De Gids. Jaargang 44
(1880)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 193]
| |
Frederik de Groote.De menschelijke geest zoekt de uitkomsten van zijne nasporingen op elk gebied van wetenschap in vast verband met elkaar te brengen; hij tracht de verschijnselen die hij waargenomen heeft zoodanig te groepeeren, dat het voorafgaande als de oorzaak van het daaropvolgende beschouwd kunne worden. In afwachting van verdere ervaring, beslist de logica of zulk eene groepeering juist is; ontdekt zij er geen tegenstrijdigheid in, dan wordt de noodwendigheid er van voorloopig aangenomen; de theorie wordt nu tot den rang van wetenschappelijke wet verheven. De rechtsgeldigheid van zulk eene wet duurt dan voort, totdat nieuwe waarnemingen komen bewijzen dat de noodwendigheid der groepeering niet bestaat, en de wet dus herziening behoeft. Zoo heeft men natuurkundige, staathuishoudkundige, ja zelfs staaten geschiedkundige theorieën gevonden en als wetten afgekondigd, die gedurende korteren of langeren tijd algemeen als zoodanig hebben gegolden. Indien men nu bij het opstellen van wetenschappelijke theorieën altoos met de noodige voorzichtigheid te werk ging, indien de geleerde slechts voet voor voet voortstapte en nimmer een sprong waagde, indien hij, telkens vragende of zijne waarneming wel juist is, tevens ook onderzocht, of de aan vroegere waarnemingen ontleende hypothese nog met de nieuwe waarneming strookt; vooral ook, indien hij het onderscheid steeds in het oog hield tusschen eene theorie en een wetenschappelijke wet, - dan zou de neiging tot systematiseeren voor de vermeerdering van 's menschen kennis geen andere dan nuttige gevolgen hebben. Maar het zijn de talrijksten niet onder de beoefenaars der wetenschap, die zoo voorzichtig te werk gaan: veelal laten zij zich door de bedoelde neiging beheerschen, of door hunne verbeelding verleiden, - en zoo worden dikwijls verschijnselen in een systeem, onder eene wet bijeengebracht, waarvan de noodwen- | |
[pagina 194]
| |
digheid alles behalve vaststaat. Hoe dikwijls de hypothese in de natuurwetenschappen misbruikt is als grondslag voor stelsels, die een maximum van uiteenloopende verschijnselen uit een minimum van oorzaken afleidden, zal elke ernstige beoefenaar dier wetenschappen ons kunnen mededeelen. En als dit bij de beoefening der natuurwetenschappen het geval is, dan kan het ons niet verwonderen, als dezelfde klip in die wetenschappen, welke zich met de handelingen der menschen bezig houden, nog veel moeilijker te vermijden is. Want dit heeft de natuuronderzoeker althans voor, dat de opvolging van verschijnselen die hem van het bestaan eener natuurwet overtuigt, zich door de zintuigen laat waarnemen, en zelfs in vele gevallen laat herhalen. De staathuishoudkundige, de geschiedvorscher is zoo gelukkig niet; hij heeft te rekenen met iets dat aan zinnelijke waarneming ontsnapt, met het individueele, het persoonlijke in elken mensch, met datgene waarvoor nog geen betere naam bestaat dan de vrije wil, al weet ieder dat die vrijheid beperkt is. Bovendien, en dit geldt vooral van den historicus, hij houdt zich met verschijnselen bezig die in ruimte en tijd van den waarnemer ver verwijderd en voor herhaling niet vatbaar zijn. Heeft hij zijne waarnemingen eindelijk tot een redelijke mate van onveranderlijkheid, van betrouwbaarheid gebracht, - dan begint weer een nieuwe moeilijkheid: de geconstateerde feiten, eenmaal met elkaar in verband gebracht, opeengestapeld en in elkaar gewerkt, toonen telkens eene neiging om weer uit hun verband te geraken: als grondslag voor een historisch systeem gelijken zij veel op den ondergrond van het nieuwe eiland in het Y, waar eenmaal het Centraalhavenfrontstation zal verrijzen. Diegene doet dan ook wijs, die millioenen en millioenen kubieke meters van deugdelijk historisch materiaal neerstort en laat bezinken, eer hij het nieuwe gebouw eener Wijsbegeerte der Geschiedenis begint op te trekken. De beste historici van onzen tijd hebben, en met recht, doorgaans een zekeren schroom aan den dag gelegd, om het woord philosophie der geschiedenis te gebruiken. Maar de neiging om te systematiseeren heeft toch ook hen soms verder medegesleept dan zij kunnen verantwoorden. Dit is zelfs, naar mijne meening, met den grootsten der hedendaagsche geschiedschrijvers, met Leopold von Ranke het geval. Hem, die door verbazende bronnenstudie geheele perioden der wereldgeschiedenis in een nieuw daglicht heeft gesteld, hem had die arbeid toch kunnen | |
[pagina 195]
| |
overtuigen hoe week, hoe onbetrouwbaar de bodem is, waarop een wijsbegeerte der geschiedenis zou moeten staan. En toch, wat is het anders dan de oude zuurdeesem van philosophie der geschiedenis, als Ranke in de voorrede der nieuwe uitgaaf van zijne Zwölf (vroeger Neun) Bücher Preuszischer GeschichteGa naar voetnoot1 zijne opvatting van den geheelen ontwikkelingsgang van den pruisischen staat aldus omschrijft: ‘De begrenzing (die Gestaltung) van het grondgebied is telkens afhankelijk geweest van de groote staatkundige en godsdienstige botsingen tusschen de “nationale Potenzen” onder elkaar, - of ook van de onmacht dier “Potenzen” om elk in den hare de roeping van een hoogste gezag te vervullen. Daar stond dan een tegelijk dynastieke en op de grondlegging van een staat doelende vormingsaandrift (Bildungstrieb) tegenover, die in de verschillende eeuwen, aan zich zelf gelijk, zijn loop vervolgt (identisch fortschreitet), zich naar de afwisselende gebeurtenissen plooiende, in elk tijdvak op zijne plaats, doch aan geen tijdvak uitsluitend eigen. Op het samenwerken van deze twee elementen, het universeel historische en het territoriale, berust de opkomst van den pruisischen staat.’ De geschiedenis van Pruisen wordt hier, gelijk men ziet, voorgesteld als een tooneel waarop, evenals in het spaansche allegorische drama, onpersoonlijke begrippen, Potenzen, Triebe, Elemente, met elkaar samen- of elkander tegenwerken. Hetzelfde geldt van menige andere plaats in dit werk: ‘Er is,’ zegt Ranke o.a. elders, ‘een inwendig leven, een wasdom der staten, die zich in elk oogenblik steeds verder ontwikkelt, en de werkzaamheid der vorsten tegelijk uitlokt en bepaalt (bedingt)’Ga naar voetnoot2. Wat kan dat inwendige leven, die wasdom anders beteekenen dan eene noodwendigheid die den staat doet leven en groeien? Zeker althans is het, dat hij die Ranke's pruisische geschiedenis zonder kwaad te vermoeden doorleest, tot de slotsom moet komen dat de pruisische staat, zooals hij door Frederik den Groote werd achtergelaten, de meest natuurlijke, de meest noodzakelijke, de meest providentieele instelling is geweest, die zich laat denken. Nu bestaan er wel geschiedvorschers die eene andere dan | |
[pagina 196]
| |
de ‘burgerlijke moraal’ in de geschiedenis aannemen en die zelfs ontkennen dat die wetenschap goed beoefend kan worden, als men zich niet van het begrip van absoluten plicht heeft losgemaaktGa naar voetnoot1. Ik voor mij zie niet in, wat de beoefening der historische wetenschap te doen heeft met mijne waardeering der historische personen, zoolang ontdekking der objectieve waarheid mijn eenig streven blijft. Ik blijf er dus prijs op stellen, om mijne vrijheid van oordeel te behouden over het min of meer lofwaardige, het al of niet noodzakelijke der handelingen die tot Pruisen's opkomst hebben bijgedragen. En als ik wel toezie, dan ontneemt mij ook Ranke die vrijheid niet. Ik behoef slechts na te gaan, hoe die verschillende krachten, waarvan hij gewaagt, op elkaar gewerkt, elkaar verdrongen of overwonnen hebben: dan vind ik op het allercritiekste oogenblik niet meer een Potenz, een Trieb of een Wachsthum, maar een handelend persoon. Nu geef ik gaarne toe, dat de menschen tot hunne handelingen door in- en uitwendige drijfveeren gedrongen worden, waarvan zij het bestaan dikwijls niet vermoeden, en dat dus 's menschen karakter en de omstandigheden buiten hem, voorzoover die het resultaat zijn van den geheelen loop der geschiedenis, tezamen in zekeren zin eene historische noodwendigheid vormen die 's menschen handelingen beheerscht. Maar tot dusver is het bewijs niet geleverd, dat iemand niet anders heeft kunnen willen dan hij gewild, niet anders heeft kunnen handelen dan hij gehandeld heeft; en toch zou dat bewijs noodig zijn om de klove te dempen, die nog altoos tusschen de zoogenaamde historische noodwendigheid en de historische handeling ligt. Evenwel, ook Ranke ruimt aan het persoonlijke, het willekeurige, het niet te voorziene, in de pruisische geschiedenis eene plaats in; mij is echter niet duidelijk, hoe dat met zijne hypothese, de noodwendigheid in de historie, te rijmen valt. Op dezelfde bladzijde waar hij van den wasdom der staten spreekt, | |
[pagina 197]
| |
zegt hij dat Frederik de Groote de staatsinrichting, die zijn vader hem achterliet, niet willekeurig zou veranderen: ‘slechts was er een zeer energieke geest noodig’, zoo spreekt Ranke, ‘om het geweldige gezag dat hij kreeg, te handhaven en verder te ontwikkelen, en werden er gaven van het genie gevorderd, om de onafhankelijke stelling, waarnaar het geheele staatswezen streefde, werkelijk te bereiken’. Met andere woorden, Pruisen zou nimmer de onafhankelijkheid verkregen hebben, die het noodig had, om een groote mogendheid te worden, als Frederik niet een energieken geest en de gaven van het genie bezeten had. Als dat zoo is - en niemand zal het tegenspreken - dan beteekent die groeikracht van den Staat, dus de noodwendigheid van Pruisen's grootwording, als historische wet niet bizonder veel, tenzij Ranke ook aantoone, dat die groeikracht de oorzaak is van het optreden, juist op het goede oogenblik, van een koning als Frederik II. Door deze en dergelijke voorbeelden werd mijn eerbied voor de blinde krachten, die de opkomst van den pruisischen staat moeten veroorzaakt hebben, min of meer geschokt, en gevoelde ik mij weer vrijer in 't beoordeelen van de daden der historische personen en van de beweegredenen die hen daartoe genoopt hadden. Ik begon die Potenzen, Elemente, Momente, enz. waaruit Ranke het weefsel der wereldgeschiedenis doet bestaan, meer als eene beeldspraak te beschouwen, die de in dat weefsel opgemerkte schakeeringen voor den lezer aanschouwelijk moet maken, dan als een wetenschappelijke aanwijzing van den weg langs welken de spoelen van het weefgetouw elkander hebben moeten kruisen. En om de proef op de som te nemen ging ik in het schoone werk van Ranke het leven van den grooten pruisischen koning voet voor voet na, tot op het tijdstip der verovering van Silezië, alle feiten aannemende die de schrijver meedeelt, maar alles weglatende wat mij een uitvloeisel toescheen van dien hypothetischen wasdom van den Staat. Kreeg ik zoodoende een menschelijk beeld van den genialen vorst, en tevens een begrijpelijke voorstelling van den aanwas der pruisische monarchie onder zijne regeering, dan zou ik mij gerechtigd achten, om tot nader order het bestaan der noodwendigheid in deze geschiedenis als onbewezen terzijde te stellen. Ziehier in sommige hoofdtrekken de resultaten van dit onderzoek. | |
[pagina 198]
| |
Van het geslacht waaraan Frederik II ontsproot zij hier niet nader gewaagd, dan voor zoover den rechtstreekschen invloed betreft dien zijn vader op zijne vorming uitoefende. Alle Hohenzollerns, bijna zonder uitzondering, hebben hunne eerzucht gesteld in de vergrooting van hun grondgebied, en zich bij de keuze der middelen vooral door de doelmatigheid er van laten leiden; hun streven was voorts om het aldus verkregene met hunne vroegere bezittingen zooveel mogelijk tot een geheel samen te smelten. Een oude familietraditie droeg van geslacht tot geslacht de verplichting over om de grootheid en de macht van het huis in de eerste plaats voor oogen te houden, en 't geluk wilde dat in bijna elk geslacht een man optrad, die in mindere of meerdere mate in den zin van die overlevering van de omstandigheden partij wist te trekken. Indien dit de ‘Bildungstrieb’ is, waarvan Ranke gewaagt, als zijnde een der twee elementen waaraan Pruisen zijne opkomst te danken heeft, dan wil ik die benaming gaarne overnemen, zonder daarom in dien ‘Trieb’ eene noodwendigheid der geschiedenis te erkennen. Wel trad die neiging soms voor andere overwegingen op den achtergrond; zoo bij den Grooten Keurvorst, die op het laatst van zijn leven en gezegend met tal van mannelijke afstammelingen uit twee huwelijken, aan elk van hen een gedeelte van zijn land wenschte achter te laten; doch dan hernam de traditie al spoedig haar oude rechten, en schroomde de oudste zoon volstrekt niet, om het testament nietig te doen verklaren, onder de vergoelijkende opmerking, dat zijn vader slechts door de veelvuldige gewichtige ambtsbezigheden van zijn moeilijke regeering belet was geworden zich te informeeren, hoe zeer de wet der eerstgeboorte de grondslag was van de grootheid van het keurvorstelijk huisGa naar voetnoot1. Het was deze zelfde zoon van den Grooten Keurvorst die zich in 1701 te Koningsbergen tot koning liet kronen, met eene pracht en een omslag die alle verslaggevers van dien tijd met opgetogenheid vervulden. Ons treft bij de beschrijving van al die plechtigheden vooral een klein voorval, dat niet in de officieele verslagen staat, maar toch authentiek moet zijn. De nieuwe koningin, Sophie Charlotte van Hannover, een uitnemende vrouw en moeder, verstandelijk hoog ontwikkeld, ver verheven boven de ijdelheid en pronkzucht van haar gemaal, | |
[pagina 199]
| |
had in die dagen tal van ceremonieën bij te wonen en eindelooze woestijnen van officieele welsprekendheid te doorzwoegen. Eens zag men haar, midden onder de redevoering van den een of anderen bisschop, zich te goed doen aan een snuifje,... waarop een woedende blik van de nieuwe Majesteit volgde. - Diezelfde vrouw had eens aan een vriendin geschreven ‘Leibnitz heeft mij over het oneindig kleine onderhouden: mijn hemel, als of ik daarvan niet al genoeg afwist!’ Zij was de grootmoeder van Frederik II, wiens geboorte zij evenwel niet beleefde. Is het wellicht een geval van atavisme, als onder de karaktertrekken van den kleinzoon, wel is waar in scherper vorm, toch diezelfde ironie, diezelfde verzuchting over de nietigheden van het leven teruggevonden worden? De verkrijging van den koninklijken titel had Frederik I ontzaglijk veel moeite, getob en geld gekost. Het is het meest gedenkwaardige wat hij op deze wereld verrichtteGa naar voetnoot1, en daar hij daarmede het toppunt zijner wenschen bereikte, mag men hem als een zeldzaam gelukkig sterveling beschouwen, vooral toen hij op het einde van zijne regeering een geregelde erfopvolging in zijn huis te gemoet mocht zien. Tot dusver had de pruisische kroonprins, later Frederik Willem I, slechts eene dochter; twee knapen waren kort na de geboorte overladen, zoodat, toen op 24 Februari 1712 op nieuw een zoon geboren werd, die levensvatbaar scheen, de vreugde in het paleis te Berlijn zeer groot was. In overeenstemming met den geest der alliantie, die in de laatste vijf- en twintig jaren zoo gunstig voor Pruisen had gewerkt, noodigde men de Staten-GeneraalGa naar voetnoot2 en den Duit- | |
[pagina 200]
| |
schen keizer Karel VI, als getuigen bij den doop. De jonggeborene kreeg den titel van prins van Pruisen en Oranje, dit ter herinnering aan zijne overgrootmoeder, de dochter van onzen Frederik Hendrik, de eerste vrouw van den Grooten Keurvorst. De vader, Frederik Willem I, de tweede koning van Pruisen, die een jaar later (1713) de regeering aanvaardde, is een van de meest origineele figuren uit een geslacht, dat al vele krachtige personen had voortgebracht. Bij zijne troonsbeklimming vond hij de financiën uitgeput, de administratie in verwarring, het leger noch voltallig, noch toegerust, de grenzen niet ongeschonden; tevens vond hij een paar vaderlijke instructiën, waarin hij kon zien, hoe hij had te regeeren, doch die hem bij de gesteldheid van zijn verstand, zeker vrij wat meer hoofdbrekens gekost zullen hebben dan hem aangenaam was. Allerlei tegenstrijdigheden werden hem tegelijkertijd op het hart gedrukt: hij moest zich zoo nauw mogelijk bij den keizer aansluiten, doch ook diens tegenstanders niet verwaarloozen; het leger moest hij zoo sterk mogelijk maken, maar toch vooral het land niet te veel belasten, - de standen niet overmachtig laten worden, maar die met zachtheid behandelen, - der geestelijkheid alle eer bewijzen, maar haar niet te veel macht toestaan, - den vrede bewaren, en toch de groote belangen van zijn huis met kracht waarnemen, enz. enz. ‘Bei alledem und alledem’ kan ik mij voorstellen dat de slechtste diplomaat, die ooit op een troon gezeten heeft, zijn hoofd voelde duizelen. Aan de hem overgeleverde godsdienstige begrippen oprecht toegedaan, doch geen andere behoeften des geestes kennende, kunst en wetenschap als volkomen onnutte dingen minachtende, - rein van zeden, afkeerig van intrige en onwaarheid, doch niet scherpzinnig genoeg om die in zijne omgeving te ontdekken, - een ruw en onbeminnelijk huistiran, opvliegend en driftig zonder eenige zelfbeheersching, - zou Frederik Willem I op een anderen troon en in een ander tijdsgewricht een vrij pover figuur gemaakt hebben. Maar het geluk van Pruisen wilde, dat de twee zaken, waarop hij zijn hart gezet had, op dat oogenblik juist de hoofdvoorwaarden waren voor de verdere opkomst van den Staat: een machtig leger en een land dat zulk een leger uit eigen middelen kon onderhouden. Aan de bereiking van deze oogmerken stelde Frederik Willem een niet geringe mate van nuchter gezond verstand ten dienste, | |
[pagina 201]
| |
maar vooral een wil en eene werkkracht, die aan geen zijner voorgangers, en behalve zijn' zoon, aan geen zijner opvolgers in gelijke mate eigen geweest zijn. Aan een trouwen vriend en krijgsmakker van zijne jeugd verklaarde hij terstond na zijne troonsbeklimming: ‘Ik zal altoos uw vriend zijn, wanneer gij doet wat ik u beveel. Ik ben de financier en de veldmaarschalk des Konings van Pruisen; dat zal den Koning van Pruisen behouden.’ En aan dat woord is hij in de zeven-en-twintig jaren van zijne regeering trouw gebleven. Dat die regeering het ideaal niet geweest is van een Cobden of een Bastiat, is niet te verwonderen. Kunstmatige bevordering der inlandsche nijverheid, door beschermende rechten, of zelfs door verbod van invoer of van uitvoer van grondstoffen, - kunstmatige kolonisatie van ontvolkte provinciën, - kunstmatige regeling van graanprijzen, en zelfs van de pachtprijzen der kroondomeinen, - oprichting van allerlei geprivilegieerde en gereglementeerde gilden, - bepaling van de wijze en de plaats waarop huizen of steden moesten verrijzen, aanwijzing zelfs van personen te wiens koste een huis gebouwd of een weg aangelegd moest worden, dat alles op de meest absolute wijze en met veronachtzaming van tal van verkregen rechten bevolen en op strenge straffen ten uitvoer gelegd, - waar bleef het heilige ‘Laissez faire, laissez passer’ onder de ijzeren tuchtroede van dezen oppermachtigen drilmeester? Want gedrild heeft Frederik Willem I, volgens de zeer juiste opmerking van Carlyle, niet alleen zijn leger, maar geheel zijn volk; en hij heeft dat zoo grondig gedaan, dat er op den huidigen dag volgens sommigen nog sporen van gedrildheid te vinden zijn in het pruisische volkskarakter. Iets dat Carlyle een groot voordeel acht. Dit staat intusschen vast, dat het pruisische leger, dat bij den dood van Frederik I ongeveer 38,000 man telde, op het einde van Frederik Willem's regeering tot 83,000 man was aangegroeid, waarvan 72,000 elk oogenblik of binnen een zeer kort tijdsverloop gereed waren om velddienst te doen. Door een strenge discipline gepaard met betere stoffelijke verzorging van den soldaat, - door de benoeming van alle onderofficieren en officieren aan zich te trekken, door geen bevordering te gunnen dan aan den candidaat, die zijn dienstijver en zijne bekwaamheid in een lageren rang had bewezen, - door voort- | |
[pagina 202]
| |
durende oefening onder 's konings eigen oog, - eindelijk door een tot in 't geringste neerdalend toezicht op de uitrusting en de kleeding der soldaten, had Frederik Willem van zijn leger een oorlogswerktuig gemaakt, dat in de hand van een groot veldheer wonderen kon verrichten. Hij had tevens weten te zorgen, dat de schatkist een aanzienlijke reserve overhield, bij den aanvang van een oorlog onmiddellijk beschikbaar. Aan de versterking der bestaande en den bouw van nieuwe vestingen waren groote sommen besteed. En toch zijn deze militaire uitgaven, die op het einde van Frederik Willem's regeering jaarlijks ongeveer 4,700,000 vereischten, van de ruim 7,000,000 thalers waaruit het inkomen der kroon bestond, - toch zijn deze uitgaven niet overmatig drukkend geweest voor de bevolking van den toenmaligen pruisischen staat, die op ongeveer drie en een half millioen zielen geschat kan worden. Onder anderen blijkt dit daaruit, dat de opbrengst der accijnsen en andere belastingen op voorwerpen van algemeen verbruik onder dezen koning gestadig is toegenomen, - een vrij onbedriegelijk teeken van volkswelvaart, als die stijging, gelijk toen het geval was, zich bij alle soorten van belast verbruik openbaart. Populair is Frederik Willem I nimmer geworden: zeker niet bij de hoogere kringen te Berlijn, die hem voornamelijk hadden leeren kennen uit verhalen van de ruwe uitbarstingen, waarmede hij zijne omgeving zoo dikwijls deed opschrikken, of uit beschrijvingen van het ‘Tabakscollegium,’ waar de gewichtigste belangen van staat door den koning en zijne meest vertrouwde raadslieden werden besproken. De wetenschappelijke lieden hadden weinig op met een vorst, die zoo weinig om wetenschap gaf, en die de geheele ‘Gesellschaft der Wissenschaften’ te Berlijn gaarne in ruil zou gegeven hebben voor een zestal rekruten voor zijn reuzenbataillon te Potsdam. Met zijne buren in het Duitsche Rijk en daarbuiten had deze dwaze liefhebberij hem al menigmaal in botsing gebracht; en daar het, hoe langer hij regeerde, al meer en meer den schijn kreeg, alsof hij een afkeer had van oorlog voeren, lag de gevolgtrekking voor de hand, dat al wat hij voor het leger deed, niets was dan soldaatje spelen. Ook bij de meeste zijner onderdanen werd de erkenning van het heilzame zijner hervormende maatregelen grootendeels belet door het besef der hardheden, welke met de invoering daarvan gepaard gingen. | |
[pagina 203]
| |
Eerst onder zijn opvolger zou blijken hoe zeer hij ten nutte van Pruisen's grootheid en macht gewerkt had. En toen was er reeds eene voorstelling van 's mans wezen ontstaan, die de verdiensten van den regent achter de lach- en weerzinwekkende vormen van den excentrieken despoot verborgen hieldGa naar voetnoot1, eene voorstelling die zeker niet weinig voedsel vond toen 's konings oudste dochter, de markgravin van Bayreuth, hare Gedenkschriften uitgaf. Onder dezen koning en vader nu doorleefde Frederik II de acht-en-twintig eerste jaren van zijn leven. Van zijn vroegste kindsheid reeds werd het er op toegelegd, om hem tot een evenbeeld te maken van zijn vader. Mevrouw de Roucoulle, als gouvernante, en de graaf von Finckenstein, later als eerste gouverneur van den kroonprins aangesteld, hadden dezelfde betrekkingen reeds bij diens vader vervuld. De instructie die deze voor den gouverneur opstelde, kenschetst hem uitnemend: alles wat naar de omslachtige etikette, waaraan Frederik I zoo gehecht geweest was, zweemde, moest uit de omgeving van den jongen prins verwijderd worden; vleiers had de gouverneur ernstig te vermanen, en hielp dat niet dan moest hij hen maar naar den koning verwijzen. Den kroonprins latijn te leeren was uitdrukkelijk verboden; ook met grammatica moest men hem niet lastig vallen: het was volkomen voldoende als hij vloeiend fransch en duitsch leerde schrijven, als men vooral maar zorgde dat hij het rekenen volkomen meester werd. Het doel van zijne opleiding moest zijn hem te maken tot een goed soldaat, een goed ‘Landwirth’, en een goed evangelisch Christen. Men moest hem veel met officieren doen verkeeren en hem trachten te overtuigen dat hij ‘een veracht mensch zou zijn, als hij niet soldaat werd.’ Tegen pracht en nuttelooze uitgaven, vooral tegen spel, moest bij hem weerzin worden gewekt. De ijdelheid der katholieke leerstellingen moest hem zoo sterk mogelijk worden voorgehouden; maar van verderfelijke secten, als het Arianisme, het Socinianisme en de meeningen der Quakers had men liefst niet te spreken. Zorgvuldig werd later nog (in 1725) | |
[pagina 204]
| |
bepaald, hoevele gebeden en in welke houding hij die had op te zeggen, wanneer er hoofdstukken uit den Bijbel gelezen moesten worden, hoe dikwijls hij godsdienstonderwijs te nemen had. Aanvankelijk scheen deze cursus de door den vader gewenschte vruchten te dragen. Frederik werkte vlijtig, oefende zich in het paardrijden en in het schijfschieten; hij exerceerde dagelijks en had ook een compagnie cadetten, die hijzelf instrueerde; onder de bedrijven door schreef hij wel eens kleine opstellen, waarin hij met veel overtuiging de rechtzinnige leerstellingen omtrent God, Christus en Satan verkondigdeGa naar voetnoot1. Ook correspondeerde hij met zijn vader en met diens grooten vriend Leopold von Dessau, den uitvinder der ijzeren laadstokken, over rekruten voor zijn cadettenkorps en voor het reuzenregiment te Potsdam. Maar hij was te rijk begaafd, om op den duur zich tot dien engen kring van gedachten en bezigheden te beperken. Een zijner leermeesters, Duhan de Jandun, een fransch refugié, aan wien opgedragen was, den prins onderwijs te geven in de brandenburgsche geschiedenis, bracht hem in kennis met de voortreffelijkste schrijvers der oudheid en der nieuwere fransche letterkunde. Daardoor ontsloot zich voor hem een onmetelijk veld van eigen studie. Ook van fransche poëzie, aan wier Muze Frederik zijn leven lang zou offeren, legde hij onder Duhan de eerste proeven af. Voor muziek toonde hij al vroeg veel aanleg; en in de beoefening van die kunst vond hij grooten steun bij zijne moeder, koningin Sophie Dorothee, en bij zijne zuster Frederika Wilhelmina. Geheel anders dacht de koning er over. Dichtkunst, muziek? - wat heeft een aanstaand soldaat daarmee te doen? Laat Frederik leeren schieten, en paardrijden; laat hem ordentelijk boek houden, en geen schulden maken! Maar boeken lezen, fluitspelen, verzen maken, - dat was- in 's konings oog onmannelijk, en dat ging hij, als men Frederika Wilhelmina gelooven mag, op de hem eigene wijze te keer, door de fransche classici uit de | |
[pagina 205]
| |
vensters te schoppen, en door de fluit op 't hoofd van den kroonprins aan stukken te slaan. Deze toonde dan zijn onwil door nalatigheid in het eenige wat hem voor zijn vader genade kon doen vinden, stipte nakoming van zijn soldaten- en instructeursplicht. Hierop natuurlijk nieuwe uitbarstingen van vaderlijken toorn, waarbij 's konings wandelstok niet gespaard werd. En dit gebeurde dikwijls in tegenwoordigheid van generalen en officieren, ja van vreemde vorsten. Op de feestelijke bijeenkomst van Frederik Willem en Augustus II van Saksen, in het kamp van Radewitz (1730), had eens zulk een tooneel plaats, - 'tgeen de koning nog verergerde door zijn zoon ten slotte met woorden te beleedigen: ‘Indien mij mijn vader zoo behandeld had,’ riep hij uit, ‘zou ik mij dood geschoten hebben; maar Frederik heeft geen eergevoel, hij laat zich alles welgevallen.’ Frederik was toen zijn negentiende jaar reeds ingetreden. Meermalen had hij zijn wensch te kennen gegeven, om door deelneming aan een werkelijken veldtocht te toonen, dat hij meer kon dan exerceeren en parade houden. Doch de vredelievende koning dacht er niet aan, zelf oorlog te voeren: en buiten bereik van eigen oog wilde hij den troonopvolger niet laten; wie wist, welke vreemde denkbeelden, welke verwijfde zeden hij uit het buitenland kon thuisbrengen? Ook aan vlucht had de prins wel eens gedacht. Doch waarheen? Naar Engeland, waar men lang niet gesticht was over de houding van Frederik Willem in de duitsche politiek? Naar Augustus van Saksen, wiens gezant te Berlijn Frederik's vertrouwde vriend was? Frederik liet beide vorsten polsen: maar zijn vader, met zijn goed toegeruste leger van ruim zestigduizend man, was een bondgenoot dien men te vriend moest houden, zoodat èn August II èn George II op de voorzichtig gestelde vraag van den Kroonprins lieten weten, dat zij er bezwaar in zagen hem te ontvangen, als hij zonder goedkeuring van zijn vader op reis ging. Lang bleef de prins besluiteloos. In den zomer van 1730, een paar maanden na het reeds genoemde kamp van Radewitz, vergezelde hij zijn vader op een half diplomatische, half militaire reis door hetgeen men destijds ‘das Reich’ noemde, de zuidwestelijke staten van 't Duitsche Rijk, Frankenland, Zwaben, Baden, enz. Ook op deze reis had de prins booze oogenblikken te verduren: op het kasteel te | |
[pagina 206]
| |
Feuchtwangen, bij de markgravin-weduwe van Ansbach, liet hij bij ongeluk een mes op den grond vallen, - 'tgeen weer een geweldige uitbarsting van 's konings toorn uitlokte. Dit, en het vooruitzicht van spoedig weer tot het gehate soldatenspel te moeten terugkeeren, deed Frederik besluiten den coup thans te wagen, zoodra hij dicht genoeg bij de fransche grenzen aankwam. Hij zou dan op het gunstige oogenblik te paard stijgen en met behulp van een paar getrouwen het kasteel van zekeren graaf van Rothenburg in Elzas zoeken te bereiken, dien hij vroeger als fransch gezant te Berlijn gekend had. De eenige deelgenooten van dit plan waren de luitenant von Katte te Berlijn, met wien hij reeds vroeger een ander plan van ontvluchting had beraamd, en twee broeders Kait, waarvan de oudste vroeger page bij den Prins geweest en thans in actieven dienst getreden was, en te Wesel in garnizoen lag, - terwijl de tweede bij den koning dienst deed als page. Deze laatste zou voor de noodige paarden zorgen, als de koning met zijn weinig talrijk gevolg te Steinfurt nabij Mannheim nachtverblijf hield. Von Katte werd gewaarschuwd om 's prinsen papieren en kostbaarheden naar Hamburg te sturen en zich gereed te houden om hem te volgen. De oudere Kait zou naar den Haag gaan, om de autoriteiten aldaar voor den prins te winnen. Het plan mislukte, of liever, het kwam nauwlijks tot een begin van uitvoering: het was dan ook zoo onduidelijk en vaag afgesproken, dat het alle kenmerken droeg van een onbekookten jongensstreek. De kroonprins schijnt niet eens geweten te hebben, dat hij nacht en dag bewaakt werd, zoodat aan een verwijdering voor hem niet te denken viel. Hij noch Kait deden eenige poging om het plan ten uitvoer te leggen, toen zij in den vroegen morgen te Steinfurt ontdekten, dat men het oog op hen had. Misschien ware het voor de rust der wereld maar goed geweest, indien iedereen het daarbij gelaten, of - nog beter - indien Kait zich stil gehouden had. Doch de page was niet bestand tegen het gewicht van zulk een geheim. Te Mannheim reeds stortte hij zich voor 's konings voeten neer en bekende zijne ontrouw aan zijn vorst en meester. Frederik Willem beval voorloopige geheimhouding van deze | |
[pagina 207]
| |
bekentenis, totdat men op pruisisch grondgebied zou zijn aangekomen. Eerst daar, - te Wesel - werd de kroonprins in verhoor genomen. Hij loochende niet, en noemde ook von Katte en Kait als medeweters of bevorderaars van het plan. De koning bepaalde dat de schuldigen voor een krijgsraad zouden terecht staan, die te Köpenick, nabij Berlijn, bijéén zou komen. Onderwijl kregen de prins en von Katte streng arrest, eerstgenoemde in de vesting Cüstrin. De reis derwaarts werd met de grootste geheimzinnigheid en langs allerlei omwegen volbracht: de koning had zich in 't hoofd gezet, dat George II van Engeland-Hannover de hand gehad had in de desertie van den prins en 't nu best mogelijk was, dat er op hannoversch grondgebied een poging geschiedde om hem te verlossen. De oudste der broeders Kait was nog juist bijtijds uit Wesel naar onze Republiek ontkomen. De vraagpunten waarop de prins gehoord werd stelde Frederik Willem zelf op: uit de vier laatste vooral blijkt hoe hij de zaak opvatte: ‘wat verdient een mensch, die zijn eerewoord breekt en complotten tot desertie beraamt? Acht de beschuldigde zich nog waardig eenmaal koning te worden? Wil hij, al dan niet, het leven behouden? Eindelijk - overwegende, dat hij zich de erfopvolging onwaardig gemaakt heeft door zijn eerewoord te breken, en dat hij zijn leven verbeurd heeft, - wil hij, om dit te redden, van de erfopvolging afzien, op zoodanige wijze, dat de renunciatie door het Rijk worde bekrachtigd? De houding van den prins in deze verhooren is waardig, ernstig, natuurlijk: hij meent de eer niet geschonden te hebben, hij heeft von Katte en de anderen verleid, niet zij hem; - indien het zijn moet, dan wil hij zelfs afstand doen van de erfopvolging, ofschoon hij hoopt dat de koning hem daartoe niet zal dwingen: zelfs den dood verkiest hij boven levenslang arrest; moet hij sterven, men waarschuwe hem bijtijds; kan hij alleen door den afstand van de erfopvolging 's konings genade herwinnen, hij zal zich aan 's konings wil onderwerpen; wat de koning ook over hem beschikke, hij zal hem toch liefhebben en vereeren. Het zijn hoogst ernstige dagen geweest, voor vader en zoon beiden, die October- en Novemberdagen van het jaar 1730. Frederik Willem zag in de poging tot ontvluchting niet meer of minder dan desertie, en dat nog wel in overleg met een vorst | |
[pagina 208]
| |
met wien hij juist in die dagen op zeer gespannen voet stond; in vlagen van ontembare drift liet hij zich woorden ontvallen, die op den dood doelden als de eenige straf die zijn zoon had verdiend; en toch, het was zijn zoon, en er zijn bewijzen genoeg, dat achter de onzinnige ruwheid van dezen huistiran een kern van teederheid en van vaderliefde bleef schuilen. De uitspraak van den krijgsraad te Köpenick zal hem de beslissing, waartoe hij eindelijk is gekomen, gemakkelijker gemaakt hebben. Wel verre dat die tot de toepassing der doodstraf concludeerdeGa naar voetnoot1, waren de leden van den krijgsraad (hij bestond behalve uit den voorzitter, generaal-luitenant Schulenburg, uit drie generaal-majoors, drie kolonels, drie luitenant-kolonels, drie majoors en drie kapiteins) het daarover eens dat het hun als vasallen en onderdanen niet voegde, over voorvallen te oordeelen die in de koninklijke familie plaats gehad hadden; zelfs was het met hun plicht in strijd, die gevallen zoodanig te onderzoeken als noodig was voor een gegrond oordeel. De kapiteins deden nog opmerken, dat de ontvluchting niet tot stand gekomen, dat de prins door zijn arrest genoeg gestraft was; de militaire strafbepalingen bevatten volgens de luitenant-kolonels niets, dat op dit geval van toepassing was. De kolonels oordeelden, dat het plan der ontvluchting eene staatsen familiezaak was tusschen den koning en zijn zoon. Allen legden zij nog bizonderen nadruk op het feit, dat de prins zich zoo volkomen aan de genade van zijn vader en koning onderwierp. De zin der uitspraak kwam eigenlijk hierop neder, dat de krijgsraad zich onbevoegd verklaarde, doch tevens de schuld des prinsen aan desertie niet aannam. Frederik Willem ontving de mededeeling van dit arrest zonder eenige opmerking: daarentegen eischte hij herziening van het vonnis van den krijgsraad over von Katte, die tot levenslange vestingstraf veroordeeld was - en toen dit tweede vonnis eensluidend uitviel met het eerste, veranderde de koning, krachtens eigen machtvolkomenheid, de straf in die des doods, als zijnde von Katte, door zijne besprekingen met vreemde gezanten ten gunste van de desertie van den kroonprins, schuldig aan hoogverraad. Onverbiddelijk bleef hij bij deze uitspraak; | |
[pagina 209]
| |
zij zou, zoo beval hij, te Cüstrin en voor de oogen van den prins worden voltrokken. Aldus geschiedde op den 6den November. Frederik zag de toebereidselen tot den dood van den vriend, dien hij in zijn kwalijk overlegde onderneming had medegesleept; te vergeefs smeekte hij om opschorting der straf totdat het antwoord inkwam op een laatste verzoekschrift aan den koning, waarin hij zijn leven bood voor dat van zijn vriend; uit zijn venster zag hij dezen op de plaats der terechtstelling aankomen; hij riep hein toe om vergeving in zijn zielsangst en hoorde zijn vriendelijke antwoord, en zag hem zijne oogen naar hem opheffen om aldus te sterven; - en toen viel Frederik in zwijm, en zag het einde niet. Weder bijgekomen, week hij niet van zijn venster en wendde de oogen niet af van 'tgeen daar op het plein gebeurde, toen een paar burgers het lijk kwamen kisten en wegdragen. In den nacht hoorde men hem met zich zelf spreken; den volgenden morgen zeide hij, dat de koning hem von Katte niet had kunnen ontnemen, want die stond hem onophoudelijk voor de oogen. Veertien dagen later kreeg hij voor het eerst de zekerheid, dat zijn leven geen gevaar liep. Hem werd een nieuwe eed afgenomen van onbreekbare trouw, van onvoorwaardelijke gehoorzaamheid aan zijn vader; indien hij voortaan op eenig punt tegen den wil en het welgevallen van zijn vader handelde, zou hij de koninklijke en keurvorstelijke successie ten eeuwigen dage verbeuren. Ook werd een drietal personen, de Koninklijke Raad von Wolden, en de Kamerjonkers Natzmer en Rohwedel aangewezen, om met hem in een huis te Cüstrin te wonen en acht op hem te geven. Voorloopig mocht hij Cüstrin niet verlaten en werd hij in de aldaar gevestigde ‘Kriegs- und Domänenkammer’ geplaatst, om een strenge school van militaire administratie en van domeinbeheer te doorloopen.
Met opzet heb ik deze episode uit Frederik's leven eenigszins uitvoerig beschreven, en mij daarbij geheel gehouden aan de meesterlijke voorstelling die Ranke er van geeft, - omdat ik geloof dat die gebeurtenis op de vorming van Frederik's karakter een invloed moet gehad hebben, die noch door Ranke, noch door den schotschen biograaf van Frederik juist wordt omschreven. Ranke bepaalt zich tot eene vraag: | |
[pagina 210]
| |
‘Wie kan de uitwerking berekenen,’ zoo schrijft hijGa naar voetnoot1, ‘die zulk eene gebeurtenis, - deze heftige poging om los te breken uit een drukkenden, krenkenden toestand, en daar die mislukt, de dubbele macht der onoverwinnelijke noodwendigheden, die het leven beheerschen, de aanschouwing van den daaraan als offer vallenden vriend, dit zweven tusschen leven en dood, op eene niet volkomen vaste, in staat van ontwikkeling verkeerende, tot groote dingen geschapen ziel moest uitoefenen?’ Carlyle, nog moeilijker te vertalen, roept uit, na een zijner menigvuldige klachten over de moeilijkheid om den kroonprins te zien te krijgen, te midden der dwarrelende stofwolken die de oude pruisische geschiedboeken rondom hem opjagen, - Carlyle roept uitGa naar voetnoot2: ‘Maar het is klaarblijkelijk dat dit laatste phenomeen (de dood van von Katte) als een overstelpende cataract op hem neerviel; hem verpletterde onder oneindigen rouw, schaamte en wanhoop; zijn eigen dood nu niet eene theorie, maar waarschijnlijk een dreigend feit, - welkom in oogenblikken van woestheid, en straks weer zoo onwelkom. Teleurgesteld, bankroet, schuldig aan 't verloren leven van een vriend, zeker, op zijn minst is hij dat: wat zal met hem gebeuren? Waarheen moet hij zich wenden, geheel verslagen, ontwapend gelijk hij is in al zijne pogingen? Fiere jonge ziel die hij was: de heerschende Machten, rechtvaardig of onrechtvaardig, zijn te hard voor hem geweest!....’ En verder, na de eenigszins theatrale eerste ontmoeting tusschen vader en zoon beschreven te hebben, die na verloop van een klein jaar te Cüstrin plaats had, waarschuwt de schotsche ziener den lezer om toch den kroonprins niet voor een histrio, een tooneelspeler te houdenGa naar voetnoot3. ‘Noem hem, ten minste, een kroonprins, loyaal tegenover het feit: in staat om een overmachtig feit als zoodanig te erkennen, en bewust dat hij zich daaraan moet onderwerpen. Is eenmaal de onderwerping daar, dan klaart de dampkring in groote mate op; Papa's beschouwing van de quaestie wordt voor het eerst eerlijk uiteengezet! 't Is zeker dat Papa God's onderregent is in verschillende on- | |
[pagina 211]
| |
tegenzeggelijke opzichten, enkele daarvan zeer zwaarwichtig; beter is 't, te beproeven of wij Papa kunnen gehoorzamen’. Met de beide schrijvers geloof ik, dat er in de periode die Frederik te Cüstrin doorleefde, iets dergelijks in hem zal zijn omgegaan: en het nut van die erkentenis van feiten, die ons te machtig zijn, van die noodwendigheden, die het leven ‘bedingen,’ wil ik voor geen individu, allerminst voor een kroonprins, loochenen; niemand ter wereld, die niet door de practijk tegenover noodwendigheden geplaatst zal worden, waarvoor hij moet bukken. Maar de wijze waarop Frederik tot die erkentenis gebracht werd, was zoo overweldigend, en tevens zoo willekeurig, dat zij op zijn karakter ook een schadelijken invloed moest hebben; zijn geloof aan een beginsel, dat hem en anderen deed handelen, moest er onder lijden. Hij onderwierp zich, - niet omdat hij overtuigd was de straf verdiend te hebben, niet omdat hij het recht erkende van zijn vader om hem te straffen, maar omdat zijn trotsche moed gebroken was. Hij moest de terechtstelling aanschouwen van von Katte, dien hij verleid had, - en hijzelf, de verleider, werd met veel lichter straf gestraft. Hij onderwierp zich aan de noodwendigheid, maar was deze noodwendigheid iets anders dan de wil van zijn vader, - kon zij in zijn oog iets anders zijn dan de negatie van recht en billijkheid? Nog iets, dat mij in deze opvatting versterkt. Ondanks de hierboven vermelde angstvallige zorg van Frederik Willem voor de religieuze opleiding van zijn oudsten zoon, had deze op een voornaam punt eene leer omhelsd, die in 't oog van Frederik Willem een gruwel was: de calvinistische leer der voorbeschikking. Wel verre van zich aan de godsdienstige leerboeken te houden, die men voor hem uitkoos, had hij zich door den grootschen en logischen eenvoud van deze leer aangetrokken gevoeld, en zich door de lezing van een menigte geschriften met de voornaamste argumenten van de verdedigers der praedestinatie vertrouwd gemaakt; waarschijnlijk zelfs had hij reeds eenige opstellen over dit onderwerp geschreven. Nu, in zijne gevangenis te Cüstrin, in de eerste dagen na von Katte's dood, kreeg hij van den geestelijke, die von Katte bijgestaan had, voortdurend bezoek, en trachtte deze hem op het punt der genadeleer tot de luthersche zienswijze over te halen. Toen dit niet gelukte, maar Frederik toch verklaarde, dat hij de praedestinatie meer als een philosophische, dan als | |
[pagina 212]
| |
een theologische leerstelling beschouwde, en haar van geen invloed achtte op het practische Christendom, liet de koning antwoorden dat dat maar eene uitvlucht was: hij vreesde, dat zijn zoon niet eerlijk met hem te werk ging. ‘Daarop gaf zich Hille, een man van algemeene beschaving en niet zonder geest, in gesprekken zoowel als in brieven moeite, om de kwade gevolgen van die meening aan te toonen. Toen de Prins die niet wilde toegeven, zocht men hem te bewijzen, dat hij dan tot eene opvatting werd gedrongen, door welke alles slechts op een woordenstrijd neerkwam. Hille beweert, dat dit den prins overwonnen heeft. Van Frederik zelf weten wij slechts, dat hij zegt, geen martelaar voor zijne meening te willen zijn. De koning was hoogst tevreden, toen hij van deze toenadering bericht kreeg; hij liet zich nu iets genadiger uit en stuurde preeken om den prins geheel te overtuigen van de dwaling, waarin hij verkeerd had. Maar was dit niet de weg om hem beide zienswijzen hatelijk te maken? Als de eene hem niet consequent voorkwam, en de andere tot gevolgtrekkingen leidde, die met andere onaantastbare grondstellingen in strijd waren, moesten beide dan niet voor een onderzoekend oog onverschillig worden?’ Aldus RankeGa naar voetnoot1; en ik meen er deze vraag bij te mogen voegen: als wij later bij den kroonprins of bij koning Frederik zeer duidelijke sporen zien van 'tgeen men cynisme pleegt te noemen, is die eigenschap dan niet een vrij logisch uitvloeisel van de leer dat macht boven recht gaat, welke leer hem op zoo verschillende wijze, doch steeds als morale en action, te Cüstrin was gepredikt?
Het jaar der beproeving werd intusschen niet onnut besteed. Er was nu eenmaal niet aan te doen: Frederik legde zich met de borst toe op de vermeestering van de geheimen der administratie, - en bereikte daardoor een dubbel voordeel; vooreerst leerde hij door eigen aanschouwing den geheelen loop van zaken kennen tusschen de uitvaardiging van een koninklijk bevel en het oogenblik der uitvoering, hetgeen niet weinig heeft bijgedragen om onder zijne regeering den gelukkigen toestand in 't leven te roepen, dien Maria Theresia later zoo benijdde, toen | |
[pagina 213]
| |
zij opmerkte, dat zij in hare staten evenveel te zeggen had als de koning van Pruisen in de zijne, maar dat in Pruisen 's konings wil ook uitgevoerd werd. In de tweede plaats vond de kroonprins in zijn nieuwen werkkring den weg tot de genade van zijn vader terug. De door hem vervaardigde rapporten over punten van administratie of staathuishouding toonden weldra zulk een gezonden zin en zulk eene meesterschap over het onderwerp, dat zij Frederik Willem, in dit vak geen slecht beoordeelaar, allengs de beste toekomst voor den verloren gewaanden zoon deden te gemoet zien. Reeds in Augustus 1731, dus nog geen jaar na de catastrophe van von Katte, hadden vader en zoon eene ontmoeting te Cüstrin, waarbij aan de eene zijde de diepste onderworpenheid aan den dag gelegd, - aan de andere een strenge boetpredicatie gehouden werd, eindigende met een vaderlijke omhelzing. Daarop volgde voor Frederik de vergunning om zich ook buiten Cüstrin met de administratie der naburige districten bekend te maken; de volledige verzoening kwam eerst een half jaar later tot stand, te gelijk met het herstel van den kroonprins in de militaire hierarchie.
Een en ander was als het ware het huwelijksgeschenk van den vader aan den boetvaardigen zoon. Want Frederik zou gaan trouwen, en, gelijk bijna van zelf spreekt, niet met de vrouw zijner keuze. Het lust mij niet, hier al de wisselvalligheden te beschrijven die het plan van Frederik's moeder, om hem met de oudste dochter van George II, en om den prins van Wales met haar oudste dochter Frederika Wilhelmina te doen huwen, sedert ongeveer tien jaren had doorloopen. Frederik Willem had dat plan soms goedgekeurd, dan weer in het geheel niet, - dan weer voor de helft: al naar gelang hij toenadering tot Engeland of tot Oostenrijk voordeelig achtte. Die veranderingen van zienswijze waren steeds gepaard gegaan met huiselijke orkanen, welke in de Mémoires van Frederika Wilhelmina een ruime plaats innemen. De dochter was het in dezen geheel eens met de moeder, en ook Frederik had zich geruimen tijd althans verbeeld, dat hij geen gelukkiger huwelijk kon doen dan met zijn engelsche nicht; hij had zelfs eenmaal, toen er van zijns vaders kant bezwaren gemaakt werden, schriftelijk aan George II verklaard, dat hij nimmer zou trouwen dan met diens dochter. Beiden Wilhelmina en Frederik werden dan door hun vader in zijn booze oogenblikken | |
[pagina 214]
| |
voor ‘engelsche canailles’ uitgescholden, - en ook dit had bijgedragen tot het besluit van den kroonprins om zich aan zijns vaders gezag te onttrekken. Een der eerste gevolgen van de mislukte poging hiertoe, die naar 's konings oordeel niet zonder voorkennis van zijn engelschen zwager had plaats gehad, was de afbreking van alle onderhandeling over het dubbele huwelijksplan. En nog vóór de volledige verzoening was de kroonprins op een Novemberdag naar Potsdam ontboden, om daar de trouwplechtigheid bij te wonen van zijne oudere zuster met den erfprins van Bayreuth. Wie de vrouw zou worden van den aanstaanden pruisischen koning, was zeker eene vraag die Frederik wel eenig belang kon inboezemen; doch in de gegeven omstandigheden zou zij alleen door den vader beslist worden. Wel schijnt hij zelf er aan gedacht hebben om de gunst des konings te herwinnen, door toe te stemmen in een huwelijk met de oudste dochter van keizer Karel VI. Men stelle zich de gevolgen eens voor van die echtverbintenis: zeker is geen huwelijk tusschen historische personen denkbaar, dat zooveel verandering in den loop der geschiedenis zou veroorzaakt hebben, als dat tusschen Frederik en Maria Theresia. Doch ook op dit punt schijnt misverstand tusschen vader en zoon bestaan te hebben; Frederik Willem heeft dit denkbeeld nimmer ernstig overwogen. Wel daarentegen dat van een huwelijk tusschen den kroonprins en de erfprinses van Rusland, die later czarin Elisabeth zou heeten, - doch ook hiervan kwam niets; het voornemen sprong af op bezwaren in zake godsdienst en erfopvolging, en op de verklaring van Frederik dat hij van zijne rechten op de pruisische kroon nooit afstand zou doen, dan met het vaste voornemen om dien afstand terstond na zijns vaders dood te herroepen. Het russische huwelijk ging dan ook niet door, en Frederik behield aldus de vrijheid om Elisabeth den bevalligen bijnaam te geven, die later zooveel kwaad bloed zette tusschen de wellustige czarin en den hekeldichtenden koning. Intusschen, trouwen moest de kroonprins: en in Februari 1732 meende de koning een in alle opzichten geschikte keus gedaan te hebben in de persoon van Elisabeth Christina van Brunswijk Bevern. Met zulk eene koningin zou Frederik althans in Pruisen heer en meester blijven, hetgeen bij Frederik Willem altoos de eerste overweging bleef: tevens was zij eene vorstin van zeer goeden huize, en vermaagschapt met het Aartshuis, | |
[pagina 215]
| |
waarmede de koning van Pruisen juist toen op vertrouwelijken voet stond. Wilde Frederik haar tot vrouw nemen, dan zou hij op reis kunnen gaan.... zoodra hij een zoon had. Frederik had juist in die dagen eene toeneiging opgevat voor zekere Frau von Wreech, die te Tamsel, niet ver van Cüstrin, woonde en aan wie hij menigen brief geschreven heeft, vol bitteren scherts over zijn toestand, soms ook vol hartstochtelijke liefde. Het aanbod, of liever het bevel van zijn vader kon op geen ongelegener tijd komen; hij wist wel dat, zoolang Frederik Willem leefde, zijn huwelijk elke verbintenis met een andere vrouw dan zijne echtgenoot moest buitensluiten. Toch onderwierp hij zich, hoewel niet zonder strijd: nauw had hij zijne toestemming gegeven, of hij schreef ook aan 's konings meest vertrouwden raadsman, Grumbkow, in tegenovergestelden zin. ‘Ongeluk om ongeluk,’ verklaart hij in dit schrijven, ‘voor hem is alles om 't even: voor zijn vergrijp is hij genoeg gestraft: hij wil zich niet verbinden, om voor altoos ongelukkig te worden; liever maakt hij met een pistoolschot een eind aan al zijne rampen: hij gelooft dat God hem daarvoor niet zal verdoemen, en medelijden met hem hebbende, hem in ruil voor een ellendig leven de zaligheid zal schenken.’ Maar, als gezegd, hij onderwierp zich, en op 28 Februari 1732 had de verloving, op 10 Maart de voltrekking des huwelijks plaats. Toen werd hem ook weer een militair commando opgedragen, en kreeg hij tevens zitting in het General-DirectoriumGa naar voetnoot1, voorloopig wel is waar zonder recht van beslissing, doch met kennisneming van alle stukken.
Zijn regiment lag te Rüppin, waardoor hij genoodzaakt werd zijn hoofdverblijf eveneens aldaar te vestigen: iets dat hem althans onthief van den dagelijkschen omgang met zijn vader. En daar begon weer het oude leven van ‘exerceeren, geëxerceerd hebben en zullen exerceeren,’ gelijk hijzelf het noemde. Toch was zijne opvatting van deze plichten thans veranderd. De verschijning van de gedenkschriften van den Graaf de Feuquières en van andere werken schonk hem de gelegenheid om de geschiedenis der groote oorlogen van den aanvang der | |
[pagina 216]
| |
eeuw uit het oogpunt der krijgskunde te bestudeeren. Gaandeweg kreeg hij meer zin voor het militaire wezen, en begon hij daarin de toekomstige macht van zijn land te zien. Ook het toezicht op de oeconomische inrichting van het district rondom Rüppin hield hem in deze jaren voortdurend bezig; vooral ook toen de koning een eigen landgoed, Rheinsberg genaamd, voor hem aankocht, en hem de noodige gelden schonk om daar een verblijf voor zijne vrouw en hofhouding in te richten. Schoon hij aldus in elk opzicht de wenschen van zijn vader trachtte op te volgen, was de oude richting van zijn geest in geenen deele veranderd. Evenals vroeger waren toonkunst, fransche letterkunde, wijsbegeerte de vakken waaraan hij de uren wijdde, die zijne ambtsplichten vrijlieten. Natuurlijk kon hij in de beoefening daarvan niet anders zijn en blijven dan een dilettant; toch gaven zijn buitengewone werkzaamheid en scherpzinnigheid aan zijn dilettantisme grooter volledigheid, maakten het van beter allooi dan bij anderen het geval zou zijn geweest. Het best komt dit aan den dag in zijne wijsgeerige bemoeiingen. De onsterfelijkheid der ziel, het bestaan van een God, de vrije wil, waren de vraagstukken, die hem bij voorkeur aantrokken. Van zijn streng religieuze opleiding had hij weinig overgehouden, - hij geloofde al zeer weinig, zeide hij zelf, en er is een tijd geweest, dat de onsterfelijkheid der ziel door hem werd beschouwd als eene leerstelling, slechts op 's menschen eigenwaan gegrond. Daarvan kwam hij later wel weer terug; en in een brief aan den gewezen saksischen minister Manteuffel, die hem het werk van Wolff: ‘Vernünftige Gedanken von Gott, der Welt und der Seele des Menschen’ aanbevolen had, verklaarde hij, door de lezing van dat boek overtuigd te zijn van de onsterfelijkheid zijner ziel, van het bestaan van God en van dengene, dien God gezonden had om de wereld te verlichten en te behoudenGa naar voetnoot1. Ook drukt hij wel eens een eigenaardig gevoel van dankbaarheid uit jegens den God die hem uit het niet in 't leven geroepen, zijne oogen voor de stralen des lichts geopend had, te midden van een schoone en beschaafde wereld; in een van zijn vroegste gedichten wordt de nog steeds machtige twijfel overwonnen door de hoop, dat de gereinigde substantie der ziel den schrik des doods overleven en haar eeuwigen weldoener aanschouwen zal. | |
[pagina 217]
| |
Of dit voldoende aanduidingen zijn van een religieus gemoed, gelijk Ranke wil? Ik zal het niet beslissen. Men vergete echter niet dat er ook een religieus dilettantisme bestaanbaar is, en dat een dilettant-dichter niet al te streng aan zijne overtuigingen, in dichtmaat geuit, moet gehouden worden. Frederik zelf, de rampen des oorlogs beschrijvende, heeft eens het volgende couplet gedicht: Monarques malheureux, ce sont vos mains fatales,
Qui nourrissent les feux de ces embrasements:
La haine, l'intérêt, déités infernales,
Précipitent vos pas dans ces égarements.
Accablés sous le poids de nombreuses provinces,
Vous en voulez encor ravir à d'autres princes!
Payez de votre sang les frais de votre orgueil;
Laissez le fils tranquille, et le père à ses filles;
Qu'ainsi que les succès, les malheurs et le deuil
Ne touchent de l'état que vos seules famillesGa naar voetnoot1.
Op deze getuigenis afgaande, zou de geschiedschrijver moeten aannemen, dat Frederik Silezië zijns ondanks, of uit belangeloosheid, of ook zonder behulp van een leger heeft veroverd. Religieus of niet religieus, wie zal het zeggen? Maar dit is zeker, dat de kroonprins op de beoefening van zijne liefhebberijstudie den stempel drukte van zijne groote gaven. Daarvan zijn de sporen veelvuldig in de correspondentie, die hij kort na zijne vestiging te Rheinsberg met Voltaire aanknoopte, en die vooral in de eerste jaren, behalve over de dichtproeven, welke de beide correspondenten elkaar toezonden, voornamelijk over de bovenvermelde metaphysische vraagstukken liep. Voltaire stond op de hoogte van zijn roem, en die roem was, wegens de taal die hij schreef, europeesch. Aan den krans die in 't oog zijner bewonderaars den epischen, den dramatischen dichter, den geschiedschrijver versierde, had hij onlangs ook den lauwer der wijsbeerte gehecht: in Engeland had hij engelsche kunst en engelsche wijsbegeerte leeren kennen: zoo weinig hem een Shakespeare mocht behagen, zooveel te gereeder had hij de denkbeelden van John Locke tot de zijne gemaakt, waarschijnlijk wel om één en dezelfde reden. Locke's systeem, dat de wereld der verschijnselen zonder tus- | |
[pagina 218]
| |
schenkomst van het bovennatuurlijke, van het onbegrijpelijke trachtte te verklaren, paste den klaren, van elke onbegrijpelijkheid afkeerigen Franschman bij uitstek. In zijn strijd tegen bijgeloof en priestermacht was niets hem zoo welkom als zulk een systeem; hem althans bevredigde het volkomen, en hij stelde zijn gansche macht ten dienste der verspreiding van Locke's denkbeelden. Geen wonder als Frederik, die bijna uitsluitend fransch gevormd, in 't fransch dacht, schreef en dichtte, die zelfs het werk van Wolff in een voor hem vervaardigde fransche vertaling las, geen wonder als hij zich door den franschen dichterwijsgeer aangetrokken gevoelde. Op 8 Augustus 1736 opende hij eene briefwisseling met Voltaire, die met weinige tusschenpoozingen, tot aan Voltaire's dood werd voortgezet (1778). Ik moet er van afzien, van deze correspondentie een overzicht te geven, - het afwisselende der onderwerpen zou mij te ver voeren. Trouwens zou de grootste aantrekkelijkheid in een overzicht verloren gaan, - de gemakkelijkheid van briefstijl die beiden correspondenten eigen is, de geestige zetten en wendingen van den franschen dichter, de althans in 't begin oprecht waardeerende toon van Frederik. Dat zij elkaar geen loftuitingen spaarden, - en dat beiden zich hierin vaak aan hyperbool schuldig maakten, lag bijna in den aard der zaak: toch zijn het meestal geen lafheden die de een den ander opdischt. Vorm of inhoud, soms beiden, getuigen steeds dat hier twee buitengewone mannen met elkaar verkeeren. Voor mijn doel heeft deze briefwisseling vooral daarom waarde, omdat men er uit kan zien, welke wereldbeschouwing Frederik in de laatste jaren vóór zijne troonsbeklimming had, en op welke wijze hij die tegenover zijn correspondent verdedigde. Want alras bleek dat zij het allerminst eens waren. Reeds in zijn eersten brief had de kroonprins de toezending beloofd van de fransche vertaling van het werk van Wolff, in de overtuiging, zoo schreef hij, ‘dat de macht der klaarblijkelijkheid u zal treffen in al zijne stellingen, die wiskunstig op en uit elkaar volgen’. Dat bleek echter niet geheel het geval te zijn: de monadenleer van Leibnitz en Wolff wilde er bij Voltaire niet in. Wat zijn dat voor dingen, vroeg hij, die enkelvoudige, ondeelbare wezens, zonder afmetingen, waaruit de samengestelde lichamen moeten bestaan? Onverdeelde kiemen kon hij als noodzakelijk, | |
[pagina 219]
| |
als onmisbare voorwaarde van het voortbestaan der wereld aannemen: die kiemen wiskunstig ondeelbaar te noemen, streed met hunne natuur als stoffelijke lichamen, streed met het gezond verstand. Ook een lichaam zonder uitgestrektheid begreep hij niet: moest dan de slotsom zijn dat de stof niet uit stof, de lichamen niet uit lichamen bestonden? En de toereikende grond voor het bestaan der lichamen? Slechts twee opvattingen waren denkbaar: óf de lichamen zijn krachtens hunnen aard en noodwendig zooals zij zijn, óf zij zijn het werk van een volkomen vrij Opperwezen. Beide opvattingen lieten moeilijkheden onopgelost: Voltaire koos dus die welke hem de minste bezwaren scheen op te leveren, het bestaan van een Schepper. De metaphysiek omvatte nu eenmaal twee dingen: al datgene wat de menschen met gezond verstand weten, ten tweede wat zij nimmer zullen weten. Over dit laatste kon men alleen bij analogie oordeelen: 't was een staf dien de natuur ons blinden lieden gegeven had, waarmede wij niet nalieten te loopen, en ook te vallen. Die analogie leerde hem, dat de dieren, even als hij ontstaan, even als hij gevoel en denkbeelden bezittende, wel niet veel anders konden zijn dan hij zelf. Verder willende gaan, vond hij een peillooze diepte: voor den rand van den afgrond bleef hij staanGa naar voetnoot1. Het werk van Wolff had op den kroonprins een sterken indruk gemaakt; den redeneertrant vond hij onverbeterlijk; hij was ook op andere onderwerpen toepasselijk; ‘elle peut être d'un grand usage à un politique qui sait s'en servir’, had hij eens aan Voltaire geschrevenGa naar voetnoot2. Hij liet de leer der enkelvoudige wezens niet varen, en trachtte zijn correspondent daartoe over te halen, door hem onder 't oog te brengen, dat Voltaire het begrip van een materieel lichaam in de plaats stelde van de bedoelde wezens, ofschoon Wolff die zeer zorgvuldig ontdaan had van alle afmetingen, - juist om de redeneering der wiskunstenaren te voorkomen, die anders die eigenschap der materieele lichamen, deelbaarheid, ook op de monade van Wolff zouden gaan toepassen. Ter opheldering van zijne meening kiest Frederik het volgende voorbeeld. ‘Wat stelt ge u voor als ge aan een regiment van vijftienhonderd man denkt? Ge stelt u die vijftienhonderd mannen | |
[pagina 220]
| |
voor als evenveel eenheden of als evenveel individuën onder een hoofd vereenigd. Laat ons een van die mannen alléén nemen: ik bevind dat het een eindig wezen is, die uitgestrektheid heeft, breedte, dikte enz.; dat dit wezen grenzen heeft en bijgevolg eene gestalte; ik bevind dat hij deelbaar is (de ondervinding leert het); maar ik mag niet zeggen dat hij in 't oneindige deelbaar is. Zou hij een eindig en een oneindig wezen tegelijkertijd kunnen zijn? Neen, want dat is tegenstrijdig. Daar nu iets niet tegelijkertijd zijn en niet zijn kan, is de mensch dus noodwendig niet oneindig; dus is hij niet in het oneindige deelbaar; dus zijn er eenheden, die, bijeengenomen, samengestelde getallen vormen, die men stof noemt.....’Ga naar voetnoot1. Niet overbodig en zelfs nog niet voldoende is het, als Ranke deze argumentatie tracht te verduidelijkenGa naar voetnoot2, door te verklaren dat Frederik hier den mensch als mensch tot voorbeeld gebruikt. Voltaire, die ook dit minimum van hulp derfde, betuigt van het enkelvoudige wezen nog geen begrip te hebben. Zoodra hij daarvan hoort spreken gevoelt hij zich in een klimaat verplaatst, waar hij de lucht niet kan inademen, op een terrein waar hij den voet niet kan neerzetten, bij menschen, wier taal hij niet verstaatGa naar voetnoot3. Doch de rechte ernst was bij geen van beide schrijvers in de discussie over dit punt. Even als Voltaire zich met een geestige wending van de bespreking daarvan had afgemaakt, verklaarde ook Frederik iets verder in den reeds aangehaalden brief van 20 Mei 1737: ‘Vous me dites le plus poliment du monde que je suis une bête. Je m'en étais bien douté un peu jusqu' à présent; mais je commence à en être convaincu....’ Ernstig gesproken, zoo gaat hij voort, hebt Ge geen ongelijk: wat beteekent die rede toch eigenlijk, waarop de menschen zoo ijdel zijn? Belet die hen om met elkaar te vechten over zaken, waarvan zij niet het minste begrip hebben? Maar weldra roerde Voltaire een andere snaar, die bij den kroonprins van ouds getrild had. In verband met de Leibnitziaansche leer van den toereikenden grond, behandelde hij de quaestie van 's menschen wil. Hij verklaarde dien voor vrij te houden, en beriep zich daarbij in de eerste plaats op het inwen- | |
[pagina 221]
| |
dig bewustzijn van vrijheid, dat den mensch eigen, en door God ingegeven is, zoodat hij die de vrijheid ontkende, God voor een bedrieger moest houden. Dat inwendige bewustzijn was zoo sterk, dat de bedriegelijkheid er van slechts aangenomen kon worden, wanneer het bewijs geleverd werd dat het eene tegenstrijdigheid inhield: deze tegenstrijdigheid nu bestond niet, noch met de voorwetenschap, noch met de alomtegenwoordigheid, noch met de almacht en de vrijheid van God. Dit trachtte Voltaire te betoogen in een vrij uitvoerige memorie, die hij op 't einde van October 1737 inzond.Ga naar voetnoot1 Het was de aanvang van eene gedachtenwisseling, in tal van brieven over en weer voortgezet, waarin de tegenstanders beiden in de allerwellevendste vormen van wederzijdsche bewondering schrijvende, elkaar geen tittel of iota toegaven, hetgeen mij niet verwondert. Uit Frederik's brieven blijkt, dat de philosoof van Rheinsberg zijn oude voorliefde voor de praedestinatieleer niet had verloren. Hij ging, evenals vóór zijn beproevingsjaar te Cüstrin, en in tegenstelling met Voltaire's betoog, niet van den mensch uit, maar van den Schepper. God, zoo redeneerde hij hoofdzakelijk, moet wijs en almachtig gedacht worden: in zijne wijsheid heeft hij het wereldplan gewild, - met zijne almacht heeft hij het ten uitvoer gelegd. Daaruit volgt noodwendig dat hij bij de schepping der wereld een doel gehad heeft. Indien hij een doel gehad heeft, dan moeten alle gebeurtenissen daartoe medewerken. Indien alle gebeurtenissen daartoe medewerken, dan is het noodwendig dat alle menschen overeenkomstig de oogmerken des Scheppers handelen, en dat zij tot al hunne handelingen niet besluiten, dan in overeenstemming met de onveranderlijke wetten Gods, aan welke zij gehoorzamen zonder ze te kennen. God is dus niet een nietsdoener, die met gekruiste armen de door hem geschapen wereld aan de grillen van 's menschen geest overlaat. Neemt men eenmaal het bestaan van een God aan, dan moet die God noodwendig deel uitmaken van elk philosophisch systeem, anders doet men gemakshalve beter met hem geheel te loochenen. Hoe God onzen wil bepaalt, kunnen wij slechts zeer oppervlakkig nagaan: de onmiddellijke oorzaak van het karakter en de gemoedsgesteldheid des menschen zoekt de prins in het samenstel van 's menschen lichaam, dat God geschapen heeft; de aanleiding, de gelegenheid om te willen wordt | |
[pagina 222]
| |
hem in de gebeurtenissen gegeven, die alleen God beheerscht. Indien dus God de gebeurtenissen naar zijn wil bestuurt, bestuurt en beheerscht hij noodwendig ook de menschen; en dit beginsel, 't welk als het ware de grondslag is der goddelijke Voorzienigheid, schenkt Frederik de hoogste, de edelste en de heerlijkste voorstelling die een schepsel, zoo bekrompen als de mensch, zich kan vormen van een wezen, zoo onmetelijk als de SchepperGa naar voetnoot1. Eene voorstelling, verhevener zeker dan die van den engelschen philosoof Clarke, welke Voltaire eens voor Frederik had vertolkt: Clarke vergeleek de voorwetenschap Gods met die van een scherpzinnig man, die 's menschen handelingen uit diens karakter kon vooruitzien. Die god van Clarke, schreef Frederik terug, heeft mij doen lachen; 't is zeker een god, die veel in koffiehuizen zit en met ellendige berichtgevers over de tegenwoordige politieke omstandigheden in Europa gaat tinnegieten. Verheven was Frederik's voorstelling van God's leiding der wereld ontegenzeggelijk: en hij schrikte ook niet terug voor de uiterste gevolgen daarvan. Was het God's wil, die alles bepaalde wat op aarde gebeurde en gedaan werd, dan kon ook de oorsprong van het kwaad niet anders zijn dan God. Wel is waar, loste ook de tegenovergestelde meening deze moeilijkheid niet op; of God den mensch vrijheid laat om tusschen goed en kwaad te kiezen, dan wel den mensch het kwaad doet verrichten, is slechts een vraag van meer of minder aansprakelijkheid voor het bestaan van het kwaadGa naar voetnoot2. Maar Frederik nam de volle consequentie van zijn fatalisme aan, - en wilde niets weten van 't geen gemoedelijke Christenen vóór en na hem beproefd bebben om de Almacht en de Algoedheid van God met het bestaan van het kwaad te doen rijmen. Al wat hij wilde toegeven, was dat er tegenstrijdigheid bestond, dat er diepten waren die de mensch niet kon peilen; - maar daaruit volgde dan ook, en dit is eigenlijk de slotsom van zijn philosophie, - dat de mensch niet gemaakt is om te bespiegelen, maar om te handelen. Ik gebruikte zooeven het woord fatalisme: is er een beter naam voor het stelsel, dat Frederik in deze brieven aan Voltaire uiteenzette en met merkwaardige scherpzinnigheid tegen de | |
[pagina 223]
| |
bedenkingen van zijn correspondent staande hield? Dat dat stelsel, in zijne gevolgtrekkingen elke moreele verantwoordelijkheid buitensloot bij den handelenden mensch, kan hem niet ontgaan zijn; hoe hij in dat stelsel de tallooze loftuitingen op de deugd deed passen die in zijne proza en zijne gedichten aan Voltaire voorkomen, is niet duidelijk. Voltaire zelf trachtte hem, op zeer beleefde wijze, aan die moeilijkheid te herinnerenGa naar voetnoot1. ‘Indien gij gelooft, dat wij niets dan werktuigen zijn, wat is dan de vriendschap waarin gij zooveel behagen schept? Welke waarde zullen dan de groote daden hebben die ge zult verrichten? welke dankbaarheid zal men u schuldig zijn voor de zorg die Uwe Koninklijke. Hoogheid zal dragen om de menschen gelukkiger en beter te maken? hoe eindelijk zult gij de gehechtheid beschouwen die men voor u koestert, de diensten die men u zal bewijzen, het bloed dat men voor u vergieten zal?’. Frederik antwoordde even beleefd dat juist de tallooze volmaaktheden die hij in Voltaire ontdekte, alleen door een God of door iets goddelijks in één persoon bijeengebracht konden worden, zoodat de vriendschap, die hij voor den bezitter van die deugden gevoelde, even noodwendig was als alle overige bestieringen Gods. Zoekt men nu naar den oorsprong van deze wereldbeschouwing van den aanstaanden pruisischen koning, dan geeft Ranke eene oplossing, die mij bedenkelijk toeschijnt: aan het einde gekomen van zijn overzicht der gedachtenwisseling tusschen Frederik en Voltaire, constateert hij dat geen van hen den ander overtuigd had: ‘tusschen den reeds lang beroemden auteur’, zegt hij, ‘die nu eenmaal zijne partij stellig gekozen heeft en haar met geheel zijne kracht denkt te verdedigen en te doen heerschen, en den prins, die nog met jeugdige zucht naar onderzoek de waarheid tracht te vinden en zijn natuurlijke voorliefde heeft voor de leerstellingen, die toch ten slotte in het spiritualisme der oude tijden en der duitsche natie wortelen, bestaat nog steeds een geweldig onderscheid.’ Bedenkelijk acht ik die oplossing, vooreerst omdat zij mijns inziens niet de ware is. Ranke zelf erkent dat het fatalisme op philosophisch terrein in nauw verband staat met de calvinistische praedestinatieleer die Frederik reeds in zijn vroegere | |
[pagina 224]
| |
jeugd had aangenomen. Te Cüstrin had hij in schijn zijne meening aan 's konings wil opgeofferd; doch de voorbeschikking en haar analogon op wijsgeerig gebied was de leer gebleven waarmede hij zich het best vereenigen kon; dit bleek zoodra hij de vrijheid vond, om zijn gemoed ongestoord uit te storten. Hiermede bedoel ik wel niet, dat die wijsgeerige wereldbeschouwing door Frederik ooit zoo ernstig is opgevat, als Ranke schijnt te meenen. De brieven van Frederik aan Voltaire maken op mij veel minder dan op Ranke den indruk van een gemoedelijk zoeken naar de waarheid. Evenmin als ik Voltaire op zijn woord geloof als hij zich over zijne overmaat van naïeveteit beklaagtGa naar voetnoot1, evenmin zie ik een groot blijk van ‘jugendlichem Forschungstrieb’ in de volgende woorden van FrederikGa naar voetnoot2: ‘Overigens handel ik met mijn stelsel als de goede kinderen met hunne ouders: zij kennen de gebreken der ouders en verbergen die. Ik vertoon U eene schilderij van den goeden kant; maar ik ben niet onkundig, dat er eene keerzijde is. Men kan eeuwen lang over deze onderwerpen twisten, en na ze uitgeput te hebben keert men op het punt terug waar men begonnen was.’ Gelijkt dat niet verwonderlijk op het Vanitas Vanitatum van den ouden koning, aan wien de wijsheid geschonken was, en die misschien daarom het onderzoek naar de wetenschap, d.i. de kennis der waarheid, eene kwelling des geestes noemde? Te Cüstrin hebben wij den kroonprins ook reeds hooren zeggen dat hij geen martelaar wilde zijn, en in latere jaren heeft Frederik een geheel andere levensbeschouwing gekregen. Diep geworteld was zijne overtuigging m.i. niet; maar diep geworteld of niet, de leer die hij tegenover Voltaire verdedigde, was eer fransch dan duitsch van oorsprong, en had buiten Duitschland altoos veel meer instemming gevonden dan daarbinnen. Indien Ranke het optreden en de handelingen van den grooten koning van Pruisen door middel van dezen schakel met de historische krachten wil verbinden, die in de pruisische geschiedenis heeten te werken, - dan moet ik bekennen dat ik het verband al bizonder zwak vindGa naar voetnoot3. Het | |
[pagina 225]
| |
bezit van een godsdienstig-wijsgeerige meening, die Frederik noch langs den weg der herediteit noch door zijn religieuze opleiding, noch ook door den omgang met zijne stamgenooten eigen kan zijn geworden, moet, menschelijkerwijs gesproken, de vrucht zijn van eigen studie, het gevolg van eigen vrije keuze. En naarmate die meening meer invloed heet uitgeoefend te hebben op de handelingen van den aanstaanden pruisischen koning, naar die mate moet ook aan het persoonlijke in de geschiedenis van Pruisen een grootere rol worden toegeschreven.
De laatste jaren van Frederik's verblijf te Rheinsberg hebben zeker tot de aangenaamste van zijn geheele leven behoord. In de uitoefening van zijn militaire en administratieve plichten gedroeg hij zich geheel naar den wensch van zijn vader; al meer en meer werd deze ingenomen door het administratieve en het ‘landwirthschaftliche’ talent dat Frederik in zijne rapporten over inspectiereizen enz. aan den dag legde; en verder liet hem de koning doorgaans met rust in de beoefening van zijne liefhebberijen. Ook de kroonprinses, die sedert de voltooiing van het paleis te Rheinsberg aldaar was komen wonen, ook zij heeft later wel eens naar die dagen terug verlangd. Daar mocht zij den prins althans nu en dan zien, en nam zij deel aan de bijeenkomsten met goede vrienden of geestige of geleerde vreemdelingen, die Frederik bij zich uitnoodigde, en met wie hij zijn zin voor muziek en voor levendige gesprekken bevredigde. Arme, onbeteekenende, goedhartige vrouw! haar althans kan men het slachtoffer noemen van een onafwendbaar noodlot: en zij ging een treurigen tijd te gemoet, toen zij als koningin, doch van den koning feitelijk gescheiden, de ledigheid van haar kinderloozen echt en van een eigen hofhouding moest trachten aan te vullen met de plechtstatige ontvangst van beleefde, hooggeplaatste, officieele personen, die volkomen goed wisten, dat zij geen- den minsten invloed uitoefende. ‘J'ai essuyé une espèce de naufrage dans ma vie’, schrijft Frederik eens aan VoltaireGa naar voetnoot1. Aldus zinspeelt hij op een onge- | |
[pagina 226]
| |
lukkige liefde, misschien wel op die, welke hij aan zijn huwelijk had moeten opofferen. Met even groote juistheid had hij in die beeldspraak het gevoel van zedelijke afgematheid kunnen uitdrukken, dat tot dusver de uitkomst van zijne levenservaring moest zijn. In de kinder- en jongelingsjaren tegen zijn zin gedreven en gedrild, had hem de werkelijkheid uit zijne droomen van bevrijding op de harde kust der vaderlijke tyrannie teruggeworpen; zelfstandig gekozen overtuigingen hadden moeten buigen, niet voor beter inzicht, maar voor een machtiger wil. Welk ander zedelijk beginsel kon hij op zijn acht-en-twintigste jaar, als vrucht van levenservaring belijden, dan dit eene: dat macht gaat boven recht, boven overtuiging, boven liefde! Of hij nu, met deze drieledige ervaring toegerust, de fatalistische theorie, die hij tegen Voltaire volhield, nog noodig had, laat ik aan anderen over te beslissen. Die theorie heeft de strekking om hare aanhangers van elke zedelijke verantwoordelijkheid te bevrijden; doch ook zonder haar, geloof ik dat Frederik, op het oogenblik dat hij den troon beklom, in zijne besluiten en handelingen al zeer weinig belemmerd werd door hetgeen Kant later den kategorischen imperativus genoemd heeft. Niet zonder hartstochten, waaronder eerzucht een eerste plaats bekleedde, doch gewend aan zelfbeheersching, en zijne neigingen in toom wetende te houden, - vlug en scherp in het waarnemen, door opleiding en eigen oefening met de werkelijkheid rondom hem goed bekend, - buitengewoon helder van verstand, buitengewoon werkzaam en buitengewoon vrij van vooroordeelen op zedelijk gebied, - ziedaar, naar de voorstelling die ik uit Ranke's verhaal en de hem ten dienste staande bronnen heb geput, den pruisischen kroonprins op het oogenblik toen hij naar Potsdam werd ontboden om mededeeling te ontvangen van de laatste wenschen van den stervenden koning.
Het gesprek tusschen vader en zoon, waarbij alleen de Minister Podewils tegenwoordig was, duurde eenige uren: het liep voornamelijk over de buitenlandsche betrekkingen van Pruisen. | |
[pagina 227]
| |
Van 's konings woorden was de hoofdstrekking deze, dat een pruisisch koning altoos twee zaken in 't oog te houden heeft: de opkomst van zijn huis en de welvaart zijner onderdanen, de eene niet zonder de andere, maar verder ook niets; en dat hij zich in geen alliantie moet begeven voor belangen van anderen. Frederik's antwoorden en opmerkingen gaven volledige instemming met deze regeeringsbeginselen te kennen. Zijn vader bespeurde dat hij zijne opvating van het ware wezen der macht niet alleen begreep maar die ook deelde. Na afloop van het onderhoud hoorde men hem God prijzen, dat Hij hem zulk een braven zoon gegeven had. Hierop stond de kroonprins op, kuste zijns vaders hand, bevochtigde die met tranen. De koning omhelsde hem: ‘Mijn God,’ riep hij uit, ‘ik sterf voldaan, nu ik zulk een waardig zoon en opvolger achterlaat!’Ga naar voetnoot1 Drie dagen daarna, op 31 Mei 1740, stierf Frederik Willem en werd Frederik II Koning van Pruisen.
J.A. Sillem. |
|