De Gids. Jaargang 44
(1880)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 228]
| |||||||
Klassieke studie tegenover Americanisme.De geneeskunst-oefenaren naar de Nederlandsche wetten, door G.J. Mulder (October 1878). Rotterdam, H.A. Kramers. Idem. Eerste vervolg (Februari 1879). Idem. Tweede vervolg (Mei 1879).Het zijn zeker niet de blijken van toenemenden broedermin tusschen de Europeesche volken, niet het gegronde uitzicht op algemeene ontwapening en eeuwigen vrede, waardoor wij op het oogenblik zouden kunnen vasthouden aan de overtuiging, dat de volkeren slechts ééne groote familie vormen. Toch zijn er altijd verschijnselen van overeenkomst in maatschappelijke behoeften en ‘staats-aangelegenheden’ tegelijkertijd bij verschillende volken waar te nemen, welke, evenals vele andere bekende feiten, aantoonen dat in den grond de beginselen der samenleving en de menschelijke aard overal dezelfde zijn. Zoo ontstaan tegelijk, of spoedig na elkander, in landen, welke bij oppervlakkige beschouwing zeer uiteenloopen, dezelfde groote ‘brandende’ vragen, met al het rumoer, het geschrijf, den partijhaat, welke daarvan onafscheidelijk schijnen. Een der meest op den voorgrond tredende van zulke vragen is in onzen tijd de ‘onderwijs-kwestie’ in de hoogte zoowel als in het middelbare en lagere. - Een deel daarvan wordt gevormd door de woorden, welke ik tot titel koos; maar voor dit opstel op een zeer beperkt terrein, dat door de geschriften van den beroemden oud-hoogleeraar G.J. Mulder wordt aangewezen. Het is opmerkelijk dat volkomen hetzelfde vraagstuk de gemoederen in Duitschland vervult, blijkens eene redevoe- | |||||||
[pagina 229]
| |||||||
ring van den Berlijnschen hoogleeraar du Bois-Reymond, de beschouwing waarvan een groot deel der bladzijden van Mulder's geschriften vult. En - om mijn aanhef te bevestigen - in de allerlaatste dagen kon men in de geneeskundige en andere bladen lezen dat de hoogleeraar Bruecke te Weenen, in de rede waarmede hij het rectoraat der Hoogeschool aanvaarddeGa naar voetnoot1, de vraag behandelde: behoeft de geneeskundige de klassieke studiën, zooals die op de gymnasiën geleerd worden, of moet men ook hen, die geene of slechts geringe kennis der klassieke oudheid bezitten, tot de studie der geneeskunde toelaten? De redactie van dit tijdschrift kon deze ‘vraag des tijds’ niet voorbijgaan, en wenschte eene ‘aankondiging of beoordeeling’ van het boven vermelde boek van Mulder. De eischen van een tijdschrift-artikel maken echter de taak onuitvoerlijk: dat boek als een voortbrengsel op letterkundig gebied, met al zijne schoonheden en merkwaardigheden te beschouwen, en te gelijk de wetenschappelijke en maatschappelijke vragen, welke het behandelt, volledig ter sprake te brengen. Ik kon niet anders doen dan zoo kort mogelijk het vraagstuk der opleiding van geneeskundigen, zoo als het voor Nederland ‘hangt’, naar aanleiding van Mulder's merkwaardige geschriften in het licht stellen. - Ik ben er mij van bewust, dat ik een moeielijke en ondankbare taak op mij neem. Van de eene of andere zijde, zoo niet van beide, moeten er slagen op mijn hoofd vallen. Doch eensdeels vind ik door dit opstel de gelegenheid om nog nader toe te lichten, wat ik in eene aankondiging van een geschrift: ‘Verspreiding der geneeskundige hulp over Nederland’ in het nummer van December 1879 van dit tijdschrift kort ontwikkelde; andersdeels wensch ik wel sommige indrukken en overtuigingen uit te spreken welke het lezen van Mulder's boek wekte. De bedoelde onvermijdelijke gevolgen van hetgeen ik ga schrijven mochten mij niet weêrhouden, te zeggen wat mij waarheid schijnt.
Het woord ‘Americanisirung’ werd door du Bois-Reymond vóór eenige jaren het eerst gebruikt, om het, volgens hem, toenemend streven der menschen aan te duiden, dat kort uitge- | |||||||
[pagina 230]
| |||||||
drukt, het plat-realistische kan heeten. Stoffelijk voordeel in de eerste plaats beoogen, langs den kortsten weg tot rijkdom en een aanzienlijke positie in de maatschappij komen, steeds naar het direkte handtastelijke nut van instellingen, handelwijzen, of denkbeelden vragen, zonder oog te hebben voor het dichterlijke, het schoone, het liefelijke dat men er tot nu toe in zag, - ziedaar eenige trekken van een geestesrichting, wier type gevonden zou worden in ‘den Americaan’. Voor woordenvitterij zou hier al dadelijk gelegenheid zijn; maar wat men met zulk een ‘Americaan’ en met Americaniseering bedoelt, is duidelijk genoeg. Evenzeer behoeft het nauwelijks gezegd te worden, dat de ergste vorm van zulk Americanisme ruwheid, onzedelijkheid, bedriegerij, kwakzalverij en verdere ondeugden insluit, benevens eene eigenaardige manier van argumenteeren; door revolver-schoten in plaats van door een beschaafde repliek. Stel daartegenover het bekende: ‘ingenuas didicisse fideliter artes emollit mores, nec sinit esse feros’ dat steeds geacht werd vooral voor de klasieke studiën waarheid te behelzen, dan schijnt het pleit onmiddellijk beslist. Er moet dus in onze dagen eene aanleiding bestaan voor het krachtig verdedigen der schijnbaar van zelf sprekende verkieselijkheid van klassieke opleiding voor geneeskundigen, door du Bois-ReymondGa naar voetnoot1, zoowel als door Mulder. Een overzicht van den inhoud van Mulder's boek, waarin een groot deel der redevoering van du Bois-Reymond overgenomen en telkens toegelicht wordt, leert ons die aanleiding kennen. Het in October 1878 verschenen eerste stuk begint met eene herinnering aan de geschiedenis. De pogingen welke vóór 1865 gedaan zijn om eene betere geneeskundige staatsregeling te verkrijgen worden door Mulder vermeld. Daarna wordt de omwenteling van 1865 uitvoerig beschreven. Afgezien van vorm, stijl en denkbeelden van den genialen man, mag reeds om dat bijeenbrengen van alles wat op de geneeskundige wetgeving betrekking heeft, ook in de volgende stukken voortgezet, met tijdsopgaven, vermelding van alle hoofdfeiten, van de belangrijkste uitspraken van Regeerings- en Kamer-leden enz., het boek een belangrijk historisch geschrift heeten. | |||||||
[pagina 231]
| |||||||
Ik zwijg over de wetgeving van 1865, daar ik in de boven herinnerde aankondiging van het geschrift der inspecteurs van het geneeskundig staatstoezicht, de daarop betrekkelijke hoofdzaken heb vermeld. Doch van bladzijde 70-103 geeft Mulder zijne denkbeelden over ‘iets beters’. Men moet daarbij in aanmerking nemen dat toen de nieuwste geneeskundige staatsregeling, waaronder wij nu leven (de artsen-wet van December 1878) nog niet ingevoerd was. Mulder stelt voorop dat speciale opleiding van vroedvrouwen noodig is, en dat er tandmeesters moeten zijn naar de behoefte; en wenscht dan verder twee soorten van geneeskunst-oefenaren: Empirici en Doctoren. Die Empirici, aan wie men geene letterkundige eischen en geene in natuurwetenschappen gesteld heeft, wenscht Mulder ‘op plaatsen waar geen ontwikkeld geneeskundige zich vestigt, welke plaatsen van overheidswege behooren te worden aangewezen, zoodanig dat op het platteland de bevolking van zekeren kring zulk een Empiricus kan raadplegen.’ ‘De opleiding dier Empirici geschiedt naast de geneeskundige faculteiten; in de practische vakken wonen zij de lessen der Universiteit bij; een of meer Hoogleeraren der Faculteit zijn belast met het onderwijs, aan hen te geven in schetsen of overzichten van kundigheden, die naar de eigenaardige behoeften van Empirici, aan de Universiteit niet alzoo onderwezen worden.’ Zij zullen, naar Mulder, door de geneeskundige Faculteit geëxamineerd en bevoegd verklaard worden. Uit deze lieden worden ook geneesmeesters genomen voor de koopvaardij-vloot. Zulke Empirici zouden nu belast zijn, binnen den aangewezen kring, met de verzorging der armen, waarvoor zij belooning (uit de staatskas?) ontvangen. Verder zouden zij uit de gemeentekas eene jaarlijksche toelage bekomen, zoodat zij, daarbij hnnne verdere, trouwens weinig winstgevende praktijk in aanmerking nemende, kunnen leven met een gezin. - Reeds in 1848 had Mulder, toen lid eener commissie voor geneeskundige staatsregeling, de opleiding van zulke Empirici voorgestaan, en daarvan gezegd: ‘Men eischt van hen eenige taalkennis, maar van het Latijn slechts zooveel als noodig is, om de Pharmacopoea te kunnen verstaan; van Fransch of Hoogduitsch zooveel, als gevorderd wordt om een schrijver te vertalen in het Nederduitsch; van de moedertaal eenige gronden, en overigens eenige algemeene beginselen van geschiedenis en aardrijkskunde | |||||||
[pagina 232]
| |||||||
zoodat zij ten minste eenige andere indrukken zullen erlangd hebben. Dan gaan zij onmiddellijk over tot ontleedkunde, enz.’ Vier jaren studie aan eene Universiteit zou voor het vormen van zulk een Empiricus gemiddeld voldoende zijn. Later (in het eerste vervolg, bladz. 186 worden, naar aanleiding van in een geneeskundig tijdschrift gemaakte bedenkingen nog uitvoerig de voorschriften vastgesteld, naar welke zulke Empirici, bij het uitoefenen der praktijk, zich zullen hebben te gedragen. Onder anderen worden hun Consulenten-Doctoren in hun buurt aangewezen, tot welke zij zich in bepaald aangegeven gevallen moeten wenden. Voordat ik verder Mulders's meening omtrent de opleiding van geneeskundigen mededeel, teèken ik aan, dat hij het aantal Empirici, op het platteland benoodigd, op ongeveer 100 schat. Hoeveel er voor de koopvaardijvloot benoodigd zouden zijn, wordt niet opgegeven. Men moet nu nog in aanmerking nemen dat Mulder zeer geneigd zou zijn, dergelijke Empirici ook te gebruiken voor de armenpractijk in de steden (bladz. 192), ‘waar men die practijk veelal uitsluitend toekent aan jonge, ongeoefende doctoren. Geef aan de Empirici, naar de bovengestelde regelen, Consulenten, en ken aan beiden hierbij een zekere vergoeding toe, en er zullen wat minder graven moeten geopend worden.’ Door het een ander, zouden er jaarlijks betrekkelijk veel dergelijke Empirici noodig zijn. Laten wij stellen 10; en dan 4 à 5 jaren studie; dat zou eene bevolking van ongeveer 50 kweekelingen voor eene afzonderlijke school kunnen geven. - In elk geval is het getal groot genoeg om hetzelfde bezwaar in het leven te roepen, dat tegenwoordig voortvloeit uit het studeeren van zeer verschillend ontwikkelde groepen van adspirant-artsen, en van hun te groot aantal, aan de Universiteiten, zooals die nu eenmaal zijn. Leest men nu op bladz. 132 en 133 de heftige verwijtingen van Mulder tegen Donders, die oorspronkelijk voor een tweeden stand van geneeskundigen geen opleiding aan de Universiteiten wilde, maar op een afzonderlijke ‘artsen-school’ aandrong, die echter, toen er eenmaal door de wet op het hooger onderwijs vier Universiteiten waren in het leven geroepen, voorstellen deed naar welke ook de niet klassiek gevormde artsen aan de Universiteiten zouden studeeren, dan vraagt men waarom Mulder niet aandringt op een afzonderlijke opleidingschool voor zijne Empirici. Het antwoord kan men vinden in de noot op bladz. 133: ‘Voor | |||||||
[pagina 233]
| |||||||
mijn deel acht ik eene geneeskundige school beter voor elk soort van artsen; maar daar wij vier Hoogescholen hebben is zij zeker niet te wachten.’ Mag Donders niet hetzelfde antwoord geven als Mulder hem verwijtend vraagt: ‘Waarom niet thans om eene geneeskundige school gevraagd, indien die noodig is? Waarom eene zaak niet volgehouden, indien zij best is, al is er op het oogenblik geen uitzicht op?’ Om in de geneeskundige hulp ten platte lande, op de koopvaardijvloot en overal waar de geneeskundige armenverzorging het schijnt te eischen, zoo goed mogelijk te voorzien, wenscht Mulder die zoogenaamde Empirici, maar overigens alleen doctoren. Op bladz. 79 worden zij aldus omschreven: ‘Alsnu kom ik tot den eenigen eigenlijken stand van geneeskunst-oefenaren, die ik wensch in de steden en op de grootere dorpen, overal waar men deze bekomen kan; ik wensch hen breed onderlegd in de humaniora en in wis- en natuurkunde; ik wensch hen opgevoed aan een Gymnasium en aan eene Hoogeschool. De Hoogleeraren geven aan deze de bevoegdheid tot uitoefening der kunst, en het practisch staats-examen worde dus afgeschaft. Zij leveren geene geneesmiddelen dan op plaatsen, waar geen apotheker is. De militaire geneeskundigen worden uit hen genomen.’ Die Doctoren, in de geneeskunde gepromoveerd, zijn ook gerechtigd tot het uitoefenen der heel- en verloskunde, met uitzondering van het operatieve gedeelte. Daarvoor is afzonderlijke promotie in heel- en verloskunde noodig. Op die wijze meent Mulder, zal de geneeskundige stand weder in hooger aanzien komen. Het aantal promoveerenden, in de laatste jaren zeer afgenomen, zal weder vermeerderen, en zij zullen breed ontwikkelde, door klassieke studie aan het Gymnasium, door degelijke natuur- en geneeskundige studie aan de Universiteiten gevormde geneeskundigen wezen. Voordat ik sommige, hier door Mulder reeds behandeld wordende punten van meer ondergeschikt belang of meer persoonlijken en polemischen aard, nader toelicht, gaan wij eerst na, hoe Mulder, bij de door hem ontwikkelde meening, twee voor de hand liggende bedenkingen oplost; nog afgezien van de vraag omtrent de inrichting der Gymnasiën welker invloed zich echter hier reeds doet gevoelen. - Die twee punten zijn: zal men, op die wijze, ook voor de plaatsen, welke buiten het gebied der Empirici vallen, een voldoend getal geneeskundigen | |||||||
[pagina 234]
| |||||||
verkrijgen, en: zal het vooral mogelijk zijn in de behoefte aan militaire geneeskundigen behoorlijk te voorzien? Het valt in het oog dat de toestand welken Mulder thans nog weder wenscht, ongeveer dezelfde is, als die welke ontstaan zou zijn, wanneer men in 1865 niet den nieuwen artsen-stand met de staats-examens had geschapen, maar door verbetering en uitbreiding van het hooger onderwijs de bezwaren had weggenomen welke toen tegen de geneeskundige faculteiten werden in het midden gebracht; terwijl men tevens uit den verwarden en ongelijkmatigen toestand der klinische scholen een beteren had moeten doen ontstaan. Had men toen het programma voor studie en examens aan die klinische scholen wat uitgebreid, de kleinere waren van zelf verdwenen, en men had Rotterdam en Amsterdam behouden, zeker de laatste, welke volstrekt geen plan had te verdwijnen, Zelfs al had men aan de leerlingen dier verbeterde klinische school gelijke bevoegdheid als aan de Doctoren der Universiteiten gegeven - de traditie bestond eenmaal, dat de niet gepromoveerde, van de klinische scholen komende geneeskundigen naar het platteland gingen, en de traditie is een machtig agens. Toen men echter een gansch nieuwen artsen-stand schiep, die, onder de bijl der Staats-examens doorgegaan, nu eerst ware, degelijke, geneeskundigen zou toonen, tegenover die der vermolmde Hoogescholen - toen.... verkreeg men niet wat men wenschte, en verloor men wat men had. - Zoo als ik in de aankondiging der ‘verspreiding van geneeskundige hulp’ in het licht stelde, werd langzamerhand die wet van 1865 weder afgebroken, en hebben wij nu door de ‘artsen-wet’ den toestand welken ik daar omschreef. Bij den gang van zaken, welke als ‘hervorming’ tegenover ‘revolutie’ boven omschreven werd, zou men niet verkregen hebben wat Mulder met zijne ‘Empirici’ nu beoogt, maar hoogstwaarschijnlijk geen vermindering van het aantal gepromoveerden, en een nog altijd aanzienlijk getal van geneeskundigen der klinische school. Beide omstandigheden zouden zeker belet hebben, dat het platteland zoozeer gebrek kreeg aan geneeskundige hulp als nu het geval is, en dat in het algemeen het getal der geneeskundigen zoo verminderde. De toekomst had dan kunnen leeren, of niet langzamerhand eene volkomen ‘eenheid van stand’ ware mogelijk geworden, met specieele zorg, van gemeente- of staatswege, voor sommige door het lot misdeelde plaatsen. Maar als men nu, zooals Mulder wil, weder enkel gepromoveerde | |||||||
[pagina 235]
| |||||||
door volledige gymnasiale en universitaire vorming ontwikkelde Doctoren in het leven riep, die daarenboven ook het benoodigde getal militaire geneeskundigen moesten leveren! De oplossing van dit vraagstuk door Mulder is eene eenvoudige: ‘Gij moet hen (burgerlijke en militaire Doctoren) betalen, en ik herhaal dit woord, opdat gij het zult verstaan. Aan de militaire geneeskundigen moet gij hoogere rangen en ruimer tractement geven, dan aan de officieren van het leger en van de vloot; doet gij dat, dan kunt gij gepromoveerde, dat is breeder ontwikkelde menschen bekomen; en doet gij dat niet, dan moet gij, als gij ziek zijt, als militair minder goed behandeld of door onbekwamen naar het graf worden geholpen. Aan de burgerlijke geneeskundigen op grootere dorpen en in kleine steden moet, zoo noodig, van wege de Gemeente eene geldelijke toelage worden gegeven, zoodat de Geneeskunst-oefenaar goed kunne leven. In de grootere steden moet de geneeskundige verzorging der armen veel ruimer worden betaald, opdat kundige mannen zich aan die verzorging willen wijden. Eindelijk moet aan de ingezetenen, die iets te missen hebben, geleerd worden, dat zij wat minder lekker moeten eten, en wat minder opschik aan het lijf moeten hangen, en aan de geneeskunstoefenaren een beter honorarium moeten geven’ (bladz. 82 en 83). Ik voor mij ben ook overtuigd dat op die eenvoudige en goede wijze alles in orde zou komen. Ongelukkig zijn de allerbeste dingen nooit uitvoerbaar; en is elke wetgeving, elke handeling waarbij men niet in den toestand van Robinson Crusoë verkeert, elke ‘praktijk’ in één woord, een compromis tusschen het meer en minder wenschelijke, tusschen de tegenstrijdige belangen van het geld en het goede, van het in beginsel juiste en het practisch bereikbare. Mijne principieele instemming met Mulder's denkbeelden betreft daarenboven alleen de mogelijkheid om op die wijze een voldoend getal burgerlijke en militaire geneeskundigen te verkrijgen. Of zijn ideaal zou worden bereikt: dat al die Doctoren zouden zijn wat hij wenscht - ziedaar een andere vraag. Als men bedenkt dat er jaarlijks, om in alle behoeften goed te voorzien, empirici en doctoren, 110 nieuwe geneeskundigen moeten komen, waarvan dus bijna 100 door volledige gymnasiale en universitaire vorming ontwikkelden, dan vraagt men of Mulder's geest niet uitsluitend in het aantrekkelijke Utopia verkeert. Men moet echter in aanmerking nemen, dat hij de opleiding | |||||||
[pagina 236]
| |||||||
der militaire geneeskundigen bijna geheel kosteloos wil maken; zelfs reeds toelagen geven aan hen die nog op het Gymnasium zijn, maar zich voor militair geneeskundige bestemmen. Op geld komt het bij Mulder's projecten niet aan. - Hij kan antwoorden dat in de laatste jaren de opleiding van militaire geneeskundigen misschien niet minder geld gekost heeft, dan zijn stelsel eischen zou, - en wat heeft men er voor? Maar als men van de onkosten afziet en meent dat het voldoende aantal zal verkregen worden - het bezwaar komt dan of Nederland in staat is ongeveer honderd intellecten ten behoeve der studie in de geneeskunde jaarlijks te verschaffen; intellecten geschikt niet alleen om door een doelmatige ‘training’ practisch bruikbare en zeer nuttige menschen te worden, maar allen voldoen moetende aan de hooge eischen, welke gesteld worden door de volledige gymnasiale vorming en de breede studie aan de Hoogeschool, zoo als Mulder die wil. Hiermede zijn wij genaderd tot de vraag der inrichting van Gymnasia en der opleiding van jongelingen aan die instellingen. Tevens tot het onderwerp dat door den titel van dit opstel meer bepaald aangewezen wordt. Voordat ik evenwel de gymnasiale opleiding en haar invloed tegen het gevreesde Americanisme bespreek: een enkel woord over de boven bedoelde punten van meer ondergeschikten of polemischen en persoonlijken aard.
‘Du lieber Gott - roept Heine ergens uit - wer Bücher schreibt, schwebt immer in Gefahr grosse Dummheiten zu begehen’. Misschien verkeert de schrijver dezer bladzijden in dat geval, wanneer hij de heftige beschuldigingen, welke Mulder's boek tegen de hoogleeraren Donders en Spruyt bevat, niet stilzwijgend meent te mogen voorbijgaan. Hij meent dat, daar vooreerst personen en zaken hier niet geheel te scheiden zijn, en ons oordeel over de verder ter sprake komende vragen voor een gedeelte bepaald wordt door ons oordeel over de door Mulder zoo zwart gekleurde handelingen der H.H. Donders en Spruyt; maar ten tweede, omdat het lafheid, of erger zou zijn over die zoo uitvoerig en in het oog vallend gedrukte en herhaalde beschuldigingen heen te stappen alsof zij er niet stonden, wanneer nu eenmaal de beschouwing van Mulders's boek op onzen weg gelegd is, men de betrokken personen | |||||||
[pagina 237]
| |||||||
hoogacht en eert, en de hier bedoelde handelingen in een gansch ander licht ziet. 't Moeielijke is aan de zaak de behoorlijke omhulling van ernst en gewicht te geven. De heftigheid van Mulder in deze punten werkt meer op mijn orgaan der verwondering dan op dat der ergernis. - Laat ons zien. Wij zijn in het jaar 1865. Donders bestrijdt, met Mulder en vele anderen, de nieuwe geneeskundige staatsregeling. Daar komen van de zijde der tegenpartij de herinneringen aan eenige jaren geleden, toen Donders als voorzitter eener jaarlijksche vergadering der maatschappij van geneeskunde, ‘Staats-examens’ als beter dan de ‘faculteitsexamens’ had verdedigd! Welnu - zeide Donders terecht - ik zou op dat punt van gevoelen veranderd kunnen zijn, maar nu nog blijf ik er bij (het zijn zijne eigene woorden): ‘tegen de toepassing der Staats-examens op de kweekelingen der Universiteiten bestaat nog bij mij geen bezwaar’. Later, toen men zag hoe het bij die ‘Staats-examens’ ging, en hoe heerlijke vruchten zij voor de studie aan de Hoogescholen, en voor de maatschappij, wat het verkrijgen van geschikte geneeskundigen betrof, afwierpen, heeft Donders onomwonden steeds verklaard zich vergist te hebben, en door de proef, op groote schaal genomen, te zijn bekeerd. Moet nu aan een eminent man die in het openbaar doet wat mindere geesten dagelijks doen zonder dat het in 't oog valt, zonder dat zij zelven of anderen het bemerken (namelijk over eene twijfelachtige zaak op goede gronden hunne meeningen wijzigen) daarvan telkens een verwijt worden gemaakt? Is het niet belachelijk nu nog, in 1879, in het boek van Mulder met de zwartste kleuren telkens geschetst te vinden welk een verderf Donders door zijne verdediging der Staats-examens over Nederland heeft uitgestort? Vraag aan Mulder in gemoede, of hetgeen Donders jaren vóór het aannemen der wet van 1865 over het verkieselijke van Staats-examens gezegd had, eenigen invloed heeft gehad op het aannemen dier verderfelijke wet? Mulder weet wel beter. Het stond geschreven dat die wet komen zoude! Daarbij komt dat Mulder, wel is waar nog eenige jaren vroeger, zelf een sterk voorstander van practische Staats-examens voor geneeskundigen wasGa naar voetnoot1. Zijne woorden van het jaar 1842 | |||||||
[pagina 238]
| |||||||
kunnen nu nog door de voorstanders van zulke staatsexamens worden onderschreven. Wij lezen op de aangehaalde plaats: ‘Evenzoo meen ik, wat ook de uitslag zij der onderzoekingen in het buitenland, dat staatsexamina onmisbaar zijn. De Akademische examina zijn nuttig voor de indeeling der studie, de promotie komt alleen den Senaat toe. Maar iets anders is het eenen titel te geven, iets anders iemand bevoegd te verklaren om de practijk uit te oefenen. Zulke Staatsexamina moeten, als de Akademische, streng zijn en uitvoerig; de laatste duren te kort; enz.’ Het komt niet in mij op Mulder een verwijt te maken van de wijziging zijner meening op dit punt. Ik zou over die examen-vraag nog veel kunnen zeggen, en ben niet overtuigd dat de uitsluitende faculteits-examens, vooral voor de practische vakken, de beste vorm zijn voor datgene wat toch altijd geen hoogeren titel verdient dan een noodzadelijk kwaad. Doch daarom laat de gansche zaak mij koud; en het eenige wat mij verwondert is, dat een man als Donders er zich eenmaal warm voor maken kon (maar toen was het vóór 1865) en dat een man als Mulder er nu nog bladzijden over vult (en dat in 1879). Overigens hebben Mulder en Donders eenstemmig de wet van 1865 bestreden. Wij zijn in 1875. De regeling van het hooger onderwijs bij de wet is aanstaande. In Utrecht is dat jaar de vergadering der maatschappij van geneeskunde. Donders houdt als president eene openingsrede, waarvan de hoofdstrekking hierop neerkomt: Behoud twee Hoogescholen, en richt in het belang der studie van genees-, heel- en verloskunde te Amsterdam eene uitstekende geneeskundige vakschool op, waar zich de artsen en militaire geneeskundigen bij voorkeur zullen vormen, en van welker vele practische hulpmiddelen de studenten der Hoogescholen in het laatste tijdperk hunner studie veel nut zullen kunnen trekken. Laat Amsterdan overigens zelf over zijn Athenaeum beslissen naar welgevallen, maar niet door het streven naar eene Universiteit door te zetten de belangen van het gansche hooger onderwijs benadeelen. Mulder en Donders hebben eenstemmig de oprichting eener Universiteit te Amsterdam bestreden. | |||||||
[pagina 239]
| |||||||
Een voorname aanleiding tot verwijtingen tegen Donders ligt echter voor Mulder in het voorstel, dat bij voorkeur de kweekelingen der Hoogere burgerscholen met vijfjarigen cursus de geneeskundige studenten voor die artsenschool te Amsterdam zouden zijn. Ook wordt hem de meening, dat de studietijd aan het Gymnasium voor de aanstaande medici eenigszins verkort zou moeten worden, wat de letterkundige vakken betreft, terwijl het propaedeutisch gedeelte der studie van de Hoogeschool, voor zoover het dier- en plantkunde betreft, voor hen naar het Gymnasium zou kunnen overgebracht worden, zeer euvel geduid. Dit meeningsverschil hangt echter zoo nauw samen met Mulder's denkbeelden over de opleiding van geneeskundigen aan het Gymnasium in het algemeen (welke denkbeelden trouwens door hem in 1875 nog niet waren uitgesproken), dat ik daarop eerst bij het behandelen der Gymnasium-vraag verder kan ingaan. Wij zijn in 1878. De wet op het hooger onderwijs heeft drie staats-universiteiten behouden, en een gemeente-universiteit te Amsterdam doen ontstaan. Inmiddels heeft de Hoogleeraar Spruyt zich geroepen gevoeld om zijne denkbeelden kenbaar te maken over de opleiding van artsenGa naar voetnoot1. Zijne meening is dat, bij den stand van zaken, nu eenmaal gegeven, en voorloopig zeker niet te veranderen, de zoo merkbare behoefte aan meer geneeskundigen, eischt dat aan hen die het eind-diploma van een H.B. met vijfjarigen cursus bezitten, worde toegestaan, de examens voor de natuurkundige en geneeskundige faculteiten der Universiteiten af te leggen, en zoo arts te worden. In dit opzicht stemt hij met de zoo even vermelde meening van Donders in. Op eene geneeskundige school, naast de vier juist nieuw georganiseerde Universiteiten, wordt hierbij, om licht te begrijpen redenen, niet aangedrongen. Verder valt in datzelfde jaar de beslissing omtrent de zoogenoemde ‘artsen-wet’Ga naar voetnoot2. Voordat die beslissing gevallen is hebben Donders en Spruyt met kracht de absurde bepalingen dier wet bestreden voor zoo ver het betreft de toelating van anderen, dan hen die het eind-diploma eener H.B. met vijfjarigen cursus bezitten. | |||||||
[pagina 240]
| |||||||
Schoon Mulder niet in het openbaar tegen die ‘artsen-wet’ zijne stem verheven heeft, en in zijn boek daarvoor zijne goede gronden opgeeft, mag men, na het lezen van zijn boek zeggen: Mulder, Donders en Spruyt hebben eenstemmig de artsenwet afgekeurd. Ook hier blijft echter het meenings-verschil omtrent de toelating der H.B.-leerlingen bestaan, waarop ik nog zal terugkomen. Van waar nu, bij zooveel overeenstemming, zulk eene verbolgenheid van Mulder tegen de beide andere Hoogleeraren? Voordat ik tracht de dieper gelegen aanleiding tot die verbolgenheid aan te toonen, zij vermeld, dat, wat die artsen-wet betreft, er bij Mulder nog één bijzondere in zijn oog zeer gewichtige grief tegen Donders bestaat. Deze heeft in zijne ‘bedenkingen tegen het wetsontwerp regelende de voorwaarden ter verkrijging der bevoegdheid van arts, enz.’, ter ondersteuning van het voorstel, om de leerlingen der H.B. met vijfjarigen cursus den weg tot den arts-titel open te stellen, gewezen op de weldra te behandelen redevoering van du Bois-Reymond, in welke zou voorkomen: ‘dat de waardeering der klassieke vorming voor geneeskundigen in eene crisis verkeert’ zoodat men de proef mag nemen met niet klassiek gevormde artsen. De minister Kappeyne heeft zich in de Eerste Kamer op die mededeeling van Donders ook beroepen en, volgens Mulder (bladz. 257), ‘waren met deze matige gift van chloroform door den minister gegeven aan de Eerste Kamer, zijne vrienden aldaar tot toestemmen gereed.’ - En zoo zou Donders, die reeds zooveel onheil over het lieve vaderland gebracht had door in 1859 Staats-examens als verkieselijk boven faculteits-examens te verdedigen, Nederland geheel in den afgrond hebben gestort, door de Eerste Kamer met eene onwaarheid zoodanig te narcotiseeren dat zij de artsen-wet aannam! Overdreef ik toen ik van een werking op de lachspieren sprak? Men bedenke vooral, dat Mulder op bladz. 138 en 139 van zijn boek zelf uitdrukkelijk verklaart, dat in den tegenwoordigen tijd (en bepaald wijst hij ook op de Eerste Kamer tegenover het ministerie Kappeyne): ‘de zaken niet worden beoordeeld, en een wet niet wordt goedgestemd of afgestemd, naar haren inhoud; maar de constitutioneele begrippen der regeering zijn ook de begrippen van die leden der Kamer (dat is hier van de meerderheid) en om die reden keuren die leden | |||||||
[pagina 241]
| |||||||
der Kamer goed, wat de Minister voordraagt’Ga naar voetnoot1. - In elk geval zou dus de wet aangenomen zijn, met en zonder den chloroform van Donders. En stel nu eens dat die ‘matige gift’ inderdaad op vele leden der Kamer gewerkt had; of om de beeldspraak te laten varen: stel dat de beschouwingen van Donders werkelijk bij de kamerleden van eenigen invloed hadden kunnen zijn, waarom verwierp men dan de wet niet, op grond der strenge afkeuring door Donders over die wet uitgesproken, zooals zij daar voor de Kamer lag? Men trachte zoo iets te gelooven: de leden der Eerste Kamer peinzende over het al of niet bedenkelijke van de toelating tot de studie voor arts van eenige jonge lieden, die nog wat minder Latijn en Grieksch kennen, dan de velen die toch reeds arts kunnen worden, en dan gedetermineerd tot het aannemen eener door Donders afgekeurde wet, omdat Donders gezegd heeft, dat: volgens du Bois-Reymond ‘de waardeering der klassieke vorming voor geneeskundigen in eene crisis verkeert!’ Ware mijn taak al niet onaangenaam genoeg, ik zou meer voorbeelden aan kunnen voeren van beschouwingen welke ons moeten doen denken, dat Mulder, om een woord te gebruiken dat hij gaarne bezigt, zijne lezers nu en dan voor ‘duifachtig’ moet houdenGa naar voetnoot2. | |||||||
[pagina 242]
| |||||||
Doch al zou de wet, zonder de onwaarheid aan de leden der Eerste Kamer medegedeeld, toch aangenomen zijn, de onjuiste bewering von Donders blijft niettemin afkeurenswaardig - zoo zal Mulder antwoorden. - Daarmede raken wij weder het vraagstuk der Gymnasia en de beschouwing der rede van du Bois-Reymond waarop ik later kom. Wat nu verder de dieper gelegen aanleiding tot Mulder's verbolgenheid betreft, met weêrzin schrijf ik de volgende regelen over, te vinden op bladzijde 91 van Mulder's boek: ‘Hij (de Hoogleeraar Spruyt) schaamt zich niet om uit broodnijd onwaardige taal over de studenten der Utrechtsche Hoogeschool, de eenige die hij kent, te doen drukken; uit broodnijd omdat er nog geen stroom van studenten van elders naar Amsterdam vloeit, maar Utrecht nog bloeit. Broodnijd: is dat de wijsbegeerte van de gemeente-universiteit aan het IJ? En wat beweegt den Hoogleeraar Donders om dien broodnijd te ondersteunen?’ En op de vorige bladzijde had Mulder reeds geschreven, naar aanleiding der ingenomenheid welke Donders betuigd had met Spruyts beschouwingen over de opleiding der artsen: ‘Mij dunkt het kan nu niet lang meer duren, of er zal wel aan het licht treden, welke de eigenlijke beweegredenen van den heer Donders zijn.’ Ofschoon hier voor velen zeker aanleiding kan zijn tot ergernis, droefheid, verontwaardiging, blijft dit uiterste van Mulder's toorn op mij dezelfde uitwerking hebben welke ik vroeger omschreef. De voorstelling dat er een complot zou bestaan om een stroom van studenten van elders naar Amsterdam te lokken, en dat de heeren Donders en Spruyt op de bijzonder handige wijze, welke uit hunne geschriften over de opleiding der artsen blijkt, de conspirateurs-exécuteurs van dat complot zouden zijn, heeft zooveel meer komische kracht dan iets anders, dat zij, bij mij ten minste, bij voorkeur zich manifesteert langs de baan van den nervus facialis welke de takken voor de musculi risorii bevat. Ik zeg over dit punt geen woord meer; maar leer er opnieuw de treurige waarheid uit dat ook de grootste en sterkste geesten onderworpen blijven aan de wetten welke minder krachtig georganiseerden beheerschen. Zooals pokstof of typhus-contagium even goed hen treffen en ziek maken, zoo kunnen zij zich even | |||||||
[pagina 243]
| |||||||
min als de zwakkere aan den invloed onttrekken van personeele opvatting en hartstocht. En het glas der hartstocht geeft de kleur aan de dingen welke men er door zietGa naar voetnoot1. Hiermede zou ik dit intermezzo kunnen sluiten, indien nog niet één punt van belang te beschouwen ware. Mulder wijst er terecht op, dat het voorstel van Donders, later door Spruyt gesteund, om de leerlingen der H.B. met vijfjarigen cursus tot de studie voor arts toe te laten, hoogstens eene vermeerdering van het aantal artsen zou tengevolge kunnen hebben; maar daar die artsen volkomen gelijke bevoegdheid als de doctoren hebben, is er geen enkele reden om aan te nemen, dat zij bij voorkeur naar het platteland, naar afgelegen dorpjes zullen gaan. En de geheel van geneeskundige hulp verstoken streken moeten geholpen worden. Zooals Mulder het op zijne kernachtige wijze uitdrukt: er is brood noodig, en gij gaat beraadslagen over eene nieuwe wijze van bakken. - Daarom just ligt in het denkbeeld der opleiding van Mulder's ‘Empirici,’ die als een soort van staats-ambtenaren, zich verbonden zouden hebben, om zich in een hun aan te wijzen plaats te vestigen, veel aantrekkelijks. - Intusschen gaat het beeld aan het broodbakken ontleend, zooals alle vergelijkingen, niet op. Immers hoe meer geneeskundigen er komen, hoe gunstiger toch zeker de kansen worden voor de streken welke nu de hulp geheel derven. En voorloopig zou toch wel altijd de traditie, welke de doctoren meer beschouwt als den hoogsten stand van geneeskundigen, als de geneeskundigen voor ‘de steden’, de niet gepromoveerden dringen hoofdzakelijk de dorpen of kleinere gemeenten te kiezen. - Doch Mulder's tegenwerping blijft niettemin van kracht. Men kan alleen kunstmatig de onbeschaafde, kleine, afgelegene, of armoedige plaatsen helpen die nu geen geneeskundigen verkrijgen. Het is de vraag of de bezwaren aan het opleiden van Mulder's Empirici verbonden opwegen tegen het ontwijfelbaar nut, dat zij zouden aanbrengen. Want ik houd | |||||||
[pagina 244]
| |||||||
ze voor veel nuttiger dan Mulder somtijds zelf schijnt te doen. Zoo lezen wij op bladz. 168: ‘als geneeskundigen mogen alleen optreden de zoodanige, die breed onderwezen zijn. Kan men deze niet bekomen, zooals dat op het platteland en op schepen het geval kan zijn, dan zou ik voor mij wenschen mijn natuurlijken dood te sterven: maar het meerendeel der tegenwoordige menschen denkt daar anders over en met hen ga ik dan mede, wanneer ik in het openbaar over deze zaak spreek.’ Ook elders in het boek komt die voorstelling terug, dat de Empirici maar om de misdeelde dorpelingen te paaien hun gezonden moeten worden, maar dat een verstandig mensch beter doet met ‘zijn natuurlijken dood te sterven.’ Typiesch is dit voor de wijze waarop Mulder zich telkens door den indruk van het oogenblik laat meesleepen, Men vergelijke daarmede toch wat te lezen is op bladz. 174, waar Mulder de bruikbaarheid zijner Empirici tegen de bedenkingen van een schrijver in het tijdschrift voor geneeskunde heeft te verdedigen. Ik zal die volle bladzijde niet aanhalen; maar vraag aan Mulder wat hij bedoelt met de gevallen waarin hij ‘zijn natuurlijken dood zou wenschen te sterven.’ In de gevallen welke hij, volkomen terecht, opgeeft als geschikt om door zijn Empirici behandeld te worden, heeft men ongeveer het beeld der geneeskundige practijk, waar zij wat beteekent. In de meeste gevallen kunt gij en uwen doctor en uwen Empiricus ontberen. Maar ik zie niet in, welke gelegenheid er dan overblijft om ‘zijn natuurlijken dood te sterven’ liever dan door een Empiricus verknoeid te worden. Wanneer men dus die nuttige Empirici naar Mulder's van bladz. 167-198 uitvoerig ontwikkelde plannen had, zouden zij te pas komen? Mulder geeft becijferingen waaruit volgen zou, dat de kosten voor een honderdtal, voor opleiding, en ook om hun van gemeentewege eene voldoende toelage te verschaffen, niet buitensporig hoog zouden loopen. Doch die berekeningen zijn op ideale, overal gelijke toestanden gegrond, onderstellen welwillende gemeentebesturen, en veel zorg en wijsheid ‘van overheidswege’. Voor de armenpractijk in de steden wil Mulder zijne Empirici laten dienen. Maar als nu het stadsbestuur liever een jong, onervaren Doctor wil? En als in een groep van kleinere gemeenten (want niet elk gehucht kan toch een Empiricus hebben!) de gemeente-besturen niet doeltreffend samen willen werken? Ik ben geen rechtsgeleerde, en weet niet hoe hier staatswetten en provinciale en gemeente- | |||||||
[pagina 245]
| |||||||
wetten in botsing zouden kunnen komen, als de Staat eens, tegen den zin van een gemeente-bestuur in, een Empiricus ergens plaatsen (en bezoldigen?) wilde. En wat moet men met de Empirici aanvangen, waarvoor, onder de genoemde en andere omstandigheden, geen werkkring is? Precies hun aantal opleiden naar de behoefte, welke er zijn zal, is onmogelijk; men zal er waarschijnlijk altijd te veel hebben. Waarvan moeten de overtollige leven? Kortom, ik zie zoo vele practische bezwaren tegen de toepassing van het goede denkbeeld, dat de vrees voor geheele onbruikbaarheid daarvan zou kunnen ontstaan. En wanneer gemeente-besturen zich zooveel geld en moeite wilden en konden getroosten als het stelsel van Mulder eischt, zou, naar de door de Inspecteurs van het geneeskundig staatstoezicht gegeven wenken (zie mijne vroeger vermelde aankondiging) reeds nu in menige streek een arts te verkrijgen zijn. Vooral na eenige jaren als er door de ‘artsen-wet’ veel meer geneeskundigen zijn, zal dat mogelijk worden. In de nu volgende vijf of zes jaren zal de toestand treurig wezen. De vermindering van het aantal geneeskundigen moet zich nog in klimmende mate doen gevoelen, tot de kentering door het in de laatste jaren vermeerderd getal studeerenden en door de artsen-wet intreedtGa naar voetnoot1. - Bij de beoordeeling van al deze zaken moet men echter één punt niet uit het oog verliezen. Ook vóór 1865, toen er overvloed van plattelands-heelmeesters en doctoren was, ontbrak de geneeskundige hulp op een groot aantal kleine plaatsen, zonder dat toen om staatshulp geroepen werd. Het blijkt bijvoorbeeld uit het meermalen genoemde ‘onderzoek naar de verspreiding der geneeskundige hulp’, dat in de provincie Noord-Brabant het getal gemeenten, dat geen | |||||||
[pagina 246]
| |||||||
geneesheer had, 87 bedroeg vóór 1865, en nu 98. In de volgende vijf jaren zal die ongunstige toestand nog verergeren. Zoo wordt het eerst begrijpelijk dat er nu noodkreten beginnen op te gaan. Maar moet men, na tot nu toe niets gedaan te hebben (dan de geeskundige wetgeving bederven), in ernst Mulder's Empirici gaan opleiden? Of de werking der artsenwet afwachten? Ziedaar de werkelijkheid. Dat zij treurig is - ik ontken het niet; en ik wensch niets liever dan overtuigd te worden dat ik mij vergis of overdrijf. Intusschen ligt eene verdere beschouwing dezer zaak buiten het doel van dit opstel. Ik moest alleen in het licht stellen, dat het niet aangaat, de Heeren Donders en Spruyt voor een groot deel verantwoordelijk te stellen voor het ‘verderf in onze geneeskundige staatsregeling’. Zonder voldoende redenen wordt de inconsequentie van den eersten zeer donker gekleurd, terwijl beider advies omtrent de toelating van de leerlingen der H.B. tot de geneeskundige studie op goede gronden steunde, welke nog nader zullen blijken, en in elk geval werd gegeven onder omstandigheden, waarbij het aandringen op uitsluitend toelaten van gymnasiaal opleiden geen zin zou hebben gehad. Is men gedwongen mede te leven en mede te strijden op een gegeven terrein, dan moet men, wanhopende aan het ideale, zich wel getroosten te streven naar het bereikbare. Als alle Achillessen zich in hun tent terugtrekken, wat moet er dan van het Grieksche leger worden?
Uit de sombere werkelijkheid verplaatsen wij ons een oogenblik in de aantrekkelijke wereld der fantaisie. Wij leunen achterover in onzen gemakkelijken stoel, sluiten de oogen, slaan de wieken der verbeelding uit, en ziet - daar ligt het voor ons: Nederland, veranderd in het bekoorlijke Utopia. Een schare van vroolijke, gezonde, intelligente jongens beweegt zich door de straten, op weg naar ‘het Gymnasium’. Allen; want de hoogere burgerschool is verdwenen, of liever Gymnasium geworden. Naast de lagere school en de ambachtscholen, waarheen andere groepen van kinderen ginds zich bewegen, bestaat slechts één en dezelfde opleidingschool voor ‘beschaafden’ die koopman, ingenieur, doctor in de eene of andere faculteit wenschen te worden. Zij allen zullen tot zekeren leeftijd de- | |||||||
[pagina 247]
| |||||||
zelfde ‘klasieke’ opleiding genieten. De aanstaande Doctor zal grondig in de klassieke talen en oudheid, in de wiskunde, in de moderne talen ontwikkeld, en voor de studie der natuurwetenschappen - zoo hij dien weg op moet - genoegzaam voorbereid, naar de Hoogeschool gaan. Onder de schare dier jongens welke wij in Utopia's straten zich zien bewegen, zijn er ongeveer honderd, die bestemd zijn om later als doctor in de geneeskunde zieke burgers of militairen bij te staan, of den staat als hygieinisten of rechts-geneeskundigen te dienen. Met uitzondering der ‘Empirici’ van Mulder vormen zij den éénen stand der geneeskunst-oefenaren. Die Empirici brengen ons snel weder uit onzen droom naar het werkelijke Nederland terug, waar wij vier Universiteiten, Gymnasia en Progymnasia, Hoogere Burgerscholen voor jongens en meisjes, een polytechnische school, en wat niet meer, aanschouwen, en waar Mulder het boven gedachte gymnasium de plaats wil doen innemen der tegenwoordige hoogere burgerscholen, in zoo verre zij moeten zijn opleidend tot algemeene beschaving en voorbereidend tot de polytechnische school. Dit denkbeeld heeft hij in het derde stuk van zijn boek uitvoerig uitgewerkt, naar aanleiding der reeds vroeger genoemde redevoering van du Bois-Reymond. Deze laatste stemt met Bruecke daarin geheel overeen, dat voor de opleiding dergenen die de hoogste betrekkingen in de Maatschappij zullen bekleeden, ook voor de ‘artsen’, de klassieke vorming een niet genoeg te waardeeren ethische en aesthetische grondslag is. Du Bois-Reymond spreekt echter onomwonden zijne meening uit, dat de Duitsche Gymnasia, zoo als zij nu zijn, volstrekt niet voldoen aan hetgeen men van hen eischen moet. Ja, hij herroept in die redevoering eene vroeger door hem verdedigde uitspraak: dat de kweekelingen der ‘Realschule’ (ongeveer onze H. Burgerschool met vijfjarigen cursus) niet zouden mogen toegelaten worden tot de studie der geneeskunde. Bij den tegenwoordigen stand van zaken, bij de zeer gebrekkige ontwikkeling, klassiek zoowel als mathematisch, van de kweekelingen van het Gymnasium, is er geen reden de kweekelingen der ‘Realschulen’ (die ook jaren lang latijn geleerd hebben) het recht te weigeren dat de kweekelingen der Gymnasia nu bezitten. Hij wenscht echter dien toestand niet, zou dien liever voorkomen, en geeft daarom denkbeelden aan voor eene hervorming der Gymnasia, na welke deze ook weder de uitsluitende kweekplaats voor de | |||||||
[pagina 248]
| |||||||
aanstaande geneeskundigen zouden worden. Daarbij komt hij tot het door Mulder voor Nederland uitvoerig uitgewerkte denkbeeld: slechts eenerlei opleidingschool te hebben voor alle beschaafde jongelieden, na het twaalfde jaar bijvoorbeeld, hetzij zij die school slechts voor algemeene ontwikkeling bezoeken, of om zich later aan de Industrie, of de Ingenieurs-wetenschappen te wijden, of tot militaire scholen of tot de Hoogeschool over te gaan. Zulk een gymnasium, waarnaast dan geen ‘Realschule’ meer in den tegenwoordigen zin bestaan zou (terwijl de ‘Gewerbeschule’ daarentegen, welke met onze handels-landbouwschool enz., overeenstemt, zouden blijven en uitgebreid worden) acht du BoisGa naar voetnoot1 vooral wenschelijk om hetgeen hij ‘Americanisirung’ genoemd heeft, tegen te gaan: ‘Der Hellenismus halte den Americanismus von unseren geistigen Grenzen fern’. De gebreken der Pruisische Gymnasia worden door du Bois meer bijzonder in het licht gesteld. Het uitsluitend beoefenen van Latijn en Grieksch, grammaticaal en om het te leeren spreken en schrijven (hetwelk trouwens toch, zooals de resultaten, tout comme chez nous, leerden, mislukte) is een hoofdgebrek. Een tweede belangrijke tekortkoming ligt in de beperking van het wiskundig onderwijs tot de beide trigonometrieën en de stereometrie, terwijl du Bois de beginselen der analytische meetkunde onmisbaar acht voor elke degelijke wetenschappelijke vorming. Van daar zijn spreekwoordelijk geworden uitroep: Kegelschnitte! Kein Griechisches Scriptum! Een algemeene formuleering van het gebrekkige der gymnasia vindt men in deze uitspraak: ‘Der Geist des Gymnasiums hielt nicht gehörig Schritt mit der Entwicklung des modernen Geistes der Menschheit’. - Dit ziet vooral op de groote ontwikkeling der natuurwetenschappen in den laatsten tijd. Hare nadeelige werking, de bevordering van het stoffelijk leven en streven, de mogelijkheid door natuurkennis geld te verdienen - dat alles is juist de ‘Americanisirung’. De ‘Realschule’ hebben wel niet op zich zelf die richting gekweekt, maar haar middellijk bevorderd, doordien zij juist de plaatsen voor de studie der natuurwetenschappen werden, waarin, tegenover de Gymnasien, haar kracht lag. In de volgende woorden vat du Bois samen wat hij in de | |||||||
[pagina 249]
| |||||||
Gymnasia anders wenscht: Was ich denn vom Gymnasium verlangen würde, damit es mir den Forderungen der Zeit zu entsprechen scheine? Im Grunde äusserst wenig. Ein erstes ist klar. Ich verlange mehr Mathematik. Der mathematische Lehrplan des Gymnasiums müsste die Discussion der Gleichung zweiten Grades und einige andere ebene Curven umfassen, wie auch durch die Tangenten-theorie den Blick in die Differential-rechnung eröffnen. Hierzu müssten freilich der Mathematiek mehr Stunden, statt vier, sechs bis acht. eingeräumt werden. Bei den Versetzungs- und Maturitätsprüfungen müsste Mathematik den alten Sprachen und der Geschichte wirklich gleich stehen. Die Gleichberechtigung der Mathematik-Lehrer mit den Lehrern jener Fächer würde dann auch eine Wahrheit werden. Eigenlijk natuurkundig onderricht, zoölogie, physica, chemie, enz., als vakstudie, verlangt hij daarentegen niet: ‘Man erwartet nun vielleicht dass ich vom Gymnasium auch noch eine grosse Erweiterung des naturwissenschaftlichen Unterrichts zufordern im Sinn habe. Aber ich beabsichtige gar nicht aus dem Gymnasium eine naturwissenschaftliche Bildungsanstalt zu machen. Alles was ich will, ist, das es den Bedürfnissen des künftigen Arztes, Baumeisters, Offiziers so gerecht werde, wie denen des künftigen Richters, Lehrers der classischen Sprachen. Ich wünsche also nur so viel Naturbeschreibung in den unteren Classen, dass der Sinn für Beobachtung geweckt werde, und dass sich Gelegenheit biete, die Knaben mit der gleichfalls in den Tiefen der Erkentniss wurzelnden Classificationsmethode vertraut zu machen, deren erziehende Kraft Cuvier so eindringlich schildert. Der Darwinismus, dem ich sonst huldige, bleibe dem Gymnasium fern’Ga naar voetnoot1. | |||||||
[pagina 250]
| |||||||
Verder gaat du Bois na, welke veranderingen in het leerplan der gymnasiën naar deze beginselen noodig zouden zijn. In de hoogste klassen afschaffing van ‘Godsdienstonderwijs’, in 't algemeen veel minder tijd aan grammatica besteden, Grieksch schrijven en vertalen vervangen door Grieksche schrijvers lezen en van de Grieksche oudheid eene meer aanschouwelijke voorstelling verschaffen, ook naar aanleiding van hetgeen de opgravingen der latere jaren voor geschiedenis en kunst aan het licht hebben gebracht - ziedaar de hoofdzaken. Daardoor zou: ‘das verjüngte Gymnasium, wieder in Uebereinstimmung mit den Forderungen der Zeit, dem Kampfe mit dem Realismus erst wahrhaft gewachsen sein. Anstatt seine Zöglinge mit classischen Studiën bis zum Ekel zu übersättigen, sie gegen den Zauber des Hellenismus abzustumpfen, durch pedantische Formenquälerei sie gegen den Humanismus verstimmen, und durch die ihnen gewaltsam eingeprägte Richtung sie mit der umgebenden Welt in Widerspruch zu versetzen, wird es ihnen eine nach neueren Begriffen harmonische Durchbildung gewähren, welche, auf geschichtlicher Grundlage ruhend, auch die modernen Culturelemente im richtigen Maass in sich aufnahm. Indem das Gymnasium selber dem Realismus innerhalb gewisser Grenzen eine Stätte bereitet, waffnet es sich am besten zum Kampf wider seine Uebergriffe. Indem es ein kleines Stück aufgiebt, verstärkt es das Ganze und erhält so vielleicht ein hohes ihm anvertrautes Gut der Nation: wenn er ueberhaupt noch zu retten ist, den deutschen Idealismus.’ De wijzigingen, welke in het hervormde Gymnasium van du Bois dus zouden ontstaan, komen neder op: veel meer wiskunde, bepaaldelijk de grondslagen der hoogere analyse, veel minder Grieksch en Latijn, maar levendiger en krachtiger indrukken geven van het schoone en groote in den bloeitijd der Grieken en Romeinen, en minder godsdienstonderwijs (ik durf er, wat het laatste punt betreft, wel bijvoegen, dat du Bois, als hij met den bovendrijvenden geest in het Protestantsche Pruisen geen rekening had moeten houden, godsdienstonderwijs ook in de lagere klassen zou hebben afgeschaft). Wij zouden dus verkrijgen: een school die de jongelieden werkelijk zoo ver mogelijk bracht in de ‘gymnastiek van den | |||||||
[pagina 251]
| |||||||
geest’. De grondslagen van het denken en de voorwaarden voor de hoogere, edelere, meest aesthetische levensopvatting zouden zóó gelegd worden, op eene geheeel wereldsche school. Ik onderschrap het woord ‘wereldsche’ opzettelijk, omdat Mulder, terwijl hij het hoofddenkbeeld: eenerlei school voor alle beschaafden van du Bois overneemt, van die school wil maken: een theologische. Ik zal kort mededeelen hoe Mulder het algemeene Gymnasium voor Nederland zou willen ingericht hebben. Vooraf veroorloof ik mij de bedenking of het Gymnasium van du Bois, afgezien van andere bezwaren, voldoende zou zijn voor de behoeften aan voorbereidende ontwikkeling der aanstaande philologen; en of het de meest bruikbare opleidingsschool mag heeten voor koopmans-zoons, die ‘in de zaak van vader of oom zullen gaan’, voor een aanstaand tweeden luitenant, voor een aanstaand bezoeker eener bouw-akademie? Tot hun 18de jaar ongeveer zullen de jongelieden daar moeten verblijven. - Doch ik werk zulke bedenkingen niet uit, daar ik, na Mulder's plannen toegelicht te hebben, mij beperken moet tot de ‘opleiding onzer artsen.’ Het beginsel van het Gymnasium, dat het tegenwoordige en de Hoogere Burgerschool in zich moet opnemen, wordt door Mulder (bladz. 372) aldus omschreven; ‘het moet den historischen gang der beschaving bloot leggen en terugvoeren tot de oudheid, waar men de eerste sporen van ware beschaving vindt, om aan de jeugd, aldaar opgevoed, een breeden grondslag te geven; om de vormen, die de tegenwoordige beschaving heeft aangenomen, in het licht der geschiedenis helder te doorzien, ten einde de jeugd aldaar voor te bereiden, om op passende wijze op den tijdgeest in te werken, dien te wijzigen, en alzoo wapenen te hebben, om niet zijn slaaf te worden. Waar men zulke scholen niet heeft, verkeert de beschaving als in een luchtbol; waar men ze wel heeft, daar is, indien zij goed zijn en gewicht genoeg zouden hebben, Amerikaniseering buitengesloten en Neobarbarisme niet te vreezen.’ Gesteld dat die beginselen juist zijn, hoe moeten zij dan worden toegepast? Van bladzijde 372-395 vinden wij de, als ik het zoo noemen mag, wereldsche zijde van het ‘gedachte’ gymnasium toegelicht. Het doet mij leed, maar ik kan den lezer niet kort en duidelijk zeggen wat Mulder wil. Drie-en-twintig bladzijden van fraaie volzinnen over het nut der klassieke | |||||||
[pagina 252]
| |||||||
studie, de hooge beteekenis der geschiedenis, en de grondige beoefening der moedertaal, slechts afgebroken door enkele zeer leerrijke en belangrijke geschiedkundige inlichtingen over den oorsprong onzer tegenwoordige gymnasia uit de middeleeuwsche kloosterscholen, kunnen bezwaarlijk als grondslagen of voorschriften dienen voor het ‘gedachte’ gymnasium. Overal heet het bij Mulder: dat hij zich over de hoeveelheid Grieksch geen oordeel aanmatigt, dat deskundigen moeten beslissen hoe ver men met wiskunde zal gaan, dat hij de regeling aan kundigere mannen overlaat, enz. - Slechts enkele punten worden handtastelijker aangetoond; de geschiedenis van het Jodendom behoort, naast die der Grieken en Romeinen, op het Gymnasium te huis (bladz. 378), omdat uit het Jodendom het Christendom is voortgekomen en de tegenwoordige beschaving in hoofdzaak een gewrocht is van het Christendom. Vervolgens (blz. 382): men zal de geschiedenis onderwijzen, oude, middeleeuwsche en nieuwe, ook die van ons Vaderland, enz, en dan: ‘tot ware opvoeding meen ik dat het onmisbaar is, niet minder zorg te wijden aan de kennis van de geschiedenis der Nederlandsche menschheid, dan aan die der Grieken en Romeinen.’ Omtrent het onderwijs in talen wordt op bladzijde 384 gezegd: ‘Wellicht komt men bij ons op het volgende neder: dat van de Grieksche, Hoogduitsche en Engelsche talen zóóveel zal geleerd worden, als noodig is, om hetgeen er in die talen geschreven is, goed te kunnen verstaanGa naar voetnoot1, terwijl het spreken en schrijven in die talen uit noodzakelijkheid ondergeschikt wordt gemaakt aan het verkrijgen van andere kundigheden. De Fransche taal eischt van ons, Nederlanders, eene grondige beoefening. De Latijnsche taal worde breeder beoefend, en van hare letterkunde alzoo een breed gebruik gemaakt.’ - Dan komen, bladz. 384, de natuurwetenschappen. In hetgeen hij hiervan op het gymnasium verlangt, stemt Mulder met du Bois in hoofdzaak overeen: ‘Geen kennis als doel, slechts als middel. Men gebruike die kennis voor een hooger doel, en dat doel is: opvoeding. Men verbanne dus alle natuurwetenschappen van die school, maar kieze hetgeen tot opvoeding leiden kan, en bespreke dit op eenvoudige wijze. De jonge lieden die de natuur wetenschappelijk moeten beoefenen, vinden die weten- | |||||||
[pagina 253]
| |||||||
schappen op de scholen die zij later zullen bezoeken, de Polytechnische school, de Militaire school, enz. (bladz. 387.’) Op blz. 392 eindelijk worden nog vermeld: ‘twee oefeningen, welke op een algemeen Gymnasium hoofdzaak zijn: de verstandelijke en de zedelijke.’ Hiermede wordt meer in het bijzonder onderricht in zielkunde en logica bedoeld. Ik kan de gansche toelichting van de wenschelijkheid van dat onderwijs onmogelijk overnemen. Mulder verwacht daarvan vooral ontwikkeling van ‘de gave des onderscheids, van een gezond opvatten der dingen, van het gezond denken en redeneeren.’ Wie onderschrijft niet van harte zijne woorden op bladz. 394: Welk een voorrecht zou het zijn indien aan alle leden eener maatschappij eene zekere dosis gezond verstand kon worden gegeven.’ - Ik geloof met Mulder dat de oefeningen, waarop hij hier het oog heeft, zeer nuttig en ontwikkelend konden zijn. Vooral - zoo als hij op bladz. 394 zegt - ‘hoe oneindig groot is niet de invloed van gezond verstand op godsdienstige aangelegenheden.’ - Maar is het dan om terstond een tegenwicht tegen den overwegenden invloed van het gezond verstand in het leven te roepen, dat hij ook op het Gymnasium Godsdienst-onderwijs zoo ruim mogelijk wil? En wel zoo, dat elk kerkgenootschap leeraren aanwijst en honoreert, wier onderwijs behoort tot de normale lessen der school, schoon op afzonderlijke uren en in afzonderlijke lokalen te geven, en zóó dat de ouders kunnen vragen hunne kinderen daarvan te doen wegblijven. ‘Elk Kerk-genootschap in Nederland als wettig erkend, dus ook het Joodsche, doe dat onderwijs geven in volle vrijheid aan de jonge lieden, die het hooren willen’ (bladz. 401). Nu is datgene wat Mulder met ‘gezond verstand’ bedoelt zeker moeielijk als een leervak te omschrijven, en in den regel zal hij, die de ‘natuurgave’ mist, door onderwijs niet veel daarvan verkrijgen. Toch is, zooals ik boven toestemde, wat Mulder bedoelt met het ‘onderricht in zielkunde en logica’, indien het mogelijk is daarvoor een voor de hoogste klasse van het Gymnasium passenden vorm te vinden, wel een der beste hulpmiddelen, beter dan de hooggeroemde wiskunde, die ons wel leert wat waar is, maar niet - en dat is juist hoofdzaak - hoe licht wij menschen mistasten, en drogredenen voor bewijzen, klanken voor argumenten houden. - Doch zoo er één middel is, geschikt om de gave van ‘gezond opvatten der dingen’ te bemoeielijken, dan is het de kerkleer, welke ook. | |||||||
[pagina 254]
| |||||||
En die wenscht Mulder, zooals bleek, ook op het Gymnasium de jongelieden in te prenten. Dat dagelijks hooren van ‘bovennatuurlijke’ werkingen, dat gewennen aan geen bevreemding voelen bij wonderverhalen, dat leeren gelooven in stormbezweringen en al wat de ‘kerkleer’ onvermijdelijk medebrengt, is zeker een der krachtigste middelen om het ‘gezond verstand’ te dooden. Het vraagstuk van ‘godsdienstonderwijs op het gymnasium’ is hiermeê echter eerst aangeroerd, en in het minst niet toegelicht. Ik wenschte het wel buiten beschouwing te kunnen laten: maar het is zulk een wezenlijk bestanddeel van Mulders plannen omtrent het ééne en algemeene gymnasium, en het vormt zoozeer den grondslag van het gansche boek, dat ik te beoordeelen heb, dat ik verplicht ben er zelfs eene afzonderlijke afdeeling aan te wijden.
Ik noemde de plannen van Mulder omtrent het onderwijs in wiskunde, talen en natuurwetenschappen, zijne denkbeelden omtrent de wereldsche zijde van het onderwijs aan het Gymnasium. Men mag inderdaad de tegenstelling tusschen du Bois en Mulder zóó uitspreken: de eerste verlangt een wereldsche school met meer wiskunde en studie van het schoone en groote in de klassieke oudheid, en opgeven der pogingen om de jongelieden Latijn en Grieksch te leeren schrijven en spreken: de laatste daarentegen verlangt op het gymnasium heidensche en joodsche oudheid en christelijke godsdienstleer en wil aan deskundigen ter beslissing overlaten wat er van Latijn en Grieksch zal worden onderwezen. - Mulder meent ten onrechte dat er zoo groote overeenstemming is tusschen du Bois en hem. Het denkbeeld der samensmelting von ‘Realschule’ en Gymnasium heeft hij overgenomen, maar daarmede houdt ook de overeenstemming op. Reeds hier en daar bij de commentaren welke Mulder telkens tusschen de aanhalingen uit de redevoering van du Bois geeft, treedt dat aan het licht. Zoo heeft de laatste (bladz. 321 en 322) krachtig gepleit voor de noodzakelijkheid der beginselen van de hoogere analyse op het gymnasium, daar hij bij zijne lessen over zenuw- en spier-physiologie verplicht is, zelf de elementen van de wiskundige ontleding der kromme lijnen uiteen te zetten. Mulder laat er op volgen: ‘Ik laat nu daar of | |||||||
[pagina 255]
| |||||||
analytische geometrie, en hare aanwending in physiologie, voor breede geneeskundige studie onmisbaar is.’ En, bladz. 328, noemt Mulder de denkbeelden van du Bois omtrent het op de hoogte van den tijd brengen der Gymnasia door ze wat de klassieke studiën betreft te wijzigen, en wat de wiskunde betreft hooger dan de ‘Realschulen’ op te voeren, ‘overdreven en daardoor onjuist’. Aan het geheele betoog van du Bois - zegt Mulder - ontbreekt eene juiste bepaling van het kwaad, eene duidelijke aanwijzing van den aard der ziekte. Toch is het voor iemand die ook een weinig tusschen de regels lezen wil, niet onduidelijk wat du Bois voor de ziekte houdt, en dat de diagnose van Mulder daarvan geheel verschilt. Dat begint bladz. 332 duidelijk te worden, waar de meening van du Bois vermeld is, dat hij ‘aan de Gymnasiasten den aard der natuurkundige methode wil leeren, die bestaat in waarneming, vergelijking, rangschikking.’ Mulder laat daarop volgen: ‘Voor mijn deel geloof ik dat het te veel is. Ik zou tevreden zijn, indien op het Gymnasium zóóveel van de Natuur gebracht werd, als noodig is, om liefde voor haar op te wekken, hare schoonheid, vooral hare orde en regelmaat te leeren bewonderen en hoofd en hart naar Hem te leeren richten die al dit schoone te voorschijn riep’. Doch eerst van bladz. 395 af vinden wij, wat Mulder, tegenover du Bois, voor de hoofdzaak houdt, en wat ik nu opzettelijk wilde beschouwen. ‘Ik kom nu - zegt Mulder - tot het gewichtigste deel van het onderwerp, zonder hetwelk, naar mijn oordeel alles vruchteloos is.’ Om goed te beseffen, waarom Mulder godsdienstig onderwijs op het eene en algemeene Gymnasium der toekomst zoo zeer op den voorgrond stelt, moeten wij reeds van de voorrede van zijn boek en van zijne denkbeelden over het lager onderwijs kennis nemen. In het algemeen kan men zijn streven op politiek en maatschappelijk gebied in de gebruikelijke terminologie kenschetsen als de meest krasse reactie en als volkomen anti-revolutionair. Doch iets bijzonders kenmerkt hem daarbij, dat menigen tegenstander wel zou kunnen aanlokken met hem mede te gaan, als uit zijn streven het practisch nut kon volgen, dat hij er zich van voorstelt. Hij kiest namelijk volstrekt geen partij. In hem spreekt geen Roomsche reactionair, geen Calvinistische anti-revolutionair, geen onwetenschappelijke of bekrompen conservatief - maar de reactie is gericht tegen den | |||||||
[pagina 256]
| |||||||
ganschen ‘geest der eeuw’. Keert terug tot het geloof in God, en vrede en liefde en licht zullen heerschen op aarde - zoo luiden schering en inslag van Mulder's betoog. Het is helaas onmogelijk daarbij de herinnering van zich af te weren aan dien redenaar, ergens bij Multatuli, die opmerkte: A. wil de zaak zóó regelen, B. wil een meer voorzichtige handelwijze, C. wil nog krachtiger optreden. Mijne Heeren! ik zal u mijne meening zeggen, en die is: Wij moeten de zaak goed regelen. Die redenaar gaf echter niet op hoe men tot die goede regeling moest komen. Men kan nu van Mulder wel niet zeggen dat hij het hoe niet opgeeft, maar toch zal het blijken dat hij met den redenaar van zoo even iets gemeen heeft, door juist bij de moeielijkste vragen, waar de ondervinding leert dat A. het goede in deze, B. in gene richting zoekt, eenvoudig te veronderstellen, dat ieder het met hem eens zal zijn omtrent het goede. In zijne voorrede vergelijkt hij het ‘verlagen van het aanzien van den geneeskundigen stand’, zooals het volgens hem in Nederland in de laatste jaren plaats heeft, met het ‘afknagen, verlammen, ontzenuwen van al wat uitsteekt, van alle machten en inrichtingen.’ De Fransche revolutie is naar Mulder de aanvang van een tijdperk, waarin van het bekende drietal alleen de ‘gelijkheid’ zou blijken de ware drijfveer te zijn; welke met guillotine, peterolie en revolverschoten op vorsten en grooten, haar waren aard heeft leeren kennen; welk monster nog overal den kop opsteekt, en ook zichtbaar is in het streven der Nederlandsche Regeering in 1865 en 1878 in zake: geneesdige Staatsregeling.’ Nu moet ik verder een bloemlezing van aanhalingen uit Mulder's boek geven om het boven gezegde te staven, want een samenhangend betoog wordt slechts eenigermate gegeven waar hij het godsdienst-onderwijs op het Gymnasium behandelt. Overigens vinden wij slechts losse uitroepen telkens tusschen de onderwerpen welke ter sprake komen. Bladz. 33. ‘Het voorstel om de theologie van de Universiteit te verwijderen (een Universiteit zonder de macht en de kracht van het Universum te mogen bespreken) werd niet aangenomen, maar een tweeslachtige Faculteit voor de oude Theologische in de plaats gesteld.’ - In deze woorden verklaart zich Mulder tegen het afschaffen van een uitsluitende kweekplaats van nederl.-hervormde predikanten aan een Staats-Hoogeschool. | |||||||
[pagina 257]
| |||||||
(Bladz. 370.) Na een donkere schets van den toestand van het Nederlandsche volk, ‘dat zoozeer den rug gekromd heeft onder de slaafsche handelingen van onbekwame vertegenwoordigers of gezagvoerders, dat het van geen kant wijsheid verwacht, dan juist van de zijde dier onbekwaamheid’, wordt verder betoogd dat vooral het onderwijs hierbij op schrikverwekkende wijze lijdt: ‘Het lager onderwijs lijdt volkomen omdat de bovendrijvende partij het bijzonder geloof dooden wil en daarvoor iets in de plaats stellen, wat zij zelve nog niet heeft geformuleerd; de ultra-orthodoxen en Roomsch-Catholieken moeten onderdrukt worden, daarom kan geen stem der waarheid tot Regeering of Vertegenwoordiging doordringen.’ - (Men mag vragen wat het laatste baten zou, als de vertegenwoordiging zóó is als zij juist gebrandmerkt werd! En zoover ik zien kan is er geen logisch verband tusschen: ‘de orthodoxen moeten onderdrukt worden, daarom kan enz.’) (Bladz. 308). ‘De natuurwetenschappen hebben, voor een deel althans, zeker op haar geweten, dat zij het werk der Fransche Encyclopaedisten hebben voortgezet en een kinderlijk geloof aan God in den mensch hebben trachten te verzwakken, zonder hetwelk de mensch niet leven kan. De natuurwetenschappen, waar zij worden doorgeperst, laten geen geloof toe, en wel verre dat zij. geperst wordende, der theologie voordeelig zouden geweest zijn, zijn zij daarvan juist de ergste vijandinnen.’ Met die ‘geperst wordende’ natuurwetenschappen bedoelt Mulder, zooals uit het voorafgaande blijkt, dat ‘de beoefening der natuurwetenschappen aan de zedelijke vrijheid schade heeft verwekt, door ééne methode in het geheele zedelijke leven te willen doorpersen, eene methode, die alleen voor de wetenschap der natuur overal geldig mag geacht worden.’ Hiermede is verduidelijkt het ‘persen’ - of het betoog er ook duidelijk door geworden is, laat ik daar. Men moet evenwel eenige voorafgaande bladzijden lezen om - nog meer in het duister te geraken. Du Bois had gezegd dat: ‘Der Humanismus der die Menschheit aus dem Verliesse der scholastischen Theologie errettete, jetzt in die Schranken zu treten hat wider den neuen Feind harmonischer Cultur.’ - Mulder zegt daarop (bladz. 305) niet te begrijpen wat du B. met ‘scholastische Theologie’ bedoelt, en laat dan een historisch overzicht volgen, waaruit zou moeten blijken dat de natuurwetenschappen niet | |||||||
[pagina 258]
| |||||||
de bron zijn geweest waaruit de zedelijke en verstandelijke vrijheid voortkwam. Het slot daarvan is dan de boven gegeven aanhaling met de ‘geperst wordende’ natuurwetenschappen. Mulder heeft hier blijkbaar het oog op het feit dat de gewetens-vrijheid of godsdienst-vrijheid door gansch andere invloeden verkregen werd dan door die der natuurwetenschappen. Terwijl echter du Bois het humanisme tegen den verderfelijken invloed van de eenzijdig en te veel mercantiel en industriëel beoefende natuurwetenschappen oproept, om den invloed daarvan, even als vroeger dien der scholastische Theologie tegen te gaan, levert Mulder een pleidooi voor de rechten der Theologie. Dat alles is intusschen voor ons van minder belang. Wij zien alleen dat men, bij Mulder's beschouwing, de geschiedenis van Europa in twee tijdperken zou kunnen verdeelen: één tot aan de Fransche Encyclopaedisten, waarin algemeen een kinderlijk geloof in God den menschen eigen was, en een tweede, waarin dat geloof afgebroken werd, welk een heilloos werk door de natuurwetenschappen (geperst wordende) nog steeds wordt voortgezet. (Bladz. 398.) ‘Keeren wij menschen, niet terug tot het omhelzen van eene zuivere Godsdienstleer, zoo zullen wij nog dieper zinken; de waarachtige beschaving is van Godsdienst niet onderscheiden, want zij zal toch moeten uitloopen op een leven in geest en in waarheid.’ ‘Het is nu bekend, dat men in zake van Godsdienst-leer aanzienlijk verschilt, dat hierin zelfs een groote bron van verdeeldheid onder de menschen gelegen is; men heeft zich gesplitst in kerkgenootschappen en elkander daaruit gaan bestrijden, zoodat er op eene staatschool van eene gemengde bevolking niet aan te denken valt om aan kinderen van verschillende kerkgenootschappen ééne en dezelfde kerkleer bij te brengen; men verbant dan eenvoudig alle kerkleer van de school en vergeet dat nu voor het kind tevens alle godsdienst van de school gebannen is. Daarom is - ik heb het vroeger meermalen gezegd - eene staatslagere school bij eene gemengde bevolking een moord voor het volk.’ - Eer ik deze aanhalingen sluit, geef ik er nog ééne van dezelfde bladz. 398: ‘Ik weet zeer wel dat hierdoor (door de bijzondere scholen) ook Sectegeest kan worden aangekweekt, maar als ik het licht wil, moet ik ook de schaduw willen.’ Deze laatste aanhaling dient slechts om den Heer Mulder te vragen: of hij wel bedacht heeft, dat die ‘schaduw’ in dit geval folterbank en brandstapel, haat en onverdraagzaamheid heet? | |||||||
[pagina 259]
| |||||||
De overige aanhalingen zullen voldoende zijn om mijne uitspraak te staven, en het begrijpelijk te maken, dat Mulder ook doorgaand voor het Gymnasium het bijzonder godsdienstig onderwijs wil, zoo als ik het boven reeds vermeldde. Het is zeker alleen overtuiging van het noodzakelijke der vrijheid en zelfstandigheid voor studenten geweest, welke hem belet heeft, ook aan de Universiteit het godsdienst-onderwijs te doen voortzetten. Zijn argument tegen du Bois toch: wanneer heeft de jongeling meer behoefte aan Godsdienst, dan op de hoogste klassen van het Gymnasium, is juist van volle toepassing (in Mulder's geest namelijk) op het begin van de studenten-loopbaan!
Zijn wij kinderen? - zoo is men geneigd uit te roepen als men Mulder's beschouwingen gelezen heeft? Is dan in de Fransche revolutie de ‘ijselijke moordbijl om de gelijkheid te verwezenlijken’ hoofdzaak, welke men bij een wijsgeerig en historisch onderzoek opmerkt? Zijn wij kinderen, die men met de peterolie der Commune, met de schoten op koningen, en met de uitspattingen der Sociaal-democratie verschrikt om ze te bekeeren tot voorstanders der bijzondere, godsdienstige, of secte-school? Is er dan nooit gedacht of geschreven over den samenhang der groote gebeurtenissen in de wereldgeschiedenis; over de zonden der vaderen, welke bezocht worden aan de kinderen tot in het derde en vierde gelid? Waren de lieden die Louis Capet of Marie Antoinette onthoofdden, hunne wezenlijke moordenaars? De directe ‘exécuteurs’ zal Mulder toch wel niet verantwoordelijk willen stellen? Maar hen die tot hun dood besloten? Zijn zij alweder de ware schuldigen? Zou die geschiedbeschouwing niet de juiste kunnen zijn, welke de voorzaten van Lodewijk XVI, en den adel en de geestelijkheid uit die heerlijke tijden der ‘ongelijkheid’ tot de eigenlijke moordenaars maakt? Bij Mulder's voorstelling rijzen er op eens eenige booze menschen op, en gaan op koningen schieten, het geloof aan God afbreken, enz. - Och of het zoo ware! Tegen zulk een eenvoudig kwaad zou het geneesmiddel ook wel te vinden zijn. Doch ik word nu weer herinnerd aan Heine, en zijn beweren dat iemand die schrijft, steeds in gevaar verkeert, domheden te begaan. De domheid bestaat in dit geval daarin, dat ik vraag- | |||||||
[pagina 260]
| |||||||
stukken aangeroerd heb, waarover ter loops onmogelijk iets van beteekenis kan gezegd worden, terwijl het weinige wat ik er van zeg, waarschijnlijk tot misverstand zal aanleiding geven. Dat betreft de vraag van het geloof in God, in Mulder's beschouwing, o, zoo eenvoudig, zoo gemakkelijk te beslissen! De menschen moeten maar willen, en dan gelooven zij kinderlijk. Dat betreft verder de ‘lagere school’. Wat zou er over Mulder's beschouwingen niet te zeggen vallen! En toch zou alles al eens beter of juister gezegd zijn! De lezer zelf plaatse hier wat in hem omgaat! Het was voor mijn doel alleen noodig in het licht te stellen, hoe ver de reactionaire, anti-revolutionaire denkbeelden van Mulder gaan, om het begrijpelijk te maken dat hij zoo zeer ijvert voor leerstelling godsdienstig onderwijs en geschiedenis der Joden op het Gymnasium. Daarbij hoopt hij dan dat uit zulk kerkgenootschappelijk onderwijs een zelfde ‘kinderlijk geloof in God bij allen’ zal voortvloeien. Want ik behoef wel niet te zeggen dat Mulder zelf allen secte-geest, alle onverdraagzaamheid afkeurt. Ik moet hier echter de beschouwing dezer punten afbreken, niet zonder de bekende verzuchting te slaken, naar welke de lessen der Historie den mensch weinig leering aan blijken te brengen. Wij zouden thans tot de vraag der opleiding van alle aanstaande geneeskundigen aan dat Gymnasium der toekomst kunnen terugkeeren, indien er nog niet aanleiding was sommige verspreide punten uit Mulder's boek onder de aandacht der lezers te brengen.
| |||||||
[pagina 261]
| |||||||
| |||||||
[pagina 262]
| |||||||
| |||||||
[pagina 263]
| |||||||
Zou het nu wenschelijk zijn voor het tot stand komen van zulk een Gymnasium, als Mulder wenscht, een bond op te richten, met alle wettige middelen eene revolutie (want het zou met eene revolutie gelijk staan, al kwam de beweging van anti-revolutionaire zijde) te bewerken, waardoor de H. Burgerscholen in zulke Gymnasia veranderd worden? - En zou het mogelijk zijn aan zulk een Gymnasium jaarlijks ongeveer 100 jongelieden voor de studie der geneeskunde op te leiden? Of hebben, inmiddels, de H.H. Donders en Spruyt verstandig gehandeld, met te adviseeren, ook de kweekelingen der H. Burgerscholen tot de studie der geneeskunde toe te laten? Zal daardoor werkelijk het gevreesde ‘Americanisme’ van den geneeskundigen stand zeer toenemen? Ofschoon Mulder zich daarop beroepen kan dat aan de Duitsche ‘Realschule’ ook Latijn wordt onderwezen, moet hij, zooals hij in zoo vele opzichten met du Bois-Reymond overeenstemt, naar het mij toeschijnt ook daarin met hem overeenkomen: dat er bij den tegenwoordigen toestand geen aanleiding was om voor de toelating tot de geneeskundige studie onderscheid te maken tusschen de kweekelingen der Gymnasia en der H. Burgerscholen. Ik laat natuurlijk de bepalingen der ‘artsen-wet’, waarbij daarenboven nog drie andere groepen tot de studie als arts worden toegelaten, door Mulder, Donders en Spruyt evenzeer afgekeurd, geheel buiten beschouwing. Men moet daarbij in aanmerking nemen, dat het denkbeeld | |||||||
[pagina 264]
| |||||||
van zulk een algemeen Gymnasium eerst vóór eenige maanden door Mulder in Nederland bekend gemaakt werd, en dat de behoefte aan meer geneeskundigen dringend was. Verder vindt Mulder zóó veel gebrekkigs in de opleiding der aanstaande geneeskundigen aan het tegenwoordige gymnasium, en het laatste zóó ver verwijderd van zijn ideaal algemeen Gymnasium, dat hij, dunkt mij, wel zich in het algemeen bedroeven kan, maar voor het oogenblik geen groot bezwaar kan hebben tegen het toelaten der leerlingen van de H.B. Doch Donders heeft, volgens Mulder, in nog een ander opzicht zwaar gezondigd, en de Minister Kappeyne heeft de Eerste Kamer door eene onwaarheid om den tuin geleid door op de bewering van Donders zich te beroepen. Die bewering betreft het bekende ‘op twee gedachten hinken’ van du Bois. Woordelijk schreef Donders: ‘in een tijd waarin de waardeering eener klassieke vorming in een crisis verkeert, die zelfs een denker als Emil du Bois-Reymond op twee gedachten doet hinken’ enz. - in zulk een tijd kon men er volgens Donders te minder tegen hebben, ook voor een gedeelte niet klassiek gevormde jongelieden tot de studie der geneeskunde toe te laten. Mulder heeft daarin gelijk, dat Donders in de aangehaalde woorden, waarschijnlijk door eene te vluchtige of na lang geleden lezing, de meening of overtuiging van du Bois-Reymond niet nauwkeurig weêrgaf. Het bleek ons boven dat du Bois eene klassieke opleiding van alle geneeskundigen, maar aan een gewijzigd en verbeterd gymnasium, zeer wenschelijk acht. Als men thans echter aan du Bois de vraag stelde: ‘er komen te weinig geneeskundigen; is er bezwaar tegen, de leerlingen der “Realschulen” tot de studie der geneeskunde toe te laten?’ hij zou antwoorden: o neen, als gij den toestand laat, zoo als hij is, laat dan beide groepen maar toe! In zoo verre verkeert de waardeering eener klassieke opleiding voor aanstaande geneeskundigen in Duitschland wel degelijk in eene crisis. Daarin had Donders gelijk. Slechts staat het bij du Bois-Reymond vast, dat eene gewijzigde klassieke opleiding, en veel meer wiskunde aan een Gymnasium, betere grondslagen voor de opleiding van alle geneeskundigen zijn zouden, dan het tegenwoordige Gymnasium of de Realschule. Of de leden der Eerste Kamer hunne meening gewijzigd zouden hebben, als zij hadden geweten dat du Bois-Reymond niet hinkte op twee gedachten! | |||||||
[pagina 265]
| |||||||
Het was van de zijde der Pruisische regeering eene soort van naieveteit, de artsen zelf de vraag voor te leggen, of eene klassieke of realistische opleiding van geneeskundigen de meest wenschelijke is? Mulder hecht zeer veel aan de uitspraak van de meerderheid der artsen, volgens welke eene klassieke opleiding verre de voorkeur verdient. Hoe edel en onbaatzuchtig het meerendeel der Duitsche geneeskundigen - ik wil het gaarne aannemen - zijn moge, men kon toch voorspellen, dat zij een antwoord zouden geven, het meest in het belang van hun maatschappelijk aanzien en het beperkt houden van hun zielental. - Doch dat laatste is zeker niet in het belang der maatschappij, zoo als ook door Donders duidelijk werd betoogd. Zóó staat het derhalve met het vraagstuk, dat ik gepoogd heb in deze bladzijden toe te lichten. Ik kan er niet aan beginnen: de denkbeelden van Mulder verder te critiseeren, en over het gansche vraagstuk der gymnasiale opleiding, van het godsdienstonderwijs dáár, en reeds op de lagere school, en van den ‘door Americanisme en Neobarbarisme bedorven tijdgeest’ mijne eigene denkbeelden te ontvouwen. Ik heb getracht zoo onpartijdig mogelijk de meeningen, waarop het hier aankwam, in het licht te stellen, en gelegenheid te geven tot het juist beoordeelen der handelingen van sommige door Mulder zoo hevig veroordeelde personen. Het geldt hier overigens wereldbeschouwing tegenover wereldbeschouwing, overtuiging tegenover overtuiging. Ik geloof dat eene ‘restauratie’, zoo als Mulder die wil, tot de utopiën behoort, en dat het meerendeel der verlichten en invloedrijken in ons Vaderland, hoe zeer overigens hunne denkbeelden verschillen mogen, den weg van Mulder niet den besten en veiligsten zullen achten. De neutrale, als men het zoo noemen wil, ‘godsdienstlooze’ school heeft, naar het mij voorkomt, de toekomst voor zich. Dat vraagstuk laat ik echter, om de boven opgegeven redenen, daar. - Doch ook de studie der oude talen, en in het geheel der klassieke oudheid, zoo zeer als het Palladium der ware beschaving op den voorgrond te stellen schijnt mij een hopeloos en - niet genoegzaam gerechtvaardigd streven. Hier wensch ik echter misverstand te voorkomen. Wanneer het ideaal van du Bois-Reymond bereikbaar ware - ik zou de eerste zijn om tot verwezenlijking daarvan mede te werken. Doch als ik mij niet zeer bedrieg, zijn de behoeften dergenen die onze H. Burgerscholen | |||||||
[pagina 266]
| |||||||
met vijfjarigen cursus bevolken, zeer verschillend van die welke anderen het Gymnasium doen verkiezen; en een Gymnasium zoo als du Bois het wenscht, zou voor zeer velen, die nu aan de H. Burgerschool vinden wat zij zoeken, zeer ondoelmatig blijken. Nu kan men misschien door uitbreiding of oprichting van nieuwe ‘ambachtscholen’ daarin eenigermate voorzien, vooral in Duitschland, waar dat alles beter ontwikkeld is. Doch voor Nederland zou de zaak misschien eenvoudiger te verbeteren zijn, indien alle belangstellenden het over deze punten eens konden worden:
Door deze betrekkelijk onbeduidende wetswijzigingen zou een toestand verkregen worden, welke aan de tegenwoordige behoeften in Nederland het meest schijnt te voldoen. Daarbij kon men toch tot de opleiding van eenige ‘Empirici’ als geneeskundigen, zoo als Mulder die wilde, overgaan. Want dat vraagstuk is van de ‘artsen-vraag’ onafhankelijk. Mulder heeft daarin gelijk, dat er door een grootere hoeveelheid artsen toch nimmer zal voorzien worden in den nood van sommige streken waar zich noch artsen noch Doctoren in genoegzame hoeveelheid vestigen. Ik voor mij zou geen bezwaar zien in een proef met dergelijke Empirici, op te leiden naar de beginselen welke Mulder in zijn boek uitvoerig heeft aangegeven. | |||||||
[pagina 267]
| |||||||
De chaotische toestand onzer geneeskundige staatsregeling en van ons ‘gereorganiseerd’ hooger onderwijs schijnen daarvoor echter geen gunstig tijdstip. Daarentegen houd ik eene opleiding van ongeveer 100 doctoren in de geneeskunde langs den weg van het ééne en algemeene gymnasium een overdreven eisch. Men bedenke daarbij dat die jongelieden eerst op hun achttiende jaar het Gymnasium zonden verlaten, en dan nog een volledig ‘propaedeuticum’ aan de Hoogeschool voor zich hebben, Want overal in Mulder's boek vindt gij zijn sterken afkeer van overbrenging der propaedeusis naar de Gymnasia. Plantkunde, dierkunde, physica, chemie, zoölogie, vergelijkende anatomie (ook wiskunde?) moeten dus door die 100 aanstaande geneeskundigen nog aan de Universiteit vrij uitgebreid bestudeerd worden, eer zij tot de eigenlijk-geneeskundige studiën overgaan. En al zou, door het niet meer verplicht zijn der algemeene bevoegdheid en van het practisch Staat-examen, voor velen die geen operatieve heel- of verloskunde wenschen uit te oefenen, de studietijd aanmerkelijk verkort kunnen worden, men zou op die wijze in de behoefte aan degelijke genees-, heel- en verloskundige hulp slechts gebrekkig voorzien. Men denke alleen aan de militairen, welke naar Mulder's plannen ook op deze wijze zouden gevormd worden, en die toch minstens ook doctor in de heelkunde moeten zijn. Nu zagen wij vroeger wel dat Mulder met geld mild zijn wil, en men moet erkennen dat ook hier het geld een krachtige nervus rerum is, maar toch - ik geloof dat het voorstel van Donders: de artsen aan een uitstekende medischnatuurkundige school, naast twee Universiteiten, op te leiden, de zaken zóó in te richten dat als die artsen voornamelijk de kweekelingen der H.B. zouden studeeren, en daaruit ook hoofdzakelijk de militaire geneeskundigen te trekken, veel doelmatiger was, zonder dat wij behoefden te vreezen voor het schrikbeeld: Americanisme.
Ik kom daarmede tot mijn eigenlijk onderwerp terug, en laat verder het vraagstuk der ‘vier universiteiten, artsen-wet, en genoegzaam aantal geneeskundigen’ rusten. Wat uit den in Nederland in de laatste jaren in 't leven geroepen chaos zal voortkomen, kan niemand voorspellen. Het bleek echter dat die onderwerpen met de ‘gymnasiale en universitaire vraag’ | |||||||
[pagina 268]
| |||||||
in onafscheidelijk verband staan. Zonder de behoefte aan een groot aantal goede geneeskundigen zou de regeling van het hooger onderwijs, vooral wat aantal en plaats der Hoogescholen betreft, vrij wat eenvoudiger zijn. Hebben nu werkelijk du Bois-Reymond, Mulder en Bruecke gelijk met zoo zeer de gymnasiale opleiding van alle geneeskundigen als een zaak van het hoogste gewicht voor te stellen? Het komt mij voor dat hier wel wat met klanken wordt geschermd. Het bleek reeds hoe verschillend de opvatting van du Bois en van Mulder is omtrent hetgeen zij met Americanisme en Neobarbarisme bedoelen. Ja, van Mulder vernamen wij dat geen van beide eigenlijk bestaan, ten minste niet in Nederland, en dat zeker niet het gemis van kennis der Grieksche en Romeinsche oudheid schuld draagt aan de euvelen waaraan de tijdgeest dan wel lijdt. En wat Bruecke in de reeds aangehaalde redevoering zegt ter aanprijzing der klassieke opleiding van alle aanstaande geneeskundigen, is zoo onbeteekenend, zijn zoo zeer ‘loci communes,’ dat men zonder de duidelijke en krachtige argumenten van du Bois, zou moeten beginnen met zelf nog eens de gronden, voor die klassieke opleiding pleitende, bijeen te brengen. Want die gronden bestaan, ook in mijn oog, wel degelijk. Ik zeide reeds dat ik zelfs voor de toepassing der denkbeelden van du Bois zou willen ijveren, als ik niet vreesde dat het onpractisch zou zijn. - Naar mijne overtuiging behoort de klassieke vorming van geneeskundigen niet alleen te blijven, maar ook zooveel mogelijk bevorderd te worden, en wel in den geest der denkbeelden van du Bois. Doch of er 100, dan wel 60 geneeskundigen op die wijze zich ontwikkelen, is in mijn oog niet de hoofdvraag. Dat de klassieke studie erkend blijve als één van de grondzuilen der geestesontwikkeling, als een bron der fijnste beschaving, als het kenmerk der intellectueele aristocratie, waaraan onze samenleving zoo groote behoefte heeft - dat schijnt mij een levensvraag voor de beschaving. In beginsel vast te houden aan de overtuiging dat de stand der geneeskundigen met het kenmerk dier intellectueele aristocratie gestempeld behoort te zijn - ook dat schijnt mij allernoodzakelijkst. Doen zich echter maatschappelijke behoeften kennen, waarin niet kan worden voorzien, als men aan het laatstgenoemde be- | |||||||
[pagina 269]
| |||||||
ginsel in alle strengheid vasthouden wil, dan kieze men de wijsste partij. Ik geloof dat door het toelaten der leerlingen van de H.B., tot de studie van arts, vooral als de H.B. nog verbeterd worden in den geest, welken ik boven omschreef, waarlijk het Americanisme van du Bois niet ten troon is verheven. En waarom Bruecke zoo stokstijf vasthoudt aan de klassieke opleiding van alle geneeskundigen, zoodat hij tegen elke concessie is, zelfs (bladz. 13 en 14) sterk ijvert tegen de opleiding van eenige lieden, die ongeveer met Mulder's ‘Empirici’ zouden overeenkomen, het is mij niet duidelijk. Vooral niet als wij, bladzijde 4, lezen: ‘Es unterliegt kaum einem Zweifel dass es einst Aerzte geben wird, welche den jetzigen an medizinischem Wissen weit überlegen sind, und doch weder Lateinisch noch Griechisch verstehen. Eine andere Frage ist es, ob wir die Hand dazu bieten sollen dies Nichtverstehen für unsere Aerzte im Bälde herbeizuführen.’ 't Is bij Bruecke dus maar een vraag van tijd. Hij laat ons geheel in het onzekere, hoe, onder welke invloeden en wanneer ongeveer, hij zich voorstelt dat de tijd zal aanbreken, waarin geen enkel geneeskundige meer Latijn of Grieksch zal kunnen lezen. Hopen wij van harte dat die tijd nog zeer ver af moge zijn! Het blijkt wel dat het eenige degelijke wat op de vraag: klassieke studie of niet voor geneeskundigen, te zeggen is, door du Bois-Reymond werd geantwoord. Of onze nu juist vernieuwde Gymnasia voldoen zouden aan de eischen welke hij stelt? Ik vrees van neen. Dat groote aantal uren Grieksch, slechts eenigszins voor aanstaande natuur- en geneeskundigen in de hoogste klassen beperkt; het niet verder gaan in de wiskunde dan: de beginselen der vlakke coördinaten-leer, dat zou aan zijn ideaal zeker niet geheel beantwoorden. Indien hij daarentegen den geest kende welke ik meen te weten dat de beste onzer Gymnasiën bezielt, de goede richting van het onderwijs in de kennis der oudheid, zoodat ook kunst en maatschappelijk leven dier oudheid veel meer op den voorgrond treden dan vroeger, hij zou reden hebben tot tevredenheid. Slechts Mulder zou overal stof tot droefheid vinden. De gang der zaken in den laatsten tijd wekt bij hem slechts ergernis en doet uit zijne pen slechts afkeuring en verwijtingen vloeien. Ook omtrent zaken waar het volstrekt vasthouden aan eigen meening niet meer door het belang der zaken wordt geboden, | |||||||
[pagina 270]
| |||||||
maar aan eigenzinnigheid gaat grenzen. Hoeveel Latijnsche aanhalingen er ook in Mulder's boek voorkomen, het: ‘variis modis bene fit’ heb ik nergens aangetroffen, ook niet waar het, bij zaken van ondergeschikt belang, te pas zou komen. Het zal niemand, na hetgeen ik in het midden heb gebracht, verwonderen, dat ik, hoeveel mij zelf verkeerd schijnt in de regeling van ons hooger onderwijs en in onze geneeskundige wetgeving, toch van de studie der geneeskunde door sommige niet klassiek ontwikkelden geen schrikbarend toenemen van het ‘Americanisme’ verwacht. Evenmin zal het vreemd schijnen dat ik in het leerstellig godsdienst-onderwijs, in de lagere school volgens Mulder te herstellen, en op het Gymnasium in te voeren, ongeveer hetzelfde zie, wat de fantastische koningin FrédériqueGa naar voetnoot1 eindelijk zag in de afgebrande Tuileriën, symbool van haar koningschap: ‘une grande vieille chose.... morte.’
Utrecht, Januari 1880. W. Koster. | |||||||
Naschrift.Nadat het bovenstaande geschreven was, werd mij nog het ‘derde en laatste vervolg’ (November 1879) van Mulder's ‘Geneeskunstoefenaren’ toegezonden. Het bevat, behalve eenige aanteekeningen omtrent punten, welke in mijne vroegere aankondiging van het geschrift der geneeskundige Inspecteurs, voldoende toegelicht zijn, hoofdzakelijk een heftigen maar niet onbegrijpelijken aanval op een lid der Tweede Kamer, die Mulder's geschriften der bespreking niet waard achtte, ‘omdat men een ruïne niet critiseert’. Welke kracht echter in die ruïne nog huisvest, kan de lezing van dat derde vervolg leeren. Ik heb mij van een letterkundige beschouwing der vorige geschriften onthouden, en zwijg dus ook over het derde vervolg, hetwelk alleen in dat opzicht, en als psychologisch verschijnsel, mij zou kunnen bezig houden. Het zou evenwel niet in een paar bladzijden te doen zijn: de vele schoonheden, merkwaardige uitingen en treffende opmerkingen in Mulder's geschriften in het licht te stellen. | |||||||
[pagina 271]
| |||||||
Terwijl ik de drukproeven der bovenstaande bladzijden nazie, komt de tijding tot ons, dat G.J. Mulder door den dood is weggerukt. Kan men bij het sterven van een 77-jarigen nauwelijks van verrast worden spreken, toch mag dat van den beroemden Hoogleeraar, op dit oogenbiik vooral voor hem die deze regelen schrijft, zeker nog eene onverwachte gebeurtenis heeten. Men zal het begrijpelijk vinden dat ik mij gedrongen gevoel, thans nog een woord te laten volgen op het naschrift, waarmede ik van zijn jongste werk afscheid nam, en waarin ik getuigde: ‘dat er nog zoo veel kracht in dien grijsaard schuilde.’ Had ik mijn taak niet beperkt zoo als ik die in het begin van mijn opstel omschreef, ik had nog veel meer van Mulder getuigd. Veel aangenamere zijden bood eene beoordeeling van zijne ‘Geneeskunstoefenaren naar de Nederlandsche wetten’ ter beschouwing aan, dan de door mij in het licht gestelde. Doch het was niet de vraag wat mij aantrok, maar wat voor eene beschouwing in dit tijdschrijft Mulder's geschriften in de eerste plaats schenen te eischen. Dat ik zijne denkbeelden over onze maatschappelijke toestanden, met name zijne beschouwingen omtrent de beginselen welke ten grondslag moeten liggen aan het lager onderwijs en aan de voorbereiding tot het Hoogere, in het bijzonder het geneeskundige, niet deel, is genoegzaam gebleken. Ik hoop echter er in geslaagd te zijn de ‘vraagstukken’ te behandelen afgescheiden van den persoon, wiens meeningen men beoordeelt. Zelfs daar waar ik ronduit Mulder's oordeel over de handelingen van andere personen moest afkeuren, en waar hartstocht mij scheen te spreken in plaats van onbevooroordeelde beschouwing, meen ik dat mijne hoogachting voor Mulder's groote eigenschappen, en mijne vereering zijner zeldzame begaafdheden mij hebben weêrhouden van iets te zeggen, dat hem leed zou hebben veroorzaakt, als hij, gelijk ik hoopte, mijn opstel had kunnen lezen. Hoe gaarne had ik de slagen ontvangen welke, in den Mulder eigenaardigen vorm, wel niet achterwege zouden gebleven zijn! Het spreekt van zelf dat deze weinige regelen (20 April geschreven) geen spoor van aanspraak maken op een schets of herinnering, G.J. Mulder waardig. Wanneer de Redactie van dit tijdschrift die door een bevoegde hand wilde doen geven, zou zij zich zeker niet tot mij moeten wenden. Afgezien van de omstandigheden waaronder, en het tijdstip waarop ik dit nu schrijf, zou ik mij voor een kenschetsing van den merkwaardigen man volkomen onbevoegd moeten verklaren. Al vast omdat zijne beteekenis in de wetenschap der chemie door mij niet zou kunnen worden gewaardeerd, maar ook omdat ik persoonlijk veel minder dan ook overigens meer ‘geroepenen’ met | |||||||
[pagina 272]
| |||||||
Mulder in aanraking kwam, schoon hij nog eenige jaren met mij gelijktijdig hoogleeraar te Utrecht was. Toen ik in 1862, als jeugdig ambtgenoot, hem voor het eerst ontmoette, maakte zijne verschijning een diepen indruk op mij. Als student had ik veel van hem gehoord, telkens zijn naam ontmoet bij de studie van chemie en physiologie. Zijn roem als scheikundige, zijne bekendheid als geleerde, als man van wetenschap, als docent, waren op zijn hoogst. En nu zag ik hem in zijn laboratorium tot mij treden, dien ook physiek zoo bevoorrechten man, die verheven, hooge gestalte, met dat indrukwekkende bewegelijke gelaat, ik hoorde die welluidende stem mij verwelkomen, voelde den krachtigen druk zijner hand, voelde ook..... dat een machtigere over mij kwam. Hoe verstond hij de kunst innemend en beminnelijk te zijn! Daar, in dat laboratorium te Utrecht, waar hij zulk een groot deel van zijn leven doorbracht, ondervond ik het bij die eerste kennismaking. Het tijdperk was toen echter reeds begonnen, waarin Mulder zich uit de maatschappelijke en wetenschappelijke samenleving meer en meer terugtrok. Men ontmoette hem zelden, als men hem niet opzettelijk opzocht. Zóó bleef mijne persoonlijke aanraking met hem later beperkt; schoon ik hem toch onder zeer uiteenloopende omstandigheden: aan gastmalen en bij geopende graven, in zijn laboratorium en aan een gezellige theetafel kon gadeslaan. Overal was hij indrukwekkend. Men was geen kwartier met Mulder in gezelschap of men had iets bijzonders, iets oorspronkelijks gehoord. Ook over alledaagsche zaken waren zijne opmerkingen en uitspraken zóó eigenaardig van vorm, dat zij de opmerkzaamheid trokken. Voeg daarbij levendige gebaren, een krachtige gesticulatie bij verheffing van het fraaie stemgeluid, en men begrijpt dat een zóó begaafd man ook door zijne uitwendige verschijning, of hij het wilde of niet, iedereen in de schaduw stelde. Daarbij stootte toch geen gemaaktheid of gezochtheid af, maar werkten integendeel eene groote mate van natuurlijkheid, van hupsche en goedhartige manieren tegenover minder door de natuur bedeelden, aantrekkend en stemden tot vertrouwelijkheid. Die eigenschappen maakten hem ook tot den niet alleen vereerden, maar ‘beminden’ man bij de studenten, al was hij nog zoo veeleischend. Zulk een beeld heb ik gehouden van mijne ontmoetingen met Mulder. Weinige jaren na mijne komst in Utrecht drong een toenemend slechter wordende gezondheidstoestand hem, vóór den wettelijken termijn, het emeritaat aan te vragen. In het kleine, stille, dorp Bennekom bracht hij de laatste jaren van zijn leven door, lijdende, steeds achteruitgaande wat zijn gezichtsvermogen betrof, eindelijk geheel blind. Hart en hand eener door eerbied (er is | |||||||
[pagina 273]
| |||||||
geen beter woord voor) aan hem gehechte persoon, die door hem ontwikkeld, voor hem leefde, voor hem las en schreef, maakten zijn leven dragelijk; stelden hem in staat nog met vele zijner vroegere vrienden en vereerders in betrekking te blijven, en maakten het mogelijk dat geschriften als ‘Getuigenis in zake Hooger Onderwijs’ en ‘De geneeskunstoefenaren naar de Nederlandsche wetten’, in samenwerking met helpende vriendenhanden in het licht verschenen. Wie de geschiedenis van dit merkwaardige menschenleven, van het denken en handelen van G.J. Mulder, zou willen beschrijven, zou tevens een der belangwekkendste menschen-verschijningen hebben te beschouwen, welke bij het eerste hooren ons niet aan werkelijkheid, maar aan een overdreven romanfiguur doen denken. Maar noch het leven van Mulder, noch dat der trouwe ‘dienstbode’ worden door mij verhaald. Ik wijd slechts eenige woorden van hulde aan een der grootste geleerden, waarop Nederland met trots kan wijzen, en schrijf eenige opwellingen ter nêer, welke de indrukken van het oogenblik doen opkomen. Een biograaf van Mulder zal een zeer zware taak te vervullen hebben. Want ik weet wel dat het beeld, dat ik zoo even schetste, niet den ganschen mensch, G.J. Mulder, weêrgeeft. Ook al weet die biograaf, even als ik het hier doe, de klippen te omzeilen welke het indringen in het bijzonder leven van den grooten scheikundige doen oprijzen; al vermijdt hij opzettelijk de, toch zich van zelf stellende, vraag: hoe het mogelijk was, dat een man van Mulder's aard en eigenschappen welke ik schetste (en zij geven voor sommige phasen van zijn bestaan een trouw beeld) velen zóó zeer van zich kon vervreemden, als van openbare bekendheid is, toch blijft de taak van dien biograaf een uiterst moeielijke. Shelley heeft in een zijner somberste oogenblikkenGa naar voetnoot1 's menschen lot op deze wijze geschetst: The good want power, but to weep barren tears,
The powerful goodness want; worse need for them;
The wise want love, and those who love want wisdom;
And all best things are thus confused to ill.
Zóó zou onze stemming kunnen worden wanneer wij het leven van Mulder geheel wilden ontleden. Doch al bepalen wij ons tot de beschouwing van den intellectueelen kolossus, al willen wij alleen den man van wetenschap en wijsbegeerte leeren kennen en waardeeren, toch staan wij voor een buitengewoon samengesteld vraagstuk. Dat de door mij vermelde levendigheid en kernachtige wijze van zich uit te drukken (in woorden en gebaren) licht in afkeurens- | |||||||
[pagina 274]
| |||||||
waardige heftigheid en hartstocht overgingen; dat het gevoel der intellectueele superioriteit, hoezeer ook bij de ontmoetingen in het gewone leven voor velen door de straks vermelde natuurlijkheid en gemoedelijkheid verborgen, zich onder andere omstandigheden, met zijn minder beminnelijke eigenschappen, kon doen gelden, dat en vele andere eigenaardigheden vormen misschien nog niet de zwaarste psychologische vraag, welke den biograaf gesteld wordt. Doch hoe is de aard van Mulder's geestes-complex te schatten, naar aanleiding zijner door hem geuite denkbeelden omtrent de groote maatschappelijke en godsdienstige (wijsgeerige) vragen, welke, of men het wil of niet, den geest van ieder denkend mensch bezig houden? Op vele vroegere geschriften zou ik kunnen wijzen, maar reeds het laatste werk van Mulder's hand, dat ik, ter kwader ure, thans hier behandeld heb, stelt den aard van het vraagstuk in een duidelijk licht. Met woorden als: ‘zich overleefd hebben’ of ‘bekrompenheid op ander terrein dan het strikt natuurkundige’ wentelt men voor het oogenblik den last, welke ons opgelegd wordt, wel ter zijde, maar ruimt dien niet voor goed op. De ontleding van dat zoo samengestelde méchanisme, dat de geest van Mulder ons te aanschouwen geeft, moge dan beproefd worden door iemand, die veel meer dan de schrijver dezer regelen, het karakter en het hart van den overledene had leeren kennen, die ook meer in bijzonderheden met zijne denkbeelden op godsdienstig en staatkundig gebied, door persoonlijke gedachtenwisseling, vertrouwd was geraakt, en die tevens zijne hooge beteekenis als wetenschappelijk natuurkundige voldoende kan waardeeren. Want de man van wetenschap, consequent tot de uiterste gevolgtrekkingen, en de mensch die overtuigd moet geweest zijn van de onverzoenlijke tegenstrijdigheden tusschen de ‘kerkleer’ en onze natuurkundige theoriën, en die toch onze jongelingen wil laten onderwijzen, alsof die natuurwetenschappelijke theoriën volstrekt niet bestonden, zijn niet te scheiden. En meerdere dergelijke tegenstrijdigheden in Mulder's geestes-organisatie, zonderlinge vereenigingen van openhartig uitspreken der uiterste gevolgtrekkingen van het menschelijk denken met een soort van handelen dat aan de bekende wijze van doen van den struisvogel herinnert, met pogingen tot een aan het naieve grenzend ‘conservatisme’, zou ik kunnen aanwijzen. Voor het oogenblik bepalen wij ons tot het in het licht stellen van twee punten. In de eerste plaats was hij ongetwijfeld: een geniaal man. Alles wat dat voor geen bepaling vatbare woord beteekent, bedoel ik hier. Maar het was een bijzondere vorm van het genie, hetwelk (en daarom is eene definitie daarvan, onder anderen, onmogelijk) in zóó velerlei schakeeringen zich voordoet, dat het evenzeer het ‘taaie geduld’ als de ‘Gedankenblitz’ wordt genoemd. | |||||||
[pagina 275]
| |||||||
Een genie, een ‘zich zelf’, een oorspronkelijk zijn, dat zeer zeker karakteriseerde Nederland's grooten scheikundige. De bevoegde biograaf moge nader den aard van dat genie omschrijven. Wat Blaze de Bury van Beethoven zoo eigenaardig zegt: cette grande âme solitaire past niet op G.J. Mulder. Wij mogen ten minste twijfelen of zijn isolement uit beweegredenen voortvloeide, welke met die van den grooten musicus zijn te vergelijken. Het ‘nescio vos’ dier ‘âmes solitaires’ was, vooral in den bloeitijd, op Mulder's leven niet toepasselijk. Toch behoort hij ongetwijfeld gerangschikt te worden onder de geniën. Een tweede bijzonderheid, welke Mulder kenmerkte, welke de voornaamste aanleiding vormt, en te gelijk de voldoende verschooning zijn moge voor het geschreven worden dezer regelen, na zijn verscheiden, door mijn hand, is zijne hooge vereering van den geneeskundigen stand. Mulder heeft nooit opgehouden te ijveren voor de maatschappelijke en wetenschappelijke verheffing der geneeskundigen. In zijn oog - en onzes inziens terecht - was er geen groep van personen, wier intellectueele en moreele invloed voor de maatschappij van zoo groot nut kon zijn, wier slechte verstandelijke en wetenschappelijke ontwikkeling, en wier zedelijk laag gehalte zóó heilloos kon werken als dat der geneeskunstoefenaren. Zoo als bekend is, was Mulder zelf in de geneeskunde gepromoveerd, en begon hij zijn loopbaan met het uitoefenen der praktijk in Rotterdam. Het onderwijs aan de daar toen gevestigde klinische school, in de scheikunde, was meer bepaald de aanleiding tot het beoefenen dier wetenschap, waarop hij weldra, en daardoor middellijk op de studie der natuurwetenschappen in ons vaderland in het algemeen, zulk een ontzaggelijken invloed zou gaan uitoefenen. In 1850 werd hij tot Matheseos et Philosophiae naturalis professor aan de Utrechtsche Hoogeschool beroepen, waar hij tot 1868 onafgebroken werkzaam was. Toch bleef hij in zijn hart medicus. Even als Helmholtz onlangs, toen hij eene redevoering uitsprak bij gelegenheid van een anniversarium eener geneeskundige inrichting van onderwijs, waar hij gestudeerd had, getuigde, dat hij niettegenstaande zijne physisch-mathematische loopbaan, zich eerst weêr ‘heimisch’ voelde, nu hij met medische collegae een medisch feest medevierde, zoo bleef ook Mulder zich ‘medicus’ voelen. Plaats en tijd ontbreken mij hier om alles op te sommen wat hij en op eigenlijk wetenschappelijk gebied, voor de nauw aan de geneeskundige wetenschappen verbonden deelen der chemie heeft gewrocht, en wat zijn pen voortbracht wanneer de maatschappelijke belangen van den geneeskundigen stand, de in de laatste jaren, helaas, zoo veel bewogen ‘geneeskundige staatsregeling,’ de beweging daarvan schenen te eischen. | |||||||
[pagina 276]
| |||||||
Wat de chemie betreft, bepaal ik mij tot het wijzen op het groote en voor den tijd van zijn verschijnen meesterlijke werk, waarin hij de grondslagen legde der physiologische scheikundeGa naar voetnoot1. Het boek is opgedragen aan Berzelius; en van de ruime opvatting der taak door Mulder kunnen o.a. de zeer vele bijgevoegde afbeeldingen getuigen, welke betrekking hebben op de microscopische structuur der georganiseerde stoffen, wier scheikundige samenstelling hij onderzocht. - En ik behoef het woord ‘proteïne’ slechts uit te spreken, om een der belangrijkste en meest bewogen tijdperken op het gebied der organische scheikunde van de laatste jaren in de herinnering te roepen. De scheikundige studie der nog zoo geheel in het duister gehulde ‘eiwitstoffen’ werd door Mulder's onderzoek eerst van beteekenis. Nieuwe banen werden geopend; en de verdiensten van Mulder zijn er niet te minder om, al bleek het vrij spoedig dat die nieuwe banen niet tot het doel leiden konden, maar weder geheel nieuwe wegen moesten worden opgezocht. - Voor de physiologie, en middellijk dus voor de studie der geneeskunde, waren deze werken van Mulder van onberekenbaren invloed. Terecht kon Donders in 1865Ga naar voetnoot2 getuigen: ‘de rationeele voedingsleer vangt aan met de onderzoekingen van Mulder in 't jaar 1838.’ En meer nog blijkt de invloed welken de physiologische (medische) zijde der vraagstukken bij Mulder's onderzoekingen bleven uitoefenen uit eene uitspraak, eveneens van Donders, als hij gewag maakt van Mulder's bekend werkje: ‘De voeding in Nederland’Ga naar voetnoot3: ‘Daar vinden wij den weg aangewezen en bewandeld, om op de eenvoudigste manier de waarheid te vinden. Dáár wordt de onmiddellijke ervaring geraadpleegd, wat hij gebruikt die een gezond en krachtig leven leidt. Men ziet: Mulder laat zich niet enkel door de abstracte chemische vragen leiden, maar blijft een open oog houden voor hetgeen de geneeskundige in de eerste plaats van de scheikunde verlangt. Veel zou hier nog bij kunnen gevoegd worden. Wie herinnert zich de ‘vleesch- of vischkwestie’ niet? Wie heeft niet soms, ook al is hij geen scheikundige of geen medicus, van Mulder's populaire geschriften kennis genomen, en geglimlacht bij den eigenaardigen, oorspronkelijken vorm, waarin hij alles wist uit te drukken, bij de pittige beelden, de pittoreske vergelijkingen welke nooit in zijn geschriften ontbraken? Hij was een oorspronkelijk man met een oorspronkelijken stijl. | |||||||
[pagina 277]
| |||||||
Eene beschouwing zijner werkzaamheid op het eigenlijk scheikundig gebied moet hier, om licht te begrijpen redenen, geheel achterwege blijven. De bevoegde biograaf zal in de ‘scheikundige onderzoekingen’ in de ‘scheikunde der bouwbare aarde,’ en in de gansche omvaugrijke reeks van Mulder's werken een mijn vinden, wier ontginning veel tijd eischen, maar ook veel loon geven zal. Met eene herinnering aan het laatste punt, dat ik noemde: Mulder's ijveren voor de belangen van den geneeskundigen stand op maatschappelijk gebied, heb ik het einde bereikt der taak, welke ik mij voorstelde. Hier kan ik kort zijn. Als ik de titels noem van geschriften, als studium generale; getuigenis in zake Hooger Onderwijs; de geneeskunstoefenaren naar de Nederlandsche wetten, heb ik eenige der voornaamste blijken van Mulder's bemoeiingen in dit opzicht herinnerd. Tevens heb ik eenige der merkwaardigste verschijningen vermeld, welke op het veld der Nederlandsche letterkunde van de laatste jaren zijn aan te wijzen. Niet alleen het oorspronkelijke, het schilderachtige, waarop ik zoo even wees, treft ons in die geschriften; maar hier en daar ontvloeien aan Mulder's pen bladzijden van een kracht, een gloed, een overtuiging, welke zijn proza als een model naast dat der beroemdste schrijvers mogen doen plaatsen. Natuurlijk is er op dit laatste gebied van Mulder's werkzaamheid de meeste aanleiding tot verschil van meening; ja zelfs de mogelijkheid gegeven tot vijandige, hartstochtelijk-verwijtende uitingen. Zij zijn dan ook helaas niet zeldzaam in zijn laatste geschrift, waarvan ik niet eens de meest heftige ontboezemingen in mijn voorafgegaan opstel heb medegedeeld. Doch ook van de zijde der tegenstanders is menig hard woord gevallen. Wij stappen over dat alles thans henen. De gang van zaken in de laatste jaren met betrekking tot de geneeskundige wetgeving en die op het Hooger onderwijs hadden Mulder ontstemd, en de toestand, waarin hij daardoor gekomen was, benevelde ook, naar het mij voorkomt, de juistheid van zijn blik op personen en toestanden. Ofschoon ik zelf, in niet weinig opzichten, Mulder's afkeuring van zeer veel in de wetgeving op geneeskunde en Hooger Onderwijs deelde, scheen het mij toch dat hij in zijn pessimisme te ver ging, en dat hij overdreven gewicht hechtte aan sommige zaken, welke, in mijn oog, meer den vorm dan het wezen betreffen. Dat geldt bijvoorbeeld de studie der klassieke oudheid en den doctoralen graad voor alle, ook de militaire, geneeskundigen. Doch ik heb dat punt in het voorafgegane opstel genoegzaam toegelicht. En wat andere zaken op politiek en wijsgeerig gebied betreft, vooral waar de ‘onderwijsvraag’ er mede gemoeid is, ook daar was Mulder, mijns bedunkens, in de fouten vervallen, welke bij den laudator temporis acti zoo gewoon zijn. Niet dat er niet veel waars zou zijn in de phi- | |||||||
[pagina 278]
| |||||||
lippicae tegen onze vakken-indigestie, onze examen-manie.... doch audi et alteram partem. Vraag eens wat 30 jaren geleden lager en middelbaar onderwijs waren! Als ik eens de geschiedenis schreef mijner eigen opvoeding en van mijn schoolonderwijs! Misschien zou menigeen, die nu aan den cirkelgang der menschheid gelooft, of die meent dat wij achteruit gaan, er door gebracht worden tot het geloof aan een gezichtsbedrog dat ons de gangen van een spiraallijn, door projectie, voor een cirkel doet houden, terwijl toch in waarheid onze lijn een langzaam stijgende schroeflijn is. Maar waar zou ik eindigen indien ik nog langer bij dit gedeelte van Mulder's meeningen en eigenaardigheden wilde verwijlen! Ik eindig liever met door een aanhaling te bewijzen, dat mijne bijna doorgaande bestrijding der ‘Geneeskunst-oefenaren’ niemand moet weêrhouden het boek te doorbladeren, indien hij fraai proza, schoone warme taal wil lezen. Bijvoorbeeld bladz. 96: ‘Volkomen verloochening van zich zelven is eene eerste hoedanigheid van den waren Geneesheer; elke minuut van zijn leven, dag of nacht, ook wanneer hij meer of min ongesteld is, of wanneer rampen hem drukken, of hij door droefenis overstelpt is in eigen kring: altoos moet hij beschikbaar zijn op de aanvrage van een ander. Gij gaat op reis en beweegt u naar welgevallen, terwijl de Geneesheer is geketend aan zijn huis; hij moet altoos te vinden en beschikbaar zijn. Of er voor hem gevaar uit het gevraagde bezoek ontstaan zal, is u onverschillig: gij roept hem en hij moet komen, al is er ook veel kans, dat hij daarbij het leven inboeten, of daardoor de leden van zijn gezin in gevaar brengen zal. In de afzichtelijkste toestanden, daar, waar pogingen tot moord zijn aangewend of andere schandelijke misdaden zijn bedreven, roept gij zijn bijstand in, en gij staat niet toe dat hij zich op eenigerlei wijze zal verontschuldigen. Maar de waarachtige geneesheer wil dit ook niet; hij heeft zich ten plicht gesteld te doen, wat gij niet kunt en gij niet durft; en die plicht kan hij tot een feu sacré doen aangroeien, indien hij is een man van karakter, zoo hij weet wat ware grootheid is, en zijn hart geneigd is, om naar vermogen in zijn ambt God te dienen in geest en in waarheid. ‘De echte Geneesheer is blij van geest, maar draagt diepen ernst in het hart. Hij moet de man zijn, die met gelaat en stem reeds opwekt tot moed en vertrouwen; hij moet de blijdschap, waar het kan, met zich voeren, en zóó lang hoop weten te planten in de harten, tot het zeker is, dat aan deze zijde van het graf geen hoop meer te wachten is. Dus wekt hij op en bemoedigt hij, zoolang het pas geeft, en gaat hij voor in goed vertrouwen’. Zoo iemand - laat Mulder later volgen - bestaat er niet; gij hebt een ideaal geteekend! En hij voegt er onmiddellijk bij; ‘dat | |||||||
[pagina 279]
| |||||||
weet ik beter dan gij. Maar wilt gij iets goeds in de wereld, zonder dat er gestreefd worde naar een hooger doel?’ Ideaal, idealist, streven naar een hooger doel! Zouden in die woorden de sleutels tot het binnenste van Mulder's geest gegeven zijn! Hij was een idealist; misschien ligt ook daarin de bron van hetgeen ons zijne afdwalingen, zijne eigenaardigheden schijnen! Hij was idealist, en geloofde dat zijn leven op deze aarde slechts voorbereiding was tot iets hoogers. Hij was een groote geest, en leeft ongetwijfeld als zoodanig voort - voor ons die hem betreuren!
Utrecht, 20 April 1880. W. Koster. |
|