De Gids. Jaargang 44
(1880)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 280]
| |
Een dichterlijk regtsgeleerde.INiet dikwijls zullen de akademische dissertatie en de professorale intreerede van een nederlandsch regtsgeleerde, voorname punten van overeenkomst met het kort te voren verschenen dichtwerk van een Franschman aanbieden. Alleen wordt de toevallige zamentreffing minder onwaarschijnlijk, wanneer de fransche dichter Sully Prudhomme heet, een wijsgeer is, en hij als onderwerp de geregtigheid koos. De wetenschap der geregtigheid: daarover handelt ook de redevoering, waarmede, in Januari dezes jaars, Mr. W. van der Vlugt het hoogleeraarsambt aan de rijks-universiteit te Leiden aanvaardde; of laat mij liever zeggen, daarover loopt het dichtstuk in proza, door eene lijvige doktorale verhandeling van te voren breedvoerig toegelicht, in hetwelk onze landgenoot, met al het vuur der jeugd, getuigenis aflegt van eene meer dan gewone ingenomenheid met zijn vak. La Justice van Sully Prudhomme is een filosofisch stelsel in verzen, en de beteekenis, welke de dichter aan het woord ‘justice’ hecht, ongeveer dezelfde als in de wijsgeerige geschriften van Proudhon. Ook bij Sully Prudhomme omvat de geregtigheid al het hoogere in de menschelijke natuur: 's menschen zedelijke vrijheid, 's menschen zelfbewuste en onbaatzuchtige goedheid, 's menschen roeping, het ideaal der algemeene broederschap te verwezenlijken. Om kort te gaan, het gedicht is een protest tegen het fatalisme en materialisme der nieuwere natuurwetenschappen. In navolging der beroemde ‘Nuits’, van Musset, fingeert Sully Prudhomme een tiental ‘Nachtwaken’, ingenomen door dialogen. Eerst is de dichter slechts onderzoeker. Hij raadpleegt de natuur, en bekomt van de wetenschap louter smartelijke antwoor- | |
[pagina 281]
| |
den. Voor de geregtigheid, waarmede hij als jongeling heeft gedweept, en die hij, man geworden, zich voelt ontzinken, is nergens plaats: niet in de betrekking tusschen soort en soort, want de sterkere soorten blijven slechts in het leven ten koste der zwakkere; niet in de betrekking van personen tot personen, want alle personen zijn zelfzuchtig, en er bestaat geen ander verschil, dan dat de eenen door sluwheid zoeken te verkrijgen hetgeen de anderen veroveren met geweld; niet in de betrekking tusschen volken en volken, want de volken doen als de soorten en verslinden elkander; niet in de betrekking van burgers tot burgers in één zelfden Staat, want de nood, het eigenbelang, en de eerzucht, beheerschen allen en alles; niet in de betrekking tusschen den mensch en het bovenzinlijke, want het geloof in het bovenzinlijke verplaatst de moeijelijkheid wel, maar lost haar niet op. Nogtans heeft en behoudt de mensch, te midden der twijfelingen die in den naam en met het gezag der wetenschap hem beurtelings schokken of kneuzen, een zedelijk bewustzijn. Hij gevoelt zich verantwoordelijk tegenover eene inwendige wet. De geregtigheid, redeneert hij, moge buiten het menschelijk geslacht overal ontbreken, dit bewijst slechts, dat zij in den kring van dat geslacht, en dáár alleen, op hare plaats is. Nu volgt, op de wanhopige nachtwaken van daareven, eene kortere reeks troostrijke. 's Menschen zedelijk bewustzijn openbaart zich aan den dichter als eene verheven ontplooijing van krachten; niet volstrekt gescheiden van het natuurleven, maar daaruit voortkomend als eene bloem of eene rijpe vrucht. In de geregtigheid, die bovenal welwillendheid is, vindt de mensch eerst zich zelven en weldra de zamenleving terug. De wetenschap wordt de bondgenoot der liefde. Door beider vereenigde werking gaat de maatschappij meer en meer vooruit; veredelt zich allengs het menschelijk geslacht; komt het rijk der vrijheid en des vredes. Dit zijn (gelijke tijden doen, onafhankelijk van elkander, op verschillende plaatsen gelijke problemen stellen en gelijke oplossingen beproeven) geheel en al dezelfde denkbeelden als van Mr. Van der Vlugt. Er is zelfs toenadering in den vorm. Prudhomme's leerdicht vult een geheel boekdeeltje van meer dan tweehonderd bladzijden; en zoo de nederlandsche geleerde bijzondere zorg aan zijne taal besteedde, de fransche dichter schreef nooit kunstiger sonnetten, nooit wetenschappelijker oden. | |
[pagina 282]
| |
De jongere fransche dichtschool, van welke Sully Prudhomme het hoofd is, is bekend om de keurigheid van haren versbouw. ‘De grondslagen aller zedelijke wetenschap,’ vinden wij bij den Leidschen hoogleeraar, ‘zijn de eeuwen door in den menschelijken geest oorspronkelijk tegenwoordig, en onwillekeurig in zijn bewustzijn werkzaam geweest. En daarom ook kleeft hun zulk eene klare en onwedersprekelijke blijkbaarheid aan, dat zij door zich zelven voor zich zelven getuigen. Men heeft hen slechts te toonen, slechts in hunne zuivere omtrekken uit de onzuivere vormen van het onmiddellijk bewustzijn te voorschijn te brengen, om hen te doen erkennen, neen, liever: herkennen, als datgene wat aan niemand onzer ooit ten volle ontbreekt. De bron immers van wat den menschen, als het kortweg prijzenswaardige, als het “goede” zich aankondigt, is hun zelven ingeboren. Terwijl hunne innerlijke ervaring het hen doet kennen als datgene, wat behoort te zijn, en zij in alle handelingen, in die van anderen, maar inderdaad toch ook in hunne eigene, het wenschen vervuld te zien, volgen zij slechts hunnen innigsten oorspronkelijken wil. Hoe menigmaal hunne daden dezen ook verloochenen, de ervaring zelve dier afwijkingen doet hen 't klaarst beseffen, dat de volkomene ontwikkeling van ieders krachten en gaven slechts in de dienst van dien wil mogelijk is. Uitgebreide wetenschap, groote talenten, hebben alleen waarde, alleen aanspraak op eerbied en bewondering, zoo zij zich uitsluitend te zijner beschikking hebben gesteld. Waar dat niet is geschied, zijn zij hoogstens dommekrachten, vaak nog minder. Erkenning, vereering van begaafdheden, oogenblikkelijke voldoening der begeerten, voorspoed, magt, roem, maar verworven buiten de baan, welke die “God in ons” heeft aangeduid, schenken (hoe dikwijls is het gehoord en in den wind geslagen, alleen om gevoeld te worden!) de blijvende bevrediging niet, die een vergeten en misschien naar de wereld veelzins ellendig leven in het door hem gewezen spoor ten deel valt. Vrijwillig slecht is niemand, dus sprak reeds de diepste denker der oudheid; en de ervaring der latere eeuwen spreekt het hem na. Wie waarlijk vrij is, vrij niet slechts van anderen, maar ook van zich zelven, kan niet anders willen dan goed. Want goed is de grondtoon van aller wil en zin. - Vraagt men naar den inhoud van dien oorspronkelijken wil, ook daarop geeft de ervaring van het gemoedsleven een ondubbelzinnig antwoord. Die inhoud van der menschen innigst en standvastig verlangen, | |
[pagina 283]
| |
gelijk zich dat èn bij ieder afzonderlijk, èn in den voortgang der wereldgeschiedenis openbaart, bestaat in het streven naar al datgene wat hen, als van nature onderling verwant, elkander vermag te doen aanvullen, elkander bij de ontwikkeling van hetgeen ieders persoon uitmaakt, kan steunen en sterken. In één woord: de grondtoon van ons aller wezen, de bron van zedelijkheid, regt, en staat, is de liefde’Ga naar voetnoot1. De lezer zal mijne verzekering wel willen aannemen, dat in de akademische redevoering dezelfde overeenstemming met Sully Prudhomme's denkbeelden valt op te merken, als in het akademisch proefschrift. ‘Il n'y a pas de justice hors de la sympathie,’ teekent in eene noot de fransche dichter aan, zijne hoofdgedachte omschrijvendGa naar voetnoot2. Evenzoo heet het in de redevoering van onzen geleerde: ‘De ware geregtigheid is erkenning’ en ‘die erkenning de levenszenuw voor alle regt’Ga naar voetnoot3. In die twee korte stellingen, de laatste aanvulling of hervatting der eerste, ligt de sleutel der geheele zienswijze. Niet minder dan den dichter moet men den geleerde prijzen, wanneer hij in zulke ondubbelzinnige bewoordingen zijne studie in verband brengt met de werkelijkheid. Sully Prudhomme deelt ons mede, dat zijn dichtwerk geboren is uit de behoefte, in 1870 en 1871 bij hem als Franschman gerezen, zich levendiger dan ooit van het geloof in eene zedelijke wereldorde te doordringen: ‘Les sinistres évènements qui ont abaissé la patrie française, m'avaient, pour la première fois, forcé de voir de près, et à nu, les plaies, jusque là dissimulées, d'un corps social qui dans la déroute a perdu tous ses voiles. Quel spectacle!’ Al heeft Mr. Van der Vlugt zulke buitengewone gebeurtenissen niet bijgewoond, zijn stelsel hangt niet minder naauw zamen met hetgeen in en om hem voorvalt. ‘Het regt,’ roept hij uit, ‘is het leven; alleen aan de ervaring, door u en anderen in het leven opgedaan, dankt gij de stof voor uwe wetenschap.’ Het is inderdaad treffend, een jurist op dien toon tot juristen te hooren spreken, in eene akademische gehoorzaal. Ik ben echter niet overtuigd, dat door den Leidschen hoogleeraar, vergelijkenderwijs, bij het bouwen van zijn stelsel, de | |
[pagina 284]
| |
methode gevolgd is, welke de meeste aanbeveling verdient. Te dezen aanzien moet de geleerde, dunkt mij, voor den dichter onderdoen. Even willekeurig als Mr. Van der Vlugt neemt ook Sully Prudhomme aan, dat er een afzonderlijk menschenrijk bestaat, voor hetwelk andere wetten gelden dan die, welke de natuur beheerschen. Even eigenmagtig kiest Sully Prudhomme zijn uitgangspunt in het zedelijk bewustzijn, en verklaart daaruit al de voornaamste raadselen van het leven. Doch dit goede heeft hij, dat zijne raadselen op ons den indruk maken, werkelijk raadselen te zijn; raadselen, opgegeven door de wijsbegeerte en de wetenschap van den dag; raadselen, waarin het nu levend geslacht zijne eigene verstands- en gemoedsbezwaren terugvindt. De Leidsche hoogleeraar daarentegen schijnt ons toe, wetenschappelijke tegenstanders van gisteren of eergisteren te bestrijden. Het is, alsof hij zijne meeste zorg aan het versterken van bolwerken besteedt, die geen verdediging meer behoeven, terwijl het zijne aandacht ontgaat, dat van twee zijden en met versche krachten de vijand op zijne hoofdstelling aanrukt. | |
IIDaar mijne bedenkingen noch de uitgebreide kundigheden, noch de scherpzinnigheid, noch bovenal de geestdrift van Mr. Van der Vlugt, gepaard met zeldzame bezadigdheid, in het minst onzeker kunnen maken, stel ik, tot toelichting van mijn gevoelen, eenige aanhalingen uit Sully Prudhomme op den voorgrond. De fransche dichter, zeide ik, kent geen ander middel om aan de gevolgtrekkingen der nieuwere natuurwetenschappen te ontkomen, dan een beroep op de inspraak van het zedelijk gevoel. Doch hij doet dien doodelijken sprong met kennis van zaken; zich ten volle bewust, dat, zoo de mensch deel uitmaakt van de natuur, en in de natuur alles aan vaste wetten gebonden is, er voor de regtbank der wetenschap geen spraak kan zijn van een vrijen menschelijken wil. De wetenschap, dit beseft hij, ziet achter den wil altijd eene drijfveer; en van die drijfveren geeft altijd de krachtigste den doorslag. Gevoelt de mensch zich nogtans vrij, dan is die gewaande vrijheid zelfbedrog; en met ongemeene heerschappij over de taal beschrijft Sully Prudhomme deze wetenschappelijke slotsom: | |
[pagina 285]
| |
Seul le plus fort motif peut enfin prévaloir:
Fatalement conçu pendant qu'on délibère,
Fatalement vainqueur, c'est lui qui seul opère
La fatale option qu'on appelle un vouloir.
En somme, se résoudre aboutit à savoir
Quelle secrète chaîne on suivra la dernière;
Toute l'indépendance expire à la lumière,
Puisqu'on saisit l'anneau sitôt qu'on l'a pu voir.
Tout ce qu'un être veut, son propre fonds l'ordonne;
Mais l'ordre, irrésistible à son insu, lui donne
Le sentiment flatteur qu'il est sollicité.
Ainsi la liberté, vaine horreur de tutelle,
N'est que l'essence aimant le dernier joug né d'elle,
L'illusion du choix dans la nécessité.
Behalve dit zelfbedrog omtrent onze zedelijke vrijheid, leert de nieuwere wijsbegeerte ook, dat de natuur, onbewust wakend voor de instandhouding van het menschelijk geslacht, den bijzonderen mensch misleidt en in de liefde van den man voor de vrouw hem een geluk voorspiegelt, hetwelk hij, zoo hij er de ware reden van doorgrondde, verwerpen zou. Er wordt niet alleen zelfbedrog gekweekt; er wordt ook bedrog gepleegd. Ofschoon het hier niet zoozeer een stellig leerstuk als eene vernuftige hypothese geldt, ziet de dichter zeer goed in, dat de wijsbegeerte ten dezen zich op menig feit beroepen kan, hetwelk hare onderstelling aannemelijk maakt en aan deze bijna het karakter eener vaste wet leent. Hij verzuimt dan ook niet, zij het met dichterlijke bitterheid, van de mistroostige zinsbegoocheling aanteekening te houden: Dans l'oeil indifférent des vierges, ô Nature!
Tu fis bien d'allumer un céleste flambeau;
Si fort que soit l'attrait d'un corps novice et beau,
C'est grâce à l'Idéal que l'humanité dure.
Le dégoût de peupler une terre aussi dure
Eût peut-être aboli ce frêle et fier troupeau,
Si d'un vain paradis quelque vague lambeau
N'eût flotté pour le coeur plus haut que leur ceinture.
Le soir, quand l'Idéal, complice de tes fins,
Sous le nom de pudeur leur fait des yeux divins
Dont les longs cils penchés ont un attrait de voiles;
| |
[pagina 286]
| |
Leur regard, fourvoyé par l'ennui vers le ciel,
Paraît, en se baissant, nous offrir des étoiles,
Et nous nous approchons, voilà l'essentiel.
Op deze wijze enregistreert de dichter telkens, als het ware, de eene of andere voorname gevolgtrekking, welke hij uit de wetenschappelijke onderzoekingen van sommigen der schrandersten onder zijne tijdgenooten, met meestal onverbiddelijke noodzakelijkheid ziet voortvloeijen. De kinderlijk geloovige levensbeschouwing, bij voorbeeld, stelt het regt met eene goddelijke instelling gelijk; en de dichter erkent, voor zich zelven die zienswijze steeds toegedaan geweest te zijn. Wel onderscheidt hij tusschen het regt en de geregtigheid; maar alleen zoo als men dit doet tusschen eene engere en eene ruimere opvatting van dezelfde zaak. Al reikt ‘la justice’ verder dan ‘le droit’, ook dit laatste is van hooger orde. Hoe ontstaat nu echter het regt, in de werkelijkheid? Volgens de wetenschap, alleen door de gedwongen beperking der vrijheid van den eenen mensch door den anderen, zonder tusschenkomst van een hooger beginsel, en zonder dat voor dit hoogere plaats overblijft: C'est du conflit des corps que le droit est venu.
Si l'homme était une ombre, ou qu'il fût solitaire
Et qu'il pût se nourrir comme il se désaltère,
D'un peu d'eau, fruit du ciel, sans culture obtenu,
Tout désir ne serait qu'un souhait ingénu,
Du pouvoir de jouir aiguillon salutaire,
Et le besoin, sans nom, serait mort-né sur terre;
Le mot justice même y serait inconnu.
Exempte d'imposer ou subir un partage,
La vie, essor sans cesse élargi davantage,
S'épandrait sans donner ni recevoir de heurt;
Mais nos prisons de chair se disputent l'espace,
La place de tes pieds, il faut que je m'en passe:
Toujours d'un droit qui naît une liberté meurt.
Doch ook onafhankelijk van het te gronde gaan dier vrijheid, is er in de wijze, waarop volgens de wetenschap het regt tot stand komt, iets, hetwelk iederen adeldom van oorsprong uitsluit. In plaats van uit eene edelaardige, eene verheven aandrift, ontstaat het louter uit de triomferende zucht tot zelf- | |
[pagina 287]
| |
behoud. Van nabij bezien, is het regt slechts een andere naam voor bovendrijvende magt. Het heeft zijn begin in onderdrukking van den zwakkere door den sterkere: Tout vivant n'a qu'un but: persévérer à vivre;
Même à travers ses maux il y trouve plaisir;
Esclave de ce but qu'il n'eut point à choisir,
Il voue entièrement sa force à le poursuivre.
Ce qui borne ou détruit sa vie, il s'en délivre,
Ce qui la lui conserve, il tâche à s'en saisir;
De là le grand combat, pourvoyeur du désir,
Que l'espèce à l'espèce avec âpreté livre.
Ou tuer ou mourir de famine et de froid,
Qui que tu sois, choisis: sur notre horrible sphère
Nul n'évite en naissant ce carrefour étroit.
Un titre pour tuer, que le besoin confère,
Où la nature absout du mal qu'elle fait faire,
Un brevet de bourreau, voilà le premier droit.
Dit zijn maar algemeenheden, zoo men wil; en de verhouding van den mensch tot het dier, door hem geslagt om met zijn vleesch zich te voeden en met zijne vacht zich te dekken, beslaat daarin even veel plaats als die van den mensch tot den mensch. Doch kies, in de menschenwereld zelve, het konkreet geval van den beestelijken man uit het volk, die vrij en souverein wil heeten, maar in dronkenschap zijne vrouw mishandelt, en van den beschaafden militair, geroepen dien toestand en zijne medepligtigen met geweld van wapenen te bedwingen. Zoo, ongeveer, hebben in het voorjaar van 1871 de soldaten van Versailles tegenover sommige burgers der parijsche Commune gestaan. Wat, in deze betrekking, wat is er overgebleven van het regt of de geregtigheid? Wat van de welwillende gezindheid, waarmede de eene mensch ten aanzien van den anderen vervuld heet te zijn? Aan deze zijde slechts toorn, aan gene slechts vrees. Van toenadering geen spraak; van broederschap nog minder. Toch is deze toestand eene getrouwe afspiegeling van hetgeen de wetenschap in de werkelijkheid vindt waar te nemen: Brute qui bats ta femme et dis: mort aux tyrans!
Qui ne lui parles point sans l'appeler carogne,
Et, misérable roi, t'indignes sans vergogne
De n'être pas nommé citoyen par les grands!
| |
[pagina 288]
| |
Et toi, plus insensé, né dans les premiers rangs,
Qui, réprouvant cet acte et ce propos d'ivrogne,
Trouves le meurtre en masse une noble besogne,
Et t'adonnes, plus vil, à des vices moins francs.
Par le sang de la guerre ou par le vin du bouge
Grisés comme taureaux affolés par le rouge,
Qui peut croire qu'un jour vous vous embrasserez?
Qui jamais abattra le rempart séculaire
Fait de pavés croulants, de trônes effondrés,
Qu'entre vous ont dressé la peur et la colère?
Op die wijze gaat het bij Sully Prudhomme, van den eenen slag in het aangezigt, door de werkelijkheid toegebragt aan het ideaal en door de wetenschap opgeteekend, voort naar den anderen. Eindelijk valt de menschheid voor goed van haren troon. Getooid als eene koningin, ijdel op hare schijndeugden en hare schijngrootheid, blijkt zij in den grond der zaak een redeloos dier te zijn gebleven; en wie bij haar aanklopt om hooger leven, zou even goed op eene kermis, in eene tent, dit hoogere aan eene klatergoudgodin kunnen gaan vragen: Je sais done maintenant, pour l'avoir affronté,
Quel monstre ancien, tapi sous sa brillante robe,
Aux regards éblouis l'humanité dérobe;
Quels aveugles instincts forment sa volonté.
Mais à voir son grand air, sa foi dans sa bonté,
Son rire olympien sur un infime globe,
Je cherche, en son cerveau malsain, l'étrange lobe
Où siège et se nourrit son orgueil indompté.
J'y cherche le sinus profond où se recrute
Sous sa couronne d'or le vieux levain de brute,
Qui fermente toujours, plèbe et tyrans, en vous.
Demander la justice à cette souveraine,
Autant la demander à quelque pauvre reine
Au bandeau de clinquant, dans une cour de fous!
Ik noem deze verzen, over wier litterarische verdiensten, welke buitengewoon zijn, thans niet behoeft uitgeweid te worden, verzen van en voor onzen tijd. Een dichterlijke geest der 18de eeuw, als Bernardin de Saint-Pierre, vond in de toenmalige natuurwetenschappen de bevestiging, niet de ontkenning, | |
[pagina 289]
| |
van zijn geloof aan eene hoogere wereldorde. De uitkomsten der geologie zijn nog in de eerste helft der 19de eeuw, door godsdienstige dichters, voorgesteld als eene verrassende toelichting van bijbelsche verhalen. Sully Prudhomme behoort tot een geslacht, dat zich te dien aanzien geen hersenschimmen meer vormt. Hij staat met zijne juridische beepiegelingen geheel en al op het standpunt van iemand, die, onder protest, beurtelings Schopenhauer en Hartmann, Renan en Taine, Darwin, Haeckel en Spencer gelezen heeft. | |
IIIEn staat Mr. Van der Vlugt, met zijne juridische bespiegelingen, dan op een ander standpunt? Is het de Leidsche hoogleeraar, die zich hersenschimmen vormt? In sommige opzigten doet hij dit allerminst. Zorgvuldig waakt hij, om slechts dit ééne te noemen, dat hij met zijn zedelijk bewustzijn, waarvan voor hem zooveel afhangt, niet verdwaald gerake op het gebied van bijbel, theologie, of kerk. Hij is een modern godgeleerde, zonder godgeleerdheid. Wijsgeeren, met wie hij in alles zeer ver medegaat, worden eensklaps door hem losgelaten, wanneer zij te kwader uur de grens overschrijden, die de zielkundige ervaring van de metafysica scheidt. Of wel hij toont aan, dat die mannen het niet zoo kwaad gemeend hebben als men denken zou, en de bespiegeling bij hen, het spekuleren, slechts een overblijfsel van hebbelijkheden geweest is. Aldus in het geval van den jongeren Fichte; nog nadrukkelijker in dat van den ouderen Krause, met wien dertig en meer jaren geleden prof. Opzoomer de Nederlanders voor het eerst in kennis bragt. ‘Metterdaad,’ zegt Mr. Van der Vlugt, ‘was voor Krause zijn God, wat de huisschel op St. Nicolaasavond is voor het feestvierende gezin: een klank, die, zoo dikwijls hij vernomen werd, zijne lezers en ten slotte ook hemzelven deed gelooven, dat wat hij hen opdischte door die deur was binnengekomen, terwijl het feitelijk uit de eigene woning, uit de ervaring werd voor den dag gehaald.’ Op eene andere plaats heet het, meer in het algemeen: ‘'t Zedelijk bewustzijn staat of valt met eenige godsdienstige of metafysische aanschouwing evenmin, als de gansch bijzondere liefde van het kind tot zijne | |
[pagina 290]
| |
broeders en zusters noodig heeft de voorstelling, hoe één moeder hen onder het harte gedragen en pijn geleden heeft om hunnentwil.’ Maar wat mij verwondert is, dat iemand, die zoo spreekt, de gevolgtrekking niet opmerkt, waartoe zijne zienswijze leiden moet. Met hetzelfde regt als Mr. Van der Vlugt uit zijne begrippen over regt en staat elke metafysische aanschouwing verwijdert, kunnen andere geleerden dit het zedelijk bewustzijn doen. Wat voor de moraal pleit, pleit ook voor de godsdienst, en zoo er omgekeerd een toets is, waarop de laatste bezwijkt, dan bezwijkt daarop ook de eerste. Beiden missen om strijd, of bezitten om strijd, een eigenlijk gezegd wetenschappelijken grondslag. Ten einde het handhaven der zedelijkheid en het uitsluiten der godsdienst te regtvaardigen, kan men niet volstaan met te zeggen, gelijk Mr. Van der Vlugt doet: ‘Van 't oogenblik, waarin de geest der menschen de perken der eindigheid overschrijdt, wordt de gedachte beeldvorming, de taal beeldspraak; en aanneming van beelden te vergen is een eisch, die zich zelven wederlegt.’ De stem van het geweten toch is óók beeldspraak. Dezelfde verbeelding, weldoende fee, welke ons aan een God en een Duivel, een hemel en eene hel doet gelooven, schept ook voor ons het onderscheid tusschen deugd en ondeugd, goed en kwaad. Laat ons niemand anders dan den schrijver, gelijk wij uit zijn werk hem leeren kennen, als ophelderend voorbeeld gebruiken. Elke platte voorstelling wordt daardoor van zelf vermeden, want zijn voorbeeld is niet alledaagsch. Zijn er punten, waar zijn zedelijk bewustzijn, grondslag van zijne regts- en staatsfilosofie, het stoffelijke raakt? Ongetwijfeld. Ook bij hem is dat bewustzijn aan de ademhaling gebonden; en zelfs hangt het met deze zoo naauw zamen, dat het eene zonder de andere noch bestaan zou, noch kan voortgaan te bestaan. Alleen zoo lang hij leeft, vormt hij een persoon, dusgenaamd, en heeft hij een zedelijk bewustzijn. Om dit laatste te onderhouden, moet hij het ook zijn ligchaam doen. Zoo hij zich niet behoorlijk voedt, niet op zijn tijd een goed glas wijn drinkt, niet de noodige beweging neemt, door paardrijden, zwemmen, gymnastiseren of wandelen dan krijgt hij de ziekte der geleerden; en uit Bilderdijks voorbeeld weten wij, welke daarvan voor de helderheid van het zedelijk bewustzijn de gevolgen kunnen worden. ‘Oui, mon corps est moi-même’, ver- | |
[pagina 291]
| |
zekert bij Molière de goede heer Chrysale. Diepzinnige stelling, hetzij men haar voor de menschelijke natuur vleijend noeme of niet. Doch laat ons niet vooruitloopen. Wanneer men de dagteekening van Mr. Van der Vlugt's promotie, toen hij dat omvangrijk proefschrift verdedigde, met die zijner professorale intreerede vergelijkt, dan ziet men den jeugdigen geleerde, in niet meer dan drie maanden, van student hoogleeraar worden in de wijsbegeerte en de encyclopedie van het regt. Dit is reeds buitengewoon, wanneer gij uw punt van vergelijking binnen den kring der vertegenwoordigers van het hooger onderwijs kiest, en in aanmerking neemt, dat zelfs een middelmatig universiteits-professor altijd in sommige opzigten uitmunt. Een nog buitengewoon aanzien bekomt de zaak, als gij u in de plaats van het groote publiek denkt, dat met den titel der hoogste verstandelijke beschaving het bezit onwillekeurig vereenzelvigt. Mr. Van der Vlugt nu is zoo weinig middelmatig, dat slechts zeer enkele Nederlanders van zijnen leeftijd, voor zoover wij naar geschriften of kunstwerken oordeelen kunnen, met hem op dezelfde lijn komen. Voor den leerstoel, waarmede men hem belast heeft, schijnt hij als geknipt. Aan eene zeldzame belezenheid in de litteratuur van zijn vak, paart hij eene aangeboren filosofische tournure d'esprit; zoodat men nauwlijks weet, of hij voor de wijsbegeerte van het regt geschikter dan voor de encyclopedie, voor de laatste geschikter is dan voor de eerste. Buiten de menschenwereld zal men te vergeefs naar zulk een trap van geestesontwikkeling zoeken, zoo snel verkregen; en het klinkt ongelooflijk, dat zelfs in eene uitgebreide reeks van eeuwen, langs den weg der opklimming van lager tot hooger, uit de volmaaktste diersoort een brein zou zijn voortgekomen, zoo fijnbewerktuigd en zoo welgemeubeld. Niettemin moet het nog uitgemaakt worden, dat er meer dan een graad-, dat er een wezenlijk soortverschil bestaat; eene onoverkomelijke kloof, in één woord. Wanneer dichters over de kroon der schepping gaan beschikken, dan wijzen zij die niet aan een Erasmus, een Hugo de Groot, een Rijklof van Goens, een Pieter Nieuwland toe, maar aan de vrouwelijke schoonheid en lieftaligheid; en de ingenomenheid, welke alle mannen met die uitspraak betuigen, pleit voor de juistheid van het poëtisch instinkt. Is nu echter de bekoring van het vrouwelijke bovenal in verstandelijke ontwikkeling, is het niet veeleer in eigenschappen gelegen, welke de vrouwen gemeen hebben met het aanvalligste in de natuur? | |
[pagina 292]
| |
Heeft onder de dichters hij, die tot een geleerd en welsprekend volksredenaar zeide: ‘Vos discours sont très-beaux, mais j'aime mieux les sores:’ heeft hij niet in één adem de bloemen en de vrouwen boven het hooger onderwijs, boven de daarvoor benoodigde gaven gesteld? Uit een zuiver wetenschappelijk oogpunt gezien, zijn er inderdaad geen termen, buitengewone schranderheid en buitengewone kunde als bewijzen aan te merken voor het bestaan van een soortelijk verschil ten gunste der zelfstandigheid van den menschelijken geest. Het ‘ga naar de mieren en word wijs’, is méér dan louter de populaire vermaning van een zedeprediker. Kundigheden als die, welke Mr. Van der Vlugt in zulk eene opmerkelijke hoeveelheid bezit, worden ten deele verkregen door de gaaf, die wij het geheugen noemen. Bij schrijvers van leeftijd strekt het geheugen somtijds zich over zulk eene lange reeks van jaren uit, dat het opkomend geslacht niet meer onderscheiden kan, welke wendingen bij hen eene vrucht der persoonlijke herinnering zijn, welke andere werden overgenomen uit boeken. De Leidsche hoogleeraar is een dier jongeren, bij wie ouderen de wording der uitdrukking nog volgen kunnen. Zijne beeldspraak heeft, om zoo te zeggen, eerst gisteren de kinderschoenen uitgetrokken. Hersengewrochten van een duitsch wijsgeer hooren wij hem bij eene St. Nikolaasavondillusie der jeugd vergelijken. Hij spreekt van de bijzondere genegenheid, welke broeders en zusters voor elkander koesteren, alsof dit een gevoel was, bestemd levenslang door niets verzwakt te worden. Elders stelt hij eene gevolgtrekking uit de logica van Rousseau, ten einde het valsche in het uitgangspunt duidelijk te maken, gelijk met een sprookje, door baron Münchhausen knapen op de mouw gespeld. Zoo vormt zich ons geheugen met de jaren, en al vroeg geldt het: lest heugt best. Doch onthouden is alweder niet iets specifiek menschelijks. Sommige menschen, overigens personen met gaven, zijn zeer vergeetachtig, en moeten met kunstmiddelen hun geheugen te hulp komen. Knappe meisjes en jongens uit Indie, vergeten in Europa elk woord Soendaasch of Javaansch; hoewel zij bij hunne aankomst die talen als water, en het Hollandsch zeer gebrekkig spraken. Ik ken eene russische dame van buitengewone ontwikkeling, die tot en met haar vijftiende jaar nooit anders dan hare moedertaal gesproken heeft, en thans, na een verblijf van vijftien jaren in het buitenland, genoodzaakt is, | |
[pagina 293]
| |
weder les te gaan nemen in het Russisch. Omgekeerd is bij dieren een levendig geheugen niet zeldzaam. Nadat te Parijs, in de eerste maanden gevolgd op het beleg, de paarden der omnibussen gebruikt waren voor de kavallerie der Commune, en zij van deze dorstige ruiters geleerd hadden, voor alle wijnhuizen halt te maken, had men de grootste moeite, toen zij weder omnibus-paarden geworden waren, die herinnering bij hen uit te wisschen. 's Winters komen dezelfde musschen, iederen dag omstreeks het ontbijt-uur, nederstrijken op dezelfde vensterkozijnen: wachtend tot eene vriendelijke vrouwen- of kinderhand de begeerde broodkruimels voor hen afzondert. De ooijevaars en de zwaluwen vergeten minder gemakkelijk hunne nesten van het vorig jaar, dan soms een staatsman het de beloften doet, waarmede hij de kamers, het volk, of de stille werktuigen zijner verheffing paaide. Doch lasteren wij de menschen niet! Een geheugen ten kwade wordt ook bij sommige dieren aangetroffen. Menige zwaan, door een zwerm ondeugende knapen geplaagd, heeft met boosaardig geduld het oogenblik verbeid, dat één hunner, onverzeld, zich te digt in de nabijheid waagde. | |
IVEer ik vervolg, moet ik nogmaals eene plaats uit Mr. Van der Vlugt's proefschrift aanhalen. Wij lezen daar: ‘Binnen de verschijning, welke ieder mensch aan zich, gelijk aan de oveige wereld waarneemt, geeft de ervaring op zedelijk gebied hem de éénheid te kennen, waardoor hetgeen hij en anderen van hem zien en tasten verbonden is tot een persoon. Deze is het, die boven de veranderlijkheid van lusten en neigingen, in den vorm van het zedelijk bewustzijn de onmisbaarheid harer geboden stelt. En moge dit al menigmaal in den kamp met de natuur feitelijk onderliggen, zijne nederlaag wordt een nieuw bewijs zijner meerderheid. Want nadrukkelijker dan het pligtbesef gesproken heeft, klaagt het schuldgevoel den gevallene aan; en eerst als eene zegepraal de oneer heeft uitgewischt, heeft de mensch waarlijk vrede met zich zelven. Plato noemde die stem der zedelijke geboden: den grooten vreemdeling in ons. Hij zou van de hier geschetste verschijnselen, onveranderlijk dezelfde, aannemelijker verklaring hebben gegeven, zoo | |
[pagina 294]
| |
hij omgekeerd wat ons met die geboden in tegenspraak brengt de groote vreemdelingen aan aan ons genoemd had. Het zedelijk bewustzijn alleen, - zelfvoldoening en vooral berouw bewijzen het, - is 's menschen waarachtige wil, zijn eigenst eigendom. En nu wijst eindelijk de inhoud van dat bewustzijn op eene laatste trede tot dezelfde hoogste eenheid, wier erkentenis elders voorbeding voor elk weten gebleken is. Die inhoud is: verwantschap tusschen den eenen mensch en den anderen. De kring, waarover zich deze uitstrekt, wordt wijder, naar gelang het bewustzijn zelf krachtiger is ontwikkeld; zij ontbreekt nooit. Van waar dat alles? Die onzigtbare persoon, die in iederen mensch het pit van zijn wezen uitmaakt? Die toon van gezag, waarop deze in het zedelijk gevoel tot ons spreekt, en wiens regt wij erkennen ook in onze ongehoorzaamheid? Die goede wil jegens de menschen, die ook den zelfzuchtige in zijn betere oogenblikken uit de eenzaamheid, waar hij als een vreemde rondwandelde, in het medegevoel met anderen te huis brengt? Er is maar één verklaring. De menschen zijn met het beste deel van hun wezen verbonden aan eene wereld boven de stof, vrij van al de onvolkomenheid, die deze aankleeft, bron van al het blijvend goede, dat deze siert. In de erkentenis dier wereld stijgen zij van trap tot trap: van het zelfbewustzijn door het zedelijk bewustzijn tot het godsbewustzijn’Ga naar voetnoot1. Niets pleit zoo welsprekend voor de betrekkelijke meerderheid van den mensch, als dergelijke fijngesponnen redeneringen, uitgedrukt in keur van woorden. Welk dier kan hem dit nadoen? De eksters, de beo's, de papegaaijen, hebben mooi praten; er moge in het zingen der vogels, het blaffen der honden, het loeijen der runderen, het brullen der leeuwen, iets zijn wat van verre op eene taal gelijkt of zelfs aan onze talen verwant is, - wij overtreffen dit alles blijkbaar door eene onvergelijkelijke kunstvaardigheid. Van de menschelijke talen kan men zeggen, dat zij niet ontstaan zonden zijn, zoo levendigheid en verscheidenheid van aandoeningen of gewaarwordingen, getuigen van een fijn en prikkelbaar zenuwgestel, daartoe niet genoopt hadden. Doch is bij de dieren de natuur in dit werk als halverwege, en naauwlijks halverwege blijven steken, dan hebben wij het regt te beweren, dat, wat bewerktuiging aangaat, de dieren zeer ver bij ons achterstaan. | |
[pagina 295]
| |
Men zal dan ook aan deze laatsten geen hoogeren graad van denkvermogen kunnen toekennen, dan met de volstrekte of gedeeltelijke afwezigheid van het spraakvermogen bestaanbaar is. Pijn en genot kunnen kreten ontlokken: alleen het denken leert spreken, en er wordt beter gesproken, naarmate er zuiverder, dieper, fijner gedacht is. Slechts moeten wij niet uit het oog verliezen, dat dit verschil geenszins elke overeenstemming uitsluit. Evenals eene mechaniek van het denken, is er ook eene mechaniek van het gevoel. De groote tooneelschrijvers in het algemeen, de groote treurspeldichters in het bijzonder, kennen daarvan het geheim. Door die bewuste of onbewuste wetenschap doen zij, schijnbaar onafhankelijk van ons denkvermogen, ons lagchen of schreijen; verteederen ons, of ontsteken onze geestdrift. Er is logica, ook in het sprakeloos instinkt; ook in het kretenslakend gevoel van wee of wel. Eene onbewuste redenering doet het paard zijn genoegen uithinniken, wanneer het, na volbragten arbeid toegelaten in de klaverweide, deze rondholt; doet de klokhen, bij het naderen van den vos, de kiekens bijeenroepen onder hare vleugelen; bij het opsteken van den storm de schapen zamenscholen in het open veld, om den rukwind gezamenlijk het hoofd te bieden. Zoo de moederliefde van nadenken getuigt, dan zijn over het algemeen de dieren nadenkende wezens, want in den regel zorgen zij voorbeeldig voor hunne jongen. Niets van dit alles zou voor de gewone begrippen over den menschelijken geest van kwade gevolgen zijn, zoo de wetenschap niet leerde, dat bij de dieren al dat hoogere onafscheidelijk met het lagere zamenhangt; terwijl men zich bezwaarlijk kan voorstellen, dat het bij de menschen anders wezen zou. Een dier kan blijven ademhalen, zonder of bijna zonder ruggemerg; zonder of bijna zonder hersenen. Doch naarmate die bestanddeelen van zijn wezen door het ontleedmes verwijderd worden, komt voor het hooger leven van vroeger, eene soort van plantenleven in de plaats. Bij de menschen is insgelijks het denkvermogen volstrekt afhankelijk van de hersenen. Om te kunnen denken, moeten wij hersenen hebben; hersenen van zekere zwaarte, van zekeren omvang, en met zekere vrijheid van speling in de ruimte. Een wijsgeer van de kracht van Mr. Van der Vlugt staat evenmin boven die wet, als de meest ongeletterde handwerksman. Niemand heeft nog ooit weten uit te leggen, hoe, door een stoffelijk weefsel als zich onder onze hersenpan bevindt, onstoffelijke gedachten voortgebragt worden. Maar beleedig dat weefsel, en | |
[pagina 296]
| |
er heeft stoornis van het denken plaats. Verwijder het, en de mensch is ontluisterd. De vernietiging van het gewrocht is één zelfde verschijnsel met de vernietiging van het werktuig. Alleen in de voorstelling van derden zijn het twee verschijnselen. Op deze wijze geleidelijk voortgaande, komen wij van het denkvermogen ongemerkt bij het zedelijk bewustzijn aan. De ervaring op zedelijk gebied, leert Mr. Van der Vlugt, geeft den mensch de eenheid te kennen, waardoor hetgeen hij en anderen van hem zien en tasten, verbonden is tot een persoon. Deze eenheid is het, die, boven de veranderlijkheid van lusten en neigingen, in den vorm van het zedelijk bewustzijn de onwrikbaarheid harer geboden stelt. Vindt gij dit helder? Ook bij de dieren is hetgeen zij zelven en anderen van hen zien en tasten, eene eenheid, een persoon. Het eene dier is het andere niet. Elk hunner vormt een afzonderlijk zelfbewust wezen, bekend met de inrigting zijner natuur en toegerust met het vermogen, in zijne behoeften te voorzien. Door de eenheid van dezen wordt ook bij de dieren de veranderlijkheid van lusten en neigingen beheerscht. Bewijst dit, dat de dieren zedelijk bewustzijn hebben? Laat ons liever vragen: met welk regt wordt in bijzonderen zin van een menschelijk persoon gesproken, en die onzigtbare persoon in iederen mensch als het pit van zijn wezen aangeduid, indien de wetenschap op goede gronden leert, dat zulk een persoon evenmin bestaat als bijvoorbeeld de tijd? De tijd is slechts de vorm, waaronder wij ons de opeenvolging der verschijnselen of der gebeurtenissen denken. In zich zelf is hij niets: geen natuurkracht, onbewust of bewust; geen afzonderlijke wet of afzonderlijk wezen, stoffelijk of onstoffelijk. Zoo is ook onze persoon slechts het verbindingsteeken tusschen de deelen van ons wezen. Neem de deelen weg, of ruk dezen uit hun verband, en de persoon is tevens weggenomen. Indien die persoon, die eenheid, ons zedelijk bewustzijn vormt, dan is het met dit laatste evenzoo gesteld als met ons denken. Ook het zedelijk bewustzijn is een gewrocht van onze hersenen. Zijn onze hersenen gekrenkt, dan houdt ook ons zedelijk bewustzijn op, gedeeltelijk of geheel. Zeer juist gaat de strafregter, bij het bepalen der toerekenbaarheid van sommige als misdrijf of misdaad erkende overtredingen, te rade met den staat van des overtreders brein. De onwrikbaarheid der geboden, door het zedelijk bewustzijn gesteld, is eene redefiguur, geen | |
[pagina 297]
| |
feit. Ook is zij niet volstrekt, maar betrekkelijk. Bij den eenen mensch staan die geboden vast, bij den anderen losser. Ook wisselt voor een gedeelte het zedelijk bewustzijn, van volk tot volk. De eene natie maakt eene gewetenszaak van hetgeen de andere niet telt. Het spreekwoord: ‘'s lands wijs, 's lands eer,’ is de getrouwe beschrijving van een verschijnsel in de werkelijkheid. Zelfvoldoening en berouw, zegt Mr. Van der Vlugt, bewijzen dat het zedelijk bewustzijn 's menschen waarachtige wil, zijn eigenst eigendom is; en de hoogleeraar bouwt op dien grondslag eene geheele wijsbegeerte van het regt, inleiding tot eene praktische staatsleer. Doch berouw en zelfvoldoening zijn alweder geen specifiek menschelijke gewaarwordingen. Het kraaijen der hanen, het pronken der paauwen, de fiere gang der schoone paarden, zijn openbaringen van een gevoel, dat aan de tevredenheid van den mensch over zich zelven naauw verwant moet zijn. Er bestaat misschien geen fraaijer schildering van menschelijk berouw dan het slot der bijbelsche paradijsgeschiedenis. Doch tevens denken wij bij niets zoozeer aan een goedigen, op ongehoorzaamheid betrapten Newfoundlander, die met den staart tusschen de beenen naar zijnen meester komt aangekropen, als bij de vertooning welke Adam maakt, wanneer hem voor de leus door den Heere God gevraagd wordt: ‘Waar zijt gij?’ De overeenstemming tusschen den mensch en het dier, ook op dit gebied, bewijst allerminst dat het zedelijk bewustzijn geen praktische waarde heeft. Alleen doet zij het vermoeden rijzen, dat uit dit hout geen stevige wijsgeerige stelsels kunnen getimmerd worden. | |
VWerpen wij, tot besluit, een blik op het stelsel in zijn geheel. Hoewel eene breede uiteenzetting het ingewikkeld kan doen schijnen (breedte, welke den schrijver gelegenheid geeft, zijnen lezer op de aangenaamste en leerzaamste wijze te onderhouden), bezit het de verdienste, zeer eenvoudig te zijn en in weinig woorden zich te laten zamenvatten. Nadat hij het zedelijk bewustzijn als een vasten grond van wetenschap heeft aangenomen, gaat de Leidsche hoogleeraar aan | |
[pagina 298]
| |
het onderscheiden tusschen zamenleving of maatschappij, en staat of regt. Het is de staat, die, in naam van het zedelijk bewustzijn, orde op de zamenleving stelt. Uit zich zelve toch wordt deze door zelfzucht gedreven, en er moet eene hoogere magt zijn, om haar in den band en in het goede spoor te houden. Als die hoogere en hoogste magt is de staat souverein, en zijne souvereiniteit oefent hij uit door middel der wetgeving; wetgeving, die zich regelt naar den eisch der opvoeding van het volk tot zelfregering. De staat moet zich volk, het volk moet zich staat gevoelen. De staat het beter-ik der zamenleving: ziedaar ongetwijfeld eene verheven theorie, doch waarin de logica mij toeschijnt, zich te wreken over het geweld, haar aangedaan bij het zetten der eerste schrede. Hoe zouden wij dien staat, welke aan den eenen kant verschilt van de zamenleving, aan den anderen kant souverein is, meer souverein dan het volk, meer dan de vorst, meer dan eenige staatsmagt of eenige godheid, hoe zouden wij wenschen, hem bij een arm of een been, dan wel, zoo dit te aardsch klinkt, bij een vleugel te kunnen grijpen, en tot hem te zeggen: Daal nu, o staat, uit de wolken eens rustig op de aarde, en heb de goedheid, ons uwe geloofsbrieven te vertoonen! Doch tot zulk eene explikatie komt het nergens. Mr. Van der Vlugt geeft ons een belangwekkend overzigt van hetgeen de Weener hoogleeraar Lorenz Stein met de wetenschap der zamenleving bedoelt, en uit zijne denkbeelden dienaangaande door den Berlijnschen hoogleeraar Rudolf Gneist overgenomen is. De schim echter blijft des ondanks eene schim; de staat eene luchtverheveling, een hersengewrocht. Men zou zeggen: eene alleenzaligmakende kerk zonder paus, zonder koncilien, zonder dogma, zonder eeredienst; eene kerk, welke alleen in zoover aan dien naam beantwoordt, dat sommige hoogleeraren in de wijsbegeerte van het regt, in haren boezem met eene soort van bisschoppelijke waardigheid bekleed zijn. Uit Berlijn, waar het brandpunt van dit hooger licht zich bevindt, schiet het naar Leiden en elders sommige stralen. De regtstaat van Mr. Van der Vlugt zou eene vertegenwoordiging der wetenschap kunnen genoemd worden, de natuurwetenschappen uitgezonderd; eene académie des sciences morales et politiques. Doch krachtens welk gezag deze geleerde areopagus, dit internationaal komité van juridische professoren, bij uitnemendheid de staat heet; hoe buiten en boven de zamenleving die staat een zelfstandig staatsleven leiden | |
[pagina 299]
| |
kan; welke de organen van dit lichaam zijn; in welke verhouding het leeft, leven kan, of behoort te leven, met een koning en een parlement, een leger en eene vloot, een moederland en eene kolonie, met de scheepvaart of den handel, met den landbouw of de nijverheid, met de wetenschappen of de kunsten, onafhankelijk van de wetenschap der geregtigheid, daarvan leert men bij Mr. Van der Vlugt zich geen duidelijke voorstelling vormen. Niet omdat dit alles in het tweede, nog onuitgegeven deel van zijn werk, pas in bijzonderheden ontwikkeld kan worden; maar omdat reeds nu elk aanknoopingspunt schijnt te ontbreken. De ons voorgespiegelde regtstaat is een denkbeeld, waarover men een boek schrijven of eene reeks voordragten houden kan. Een wezen van vleesch en bloed is hij niet. De hoogleeraar tracht zijne bedoeling in het licht te doen springen, door met voorbeeldige zorg de zienswijze van tweederlei tegenstanders te bepalen en te bestrijden. Hem bevredigt noch de demokratie, die zich op de volkssouvereiniteit, noch de theokratie, die zich op het goddelijk regt beroept. Zijn ongunstig oordeel over beiden vat hij aldus zamen: ‘De mannen der souvereiniteit Gods zijn onmagtig tegenover de verschijnselen, die de schatten van het zedelijk leven telkens weder dreigen te doen verloren gaan. Hun biedt de groote aarde nergens eene zekere plek, waaraan zij die kostbaarheden meenen te mogen toevertrouwen; en terwijl de demokraat haar onachtzaam liet nedervallen in eene bodemlooze diepte, meenen zij haar te kunnen ophangen aan het gewelf des hemels.’ Dit zijn voorwaar geen geringe tekortkomingen. Theokratie en demokratie, schijnt het wel, hebben elkander maar weinig te verwijten; en de lezer moet den indruk ontvangen, dat vóór de zon van den regtstaat aan de kimmen verscheen, het er op aarde voor de schatten van het zedelijk leven donker genoeg uitzag. Doch bij aandachtiger beschouwing blijkt, dat de hoogleeraar overdrijft, en er tusschen zijne eigen zienswijze en die der anderen, slechts een onwezenlijk verschil bestaat. Met de mannen van het goddelijk regt, ultramontanen en antirevolutionairen, heeft hij gemeen, dat ook hij, in het bestaan eener wereld boven het stof, zonder bewijs zijn uitgangspunt neemt. Door zijn ontkennen van het bovenzinlijke, zoodra dit van zedelijke ervaring theologie zou willen worden, is hij verwant aan de mannen der volkssouvereiniteit, liberalen en radikalen. | |
[pagina 300]
| |
Het is waar, dat hij aan De Maistre en Stahl, aan De Bonald en Groen van Prinsterer, naauwlijks harder waarheden zegt, dan aan de volgelingen van Spinoza of Kant. Doch wat hem van de twee laatsten scheidt, zijn eigenlijk meer antipathien dan argumenten, en hetgeen hij voor hen in de plaats geeft, staat niet hooger of vaster dan zij. Tot de slotsom, dat alle regt begint met magt, wordt Spinoza gedrongen door aan te nemen, dat zeker streven naar zelfbehoud een grondtoon van het geschapene vormt; den mensch niet uitgezonderd. Menigeen vindt het merkwaardig, dat, zulk een langen tijd vóór Darwin, Spinoza die darwinistische stelling heeft vooropgezet. Mr. Van der Vlugt daarentegen noemt de stelling ‘afschuwlijk’: niet omdat zij met de wetenschap of de wijsbegeerte in strijd is, dit laat hij in het midden, maar omdat zij leidt tot eene gevolgtrekking, welke hem tegen de borst stuit. Wanneer Kant als grondwet van der menschen onderlinge betrekkingen stelt, dat zij gehouden zijn, elkanders vrijheid te eerbiedigen, dan gaat hij verder, dan hij strikt genomen verantwoorden kan. Het wetenschappelijk betoog van dien eisch is niet te leveren. Hij ontspringt veeleer aan het eigenbelang of aan de gemakzucht, dan aan het pligtgevoel. Doch voor Mr. Van der Vlugt is de koncessie, ter wille van het zedelijk bewustzijn door Kant gedaan, nog veel te gering. Hij noemt Kant ‘den vader eener vormelijke, afgemetene, hartelooze levensbeschouwing, die het woord goed haast tot een schimpscheut verlaagd, maar haren wierook bewaard heeft voor den pligt.’ Krachtiger, want de argumenten gaan voort te wijken en de sympathien blijven den boventoon voeren, krachtiger voelt hij zich aangetrokken door de wijsgeeren, die na Kant gekomen zijn; vooral door den ouderen Fichte en door hetgeen Schleiermacher uit dezen afgeleid, of liever, hetgeen de jongere Fichte als de kern van Schleiermacher's denkbeelden voorgesteld heeft. Hier, in deze school, dienen wij te gelooven, hier komt het zedelijk bewustzijn tot zijn regt. Hier wordt een ‘God in ons’ gevonden, die den mensch zijne baan aanduidt. Van den lager gelegen pligt, die alleen predikt: ‘Sta op uw regt!’ zijn wij hier tot de algemeene wederzijdsche welwillendheid opgeklommen. Doch is dit nu werkelijk het laatste woord der nieuwere wijsbegeerte? Heeft Schleiermacher, ook in dit opzigt profeet, bij voorbaat Schopenhauer wederlegd? Gelijk bij Spinoza de | |
[pagina 301]
| |
darwinistische wet van het streven naar zelfbehoud, zoo wordt bij Schopenhauer eene theorie aangetroffen, verwant aan de darwinistische der natuurkeus. De natuur laat bij Schopenhauer den mensch een doel najagen, hetwelk niet in hemzelven ligt. Van de eene ontgoocheling voortgedreven naar de andere, vindt hij alleen in een gevoel van onvrede vrede, en legt zich bij eene pessimistische levensbeschouwing weder. Dan wel, hij leert dit voortgaan van ontgoocheling tot ontgoocheling als de wet van zijn hooger bestaan erkennen, en vindt met welgevallen in zichzelven een beeld van Boeddha, den ontwaakte. Sterk kontrasteert, met dit opmerkelijk zamentreffen in onze dagen van wijsbegeerte en natuurwetenschappen, van denken en waarnemen, de onverschilligheid van Mr. Van der Vlugt voor zulke verschijnselen. Schenkt hij hun voor een keer zijne aandacht, dan is het alleen om ze te kenschetsen als de vrucht eener tijdelijke afdwaling van den menschelijken geest; als eene mode-filosofie. ‘Velen’, lezen wij in de redevoering over de wetenschap der geregtigheid, ‘velen spreken, om den geest van het heden te kenschetsen, van geen gemis aan opgewektheid meer, geen misnoegen, geene verslagenheid alleen; zij noemen de ernstige, weldoordachte overtuiging, dat de wereld, waarin wij leven, het jammerlijk mislukt gewrocht eener onbewuste scheppingsdaad wezen moet. Acht het iets beters dan eene spitsvondigheid, Mijne Heeren, als ik zeg, dat die rigting, voor zoover zij ons althans doet toenemen in de erkentenis onzer vele ellenden en tekortkomingen, mij verheugt. Het is, omdat ik geloof in de roeping, maar evenzeer in de kracht onzer zedelijke zelfbewustheid. Zij alleen kan, doch ook zij gewis zal te allen tijde ons behoeden voor vertwijfeling. Laat vrij daarom de wijsbegeerte van het onbewuste voortgaan met hare sombere klaagliederen aan te heffen. Die klagten, zij zijn het alarmgeschreeuw, dat de eenige magt, die haar op den duur het hoofd biedt, wakker roept.’ Dit klinkt zeer positief, maar het boezemt niet veel vertrouwen in. Wij denken er bij aan den wandelaar, die, 's avonds laat onverzeld huiswaarts keerend door een donker bosch, zichzelven moed inspreekt door het zingen van een lied of het overluid reciteren van een gedicht. In het proefschrift worden de mannen der natuurwetenschap en der nieuwere wijsbegeerte of niet genoemd, of alleen wederlegd door het vermelden van hun gevoelen als iets buitensporigs. | |
[pagina 302]
| |
Men ontmoet een volzin, aanvangend met de woorden: ‘Sedert sommige profeten der celweefsels zich in de wereld der onzienlijke dingen gezagsaanmatiging hebben veroorloofd; sedert van hen de stelling vernomen is, dat er niets is in de wereld buiten de stof, welke zich naar hare eigen onveranderlijke regelen beweegt’.... Verder komt de schrijver niet. En vergenoegde Mr. Van der Vlugt zich slechts, bij eene kleine menschelijke keurbende een onwrikbaar zedelijk getuigenis te onderstellen, luider en duidelijker dan al hetgeen van dien aard, zelfs bij de hoogst ontwikkelde dieren aangetroffen wordt! Maar ook te dezen aanzien is hij even doktrinair, even radikaal, even voorbarig, als de voorbarige theokraten en de voorbarige demokraten, die hij beurtelings bestrijdt. Dat luid en duidelijk inwendig gebod, hij laat het spreken bij alle menschelijke personen zonder onderscheid. De menschen, zegt hij, zijn met het beste deel van hun wezen verbonden aan eene wereld boven het stof. In de erkentenis dier wereld stijgen zij van trap tot trap. Vrijwillig slecht is niemand. Het medegevoel met anderen ontbreekt nooit. Goed is de grondtoon van aller wil en zin. Noem dit optimisme, noem het spiritualisme, - de naam zou eene bijzaak zijn, zoo wij slechts den indruk ontvingen, dat de beschouwing op onderzoek steunt, en niet grootendeels uit verzekeringen zamengesteld is. Hoe kan, in het aangezigt van de statistiek der misdaden en misdrijven in één land, over één jaar, een man der regtswetenschap beweren, dat de grondtoon van hetgeen alle menschen zonder onderscheid willen en bedoelen, goed is? Hoe kan het de aandacht van een moralist ontgaan, dat de deugd alleen de deugdzamen bekoort? Dat iemand, die slecht handelt, dit doet, omdat hij op dat oogenblik in het slechte meer smaak vindt dan in het goede, en hij dus vrijwillig slecht is? Hoe kan een wetenschappelijk waarnemer stellen, dat het medegevoel van den eenen mensch met den anderen nooit ontbreekt, terwijl geheele klassen der zamenleving door geheele andere klassen onderdrukt worden en moeten onderdrukt worden, omdat de elende, de ontberingen, de gebondenheid der eersten, de onvermijdelijke voorwaarde van de welvaart, het aanzien, of den vrijen tijd der laatsten is? Is het iets anders dan tautologie, wanneer geleerd wordt, dat alle menschen met het beste deel van hun wezen aan eene wereld boven het stof verbonden zijn? Moet men, om die wereld te | |
[pagina 303]
| |
vinden, niet eerst dat beter deel verdichten? Waar ziet men de menschen van trap tot trap opklimmen boven het stof? Is iets integendeel gewoner dan het verschijnsel, dat, naarmate zij toenemen in leeftijd, de idealen hunner jeugd plaats maken voor berekening? Op die wijze zouden wij nog langen tijd kunnen voortgaan met vragen: nu de vaardigheid bewonderend, waarmede de schrijver ons en zichzelven een pad door distelige boeken en stelsels kapt, dan ons verbazend, dat hij in zijne dichterlijke vaart zoo vele voor de hand liggende zaken over het hoofd ziet. Voor de nederlandsche regtsgeleerden is zijn werk in elk geval eene groote aanwinst. Moet het hen grieven, wanneer zij opmerken, hoe weinig voor de vorming der nieuwere regtsbegrippen in Europa door Nederland is bijgedragen, zij bezitten thans in Mr. Van der Vlugt een welsprekenden tolk, die ons publiek omtrent de vorderingen van het buitenland op de hoogte brengen kan en bij toeneming daarvan houden moge. Het overige zijn kwestien van praktijk. Gelijk naar Schiller's formule, terwijl de bespiegeling naar een stelsel zoekt, de honger en de liefde voortgaan, de zaken van het menschdom te drijven, zoo vervolgt ook in Nederland en zijne kolonien, onder het opbouwen van den idealen staat door de mannen der wetenschap, de historisch gevormde rustig zijnen weg.
Cd. Busken Huet. |
|