De Gids. Jaargang 44
(1880)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 158]
| |
Bibliographisch album.Mr. C.C. Geertsema, advokaat te Groningen, De Zijlvestenijen in de Groninger Ommelanden, 1879. Groningen bij J.B. Wolters. 88 blz. 8o.Het is reeds meermalen gezegd, maar kan niet genoeg herhaald worden: het is inderdaad niet te verdedigen, dat de geschiedenis van ons dijks- en polderbestuur zoo weinig wordt beoefend. In een land, dat met het water voortdurend strijd voert, dat niet dan met inspanning van krachten en opoffering van schatten zijn bestaan en zijne vruchtbaarheid tegen dat element kan beschermen, zou men meenen, dat de bijzonderheden van dien strijd de algemeene aandacht moesten trekken; dat de algemeene gang dier worsteling ten minste bij alle beschaafden bekend ware. Het is daar echter ver van af. Alleen in het ontbreken of nog verscholen liggen van vele oude oescheiden is eenige verschooning voor die onbekendheid te vinden. Een treurig gevolg van het gemis eener beknopte geschiedenis van ons dijks- en polderwezen is, dat velen zich van den aard en het karakter van onze waterschapsbesturen zulke scheeve voorstellingen maken; dat o.a. nog zoo menigeen zekere voorliefde blijft behouden voor de opvatting alsof het waterschapsrecht oorspronkelijk uit het burgerlijk recht ware ontstaan en zelfs nog gedeeltelijk daartoe behoorde. In mijn werk: het dijks- en molenbestuur van Holland's Noorderkwartier heb ik getracht het karakter van dat bestuur met al zijne schakeeringen in verschillende omstandigheden te doen kennen en daardoor in het licht te stellen, hoe onze voorouders daar den dijkplicht hebben opgevat, hoe zij de taak van hel bemalen der landen hebben aangegrepen. Ik vlei mij altijd met de hoop, dat ook aan de andere deelen van ons vaderland een gelijke studie zal worden gewijd. Alleen langs dien weg kan men tot een gewenscht | |
[pagina 159]
| |
einde komen. Eerst worde elk gewest, of, waar verschil van rechten het vordert, elk deel van een gewest, afzonderlijk behandeld met nauwkeurig onderzoek naar alle détails, die tot opheldering van den toestand en van het gebeurde kunnen dienen. Daarna kan uit het resultaat dier afzonderlijke onderzoekingen één geheel worden saamgevat en zal het mogelijk worden door onderlinge vergelijking van hetgeen hier en daar zich heeft voorgedaan, in groote trekken een duidelijk beeld van het geheel te schetsen, zooals ieder dat aanschouwelijk voor oogen behoort te hebben, wanneer hij over twijfelachtige punten van dijkrecht te oordeelen heeft, of geroepen wordt om oude bescheiden den waterstaat rakende uit te leggen en te verklaren. Met groot genoegen heb ik daarom de hier aangekondigde bijdrage van Mr. C.C. Geertsema begroet, en mijn genoegen is zeker niet verminderd toen ik dit goed bewerkte en hoogst belangrijke stuk heb gelezen. Zelfs de omstandigheid, dat ook deze S. het karakter der waterschappen telkens privaatrechtelijk noemt, heeft mij niet minder gunstig over dezen arbeid doen denken. Het is mij toch voorgekomen, dat ons verschil van zienswijze alleen op een misvatting steunt en dat de geheele verhandeling aantoont, dat, waar de S. op het privaatrechtelijk karakter wijst, hij meer het zelfstandig en autonomiesch karakter bedoelt. Het is mij een aangename taak de aandacht op dit geschrift te vestigen en tot de lezing er van, die het in alle opzichten verdient, op te wekken. Eerst zal ik daartoe kortelijk den inhoud opgeven van hetgeen ons door den S. betreffende de geschiedenis der Zijlvestenijen wordt medegedeeld. Ook uit die korte opgaaf zal het voor hen, die de Hollandsche toestanden kennen, duidelijk zijn, hoe anders in Groningen de loop der zaken geweest is dan in dat gewest, waar de Graven hun gezag met kracht en volharding hebben weten te handhaven. Na de opgaaf van den inhoud bespreek ik het verschil van opvatting tusschen den S. en mij, waarvan ik zooeven gewaagde. S. verdeelt de geschiedenis van het zijl- en dijkrecht in de Ommelanden in vijf tijdvakken. Het eerste tijdvak loopt tot 1748 en wordt door hem aangeduid als omvattende den tijd, gedurende welken het zijl- en dijkrecht zich vrij heeft kunnen ontwikkelen en zich onafhankelijk heeft weten | |
[pagina 160]
| |
te maken van het burgerlijk gezag, wiens invloed steeds is kunnen worden geweerd. Aan dit tijdvak, dat alleen een aantal eeuwen omvat, terwijl de vier andere te zamen binnen de perken van ééne enkele eeuw begrepen zijn, wordt ook het grootste getal bladzijden gewijd. Daarin wordt medegedeeld, dat het dijkrecht en het zijlrecht (het beheer van waterleidingen en sluizen) in de Groninger Ommelanden meestal vereenigd waren, maar daarentegen van het burgerlijk bestuur gescheiden. Of onder de Frankische Koningen en onder het Duitsche Keizerrijk aan de burgerlijke overheid eene zekere mate van macht toegekend was en, zoo ja, hoever die zich uitstrekte, laat zich volgens S. niet met genoegzame zekerheid opmaken. Zeker heeft later, na het wegvallen van het grafelijk ambt, dat door Westendorp gesteld wordt omstreeks het einde der elfde eeuw, geen Vorst de noodige macht of genoegzamen invloed bezeten om het oppergezag over de zijlvestenijen en hare besturen aan zich te kunnen trekken. Het zijl- en dijkrecht werd beschouwd als een jus fundis inhaerens, een ‘recht aanhangig aan de erfgronden.’ Invloed van buiten werd zooveel mogelijk geweerd en het verkrijgen van eigendom den vreemdeling en zelfs den vorsten, die men als beschermheeren aannam, bemoeilijkt. Het recht van naasting werd hiertoe dienstbaar gemaakt, doordien het ook ten behoeve van de bewoners van hetzelfde kerspel, waarin het goed gelegen was, ja ten behoeve van iederen inwoner der provincie, werd geldig gemaakt. S. schetst de taak en de bevoegdheden der lagere rechters, nam. de zijl- en dijkrechters, en der hoogere rechters, scheppers genaamd. Schouwen, het gebrekkige beboeten, en het schot innen was hoofdzaak. De verkiezing door en uit de gezamenlijke bewoners der buurten, in de vroegste tijden gebruikelijk, hield later op, om vervangen te worden door de gewoonte, dat het zijlrechterschap met vaste beurten beurtelings bij de eigenaars van heerden of woonplaatsen omging, altijd onder voorwaarde, dat de zijlrechter zeker grondbezit of zeker aantal koeien en een eigen paard bezat. Naar het schijnt, was dit beurtenstelsel uitgevonden om gelijkheid te bevorderen, door elk in de gelegenheid te stellen op zijn tijd als gezaghebbende op te treden, niet zooals elders om een lastigen plicht, waaraan elk zich onttrekken wilde, door allen gelijkelijk te doen vervullen. In Holland's Noorderkwartier is van dat beurtenstelsel bij de benoeming van leden van | |
[pagina 161]
| |
dijksbesturen veelvuldig gebruik gemaakt ter bevrediging van plaatselijke jaloeziën. - Een tijdlang in Geestmerambacht tot gelijkmatige verdeeling van een onwillig gedragen last. In enkele dorpen namelijk van dat ambacht deed men in het begin der vijftiende eeuw elk huis op zijne beurt den waarschap stellen, zonder dat men er op lette of de gestelde goed was of ongeschikt. Doch in het Noorderkwartier was het gezag van den Landsheer krachtig genoeg om aan dit misbruik een einde te maken. In de Groninger Ommelanden ontbrak die hoogere macht om de verkeerde gevolgen van een te ver gedreven geest van gelijkheid tegen te gaan. Want dat men daar van het beurtenstelsel ook mettertijd wrange vruchten geplukt heeft, blijkt uit hetgeen S. ons verder mededeelt, ontegensprekelijk. De zijlrechters spraken recht in burgerlijke zoowel als in strafzaken; van hunne uitspraken viel hooger beroep op den schepper, of wel op het naastliggende zijlvest. Opmerkelijk is wat de S. ons mededeelt, dat het beramen en uitschrijven der schotten, zonder raadpleging der ingelanden, door de zijlrechters en scheppers geschiedde en dat in 't geheel de rechtstreeksche bemoeiing van de ingelanden met den gang van zaken luttel was. Volgens het oude dijkrecht van Humsterland, waarmede vermoedelijk het gemeene recht overeenstemde, moesten de zijlrechters - alleen wanneer nieuwe zijlen gemaakt of zijltochten of maren gegraven, nieuwe tillen of dijken gelegd moesten worden, wanneer men land wilde koopen om dijken op te leggen of er dijken van te maken, dijken wilde verhoogen, verzwaren of veranderen of wijziging wilde brengen in de oude zijlbrieven, - al de in de zijlvestenij wonende eigen-erfden op zijl- of dijk, waar zulks noodig was, te zamen roepen. Deze geërfden kozen dan vier of meer ‘goede en standhaftige mannen’, die met de zijlrechters overlegden, wat gedaan moest worden. Wat aldus gezamenlijk besloten werd, had kracht van wet. Uit de vele kleine zijlvesten, die in de 14de en 15de eeuw bestonden, zijn later door vereeniging en aaneensluiting die groote zijlvesten ontstaan, die het grootste gedeelte der Ommelanden besloegen, Winsummer Zijlvest, de Drie Delfzijlen en Aduwerder Zijlvest. S. gist dat de moeilijkheid voor al die kleine lichamen om hunne macht te behouden en zich te doen gelden, tot nauwere aaneensluiting heeft geleid. Zou ook niet de ondervinding, dat voor | |
[pagina 162]
| |
goede waterafleiding en juiste waterverdeeling samenwerking noodig is, een krachtige drang tot vereeniging zijn geweest? Hoe dit zij, deze drie groote zijlvesten versterkten meer en meer hare onafhankelijkheid, en werden daarom de drie gepriviligieerde zijlvestenijen geheeten, in tegenstelling van andere kleinere, die langzamerhand onder het gezag van de Regeering der Stad Groningen of van de Hoofdmannenkamer aldaar gekomen zijn. Of die onafhankelijkheid van hooger burgerlijk gezag evenwel den geërfden ten goede kwam, valt te betwijfelen. Een ander gezag toch, dat der kloostervoogden, deed zijn invloed in de zaken der zijlvestenijen meer en meer gelden. Zoowel het toenemend grondbezit der kloosters, als de meerdere kennis der kloosterlingen werkte dien invloed in de hand. Toen in 1531 de drie zijlvesten zich verbonden om elkander bij te staan en te helpen in 't verdedigen hunner rechten, gewoonten en privilegiën, traden als contractanten in den ‘Confoederatiebrief’ op: 1o de abt van Wittewierum met de schepperen der Drie Delfzijlen, de hofmeester van de aan het klooster van Aduwert behoorende Roode school met de schepperen van Winsummerzijl, en de kelner van Aduwert met de Zijlvesten van Aduwerderzijl. Van de uitspraken van het eene zijlvest viel beroep op het andere, maar in crimineele zaken was het beroep uitgesloten. Terecht merkt de S. hierbij op, dat door die uitsluiting de ingelanden waren overgegeven aan de willekeur der schepperen. Niemand toch dan deze wist wat er in de zijlbrieven en zijlboeken stond en niemand anders mocht die inzien. Den secretaris was het uitdrukkelijk verboden aan iemand buiten de schepperen eenig stuk uit het archief te vertoonen. Opnieuw leeren wij dus ook hier dat, zoo al de lagere besturen in de dagen onzer voorouders naar onafhankelijkheid streefden, zij dit volstrekt niet deden uit liefde voor de vrijheid der bestuurden, maar alleen ter vermeerdering van eigen gezag. Eene vrije medewerking der geërfden, zooals die in ons tegenwoordig waterschapsrecht tot ontwikkeling is gekomen, moet men in de vorige eeuwen, tenzij misschien in overoude tijden, ook niet in de Ommelanden zoeken. In den aangehaalden Confoederatiebrief wordt met geen enkel woord melding gemaakt van de ingelanden, en, zegt S., zij zijn er ook stellig buitengehouden. De invloed der geërfden werd nog minder, toen het misbruik in | |
[pagina 163]
| |
zwang kwam om de rechten aan het grondbezit verbonden, als een gedeelte van den vollen eigendom, van den grond te scheiden en afzonderlijk te verkoopen. De landman, voor wien de waarneming van zijn rechten toch altijd eenigen last veroorzaakte, bezweek gemakkelijk voor de verzoeking om die rechten tegen een som gelds af te staan. De aanzienlijken streefden er naar, de gerechtigdheden van alle in de ‘Clauwregisters’ opgeteekende heerden in eigen handen te vereenigen, waardoor, zoo men het noemde, een ‘staande Eed’ of ‘staande Schepperij’ ontstond, die als een op zich zelf staand recht in den handel kwam, en den eigenaar de betrekking van zijlrechter of schepper verzekerde, zonder dat hij verplicht was om ook maar één gras land in eigendom te hebben of overeenkomstig het oude recht in den eed of de schepperij te wonen. Dikwijls vervulde de eigenaar zijne betrekking niet in persoon, maar door een gemachtigde. Niet zoozeer de zucht om zich ten koste van de zijlvestenij op onwettige wijze te kunnen bevoordeelen, maar meer het verlangen naar politieken invloed, maakte het bezit dier rechten begeerlijk. Door de groote macht, die scheppers en zijlrechters konden uitoefenen, hadden zij grooten invloed ten platten lande; een invloed, dien zij, zegt S., ook uitnemend in de statenvergaderingen, bij de begeving der voornaamste ambten, wisten te laten gelden. De kleine landeigenaars daarentegen verloren allen invloed en werden in een staat van afhankelijkheid gebracht. S. meent te mogen aannemen, dat hun rechtstoestand in de Ommelanden, bepaaldelijk in de 17de en in de eerste helft der 18de eeuw, veel slechter is geweest, dan in dat gedeelte van de Republiek, waarin, ten gevolge van het leenstelsel, de oppermacht berustte bij de ambachtsheeren. Willekeur heerschte in het bestuur der zijlvestenijen in ruime mate, zooals de S. ook met voorbeelden aantoont. Het tweede tijdvak loopt van 1748 tot 1795. In het hoofdstuk daaraan gewijd geeft S. een zeer belangrijk overzicht over de hervorming van het zijl- en dijkrecht, die toen heeft stand gegrepen. Door het oproer gedwongen en tot in hunne vergaderzaal op het Provinciehuis omringd door benden boeren met knuppels gewapend, moesten in 1748 de Staten van Stad en Lande onder meer andere concessies ook toegeven aan het verlangen der ingelanden om reformatie van het zijl- en dijkrecht in dien zin, dat het recht der zijlvesten overeenkomstig het oude gebruik zou worden geregeld | |
[pagina 164]
| |
en aan den Prins de vernietiging van alle gepraetendeerde privilegiën zou worden voorgedragen. Opmerkelijk is de lijst der grieven, die tegen de bestaande orde van zaken werden aangevoerd. Het blijkt daaruit hoe zeer de bezitters der schepperijen of zijlrechten er in geslaagd waren zich van alle medewerking en toezicht der ingelanden te ontslaan en eigenmachtig te werk te gaan. O.a. pleit het niet voor de rechtvaardigheid dier heeren, dat de ingelanden dringend verzochten, dat aan de zijlvestenijen ontzegd zou worden het recht om in criminalibus recht te doen. Op 27 November 1749 werd het Reglement Reformatoir door den Stadhouder geregeld, waaruit zijn voortgevloeid de bijzondere reglementen, die, na hevigen strijd tusschen de ingelanden en de scheppers, in 1755 zijn vastgesteld, en, met uitzondering van eenige hunner bepalingen, tot voor weinige jaren van kracht zijn gebleven. De nieuwe regeling bracht inderdaad een geheelen omkeer in den bestaanden toestand. Behalve het verbod van het afscheuren der heerlijkheden en gerechtigdheden van de gronden, waaraan die behoorden, met handhaving evenwel van de afscheidingen die vroeger waren tot stand gebracht, betroffen de veranderingen vooral de manier van procedeeren - waarbij een appèl van alle uitspraken en vonnissen op de Hooge Justitiekamer werd gevestigd; - het doen van schouwen en opleggen van breuken, het ramen der werken en uitschrijven van het schot. Het algemeene kenmerk der veranderingen was, dat eenerzijds aan de ingelanden invloed verzekerd werd op den gang van zaken door middel van hunne gecommitteerden, andererzijds het gezag van de Hooge Justitiekamer niet alleen over al in de reglementen vermelde zijlvestenijen werd uitgestrekt, maar tevens over alle waterschapszaken geregeld werd ongeveer als thans dat gezag door Gedep. Staten wordt uitgeoefend. Het derde tijdvak stelt de S. van 1795 tot aan de troonsbestijging van Lodewijk Napoleon, 5 Juni 1806. Het gewichtigste feit uit die jaren is de afschaffing van alle staande schepperijen, zijlen dijkeeden en de invoering van de vrije verkiezing van alle scheppers, zijl- en dijkrechters door de ingelanden. Een-tijdlang, van 1796 tot aan het reglement voor het departementaal bestuur van 1802, geschiedde het opnemen der rekening en verantwoording, het examineeren der cieringen en ramingen, zooals dat te voren door het Hof placht te gebeuren, door de volgens de oude zijlvester- | |
[pagina 165]
| |
reglementen gekozen volmachten uit de schotgevende ingelanden, in de ‘waarhuizen’, der verschillende zijlvestenijen, doch niet ten overstaan van eenige autoriteit. Later geschiedde dit door die volmachten ten overstaan van gecommitteerden uit het departementaal bestuur, op hetwelk het gezag van het Hof van Justitie in deze zaken was overgegaan. Versterking van het gezag der landsregeering is het kenmerk van het vierde tijdvak, omvattende de regeering van Lodewijk Napoleon en de heerschappij van het Fransche Keizerrijk. Naar het reglement op het bestuur in de departementen werd het toezicht en gezag over alle zijlvestenijen aan den Landdrost opgedragen. Krachtig wist Mr. H.L. Wichers, tot die betrekking geroepen, dat gezag te handhaven. Met ijzeren hand, zegt S., hield hij de besturen der verschillende zijlvestenijen aan hunnen plicht en menige bladzijde in het protocol der Drie Delfzijlen bewijst, dat niets van hun bestuur aan zijne opmerkzaamheid ontging. Het koningschap bracht ons de benoeming der scheppers, toen nog volmachten genoemd, door den koning, en de wet van 1810 met hare ringen en ringcommissiën; Groningen heeft hare ringcommissie tot 1813 gehad. Het keizerrijk gaf de decreeten van 14 Nov. 1810 en 11 Januari 1811. Zij hadden ten doel om de waterstaatsbelangen zooveel mogelijk te centraliseeren. Volgens S. heeft die organisatie, hoe kort zij ook heeft geduurd, veel goed gedaan. Er werd een scherp toezicht gehouden over de bijzondere zijlvestenijen en de door haar uit te voeren werken, maar de inwendige administratie dier zijlvestenijen werd geheel ongerept gelaten. Het laatste tijdvak door S. behandeld loopt van het herstel onzer onafhankelijkheid tot de grondwetsherziening in 1848. S. schetst daar de pogingen, die na 1813 gedaan zijn om de oude toestanden te herstellen; hoe daartoe het eerst gebruik gemaakt is van het kon. besluit van 29 Maart 1822, hoezeer volgens S. niet overeenkomstig de bedoelingen van dat besluit. Maar Gedep. Staten waren zeer voor dien terugkeer tot het oude gezind en werkelijk hebben zij de oude staande schepperijen, zijl- en dijkrechten weder doen herleven. Zelfs na de grondwet van 1848 en het kon. besluit van 14 April 1850, dat de benoeming der leden van dijks- en polderbesturen, die door den Koning benoemd werden, in overeenstemming met de nieuwe grondwet regelde, bepaalden Gedep. Staten nog, | |
[pagina 166]
| |
dat de benoeming van zijl- en dijkrechters in de voormalige Ommelanden voortdurend zoude worden toegelaten op de wijze bij de daarvoor bestaande reglementen bepaald. Maar hun besluit is, op voordracht van den Minister Thorbecke, vernietigd en daarmede waren, zegt S., alle rechten van staande schepperijen, zijl- en dijkrechten voor goed begraven. Thans worden de zijlvestenijen naar nieuwe reglementen, sedert 1855 vastgesteld, bestuurd. Ten slotte betoogt S. op alleszins juiste gronden, dat al die rechten tot waarneming van het scheppers- of zijlrechterambt enz., ofschoon als uitvloeisels van den grondeigendom indertijd overgedragen en afgescheiden van dien eigendom in den handel gebracht, niettemin als politieke rechten zonder schadeloosstelling hebben kunnen worden afgeschaft. Ook de bezitters van gronden, waarvan die rechten nooit werden afgescheiden, hebben geene vergoeding gekregen, toen een nieuwe orde van zaken de deelneming aan en invloed op het bestuur aan hen als grondbezitters toekomende anders regelde. Eindelijk vindt men achter de verhandeling afgedrukt den zijlbrief der Drie Delfzijlen van 1445 en het Dijkrecht van Humsterland.
Blijkt het nu uit al hetgeen voorafgaat, zooals de S. zegt, dat het in de Ommelanden de ingelanden geweest zijn, die hunne waterschapsbelangen bij verdag, contractueel, plachten te regelen, en dat ‘de waterschapsrechten daar meer dan in de andere gewesten van ons land, hun zuiver privaatrechterlijk karakter lang hebben behouden,’ blz. 5 en 53? of, zooals hij het elders uitdrukt: ‘dat de zijlvestenijen zich in de Ommelanden, meer dan elders, als privaatrechtelijke instellingen hebben kunnen ontwikkelen,’ blz. 11? Ik kan dat niet toegeven. ‘De waterschappen met hunne zijl- en dijkrechten,’ zoo vangt de S. zijne bijdrage aan, ‘zijn in de Ommelanden, vanouds uitmakende het gedeelte van Friesland tusschen de Eems en de Lauwers, ongetwijfeld ontstaan op dezelfde wijze als in de meeste andere deelen van ons land.’ Maar welke was die wijze? Het is een gewoon verschijnsel, dat men in de geschiedenis, bij het ontbreken van stellige kennis van het ontstaan van verschillende zaken, zich behelpt met de vruchten der verbeelding, d.i. met voorstellingen, hoe het vermoedelijk wel gebeurd zal zijn. Zoo | |
[pagina 167]
| |
dikwijls echter nadere onderzoekingen tot het ontdekken van de ware toedracht der zaak hebben geleid, werden die voorstellingen meestal bevonden verre van de waarheid verwijderd te wezen en moesten de stelsels daarop gebouwd ineenstorten. Zoo ook hier. Men heeft zich voorgesteld, en S. schijnt blijkens verscheidene uitdrukkingen ook in dat denkbeeld te verkeeren, dat de waterschappen uit geheel vrijwillige vereenigingen zijn ontstaan; dat eerst elk begonnen is zijn eigen gronden met dijken of kaden te beveiligen, vervolgens zich voor die bescherming tegen het water met zijne buren vereenigd heeft, en dat later uit aaneensluiting dier kleinere vereenigingen de grootere, de eigenlijke waterschappen zijn geboren. Niets is echter minder waar dan dit. Reeds de strekking der oudste dijken, zooals zij klaarblijkelijk indertijd langs de boorden der rivieren en den oever der zee zijn gelegd, spreekt die onderstelling tegen. Daarbij komt het feit, dat de binnendijken, die het land doorsnijden en het in verschillende polders verdeelen, op het oude land, zoover men kan nagaan, niet van ouderen, maar van jongeren oorsprong dan de rivier- of zeewaterkeering zijn. Op het oude land zeg ik, want wanneer men naar den oorsprong van onze waterschappen vraagt, dan dient wel in het oog gehouden het onderscheid tusschen de dijkscolleges van het oude land, de besturen van bedijkte uiterwaarden, gorzen of slikgronden, die van wateringen en sluizen, de molenbesturen, en de droogmakerijen. De dijken van het zoogenaamde oude land, van het land, dat bij gewoon water droog lag en alleen bij hoog water geheel of gedeeltelijk ondervloeide, waren een vereischte voor de bewoonbaarheid van de streek. Toen de eerste bevolkingen zich onder hunne aanvoerders hier nederzetteden en den grond ter bewoning en bebouwing verdeelden, was bedijking daarom een gebiedende noodzakelijkheid; bedijking niet van elken akker op zich zelven of van een aantal akkers te zamen, maar het opwerpen van dijken langs den oever van het water, welks aanvallen gekeerd moesten worden. Op de verdeeling van het land volgde weldra verdeeling van het werk der bedijking. De Landsheer wees elk dorp, kerspel, of hoe de gemeente genoemd mocht worden, aan, waar het te dijken had, welk deel van den dijk het had te onderhouden. Het Saksische landrecht getuigt reeds van dezen regel. Het onderhoud van het toegewezen dijkvak werd alzoo plicht van het dorp of kerspel jegens | |
[pagina 168]
| |
het gemeene land, jegens den Landsheer. Het bestuur over dat dijkvak, de verdeeling tusschen de geërfden, het toezicht dat elk van deze zijne roetalen of voeten dijks, zijne hoefslagen, in orde hield, was taak van de dorps- of kerspelregeering, evenals het toezicht dat het geheele dijkvak, waarvoor dorp of kerspel aansprakelijk was, wèl werd onderhouden, taak was van de landsregeering. Zoo was het gemeene recht, gelijk het uit tal van oude oorkonden blijkt. Zou het in de Groninger Ommelanden onder het Duitsche Keizerrijk anders zijn geweest? Het is jammer, dat uit die oudste tijden voor Groningen de bescheiden ontbreken. Zoover ik weet zijn geen oorkonden bewaard, waarbij de verdeeling der zeewering over de Groninger kerspelen is op schrift gesteld, en is zelfs geen exemplaar van verhoefslaging of verstoeling der aloude zeewering gevonden, althans niet uitgegeven. Maar dat toch ook in die provincie de zaak zich evenals elders heeft toegedragen, daarvan blijkt uit hetgeen bij Halsema te vinden is, dat aan de zeven kerspelen aan zee gelegen vanouds het maken en onderhouden der dijken behoorde, waarom zij in zijn tijd nog onder den naam van ‘dijkvestige landen’ bekend waren. Het ‘olde dijkrecht van Humsterland’, door den S. achter zijne verhandeling gevoegd, getuigt dan ook dat het dijkrecht in Groningen, hoevele verschillen het daar op bepaalde punten vertoone, niet van eene andere natuur dan elders geweest is. Van den oudsten toestand verklaarde dus Thorbecke terecht: ‘het bestel van den waterstaat is uit den aard niet privaat-rechtelijk; het is in het wezen een deel der Landsregeering’. Uiterwaarden, gorzen en slikgronden werden door den Soeverein aan zijne gunstelingen, aan steden of particulieren ter bedijking uitgegeven. Vooral in Zuid-Holland en Zeeland vindt men veelvuldig polders door zoodanige bedijking voor of buiten tegen den ouden dijk ontstaan. De meeste eilanden van Zeeland bestaan voor het grootste gedeelte uit bedijkte schorgronden. Het oudste en eerst bewoonde deel van het eiland werd in den loop der tijden door bedijking van rijp geworden schorren naar alle zijden uitgebreid, en met naburige insgelijks zich uitbreidende eilandjes vereenigd. Maar hoe ook de omvang toenam, elke bedijking bleef, wat haar bestuur en huishouding betreft, op zich zelve staan. Ineensmelting van de opvolgend bedijkte schorren tot één geheel kwam niet tot stand. | |
[pagina 169]
| |
Die uitgiften van buitengronden door den Landsheer, tot wiens domeinen zij behoorden, was geen burgerlijk koopcontract. De begunstigden namen de zorg voor de bedijking op zich en waren voor de richtige vervulling van hun dijkplicht verantwoordelijk niet jegens den uitgever als verkooper, maar jegens den Heer van den Lande, die uit die landen zijne gerechtigdheden trekken zou, en die schuldig was te waken voor de veiligheid der ingezetenen, die zich op het nieuwe land zouden vestigen. Verleende de uitgiftbrief aan de bedijkers zekere rechten en vrijheden en daarbij veelal de bevoegdheid om zich zelve regeerders te kiezen met de attributen voor de uitoefening van het gezag onmisbaar; het was een daad van Landsheerlijk gezag, op ééne lijn te stellen met de handvesten en privilegiën, waarbij de Graven aan steden en dorpen zoovele rechten inwilligden: rechten door het openbaar gezag verleend, die door eene latere regeering konden gewijzigd worden, met uitzondering alleen van die bepalingen van burgerlijk recht, als: voorbehoud of vrijdom van tienden, vischrecht enz., die als voorwaarden van den afstand van eigendom door elken particulieren verkooper zouden kunnen zijn toegezegd. Het maken van sluizen, de aanleg van uitwateringskanalen werd nu eens door den Landsheer bevolen, dan eens door de belanghebbenden ondernomen. Veelal waren het de steden, dorpen of kerspelen, die het werk ter hand namen en daarbij door den Landsheer met bijzondere rechten, als: tot onteigening der benoodigde gronden, tot omslag der vereischte kosten, tot bestuur van de aan te leggen werken, begunstigd werden: rechten, die alleen de Landsoverheid uit de volheid harer macht verleenen kon. De belanghebbende steden, dorpen of kerspelen plachten zich over de uitvoering van het werk met elkander te verstaan en de zaak onder elkander te regelen, maar die regelingen waren geen burgerrechtelijke overeenkomsten. De plaatselijke regeeringen behartigden de belangen der uitwatering niet als eigenaars; zij behartigden die als deel van de regeeringszorg haar toevertrouwd. Stelden zij in overeenstemming met naburige plaatselijke regeeringen het noodige omtrent het ondernemen en beheeren van gezamenlijk uit te voeren werken vast, dan waren dit inderdaad regeeringsdaden, gemeenschappelijke besluiten omtrent gemeene belangen, ofschoon dikwijls in den vorm van overeenkomsten gegoten. | |
[pagina 170]
| |
Hetzelfde geldt omtrent de bemalingen, waarvan vele insgelijks door de zorg der stedelijke, dorps- of kerspelregeeringen zijn tot stand gebracht. Maar ook daar, waar de aanleg van uitwateringen of sluizen of het stichten van molens van de particuliere grondeigenaars uitging, was toch de tusschenkomst van de Landsoverheid noodig om eene onwillige minderheid te dwingen zich naar de meerderheid te voegen en om de bestuurders te voorzien van die bevoegdheden zonder welke geen orde in het werk te handhaven was. Hetzelfde gold ook bij de droogmakerijen van meren en plassen, zooals ik in mijn boven aangehaald werk voor Holland's Noorderkwartier uitvoerig heb uiteengezet, hoezeer daar in de bijeenbrenging van de benoodigde kapitalen en de latere scheiding en verdeeling van de drooggemaakte gronden, ook burgerrechtelijke verbintenissen een rol speelden. Zeker bemoeide de Landsregeering zich in den regel weinig of niet met de inwendige huishouding der waterschappen, met de regeling hunner bijzondere belangen, zoover die niet de algemeene belangen raakten, eerbiedigende daarin het stelsel van plaatselijke zelfregeering, dat ook in steden en dorpen werd gehandhaafd, maar die vrijheid in eigen zaken aan de waterschapsbesturen gelaten nam niet weg, dat zij, regelende krachtens de bevoegdheid hun door de overheid toegekend, zich op publiekrechtelijk terrein bewogen, evenzeer als de steden en dorpen, hoe vrij ook in hunne zelfregeering, daardoor toch zeker geen privaatrechtelijk karakter verkregen. Het komt mij soms voor, dat men, over die beweerde burgerrechtelijke natuur van de waterschappen redeneerende, het wezen dier natuur geheel uit het oog verliest. In een land als het onze, waar verdediging tegen het water, loozing van het overtollige water en regeling van den waterstand de onmisbare voorwaarden zijn van bewoonbaarheid en bebouwbaarheid, zijn uit dien aard der zaak aan het grondbezit rechten en verplichtingen verbonden, noodzakelijk om het gemeene belang van allen te kunnen verzekeren: rechten en verplichtingen niet tegenover individuen, maar tegenover de omliggende gronden. Nu is het zeker waar, dat de toepassing dier rechten en verplichtingen door de eigenaars der belanghebbende gronden in onderling overleg kan geregeld worden, maar niet minder waar is | |
[pagina 171]
| |
het, dat de overheid, geroepen om de uiteenloopende belangen onder ééne regeling samen te vatten en voor de gemeene belangen, waar het noodig is, op te komen, zich met het bepalen en handhaven dier rechten en verplichtingen belasten kan en moet, en volstrekt niet stilzittend mag afwachten, wat de eigenaars zelve zullen gelieven te doen en of het hun gelukken zal allen tot vrijwillige overeenstemming te brengen. Immers tot eene regeling bij overeenkomst is de toetreding van alle belanghebbenden noodig. Geen overeenkomst zonder vrijwillige toestemming. Die niet heeft toegestemd, is niet gebonden. De meerderheid, die toetreedt, kan de minderheid, die niet toetreden wil, niet tot het aangaan van eene overeenkomst verplichten. Hieruit vloeit van zelf reeds voort, dat regeling van waterschapsbelangen en waterschapsbestuur langs den privaatrechtelijken weg slechts een zeer beperkte toepassing heeft kunnen erlangen, daargelaten nog altijd de vraag of persoonlijke verbintenissen, hoewel door partijen in hoedanigheid van eigenaars aangegaan, wel de opvolgers in den eigendom verbinden en niet uitsluitend de erfgenamen en hen, aan wie die eigendommen onder dat uitdrukkelijk beding zijn overgedragen. Een andere eigenaardigheid van de privaatrechtelijke regeling is, dat de nakoming van het bij overeenkomst bedongene alleen door middel van burgerlijke rechtsvorderingen is te verzekeren. Meent men dat de orde in waterschappen te handhaven is, als den bestuurders om hunne bevelen te doen eerbiedigen, niet anders dan het op touw zetten van een burgerlijk rechtsgeding ten dienste staat? Zoo hebben onze vaderen er nooit over gedacht. Zij hebben gevoeld, dat het bestuur over een waterschap noodig heeft, dat daar is aanwezig een verordenende, een wetgevende macht, wier voorschriften door strafbepalingen zijn bekrachtigd: straf bepalingen, die buiten het gebied van het burgerlijk recht liggen: geen bij overeenkomst bedongen boeten, maar ware straffen, toe te passen op elk en een iegelijk, die de bevelen van het bestuur, binnen de grenzen van zijne bevoegdheid gegeven, mocht wederstreven of zijne verboden mocht overtreden. En even onmisbaar rekenden onze vaderen voor hunne waterschapsbesturen de rechtsprekende macht. Niet alleen verordenden en keurden die besturen, zij schouwden ook, oordeelden en veroordeelden en brachten hunne vonnissen ten uitvoer. Ook | |
[pagina 172]
| |
in andere dan strafzaken, met het dijkrecht of ander waterschapsrecht in verband staande, spanden zij de vierschaar: altemaal bevoegdheden, die zij zeker alleen aan het staatsrecht hebben kunnen ontleenen. Vestigen wij nu bepaaldelijk de aandacht op de zijlvestenijen. Hoe zijn die tot stand gekomen? Is het aannemelijk, dat zij van privaatrechtelijken oorsprong zijn? Hadden wij de brieven in handen, waarbij zij oorspronkelijk zijn opgericht, de vraag ware spoedig op te lossen. Maar die brieven zijn niet meer aanwezig, althans niet bekend. Alleen latere bevestigingen, vereeniging van kleinere zijlvestenijen tot ééne gemeenschap en ordonnantiën van zijlvestenijen uitgegaan is het vergund te raadplegen. Uit deze moet alzoo het karakter dier instellingen worden opgemaakt. Bij dat onderzoek houde men in de eerste plaats in het oog, dat het feit alleen, dat regelingen zijn vastgesteld zonder tusschenkomst van eenigen Landsheer of diens officier, niet bewijst het privaatrechtelijk karakter der regeling, met name niet in een land, dat zich aan het oppergezag van den Landsheer had onttrokken en gewoon was alle regeeringszaken op eigen gezag zonder hooger tusschenkomst af te doen. Het toont alleen, dat de regelende besturen eene groote mate van onafhankelijkheid, een ruime zelfregeering genoten. Want besturen waren het, die de zijlrechten regelden. Wanneer wij in den Fundatiebrief ‘der drie Delfzijllvesteniën’ van 1445 de verklaring lezen, dat de Abten van Werum en van Bure, hovelingen en zijlrechters ‘met consent der meente’ zijn verdragen, als daar is beschreven; dan zal men zich toch niet verbeelden, dat elk lid dier gemeente, dat elk grondeigenaar zich contractueel had verbonden. Neen, die ‘Meente’ was de volksvergadering, die door de hoofden over de belangen des lands, over de publieke zaak werd geraadpleegd. Al de regeeringstukken uit die eeuwen zijn op deze of dergelijke wijzen ingericht: ‘Wij Borghermeesteren en Raet van Groningen, en ghemeene rechters en meente der landen van Vriesland, die ghelegen sin tusschen der Emese en der Louwerse.’ - ‘Wij Hovelinge, rechters en meene meente van Hunsegelande, van Fivelgelande’. - ‘Abten, Prelaten, Hovedelinge und de meene meente der landen de liggen tusschen der Lauwersche ende der Eemsche.’ En zoo als andere aangelegenheden van den staat geregeld werden, zoo beschikte men ook | |
[pagina 173]
| |
over de bijzondere belangen van de huishouding der zijlvestenijen. Ook ten aanzien dier belangen werd de gemeente geraadpleegd. Ook in de zijlbrieven luidt het: ‘Wij gemeene zijlrechters, und gemeene meente van Winsumerzijlen doen kundig.’ Die brieven zijn dus in werkelijkheid daden van wetgeving en bestuur, maar geen privaatrechtelijke overeenkomsten. Niet altijd zelfs waren zij zonder hoogere goedkeuring van kracht. Halsema, die in 't breede over den regeeringsvorm der Ommelanden handelt, deelt o.a. mede, dat de Zandster zijlrechten van 1317 te Appingadam in eene vergadering van 's lands rechteren hunne bevestiging hebben bekomen. De inhoud dier zijlbrieven beantwoordt dan ook geheel aan hunne publiekrechtelijke natuur. Lees bijv. slechts de art. 2 en volg. van den aangehaalden Fundatiebrief, en zie daar de strafbepalingen tegen doodslag, verwonding en andere gewelddadigheden; wie zal beweren, dat dit uitvloeisels van privaatrechtelijke regeling, van overeenkomst zijn? Ook de procesorde zoowel in burgerlijke als in strafzaken, zelfs het hooger beroep, wordt in die brieven geregeld: eene handeling, die zeker niet tot de bemoeiing van den privaten burger, maar tot de taak der overheid behoort. Op verschillende plaatsen, zegt S., worden de rechten der Drie Delfzijlen ‘in de protocollen gebaseerd op de oude rechten en constitutiën van 1317 en 1445, geconfirmeerd en geapprobeerd door Graaf Edsard van Oostfriesland en den Graaf van Rennenberg, als keizerlijk stedehouder.’ Leert ons die confirmatie en approbatie niet onwedersprekelijk, dat zelfs in de opvatting van die tijden de rechten, waarvan sprake was, alleen uit het Landsheerlijk gezag konden worden afgeleid? en is het dan niet duidelijk, dat, al moge bij het verslappen van dat gezag, en de meerdere onafhankelijkheid, die de plaatselijke regeering zich wettig verwierf of wel aanmatigde, hier of daar verandering in die rechten zonder hoogere tusschenkomst tot stand zijn gekomen, daarom toch het onderwerp niet van natuur veranderd is, en niet de regeeringszaak een privaatrechtelijk belang is geworden? Op blz. 6 zegt S., dat de erkenning van den bestaanden toestand door de Vorsten, ‘zonder verdere inmenging van het opperbestuur, het privaatrechtelijk karakter, de zelfstandigheid en vrijheid van handelen in eigen huishouding meer dan elders deed behouden blijven.’ Voor de zelfstandigheid en vrijheid van handelen in eigen huishouding kan dat worden toegegeven; voor het privaatrechtelijk karakter | |
[pagina 174]
| |
niet. Maar dat stellen van het privaatrechtelijk karakter op ééne lijn met de zelfstandigheid en vrijheid van handelen in eigen huishouding, wekt bij mij de gedachte, dat de S. op de eigenlijke beteekenis van privaatrechtelijk niet genoeg heeft gelet. Zelfstandigheid en vrijheid van handelen in eigen huishouding worden door het staatsrecht niet uitgesloten; maar door privaatrecht versta ik burgerlijk recht in tegenstelling van publiek of staatsrecht. Dat burgerlijk recht is het onderwerp van overeenkomsten, en overeenkomsten tusschen ingezetenen behoeven geene erkenning van den Soeverein. De kundige schrijver denkt te helder om het verschil niet in te zien. Daarom onderstel ik dat het verschil van gevoelen tusschen hem en mij meer in schijn dan in werkelijkheid bestaat. Maar de door hem gebezigde uitdrukkingen zouden steun kunnen geven aan de dwaling van hen, die den oorsprong van ons waterschapsrecht op het gebied van het burgerlijk recht willen vinden, en daar zijne conclusies, als de uitkomsten van een grondig en oordeelkundig onderzoek, zeker gewicht in de schaal leggen, heb ik gemeend tegen die uitdrukkingen te moeten opkomen. Voor onjuist houd ik, dat de zijlvestenijen zich in de Ommelanden meer dan elders als privaatrechtelijke instellingen hebben ontwikkeld. Maar als waarheid erken ik, dat het zijl- en dijkrecht, aldaar in den beginne zeker van gelijken oorsprong als al die rechten in het Duitsche Rijk, na het vervallen of verzwakken van het keizerlijk gezag in de Ommelanden een zeer democratiesch karakter heeft verkregen en zich meer dan elders onafhankelijk en autonomiesch heeft ontwikkeld. Doch ook hier weder heeft de ondervinding geleerd, dat die democratische inrichting niet gestrekt heeft ten bate van de wezenlijke vrijheid der geërfden, maar aan de aanzienlijken gelegenheid gegeven heeft zich een werkelijk aristocratiesch gezag aan te matigen, tegen welke verdrukking de vrijheid en het recht der ingelanden alleen bescherming hebben kunnen vinden bij den Soeverein van den lande. Dat S. ons dien gang van zaken in een beknopt verhaal onderhoudend heeft geschetst, daarvoor breng ik hem gaarne mijn oprechten dank.
Januari 1880. G. de Vries, Az. | |
[pagina 175]
| |
Prof. Oort en de Talmoed. Kritiek op het bijschrift van prof. Oort bij de Haan's schilderij: ‘een moeilijke plaats uit den Talmud’, in Eigen Haard, 1880, no. 1, door T. Tal, Rabbijn der Ned. Isr. Hoofdsynagoge te Amsterdam. (Verbeterde overdruk uit den Israëlietischen Nieuwsbode van 30 Jan., 6 en 13 Febr. 1880.) Amsterdam, M. Roest Mz., 1880.Wie deze brochure niet gelezen heeft, wete dat de ondergeteekende hierin aan de kaak wordt gesteld met het opschrift: volslagen onkundige, schandelijke bluffer, opzettelijke vervalscher, schaamtelooze lasteraar. Met een en ander kan een mensch het vooreerst doen! Daar de wetenschappelijke waarde van het geschrift uiterst gering is, zou het de moeite niet loonen; er op te antwoorden, indien niet de manier waarop de beschuldigingen worden ingebracht zeer geschikt was, op niet deskundigen indruk te maken; zoodat ook een paar onzer groote bladen (Het Nieuws van den Dag en de Amsterdammer) er op hebben gewezen als op een belangrijke uitgaaf. Dus zie ik mij wel gedwongen, er notitie van te nemen, en ben ik der Redactie van de Gids erkentelijk, dat zij mij gelegenheid geeft, mij hier tegenover het publiek te rechtvaardigen. Dit is wel een verdrietig werk, want ik moet nu gaan bewijzen, dat ik niet zoo dom en slecht ben als het den heer Tal behaagd heeft mij te teekenen; maar ik hoop het zoo te doen, dat het voor mijn lezers iets meer is dan een persoonlijke kwestie. Wanneer ik mijn beschuldiger geërgerd heb door de wijze waarop ik de Haan's schilderij heb besproken, dan doet mij dit leed. Een belangrijk vraagstuk, dat het zedelijk en godsdienstig leven van duizenden onzer medemenschen raakt, moet niet als een grap behandeld worden. Ik meende dan ook op allesbehalve ‘frifolen’ toon de zaak besproken en den invloed van den Talmud schadelijk genoemd te hebben. Maar ja, ik heb ook geschertst. Dat kon niet anders. Immers, op de schilderij, waarover ik moest fantaiseeren, nemen de twee Talmudisten den derden man in de maling. Mocht ik nu onderstellen, dat de plaats, door hen hem voorgelegd, zulk eene was, die hij met eenig gezond verstand of een weinig kennis van zaken had kunnen begrijpen? Zou ik de partij hebben moeten | |
[pagina 176]
| |
kiezen vóor die twee, tegen den eenen? Immers neen. Ik moest zoeken naar een plaats, die voor geoefende Talmudisten verstaanbaar, maar voor ieder ander bij eene eenvoudige lezing overstelpend en wanhopig ingewikkeld is. Mijn aandacht viel dus natuurlijk op een zoogenaamden pilpoel, d.i. eene spitsvondige redeneering over eene wetsbepaling of halachisch vraagstuk. Ook in het oog van menigen rabbijn is het geen heiligschennis, met dien pilpoel den draak te steken. De Amsterdamsche rabbi nu gaat uit van de zeer gewone onderstelling, dat iemand die noch een Joodsche opvoeding noch langdurig onderricht van Joodsche leermeesters genoten heeft, onmogelijk iets van den Talmud verstaan kan. Dientengevolge heb ik hem met mijn opstel in ‘Eigen Haard’ deerlijk in de war gebracht. De zaak is deze, dat ik daar een ingewikkelde redeneering heb ten beste gegeven, die in Pesachîm 27 b ongeveer zoo als ik die meedeelde is te vinden. Nu heb ik daarin wel een enkele fout gemaakt, maar over het geheel is die redeneering met al hare, voor een oningewijde volkomen onverstaanbare, schooltermen zeer goed weergegeven. Zelfs is het woord nebela met verrassende nauwkeurigheid vertolkt. Ook een niet ongeoefend Talmudist zou er mee verlegen zijn geweest, en ik heb dat ‘zoo maar in eens’ - hoe weet hij, dat ik hierover geen uren gewerkt heb? - door niet-kosjer vleesch vertaald. In zijne verwondering doet hij als een onderwijzer, wien een schoolknaap een thema overhandigt, waarin een paar grammaticale regels, die hij nog niet geleerd had, goed toegepast zijn. De man roept hem dadelijk toe: Jij bent geholpen, vrindje! Zoo meent ook de heer Tal mij op heeter daad te betrappen. Die vertolking is uw eigen werk niet, buldert hij mij toe; gij hebt zeker een Latijnsche of Duitsche vertaling gebruikt, en daar gij het toch doet voorkomen, alsof gijzelf die plaats hebt overgezet, pronkt gij met eens anders mans veeren en zijt dus enz. enz. Dit is toch, dunkt me, ietwat overijld geoordeeld. Stel eens, dat ik, mij bewust geen Talmudist te zijn, een deskundige in den arm had genomen, om mij die plaats letterlijk voor te vertalen, of dat ik eene woordelijke, dus onverstaanbare vertaling, had ter hand genomen, om daarna die ongenietelijke overzetting in een voor onzen tijd en voor de lezers van ‘Eigen Haard’ bruikbaren vorm te brengen, in welk opzicht zou ik dan een onwaarheid gezegd hebben? | |
[pagina 177]
| |
Maar, kent de heer Tal zulk een vertaling niet, ik ook niet. Nooit heb ik eene van Pesachîm zelfs gezien; ook heb ik deze plaats nergens vertaald gevonden; en niemand heeft mij geholpen om die ingewikkelde redeneering over de manier waarop het gegiste verwijderd moet worden, te verstaan. Alle fouten en alle voortreffelijkheden in mijn stukje komen voor mijne onverdeelde verantwoording. Breng ik door deze verzekering den heer Tal in verbazing, hij zuchte dan maar met Hamlet: Er zijn meer dingen in hemel en op aarde dan waarvan wij in onze schoolwijsheid gedroomd hebben! en leere er uit, later, naar het voorschrift zijner grootste schriftgeleerden, ‘bedachtzaam in het rechtspreken’ te zijn. Intusschen kunnen de lezers van ‘Eigen Haard’ nu op een paar punten gerust zijn. Wanneer zij soms door des heeren Tal's rasse beschuldiging waren gaan twijfelen, of ik hun soms in aanschouwelijken vorm een verdicht Talmudisch Jodendom had voorgesteld, zij kunnen zich nu veilig verlaten op de nauwkeurigheid, vooreerst van het onderstelde geval met het koekje dat in een kinderzak overwinterd had - de heer Tal heeft er blijkbaar geen fout in gevonden; vervolgens in de waarheid der redeneering over de verwijdering van het gegiste. Een paar feilen zijn er in. Het woord notâr, ‘overblijfsel’, heb ik onbedacht opgevat als beteekenend: hetgeen van het paaschlam overschiet, terwijl het inderdaad het offervleesch aanduidt dat te lang gestaan heeft. Ook is de slotsom, waartoe overeenkomstig de Misjna, de Babylonische Talmud komt (eveneens de Jeruzalemsche) deze, dat ook op andere manieren dan door verbranding het gegiste vernietigd mag worden. Tot de slotsom, dat alleen verbranding geoorloofd is, was - hetgeen de heer Tal niet schijnt te weten - eene oudere school, die van rabbi Ismaël, gekomen. Vandaar mijne vergissing, die ik zeker niet begaan zou hebben, indien ik eene wetenschappelijke verhandeling over het onderwerp gegeven en hiertoe alle plaatsen, waar over de verwijdering van het gegiste gesproken wordt, nauwkeurig vergeleken had. Maar voor de lezers van ‘Eigen Haard’ was het genoeg, een staaltje te krijgen van Talmudischen redeneertrant. Hiervoor heeft deze dienst gedaan, en zij kunnen er, na die scherpe kritiek, gerust op zijn: van dezen aard is werkelijk eene discussie, waarop zich allen spitsen die helden in den Talmud willen zijn. Ik voor mij voel mijn zelfvertrouwen een weinig vermeerderd, nu mijn vertolking eener inge- | |
[pagina 178]
| |
wikkelde ‘halachische’ redeneering de bewondering opwekt van een rabbijn, die er immers alles van weet! Evenwel krijg ik hierdoor nog niet de vrijmoedigheid, mij voor een Talmudist uit te geven. Die gedachte komt niet bij mij op. Ook heb ik in ‘Eigen Haard’, naar ik meen, duidelijk uiteengezet, waarom het voor Christengeleerden zoo ontzaglijk moeilijk is, den Talmud te leeren lezen. Als mij leven en werkkracht geschonken worden, hoop ik mettertijd hierin iets meer te vermogen; voorloopig moet ook ik mij vergenoegen met eenigermate in staat te zijn, de vertalingen door Joodsche geleerden gegeven, te controleeren en de Hebreeuwsche gedeelten van den Talmud, ook de ingewikkelde ‘halachische’ haarkloverijen, vrij wel te kunnen ontcijferen. De Arameesche tongvallen, hetzij men ze dan plat of onzuiver noemen moet, met al die vreemde woorden er onder gemengd, plagen mij, - als menig ander. Die ze goed verstaan, zijn weinigen. Op hoogen toon worden mij een paar ‘schooljongensfouten’ te laste gelegd. Bij de verklaring nl. van de woorden Misjna en Gemara heb ik de plank deerlijk misgeslagen! De stellige toon, waarop de heer Tal dit beweert en tegenover mijne opmerkingen zijn meening als de ontwijfelbare waarheid stelt, herinnert aan het rijmpje: De meester in zijn wijsheid gist,
De leerling in zijn waan beslist.
Ieder taalkenner toch weet, dat van weinige woorden de beteekenis zoo moeilijk met zekerheid is uit te maken als van technieke termen, o.a. van schrifturen en soorten van letterkunde. De etymologie baat ons hierin vaak zeer weinig, de overlevering zwijgt meestal. Men denke aan komoedie, tragoedie, epos, idylle, ballade, homilie, sermon, conférence. Welk een lange geschiedenis hebben die woorden! Van enkele ligt ze zelfs vrij wel in het duister. Ook het Hebreeuwsch geeft hiervan voorbeelden genoeg; welk soort van gedichten masjâl, maskîl, michtâm heeten is moeilijk te zeggen. Wat beteekent de uitdrukking een psalm van hammâälôt? ‘Een bedevaartszang’ of ‘een lied der trappen’, naar de plaats waar ze gezongen werden? Ik geloof het eerste, maar Grätz b.v. verdedigde nog onlangs het laatste. Zou ik mij nu niet in het oog van elk deskundige hoogst belachelijk maken, als ik den Breslauer hoogleeraar om zijn gevoelen ten dezen van domheid en oppervlakkigheid beschuldigde? Welnu, het staat met misjna en gemara evenals hiermee. | |
[pagina 179]
| |
Wanneer de heer Tal met volmaakte zekerheid zegt: Misjne beteekent herhaling en misjna onderricht, dan is dit enkel het gevolg van zijn blinde volgzaamheid voor het handboek hetwelk hij gebruikt, of den meester die hem indertijd dit leerde. Immers, wel is het mogelijk, dat misjna ‘onderwijzing’ beteekent, omdat het werkwoord waarvan het is gevormd, soms de afgeleide beteekenis van ‘onderwijzen’ heeft; maar het woord komt, zoover ik weet, nooit anders dan als benaming van een bepaald soort van boek voor: de misjna, onze misjna en zoo meer, terwijl het meervoud misjnanôt, dat voor de onderafdeelingen van zulk een verzameling gebruikt wordt, beter te verklaren is als meervoud van misjne = misjnai, dan van misjna, dat in het meervoud misjnatôt of misjnôt hebben zou. De zaak is zoo weinig uitgemaakt, dat Grätz in zijne Geschichte der Juden (IV, 419) niet met beslistheid durft spreken. Valt het mij hierbij dus nog al licht, de beschuldiging van schandelijke oppervlakkigheid te dragen, het goede gezelschap waarin ik mij ook bevind, als ik gemara door ‘aanvulling’ vertaal, troost mij alweer bij des heeren Tal's gloeiende verontwaardiging. Immers, Levy, die in zijn Neuhebräisches und Chaldäisches Wörterbuch dit gevoelen voorstaat, is geen verwerpelijke autoriteit ten dezen; ook heeft prof. Fleischer, die dit werk met aanteekeningen verrijkte, zijne opvatting niet veroordeeld, en deze mag toch wel genoemd worden! Edoch weet ik wel, dat de verklaring niet boven bedenking verheven is. Het nieuwste er over, hetwelk ik waag te onderstellen, dat wellicht aan den heer Tal nog niet bekend is, heeft M. Lattes geleverd in zijn Saggio di giunte e correzioni al Lessico Talmudico, p. 85. Deze geleerde rabbijn deelt mede, dat de naam gemara, tot aanduiding van de verzameling uitleggingen op de Misjna, alleen voorkomt in de door de kerkelijke censuur verminkte Talmud-edities, terwijl de oorspronkelijke lezingen overal Talmoed geven. Het woord gemara moet volgens hem ‘overlevering’ beteekenen. Men zou dus niet van ‘Misjna en Gemara’ maar van ‘Misjna en Talmoed’ hebben te spreken, wat trouwens de Joden dikwijls doen. Ik vertrouw, dat het publiek, waarvoor mijn opstel in ‘Eigen Haard’ bestemd was, het mij niet euvel zal duiden, wanneer ik daar kortweg de verklaringen gaf, die grammaticaal te verdedigen zijn, bij goede autoriteiten op dit gebied voorkomen, en vrij wel het karakter uitdrukken van de daardoor aangeduide schrifturen. | |
[pagina 180]
| |
Maar genoeg over die kleinigheden; want dit zijn het toch ten slotte. Op vrij wat belangrijker punten tast de heer Tal mij op even ruwe manier aan. Zij zijn de geschiedenis van het ontstaan van den Talmud en de waardeering van dit werk uit het oogpunt van zedelijkheid. Over beide onderwerpen een enkele opmerking! Van de geheele voorstelling die ik gaf, van de wijze waarop de Misjna en de Gemara ontstonden, is, volgens den Amsterdamschen rabbi, geen woord waar; al wat ik er over zeide, is van het begin tot het eind gelogen, een samenraapsel van oppervlakkige redeneeringen, verzinsels, lasteringen enz. Naast deze geschiedenis geeft de heer Tal de zijne, opdat men dadelijk kunne zien, hoe leugenachtig de mijne is. Wat krijgen wij nu? Het volgende: Tijdens Mozes heeft Israël, naast een schriftelijke grondwet, eene mondelinge mededeeling ontvangen, zoowel een aantal nadere bepalingen omtrent de toepassing dier grondwet, als ook antwoorden of beslissingen op vragen, die aan hem gericht werden. Die mondelinge uitlegging bleef voortleven onder Israël, totdat het een halve eeuw na den val van Jeruzalem noodig werd geacht ze op te teekenen. - Dit lezende, nam ik de vrijheid op mijn beurt verbaasd te zijn. Niet dat deze voorstelling mij nieuw was. Zij is eenvoudig de oud-Joodsche, die elke wetsbepaling tot ‘een uitspraak van Mozes van den Sinai’ maakt. Men kan in den Talmud zelfs eene zeer vermakelijke beschrijving vinden, hoe Mozes zijn mededeelingen aan Eleazar, Jozua en ‘de oudsten’ gaf, in welke volgorde zijn hoorders de les nazeiden om ze goed te onthouden enz. Maar ik wist niet, dat het Nederlandsche Jodendom zoo achterlijk was, dat een rabbijn uit de hoofdstad, uit wiens hoogen toon wij wel moeten opmaken, dat hij gewoon is dat men naar hem luistert, zoo iets voor waar kan houden. Mozes den Talmud gevende, dat is even dwaas als Numa Pompilius bezig met het Corpus juris, of Jezus zich afslovende om de leerregelen van Dordt op te stellen. Wie Mozes voorstelt, redeneerende over de lengte van een sabbatsreis, de onderscheiding der drie graden van onreinheid, of eenig ander ‘halachisch’ onderwerp, bewijst hiermee niet alleen zijn volslagen gemis aan historischen zin, maar verraadt tevens, dat hij ten eenenmale vreemdeling is in de jongste letterkunde over Israëls godsdienst. Ten bewijze dat de zoo smadelijk verworpen voorstelling van de wording der Misjna bij mij nog iets meer is dan een losse inval, | |
[pagina 181]
| |
mag ik met eenige vrijmoedigheid naar mijn werk De laatste eeuwen van Israëls volksbestaan verwijzen. Maar die voorstelling is waarlijk niet míjn werk. Om nu alleen eenige zijner eigen geloofsgenooten te noemen, mannen als Jost, Geiger, Derenbourg, Grätz schijnen voor den Amsterdamschen rabbijn geheel vergeefs gewerkt te hebben. En al kon hij-alleen al die mannen, en de grootste christengeleerden er bij, staan, al had hij met zijn oude voorstelling tegenover hen geheel gelijk, zou het dan nog aangaan, een door ernstige studie verkregen wetenschappelijke overtuiging kortaf een leugen te schelden, alsof zij verzonnen was om het Jodendom te lasteren? Genoeg hiervan! Over den invloed van den Talmud op het zedelijk leven is het bezwaarlijk kort te zijn. De heer Tal stelt hem zeer hoog, en meent mij, die mij verstout had, een schadelijken invloed te onderstellen, dood te slaan, o.a. door te vragen, of ik dan niet weet, dat ‘al de gelijkenissen en parabelen van het N.T.’ aan de Talmoed-scholen zijn ontleend. Op dit punt alleen, waarbij hij vrij lang stilstaat, zal ik hem antwoorden. Neen, dat weet ik niet. Wel wist ik, dat een groot deel van hetgeen in de eerste drie Evangeliën aan Jezus wordt toegekend, in den Talmud is te vinden, maar alles, neen, dat is mij nieuw. Juist het karakteristiekste staat er niet in, wordt althans verdrongen en krachteloos gemaakt door al wat er mee in strijd is. Om iets te noemen, de ideale zedeleer van Matth. 5 zou, geloof ik, in den Talmud een vreemd figuur maken. Verbeeld u Jezus' spreuk: ‘Uw woord zij ja, ja, neen neen; al wat daarboven gaat is uit den Booze’, midden in het tractaat nedarîm, met zijn onderscheidingen tusschen geldige en niet geldige reden en geloften, met zijn regeling van de reservatio mentalis! Wat de gelijkenissen van Jezus betreft, inderdaad, daarvan zijn treffende parellelen in den Talmud. Zoo vindt die van den farizeër en den tollenaar haar tegenhanger in Berachôt 28 b. Nadat daar is meegedeeld, wat men bidden moet bij het binnentreden in een synagoge, lezen wij het volgende: ‘Wat moet men bidden bij het verlaten der synagoge? Ik dank u, Heer mijn God! dat gij mij deelgenoot hebt gemaakt van hen die in het leerhuis wonen en niet van hen die in de winkels (letterlijk: de hoeken) zich ophouden; want ik sta vroeg op, zij ook, maar ik voor de Wet, zij voor nietige dingen; ik doe mijn best en zal daarvoor loon ontvangen, zij doen ook hun best, maar | |
[pagina 182]
| |
krijgen er geen loon voor; ik loop, zij ook, ik ten eeuwigen leve, zij naar de groeve des verderfs.’ Niet waar, dezelfde geest als van het farizeërsgebed in de gelijkenis? Maar waar blijft de boetvaardige naast dien eigengerechtige? En dit gebed is niet een persoonlijke zaak, slechts getuigende voor éens menschen zelfverheffing, maar daarvóor staat t.r., en al ben ik geen Talmudist, die letters zijn mij duidelijk. Zij beteekenen: ‘de rabbijnen leeren’; zoo te bidden is voorgeschreven! - Met allen eerbied voor tal van zedelijke voorschriften in den Talmud, en meer nog voor de zedelijke drijfveeren, die de grootste rabbijnen vaak bewogen tot het vaststellen van allerlei inzettingen, de verheven zedelijke beginselen van Jezus zijn in dat groote boek niet te vinden. De heer Tal is in zijn brochure alles behalve beleefd geweest; hij verontschuldigt zijn heftigheid door te wijzen op het karakter van zijn strijd tegen mij; het is hem een heilige oorlog, want ik heb den Talmud miskend en gelasterd. Noemde ik dat werk een woestijn met weinige oasen van warmte, dit is ‘belachelijke nonsens’, want de ‘Talmoed is hoofdzakelijk een wetboek met pandecten,’ en wie zoekt in een wetboek poëzie? Niemand. Toegestemd! Maar als nu menschen zulk een wetboek beschouwen als ‘de bron van hun geestesleven, van Israëls zedelijk leven,’ dan is dit toch, dunkt me, ietwat bedenkelijk. En zoo noemt de heer Tal-zelf het, blz. 34. Niet om ‘op hoogen toon lessen te geven aan Israëls zonen’, maar met hartelijke belangstelling in hun geestelijk welzijn, sprak ik den wensch uit, dien een Joodsch weekbladGa naar voetnoot1, ‘mijn opstel van ganscher harte onderschrijvende,’ niet zonder breedsprakigheid, aldus formuleerde: ‘wat minder eenzijdige Talmoedstudie en meer maatschappelijke, veelzijdige, nuttige, bruikbare, echt goede, waarlijk logische kennis! Wat minder eenzijdige, kerkelijk verouderde, niet gansch meer noodige wetenschap, en daarvoor aanwending van rijke, semitisch overrijke geestesgaven ten algemeenen nutte! Ten nutte van Israël en de menschheid!’
Leiden, Febr. H. Oort. | |
[pagina 183]
| |
Het Woud van de vier Perken. Fantazie-roman door Mr. William ten Hoet. Tiel, H.C.A. Campagne.
| |
[pagina 184]
| |
't leven zuur door gratuite onzindelijkheden. Pas op, aanstonds slikken ze den zilveren paplepel met de toegediende medicijn meê door - en dan heet het nog uwe schuld als ze in een laatste stuipje stikken.’ Is dit duidelijk, helder, beschaafd? - Of is het een troebel, woest, onzamenhangend doorslaan - een voorproefje van den trant waarin, eenige verdienstelijke bladzijden uitgezonderd, het geheele boek geschreven is? De heer Ten Hoet was intusschen zoo vriendelijk ons tot tweemaal toe te openbaren, wat ons arm vernuft onmogelijk zonder zijne voorlichting had kunnen ontdekken: het eigenlijke onderwerp namelijk van dit zijn boek. Want dit onderwerp is geenszins, gelijk men van buiten af allicht zou vermoeden, het Woud van de Vier Perken - maar ‘de vervloeking van den wellust zonder de liefde’ - of ook wel ‘de verheerlijking van de Liefde, de Ware die uit God is, in tegenstelling met die andere, waarbij de naam niet eens genoemd mag worden en die uit “den Anderen” is.’ Het verhaal speelt te Nijmegen, in een tijd, dien de schrijver niet nauwkeurig bepaalt, maar die omstreeks het midden der 15de eeuw schijnt gezocht te moeten worden. Als eene belichamelijking nu van ‘de liefde die uit God is’ wordt eene hoofdrol vervuld door Bart, een armen smidsjongen, die van een goeden toovenaar de macht ontvangt om een weldoener te worden van zijne nooddruftige standgenooten, onder den titel van ‘de Advocaat der Armen.’ Het booze element, ‘de liefde die uit den Anderen is’, vinden wij verpersoonlijkt door Faustina, eene schoone basilisk, wier beeld ons met de volgende trekken geschilderd wordt: ‘Als een Heidensche Godin stond zij daar, - de hooge vorstelijke gestalte - - in wulpsche volheid - in de heerlijkste ontwikkeling van vrouwelijken bloei. - Den zwellenden boezem omsloot verraderlijk het purperfulpen keurs; - een vonkelend kleinood om den sneeuwwitten hals geslingerd - op 't hooge voorhoofd en de slapen een diadeem gedrukt die bliksems schoot uit zeldzame edelsteenen. - Het raafzwart haar verhoogde in kunstig vlechtsel slechts den gloed van heur doorborend oogenpaar - van de vurige lippen, die nog sterker afstaken bij de doodsbleeke, matwitte gelaatskleur - - bij de fijne, blanke, doorschijnende huid.’ Ziedaar de beide hoofdfiguren. Om dezen heen bewegen zich in | |
[pagina 185]
| |
vage dwarreling een groot aantal nevenfiguren: de arme vrienden en bloedverwanten van Bart, de slachtoffers van de demonisch wellustige Faustina, wier omhelzing de dood is, en voorts eenige personen die zich volmaakt gedragen als geïncarneerde duivelen, en die dan ook ten slotte behoorlijk door den Duivel weggehaald worden. Had nu de schrijver deze melodramatische elementen met eene vaste, kunstvaardige hand dooreengewerkt, ook dan nog zou hij bezwaarlijk een zedeleerend verhaal er uit hebben kunnen opbouwen: want wie aanschouwelijk eene moraal wil prediken (in dit geval ‘de vervloeking van den wellust zonder de liefde’), die moet menschen, geen duivelen en engelen ten tooneele voeren. De schrijver zou dan echter, met zijne belezenheid in de middeneeuwsche demonologie, eene vertelling hebben kunnen leveren in den trant van E.T.A. Hoffmann. Inderdaad, de eerste hoofdstukken van dit boek herinnerden ons zóó sterk dien Duitschen ultra-romanticus, dat wij ons verbaasden over zulk een talent van navolging. Doch al spoedig hield de gelijkenis op. Want Hoffmann bezit vorm, Hoffmann besteedt groote zorg aan zijne taal, Hoffmann, hoe ook in menig opzicht ongenietbaar voor het tegenwoordige geslacht, is nooit plompweg vervelend; en daarom zou Hoffmann nooit iets hebben kunnen schrijven als het fragment van blz. 62 tot bladz. 90 in het boek van den heer Ten Hoet. Echt Hoffmannsch phantastisch, half spookspel half arlequinade, is het eerste optreden van het vogelmanneken Pipi. Maar welk een onuitstaanbare wawelaar wordt dit wezen, als hij ons bij de dertig bladzijden lang staat te vervelen met zijne beesten-satire, waarbij philanthropie, orthodoxie, modernisme en alle denkbare ieën en is men op een toon van totaal mislukte geestigheid worden over den hekel gehaald. Wil men een staaltje, men worstele zich heen door de volgende tirade: ‘Ja, - zie je’ - hernam Pipi - ‘men heeft wel eens getracht zich tegen de kat-in-'t-donker-knijpers te verzetten - - men heeft willen zeggen tot de Bunsings: - gij zijt geene Philanthropen - gij hebt die benaming gestolen en bezoedeld; -.... tot de Ezels: - het past u kwalijk patronen te willen zijn van beteren dan gij; - - tot de Mollen: - onze zaak wordt door gedwongen offers slecht gediend - alleen vrijwilligers verlangt de gemoedelijke orthodoxie; - - en tot de Bokken: - legt uw vuilnis elders neer - de eerwaarde vlag eener eerlijke ultramontaansche over- | |
[pagina 186]
| |
tuiging, waardig gedragen door mannen van hoofd en hart, is veel te goed om de muffe ladingen te dekken van waanwijze, geestlooze drijvers van allerlei natiën en tongen, maar die in Nederland althans het fortiter sed suaviter van een onzer grootste bisschoppen verzuimen. Tot de Gieren: - de Wolf duldt uw gekrijsch, maar hij weet heel goed waarom gij zoo schreeuwt en hij veracht u - - - - In één woord; - tot de snelvoetige Hazen beschermheeren van die allen wilde men zeggen: verkoopt ons geen kool meer - - de tegenwoordige groenmarkt is al overvuld met uw ondergeschoven moesgroen; - - tot de Ganzen hunne schutspatroons: - wat domme beesten zijt ge toch, om niet in te zien dat die pauwenstaarten die ge zoo lomp en onbeschaamd draagt, juist zooveel te meer nog toonen tot wat gemeene diersoort gij behoort; - - tot de Koekkoeken hunne trouwe klaploopers: - vliegt op! en legt uwe eieren in andere nesten dan de onze - - aan stomme eenden blijve 't voorbehouden die uit te broeien.’ Aan dergelijke vergrijpen tegen de eischen van een gezonden letterkundigen smaak en tegen het geduld van zijn lezers maakt de heer Ten Hoet zich telkens en telkens schuldig. Aan het einde van zijn eerste deel wijdt hij aan de beschrijving van een middeneeuwschen ‘ommegang’ niet minder dan twintig bladzijden. Maar hij overtreft zichzelf in de kunst van onbehouwen uitweiden in het tweede deel van zijn boek. Hier brengt hij ons, ten huize van de ontuchtige Faustina, in het gezelschap van twee kloeke Geldersche jonkers, Zweder en Udo, die met twee allerbekoorlijkste juffers zich zamen bevinden in een vertrek, waar alles is ingericht als in het binnenste van een harem. Niets ontbreekt er: noch de marmeren badkuip, noch de zachte diwan, noch de vurige tokayer, noch de gordijn waarmede met een enkelen ruk het viertal had kunnen gesplitst worden in twee paren. Hadden wij bij den heer Ten Hoet met menschen te doen, zoo bleef hier niets over dan het voorhangsel dicht te trekken en de deur te sluiten. Doch geen nood! Het schuchterst oog behoeft zich niet af te wenden van hetgeen er volgen gaat. Want ziet! - of liever hoort! - de jonker Zweder zet zich aan het vertellen. Iets uit den Decamerone? - Toch niet! Het is de ‘Soeleimanname,’ de geschiedenis van Salomo en Balkis, die deze eerbare jonkman ten beste geeft, met eene uitpakking van geleerdheid, waarbij de eenvoudige lezer zich het hoofd voelt dui- | |
[pagina 187]
| |
zelen. Heer Zweder, de Geldersche landjonker in de 15de eeuw, houdt voor de dames formeel een college in Oostersche mythologie, waarbij hij over Dsjinnen en Diewen, Persepolis en Palmyra, over de Hebreeuwsche geschiedschrijvers en verzamelaars, over Nineveh's en Babylon's verborgen spijkerschrift, over Keltische en Semitische opvattingen, over Gog en Magog, Goels en Ifriets, mitsgaders over al de hellevorsten bij naam en toenaam redeneert als een professor; terwijl hij bovendien gelegenheid vindt om hierbij het kamp van Zeist en eene aanhaling uit eene Duitsch auteur der 19de eeuw ter sprake te brengen. Deze verhandeling loopt van bladz. 93 tot bladz. 135. Zweder's liefje is intusschen (ziehier een der natuurlijkste trekjes in het boek) aan zijne borst ingesluimerd. Desniettemin begint deze onridderlijkste aller ridders terstond, en zonder het geringste mededoogen voor de geeuwende meisjes, een tweede verhaal af te spinnen, hetwelk hem bezig houdt van bladz. 145 tot bladz. 210. De snappende jonker, aan wien zulk lief gezelschap inderdaad slecht besteed was, hangt ook in deze tweede vertelling heel wat Latijn en heel wat oorkonden te luchten; maar zijn tour de force - iets wat hem in zijn tijd zeker niemand zou nagedaan hebben - dat hij met kennis van zaken weet mee te praten over Walter Scott en over Victor Hugo's Nôtre-Dame de Paris! Op deze manier kan men wel twee deelen vullen - vooral wanneer men elk hoofdstuk topzwaar maakt met geweldige citaten in allerlei talen, en dan, als om het evenwicht te herstellen, er een sleep aan toevoegt van min of meer onverduwbare geleerdheid in den vorm van noten. Doch hoe men, zelf zoo werkende, dan nog het hart heeft eenen meester als Walter Scott het verwijt toe te duwen dat hij soms langwijlig en vervelend is, en dat een romanschrijver, de zaak zóó gemakkelijk opvattende (als Walter Scott namelijk), ‘nog al wat vellen druks kan leveren aan wie 't slikken wil’ - waarlijk, dit gaat alle begrip te boven. Vreemd is het ook, dat een auteur, die, blijkens zijne citaten, in de beste Italiaansche, Duitsche, Engelsche en Nederlandsche dichters geen vreemdeling is, een bombast in druk kan geven als de beschrijving van het gevecht op bladz. 175 van het tweede deel: (‘Hoor! daar viel een schot! Wie deed dat schot? - Wien gold het? - Wie mocht er wel in woesten tuimelroes, dood en verderf zoo roekeloos uitdagend noodigen ter reis - ten gruwelijken ronde- | |
[pagina 188]
| |
dans? Wie was zoo razend? Wie en hoe?’ enz.). Vreemd, dat zulk een auteur zijnen lezers smakeloosheden kan voorzetten als op bladz. 210 van zijn eerste deel, waar hij van de zon vertelt, dat zij de middaghoogte bereikt had, en nu, ‘hoog en droog, doodaf van dien klim, zich met een geel gebloemden neusdoek het zweet van 't aangezicht zat te wrijven’; en van de maan, dat zij ‘eerst laat behoefde opgestoken te worden, en dus op haar gemak nog wat kon blijven liggen soezen over al de sjouwerijtjes van den vorigen dag.’ Vreemd eindelijk, dat iemand van zóó groote belezenheid in vreemde talen zóó weinig keurigheid heeft geleerd bij het schrijven van zijne eigene taal. Want de stijl van dit boek is allerslordigst; en de heer Ten Hoet houdt er eene interpunctie op na, die den lezer telkens een gevoel bezorgt als wierd hij door stuiptrekkingen geschokt. Er zijn menschen, die een boek beschouwen als eene uitdragerij. Al wat er ooit uit hun brein voor den dag kwam, moet in hun geschrijf worden aan den haak gehangen: hunne meeningen over godsdienstige, politieke en maatschappelijke vraagstukken, hunne grillen, hunne invallen, hunne persoonlijke grieven, al wat zij weten en denken en voelen. Tot die lieden behoort de heer Ten Hoet. Hij schrijft een middeneeuwsch verhaal tot ‘vervloeking van den wellust zonder de liefde.’ Terwijl hij daarmede bezig is, vallen er te Rotterdam zekere gebeurtenissen voor - hoogst ergerlijk wel is waar, doch die noch met wellust, noch met liefde, noch met ‘het Woud van de Zeven Perken’ in den verst verwijderden samenhang stonden. Toch - die gebeurtenissen, het ga hoe 't wil, moeten meê in des heeren Ten Hoet's roman. Hoe dit aangelegd? - Och! het middel is licht gevonden voor lezers die ondersteld worden even gemakkelijk een kemel door te zwelgen als eene mug. Van een hond in de 15de eeuw wordt eenvoudig gezegd (deel II, blz. 53) dat hij ‘een verstandigen hond en een hond van zaken’ was. ‘Hij had indertijd aan het hoofd van eene Afrikaansche Handelsvereeniging gestaan’. Dit is maar één staaltje uit tallooze andere in dit boek. De heer Ten Hoet beschikt over een aanzienlijken voorraad phantastisch, litterarisch en historisch materiaal. Ongelukkig is dit evenmin toereikend om iemand in staat te stellen een goed boek te schrijven, als eene welvoorziene apotheek iemand tot arts, een palet vol schoone verven iemand tot schilder maken kan. Phantasie | |
[pagina 189]
| |
is den romanschrijver onmisbaar; doch zij wordt hem veeleer een gevaar dan eene hulp, wanneer zij met hem aan het hollen slaat, hem daarbij diets makende dat overlading hetzelfde is als rijkdom, woestheid hetzelfde als geest. Mocht de heer Ten Hoet deze bedenking ter harte willen nemen, dan zou een volgend werk van hem vermoedelijk heel wat leesbaarder uitvallen. Want zijne bedoelingen zijn edel, zijne gedachten dikwijls frisch, zijne beschrijvingen niet zelden levendig; en vaak, waar hij zijne volle overtuiging spreken laat, doortintelt zijn bladzijden eene mannelijke kracht. Waar dit getuigd kan worden, daar vermogen zelfbeheersching en zelf-critiek nog wonderen.
Beschouwen sommigen, gelijk wij zeiden, een boek als eene soort rommelkamer of chiffonnière - anderen zien er een kunstwerk in, aan welks innerlijke gehalte en uiterlijken vorm de schrijver niet te veel zorg besteden kan. Tot die laatsten behoort de heer C. Terburgh. Hij bood ons in Hildegonde van Duyvenvoorde en andere Novellen een drietal verhalen, die wel niet van gelijke waarde zijn, doch die alle dit gemeen hebben, dat zij het voortbrengsel zijn van eene kunstenaarshand. Hier werd een toestand gedacht; een aantrekkelijke litterarische vorm werd gekozen om dien toestand te schilderen. Streng werd geweerd alles wat vreemd was aan dien vorm; stipt werd gelet op keurigheid van taal. Bij deze methode van arbeiden behoeft nog geen meesterstuk, maar moet altoos een kunstwerk het leven aanschouwen. Van deze drie novellen dunkt ons de laatste, bij al hare fijnheid van teekening, de zwakste. Die verrassing aan het slot wil er bij ons niet recht in. Die metamorphose van het meisje van den Uilenburgwal in Henri Torneville is ons wat al te sterk. Zulke dingen zijn ongetwijfeld mogelijk; maar wie onzer gelooft eerlijk aan de mogelijkheid er van? - Voorts achten wij de al te nauwkeurige beschrijving van het omspringen met den drenkeling eene aesthetische zonde, die ons in een zóó keurigen en kieschen schrijver bevreemdt. Het eerste verhaal, Hildegonde van Duyvenvoorde, liet bij ons een zeer aangenamen indruk achter wat de bewerking, een niet geheel bevredigenden wat de waarschijnlijkheid betreft. Ook hier echter, welke ongemeene figuren, en welk eene fijne karakter-teekening! | |
[pagina 190]
| |
Eene beproeving, de middenste van het drietal, spant onzes inziens de kroon. Noem het onderwerp gewaagd, zoo gij wilt - maar erken in denzelfden adem dat met wagen hier iets gewonnen werd, en dat een auteur, die deze stof zóó behandelen kon, èn als denker èn als kunstenaar zich verheft boven het gros van onze Nederlandsche novellisten. Ernestine van Oldenburgh, de heldin van dit verhaal, is geen wonderschepsel als Anna Storm van den Uilenburgwal; maar haar adel en hare aanminnigheid dragen het stempel van waarheid. Wij allen weten, of voor 't minst wij allen voelen, dat er werkelijk vrouwen leven gelijk déze - al wordt het weinigen onzer vergund er eene zoodanige te ontmoeten op ons pad. Wat zij doet, dat zou misschien ééne slechts uit duizend vrouwen haar nadoen. Welnu, die ééne uit de duizend is zij. Men merke dan ook op, hoe de schrijver haar terstond in haren vollen adel bij ons inleidt. Het is bij een onweder. Eene vriendin van het meisje siddert bij de gedachte dat zij, door een bliksemstraal getroffen, in een oogwenk in de eeuwigheid zou kunnen zijn. - ‘Maar mij dunkt’, spreekt Ernestine zacht en kalm, - ‘die gedachte behoeft ons ook bij het stilste weder niet te verlaten. Of altijd gerust, òf nimmer!’ Met dit eenvoudige trekje bereidt de heer Terburg ons voor op de zielegrootheid, de verhevenheid boven alledaagsche spijtigheid en vooroordeelen, welke zijne heldin straks ontwikkelen zal. En het zijn juist trekjes als dit, die hem doen kennen als een schrijver van diep gevoel en kuischen smaak, wiens eersteling-boek ons recht geeft nog veel schoons van hem te verwachten.
N. | |
[pagina 191]
| |
Alfred Russel Wallace. De natuur der tropen en andere schetsen. Amsterdam, J.H. de Bussy.Omtrent de natuur der tropen heerschen bij ons in menig opzicht nog onjuiste en dikwijls zeer overdreven voorstellingen. Elke nauwkeurige studie leert, dat het verschil tusschen de tropen en de gematigde gewesten niet zoo groot is, als men vooraf wel meende. Zoo ook het werk van den Heer Wallace. Het schildert ons tafereelen uit de tropische gewesten en ontleent zijn stof deels aan den physischen toestand in de heete luchtstreek, deels aan de plantenen dierenwereld. Daarbij tracht de schrijver steeds de punten van overeenkomst en verschil met de gematigde gewesten duidelijk te doen uitkomen, en knoopt daarbij zijn mededeelingen zooveel mogelijk vast aan zaken, die zijn lezers uit eigen aanschouwing bekend kunnen zijn. Wat aan het boek echter een bijzondere waarde geeft, en den lezer de kennismaking met de talrijke bijzonderheden gemakkelijk maakt, is de omstandigheid, dat de schrijver al deze bijzonderheden ondergeschikt maakt aan de uiteenzetting van zijne, thans algemeen aangenomen beschouwingswijze der natuur. Het duidelijkste valt ons dit in het oog bij zijne behandeling van de kleuren van dieren en planten. Vroeger toch meende men de kleurenpracht, die de natuur zoowel bij ons, als vooral ook onder de keerkringen ten toon spreidt, voldoende verklaard te hebben door te wijzen op het genot, dat zij bij den mensch te weeg brengt. Hiermede hingen verschillende beschouwingen samen. Zoo b.v. werden in de beschrijvende plant- en dierkunde de kleuren steeds als kenmerken van ondergeschikte waarde behandeld; men beschouwde ze als bijzaken, wier beteekenis voor het geheel men niet kende, en aan welke men daarom niet die standvastigheid meende te mogen toekennen, die voor stelselkundige kenmerken vereischt wordt. Zoo heerschte langen tijd algemeen de voorstelling, dat de kleuren van planten en dieren in de keerkringsgewesten veel prachtiger en schitterender zouden zijn, dan op andere deelen van den aardbodem, en dat de verhouding van fraai gekleurde, tot kleurloos of weinig in 't oog vallende vormen nergens zoo gunstig voor de eersten zou zijn, als juist in de warmere streken. Wallace tracht door tal van feiten aan te | |
[pagina 192]
| |
toonen, dat deze meeningen op vooroordeel berusten; hij bewijst dat de kleuren even standvastig zijn als andere kenmerken, en voor deze dus in belangrijkheid geenszins behoeven onder te doen. Hij wijst er op, dat ongetwijfeld tal van bontkleurige, dikwijls zeer schitterend geteekende vormen van planten en dieren uit de keerkringsgewesten bij ons zijn ingevoerd, maar dat daartegenover weer een veel grooter aantal van onaanzienlijke, dof gekleurde vormen staan, die juist om hun gemis aan in 't oog loopende eigenschappen, aan ons publiek geheel onbekend zijn. Het blijkt ten duidelijkste, vooral wat de plantenwereld betreft, dat de tropen aan fraaie kleuren niet rijker zijn dan andere streken. Belangrijker is, hetgeen hij omtrent het nut der kleuren mededeelt. Bij de bloemen dienen deze, gelijk men thans algemeen welt, om de insekten aan te lokken, en hun den weg naar de honigkliertjes te wijzen, ten einde daardoor de overbrenging van het stuifmeel op den stempel te verzekeren. De kleuren der dieren kunnen onder vier rubrieken gebracht worden: de beschermende, de waarschuwende, de sexueele en de typische kleuren. Het zou mij te ver voeren, over deze alle hier uit te weiden, ik kies als voorbeeld de waarschuwende kleuren, die eigen zijn aan zulke insekten, die door onaangenamen reuk of smaak of door vergiftige bestanddeelen als voedsel voor vogels en andere insektenetende dieren ongeschikt zijn. Zulke insekten plegen nu niet kleurloos te zijn, maar zij zijn meestal prachtig gekleurd, en bewegen zich zoo langzaam, dat ze door hun vijanden steeds goed gezien kunnen worden. Natuurlijk, want elke verwarring met andere insekten zou hun kansen om gespaard te worden verminderen. Het aangehaalde moge voldoende zijn, om den lezer een denkbeeld van de strekking van het aangekondigde werk te geven, en hem op te wekken nader kennis te maken met den rijken schat van ervaringen, door een der kundigste natuuronderzoekers van onzen tijd op zoo boeiende wijze beschreven.
Hugo de Vries. |
|