een gewichtig verzoek toe te staan?’
‘Verlang wat gij wilt,’ zeide hij zacht; ‘wat zou ik u heden kunnen weigeren?’
‘Gij moet ook doen, wat ik u vragen zal,’ hernam zij, ‘om mijnentwil, ook om uwentwil, vooral ook voor onze jongens. Herman! beloof mij, dat gij zoo spoedig mogelijk uw ambt prijs geeft en u weer bij het Gild laat inschrijven?’
Schreiend sloeg zij hare armen om zijn hals en kuste hem.
‘O, Aleida!’ Hij omarmde haar en trok haar dichter bij zich.
‘O, Aleida!’ Hij begreep haar; de tranen sprongen ook hem uit de oogen; en meer nog dan zijne dankbare blijdschap werd zijn ootmoedig berouw haar het onderpand van eene gelukkige toekomst.
| |
| |
Eenige jaren later was de Heer Adriaan Pauw voor de tweede maal Raadpensionaris. Dat verhinderde hem echter niet, om nu en dan eenige dagen op Heemstede te vertoeven en daar gasten te ontvangen. Op een heerlijk schoonen zomerdag reed een gezelschap, dat reeds vroeg in den morgen van Amsterdam vertrokken was en in Haarlem zich slechts kort had opgehouden, de breede laan in, die van het kerkplein naar het kasteel voerde. Het bestond behalve uit den voerman, die de paarden mende, uit vier personen; op de achterbank van den wagen zaten Lievensz en Aleida; hunne zonen zaten op de voorbank.
Zij waren tot dit bezoek uitgenoodigd en dat was een goed voorteeken, maar hoewel Lievensz zich een eervollen naam onder zijne kunstbroeders had verworven en Aleida's huwelijksgeluk door haar gewezen voogd niet meer in twijfel kon worden gesteld, zij waren toch benieuwd, hoe zij door den machtigsten man in de Republiek zouden ontvangen worden.
Zij reden het voorplein op. De Heer Pauw en zijne echtgenoote kwamen over de slotbrug hunne gasten tegemoet. Zoodra hij hen zag, nam Lievensz nog in den wagen den hoed af en zijne zoontjes waren even beleefd. Toen zij waren uitgestegen, strekte de Heer Pauw de hand uit en geleidde Aleida naar zijne echtgenoote. De eerste begroetingen waren dus reeds gewisseld, toen zij de brug waren overgegaan en de deur van het slot zouden binnentreden. Daar bleef Pauw echter stilstaan en blijkbaar met het doel, om op eenmaal aan zijne gasten de verzekering te geven van de goede gezindheid, met welke zij genoodigd waren en ontvangen werden, sprak hij luide: ‘Neef en Nicht Lievensz, wij heeten u en uwe kinderen hartelijk welkom op het hooge huis te Heemstede!’
Leiden.
W.P. Wolters.
|
|