| |
| |
| |
De laatste Gothen.
Een strijd om Rome. Historische roman door Felix Dahn. Uit het Duitsch vertaald door G.T.B. 4 deelen. Arnhem, J. Rinkes Jr.
Nooit heeft een volk treffender beeld geleverd van de almacht en tevens de eindigheid van menschelijk streven, dan het Romeinsche. Al de krachten dezer natie richten zich met ongekende hardnekkigheid op één doel: wereldheerschappij. Wat aan poëzie in dit ijzeren menschenras schuilt, het dicht aan dat ééne groote heldendicht, dat zij niet op perkamenten bladen, maar in het boek des levens schrijven, het wortelt in die ééne gedachte: Rome's heerlijkheid. Hun scheppingsvermogen kent geen andere voorstelling, hun verbeelding bouwt zich geen ander luchtkasteel; het is de eenige droom, waarvoor zij den slaap achten. Nimmer zag de geschiedenis zoo reusachtig een wilskracht aan de verwezenlijking van één hoogste ideaal wijden, nimmer zag zij het zoo volkomen bereiken. Langzaam, in de taaie energie zijner nederlagen bijna nog vreeselijker dan in de koude, onverbiddelijke zelfbeheersching zijner overwinningen, door niets ontmoedigd en door niets geroerd, zoo schrijdt dit volk voorwaarts, gelijk de lawine, altoos aangroeiend, nergens te stuiten, voor geen steilten, geen rotsen, geen hindernissen terugdeinzend, tot alles onderworpen, weggevaagd, onder het onmetelijke doodskleed harer heerschappij begraven is.
En toch, dit volk gaat onder, niet minder volkomen dan een der staten, die het overwon, ja zonder dat zelfs zijn taal, waarvan geheel een wereld haar bevelen ontving, meer weerklinkt; de aarde, die overal het spoor zijner ijzeren voetstappen draagt, wreekt zich door de gansche reuzenschepping zijner macht te verzwelgen. Deze natie, die alleen als ploeg dienen
| |
| |
kon, om den grond ontvankelijk te maken, die alleen den stempel van het zwaard op haar onderworpenen zette, en hun geen bezielende gedachte te geven wist, zinkt in 't niet, gelijk zich het spoor van den ploeg verliest, zoodra het zaad in zijne voren rijpte. Nergens heeft de vergankelijkheid zoo overweldigend een: Memento mori! op den trotschen torenbouw des levens gegrift. De sneeuwval, die met rotsen en dammen spotte, smelt weg voor de zon van den voorspoed, een droppel slechts in den grooten stroom der vergetelheid.
Zelfs den nakomeling, die voor 't lang voldongen feit staat, grijpt een gevoel aan, om den gang der gebeurtenissen, die de historie voor hem ontrolt, niet als natuurlijk te erkennen, om niet aan zoo verpletterend een val te gelooven. Hoe veel te meer moest het kroost der vaderen, wier banieren onder de koude Brittannische nevels en onder de Perzische zon, op de muren van Athene en op 't puin van Carthago gewapperd hadden, aan de getuigenis der feiten twijfelen, die met hun koele, nuchtere meerderheid verkondigden, dat het volk der ongeëvenaarde heerschappij inderdaad nog slechts een natie van slaven was, die zich buigen moest voor elk vreemd gezag, gelijk ze eens elk vreemd gezag voor zich had gebogen. In het lange treurspel van Rome's val is de aandoenlijkste zijde, dat niemand daaraan minder gelooven kan, dan juist het volk, dat al de smart er van ondergaat. De oude trots, het oude geloof aan eigen kracht blijft de illusie der vroegere sterkte ook in de borst van 't verzwakte rijk voeden; de natie van Tacitus gelooft nog niet aan zijn voorspellingen, nadat ze reeds vervuld zijn. Telkens weer verheft zich de volksgeest in enkele machtige gemoederen, wil een met den echten Caesarsgeest vervulde imperator, wil een moedig en gelukkig veldheer den herstellingsarbeid ondernemen.
De triomftocht van Aurelianus, waarbij Rome in de geboeid door haar straten gevoerde koningin zich weer als rijken vernielende almacht voelt - het krachtig despotisme van Diocletianus - de Germaansche en Frankische zegetochten van Juliaan, waarbij de Romeinsche naam nog eens zijn schrik, de Romeinsche wapens nog eens hun onoverwinnelijkheid hernemen - het bewind van den dapperen, staatkundigen Theodosius, den laatsten Imperator van het Westen, dien de geschiedenis als den grooten begroet - de overwinning in de Catalaunische velden, waarbij nog eenmaal een Romeinsch veld- | |
| |
heer de scharen in den slag voert, die het lot der wereld beslist - ze zijn alle slechts uitingen van denzelfden wensch, steenen, die 't zelfde gebouw willen schragen, met welks puin ook zij ineenstorten. Niet in allen heeft de gedachte om Rome's wereldheerschappij te herstellen, zich zoo duidelijk uitgesproken als in Aurelianus, die haar reeds verwezenlijkt waande, toen hij zich den titel: ‘restitutor orbis’ geven dorst, of in den ongelukkigen laatsten heidenkeizer, die in een terugkeer tot de vertoornde Goden ook het oude rijk herrijzen zag, dat zij eens beschermd hadden, en in den Perzenoorlog, die hem enkel een vroegen, bloedigen dood zou schenken, veroveringsplannen als die van Alexander droeg; maar allen hebben zij in hun streven aan de mogelijkheid geloofd, dat zulk een doel te bereiken viel, allen zijn zij in den grooten afgrond van Rome's macht verzonken, dien geen Curtius meer te sluiten vermocht.
Wat reeds in 't dorste geschiedverhaal zulk een wegsleependen indruk maakt, dat zal dit nog meer in dichterlijke behandeling doen. Het is dus geen wonder, dat ook de verbeelding zich op een terrein gewaagd heeft, waar de werkelijkheid haar reeds zooveel voorarbeidde. In waarheid, het is bijna vreemd, dat zij dit niet meer deed, dat geen schepping der kunst Rome's verval met woorden geteekend heeft, waardig om in de schaduw der ruïnen van het Colosseum gelezen te worden. Verlamde de reusachtige grootte van 't onderwerp de in geestdrift opgenomen pen, die 't beschrijven wilde? zooveel is zeker, de poëzie heeft de meest tragische gebeurtenis der werkelijkheid, den val des rijks dat van zich zelf getuigde: ‘als Rome valt, valt de wereld’, nog nooit in haar volle macht geschetst; zij heeft die puinhoopen van den staat der eeuwigheid alleen als puin betreden, zij heeft nooit gewaagd het gebouw weer op te trekken, dat eens die brokstukken hield saamgevoegd, om het dan in al zijn grootheid voor de oogen van den lezer te doen ineenstorten.
Ook de roman, die onder den titel: ‘Een strijd om Rome’ het gebied der wonderbare stad betreedt, van welke gedurende een tiental eeuwen het lot der wereld, leidend of geleid, is uitgegaan, behandelt een tijdperk dat den eigenlijken kamp, dien waarbij het Romeinsche rijk nog om wereldheerschappij of ondergang strijdt, reeds geëindigd achter zich heeft. Reeds is Italië het eigendom van vreemde volken geworden. Een
| |
| |
Gothisch rijk heeft zijn zetel te Ravenna gevestigd. Daar, en in het, ondanks zijn Christendom, meer en meer Aziatisch wordend Byzantium tronen de machten, die de stad van 't Kapitool in het rouwkleed der smarte gehuld hebben. Wat Filicaja later van zijn Italië zong, dat geldt reeds nu van haar betwist en veel verlangd bezit:
‘..... O gij, wie 't lot de gift
Van onheilvolle schoonheid heeft gegeven,
Wier rampen gij op 't voorhoofd draagt geschreven,
Door diepe smart te wreed daarin gegrift,
Waart gij toch sterker slechts, of minder schoon,
Opdat zij angstiger u zouden vreezen,
Of minder vol begeerte naar u wezen,
Die thans u martlen onder trotschen hoon,’
en door al de jammeren der laatste eeuw heen, die plundering en vreemd geweld in haar eens van zegegalmen weerklinkende straten gebracht heeft, is geen woord zoo passend voor haar als 't: ‘servir sempre o vincitrice o vinta.’ Zij is nog slechts de prijs waarom gestreden wordt; de groote vraag van den tijd is, wie dien houden zal, Gothen of Byzantijnen.
Als een korte dageraad der verademing, die der moegestreden hand eindelijk het verstompende zwaard komt ontnemen, breekt in de geschiedenis het eerste twintigtal jaren der zesde eeuw aan. Een Germaan, de dappere Odoaker, had den laatsten West-Romeinschen keizer onttroond, zonder dat de reeds begeerig loerende Oostersch-Byzantijnsche macht dit verhinderen kon; in sluwe berekening trachtte zij de spreuk te verwezenlijken, dat een volk slechts door zich zelf bedwongen wordt: ‘diamant snijdt diamant’, zooals Narses 't uitdrukt, en zocht de eene Germaansche macht in Italië door de andere te breken. Het strijdbare volk der Gothen, dat in zijn aanvoerder Theoderik een groot veldheer en staatsman bezat, trok op haar aanhouden zuidwaarts. Odoaker hoopte zij door Theoderik, Theoderik door Odoaker te vernietigen. Zij zag echter haar doel slechts half gelukt, erger dus dan mislukt. De Gothen overwonnen te volkomen; zij maakten Italië niet tot de gehoopte Byzantijnsche provincie, maar tot een eigen, door hen geregeerden staat. Onderwerping mocht ook dit bewind voor Italië zijn, het doet na al de bloedige oorlogen, al de wisselingen van bestuur, of liever tirannie, die over haar uitgeputte landen waren heenge- | |
| |
gaan, het oog bijna goed, een korte tusschenruimte van vrede te zien, een verwinnaar, die ten minste sterk genoeg was, den verwonnen grond in rustig bezit te houden. Zoolang Theoderik leefde, kon de onnatuur van zijn steeds uitgebreid, machtig rijk door 't genie van den bestuurder opgeheven schijnen - om na diens dood even volkomen, even snel en bloedig in 't niet te zinken, als het eens daaruit opsteeg. De kracht van Theoderiks staat, het rechte beeld van den grootschen en vluchtigen veroveringsstaat, schuilde in Theoderik's hoofd en arm; zoodra dat hoofd moede werd, en die arm verlamde, stortte hij ineen, en opnieuw woedt de kamp om Rome.
Het is in die dagen, dat Dahns roman zijn aanvang neemt. Doodelijk krank ligt de Gothenkoning terneer. Nog schijnt zijn rijk machtig en bloeiend als in de jaren der stichting, maar het is slechts die verraderlijke bloem des doods:
‘Which Autumn plants upon the perish'd leaf.’
Zij die met den waren toestand bekend zijn, weten hoe het Noordsche rijk in Italië van alle kanten door machtige vijanden bedreigd wordt, die slechts op 't oogenblik wachten, dat de kranke leeuw, die het nu nog bewaakt, voor altijd zal zijn ingesluimerd, en een knaap, wiens onmondige jeugd onder vrouwelijke voogdij staat, de teugels van 't bewind zal moeten voeren.
In eenzamen nacht hebben zich te Ravenna om den grijzen Hildebrand, den oudsten der Gothen, de hoofden van 't volk verzameld. Voor den jongsten van hen, den schoonen, zorgeloozen Totila, schijnt de lucht nog helder en windstil, de anderen hooren reeds het rollen van den naderenden donder, Teja's profetische oogen zien ook den bliksemstraal, die hen allen verpletteren zal. Hij is de onheilsbode der Gothen, op wiens bleeke trekken het Mene Tekel hunner toekomst reeds geschreven staat. Somber klinkt het op Hildebrand's vraag van zijn lippen: ‘gij en Witichis ziet het gevaar in, maar gij beiden hoopt; ik nu heb het gevaar reeds lang ingezien, maar hoop niet. - Strijden willen wij, zóó, dat men er ten eeuwigen dage aan zal denken; strijden met den grootsten roem, doch zonder zegepraal. De ster der Gothen gaat onder.’
Dat Teja's voorspelling uit zal komen, voelt de lezer, ook al zou hij de geschiedenis vergeten zijn, die hem den val van 't Gothenrijk leerde; hij voelt het aan Hildebrand's bezorgde
| |
| |
opsomming van al de vijandige naburen, die den meesterloozen staat zullen bedreigen, aan het onnatuurlijke van dezen staat zelf, maar bovenal voelt hij het, zoodra hij in een volgend hoofdstuk de bijeenkomst der Romeinsche samenzweerders bijwoont, die, in de duisternis der Katakomben vergaderd, over een herstel van Rome's macht beraadslagen, en hij daar den hoofdpersoon van 't verhaal, den praefect Cethegus, kennen leert. Niet tevreden met al de tegenstanders, die het Gothische volk in de historie overwonnen, heeft de dichter daarbij ten overvloede nog een vijand meer gevoegd, dan waarmee het in waarheid te strijden had, en een vijand erger dan die allen. In den man, die als leider der eedgenooten optreedt, welke het juk der vreemde heerschappij willen afschudden, dreigt den Gothen een grooter gevaar, dan zij in alle listen en legers van Byzantium te duchten hebben.
Cethegus is een Romeinsch Patriciër, door wiens aderen het bloed van Julius Caesar vloeit. Hij is rijk en onafhankelijk, door omgang met menschen tot innerlijke eenzaamheid, door menschenkennis tot menschenverachting gekomen. Weelde en genot hebben vruchteloos getracht zijn zinnen te bedwelmen, kunst en wetenschap zijn geest te bevredigen; alles heeft hem koud, onvoldaan gelaten. Maar zijn onvoldaanheid is niet die der verzadiging, neen, des hongers; hij heeft met het leven nog niet afgerekend, hij dient eerst nu den grooten schuldbrief, dien hij wil dat het hem betalen zal, er tegen in. Uit de wetenschap, die hem geen geloof, uit de kunst, die hem geen geestdrift, uit het genot, dat hem geen vreugde schonk, heeft hij een ideaal overgehouden, dat hij met volle ziel aanbidt, dat der macht, dat van Rome's hernieuwde grootheid. De beide mogendheden, die zijn Italië als 't ware in schaak houden, wil hij tegelijk mat zetten, Gothen en Grieken door elkander wederzijds verderven. Met Byzantijnsche staatskunst wil hij niet alleen de vreemde barbaren, maar ook Byzantium zelf bestrijden. Ongemerkt weet hij reeds bij zijn eerste optreden de samenzweerders te beheerschen en te leiden. In de eerzucht van den Romein, die nog slechts één geloof heeft, dat aan het ‘Roma aeterna’ van zijn grooten voorvader, mengt zich de persoonlijke eerzucht van den Caesarischen afstammeling, die zijn voorganger nog zou willen overvleugelen. ‘Een nieuw volk, een nieuwen tijd, een nieuwe wereld in 't leven te roepen, en dat alleen, zonder eenige andere hulp dan de kracht van
| |
| |
zijn wil, en de macht van zijn geest - dat heeft nog geen sterveling volbracht, dat is grooter te zijn dan Caesar, want hij voerde immers een leger van helden aan. En toch het kan geschieden, want het kan gedacht worden. En ik, die het denken kan, ik kan het ook volbrengen,’ roept hij zich zelf toe. Rome te herstellen en de Gothen, die hij haat met een gevoel van meerderheid en ijverzucht tevens, te verderven, dat is de strijdleus, waarmee Cethegus zijn grooten kamp tegen geheel een wereld aanvangt.
Onwaarschijnlijk in haar aanleg is zulk een figuur niet. Dat het Romeinsche rijk niet te gronde ging, zonder dat in zijn verbasterd ras nog enkelen leefden, die uit de herinneringen van een beter verleden het voorgevoel eener schoonere toekomst meenden te mogen putten; dat gedachten, gelijk ze Cethegus denkt, in dien bangen overgangstijd het bloed van enkelen in vuur hebben gezet; dat is zoo, schoon geen boeken 't ons verhalen, omdat het zoo zijn moet, omdat menschen geen menschen meer zouden zijn, ware die aandoening er niet geweest. Cethegus' plannen zijn geen verdichtsel, maar de mededeeling eener waarheid, die wij slechts daarom niet geweten hebben, wijl de man nog niet was opgestaan, die alleen het recht had haar uit te spreken: de dichter.
Ook de meest volledige geschiedenis laat tusschen iedere groote catastrophe als 't ware eenige bladen open, waarin het oog van alledaagsche opmerkingsgave enkel een leegte ziet, en slechts de blik des dichters het verborgen verhaal leest, dat hem naast het weinige, wat de historie hem toonde als in werkelijkheid overgegaan, op het eindeloos vele wijst, dat als wensch, als illusie, als nooit bereikt doel in al de ongetelde menschenharten klopte, die tot stof vergaan zijn en stilstonden, zonder dat het groote raderwerk der wereldgeschiedenis ooit op hun angstig tikken, hun klagend of juichend slaan, ooit op hun verstommen lette. De bladen der historie schetsen alleen verheffing en val eener natie; wat daartusschen ligt, al de rustelooze arbeid van onuitputtelijke vaderlandsliefde, die te vergeefs beproeft het zegerad van den tijd te wenden, dat verpletterend over haar volk heengaat, al het vertrouwen van sterke, moedige jeugd, die zoo hoopvol een taak begint, welke zij nooit zal voleinden, alle streven, wenschen en trachten, waarvan geen daden bericht geven, de geheele lange lijdensweg, dien een volk bewandeld heeft, eer de geschiedenis haar Finis! daarover uit kan spreken,
| |
| |
dat alles rust in een verborgenheid, waarin alleen de poëzie licht kan brengen. Zij is het, die waar de historie een duister liet, van de droomen verhaalt, die in dezen nacht gedroomd werden, en Cethegus is de belichaming van zulk een droom. Hij is de uitdrukking van een verlangen, dat voorzeker in de harten van velen geklopt heeft, waarvan wij alleen weten dat zij onbevredigd gebroken zijn; immers van de geheele geschiedenis geldt wat Byron zijn verbannen Jacopo Foscari zeggen laat: ‘wij hooren slechts van hen die in 't vreemde land wassen en bloeien, maar wie telt de duizenden, die onderweg sterven?’ Zoolang Cethegus nog slechts voor ons staat als de Romein, die Rome weer tot de oude grootheid voeren wil, is hij geen willekeurige schepping der phantasie, hij is de representant van een element, zonder 't welk zijn tijd niet kan bestaan hebben, de drager van een ideaal, dat in zich zelf het bewijs voor zijn recht meebrengt; hij is een der velen, die de Prometheusvonk van 't genie in hoopvolle borst branden voelden, toen zij, vol geloof aan 't verre doel, de baan betraden, die hen tot niets geleid heeft, dan tot het naamlooze graf, waarboven als opschrift de regels zouden passen, die een zelf weinig bekend dichter schreef:
And deem there's ne'er a one in dangerous times,
Who wins the race of glory, but than he
A thousand men, more gloriously endowed,
Have fallen upon the course; a thousand others
Have had their fortunes founder'd by a chance,
Whilst lighter barks push'd past them; to whom add
A smaller tally, of the singular few
Who, gifted with predominating powers,
Bear yet a temperate will and keep the peace.
The world knows nothing of its greatest men.’
Dahn echter laat zijn Cethegus niet bij de groote plannen stilstaan, die hij met de besten van zijn geheele volk gemeen heeft, hij laat ze hem ook uitvoeren. De gevaarlijke vijand der Gothen wordt op Gothisch bevel aan 't hof van den stervenden Theoderik geroepen. Amalaswintha, zijn schoone, heerschzuchtige dochter, heeft den geslepen Romein noodig om zich als voogdes van haar zoon Athalarik te handhaven. Een gruwzaam spel begint. De begaafde, geletterde vorstin, wier kennis ver boven die van haar Gothische omgeving staat, voelt zich
| |
| |
aangetrokken door Cethegus' fijne vormen; ze zoekt bij hem een steun, die haar tegen den ruwen trots harer Noordsche onderdanen beschermen moet. De praefect erkent schijnbaar haar meerderheid, hij geeft zich zelf prijs om Amalaswintha in haar zwak, haar vrouwelijke ijdelheid van auteur, te kunnen vleien. Als zij hem gevraagd heeft, of hij niet dezelfde Cethegus is, die de beide eerste zangen der Aeneïs in Grieksche hexameters overbracht, dan antwoordt hij lachend: ‘een zonde mijner jeugd, koningin. Sinds de vertaling van Tullia verscheen, heb ik al de afschriften van mijn werk opgekocht en verbrand.’
Tullia was de pseudoniem van Amalaswintha. Dit wist Cethegus, schoon de vorstin meende, dat hij daarvan geen kennis droeg.
Waarom Dahn het noodig vond deze schaduw op 't fiere beeld zijner Gothenkoningin te werpen, blijkt niet recht; de geschiedenis toch prijst juist de tegenovergestelde eigenschappen in haar. ‘Education and experience had cultivated her talents,’ heet het bij Gibbon - ‘her philosophic studies were exempt from vanity: and, though she expressed herself with equal elegance and ease in the Greek, the Latin and the Gothic tongue, the daughter of Theoderic maintained in her counsels a discreet and impenetrable silence.’ Voor den indruk van grootheid en gezag, dien Amalaswintha maken moet, ware 't zeker beter geweest dien trek weg te laten. Cethegus' invloed op haar zou toch genoeg uit het overige verklaard zijn, en men zou Cethegus zelf niet naar middelen hebben zien grijpen, die niet slechts Amalaswintha, maar ook hem klein maken. Niet uit een zedelijk, doch uit een verstandelijk oogpunt, staat hij boven de kunstgrepen, waardoor hij de vorstin heet te winnen. ‘Vooreerst wist hij met fijnen takt gebruik te maken van haar neiging tot geleerde gesprekken. Schijnbaar was het dan, alsof de ontwikkeling van de vorstin ver boven de zijne stond, waarom Cassiodorus, die menigmaal dit disputeeren bijwoonde, het jammer vond, dat zulk een schitterende geest als die van Cethegus, door gebrek aan oefening, een weinig stroef was geworden.’ Dat onnoozelheid dikwijls als masker der hoogste sluwheid dienen moest, is niets nieuws; een Junius Brutus speelde voor nar, terwijl hij de bevrijding van Rome met zich omdroeg; een Gustaaf III teekende borduurpatronen voor zijn hofdames, terwijl hij in stilte reeds het sein der groote revolutie van 72 gegeven had. Maar Junius Brutus zag den dolk der Tarqui- | |
| |
niërs, Gustaaf den haat des adels dreigend boven zich zweven: het was nood, die hen dwong dat middel aan te grijpen, en nood alleen, die het gebruik er van verklaart. Vrijwillig zal geen man, wien nog eenige andere weg openstaat, zich
in geveinsde minderheid vinden; Cethegus is trotsch; een trotsch man wil in de oogen eener begaafde vrouw veel liever voor slecht, dan voor onkundig doorgaan; hij zal zich van geen leugen bedienen, die hij zelf niet willen zou dat door anderen voor waarheid gehouden werd.
Intusschen, wat dan ook zijn middelen wezen mogen, Cethegus bereikt zijn doel, hij beheerscht de vorstelijke vrouw, die na Theoderiks dood als regentes het Gothenrijk bestuurt. Zij vergunt hem Rome te versterken, zij duldt de personen om zich heen, waarmee hij haar omringt en die zijn spionnen zijn; willig laat zij zich door den man leiden, die altijd haar zelfstandigheid prijst. Reeds begint de Imperatordroom, dien Cethegus met zich omdraagt, vastere vormen aan te nemen; daar verrijst naast Amalaswintha een ongedacht tegenstander, die hem al de vruchten van zijn arbeid te ontnemen dreigt, het is Athalarik, haar zoon.
In de teekening van dit karakter heeft de dichter een wonderbare poëzie gelegd, die hij enkel aan zich zelf dankt. De geschiedenis weet van Athalarik slechts, dat hij een zwakke, jonggestorven knaap was, die zijn kort leven in heftigen onmin met de regentes, zijn moeder, doorbracht. Bij Dahns Athalarik is die onmin tot een verzet, niet van den zoon tegen zijn moeder, maar van den Gothischen koningstelg tegen een de Gothen verdervend bewind geadeld. De jeugdige prins doorziet den sluwen Romein. Broos en tenger, gelijk het hof fluistert, reeds ter prooi aan de hartkwaal, die zijn vader zoo vroeg in 't graf sleepte, leunt hij bij haar eerste samenkomst met Cethegus aan Amalaswintha's borst, en schijnt nauwelijks meer waard een cijfer te zijn in de berekening die de praefect ten nadeele van zijn volk maakt. Doch plotseling richt zich die tengere gestalte op en schuift toornig de papieren weg, die Cethegus hem ter onderteekening aanbiedt, met de woorden: ‘ik vertrouw dien kouden Romein niet.’ Een vroege rijpheid, gelijk die zoo vaak het gevolg eener ziekelijke jeugd is, heeft den knaap doen inzien, wat de kundige, ervaren Amalaswintha niet beseft, dat Gothen en Italianen geen bondgenooten kunnen zijn, dat de overwonneling nooit de raadsman van den verwin- | |
| |
naar mag worden. Hij voelt dat Cethegus een verrader moet wezen, want zijn eigen hart zegt hem, dat de trotsche telg van 't eens zoo machtige Rome geen ware vriend van den Goth kan zijn, die thans als gebieder op 't erf zijner vaderen troont. Het is de diep tragische zijde in Athalariks karakter, dat hij altijd blijft voelen, hoe dit erf een vreemde, vulkanische bodem is, en dat hij zich toch niet daarvan en van 't volk, waarin hij zijn vijand kent, kan losrukken. ‘Weet gij,’ zoo spreekt de Gothische koningszoon, waarom de donkere mot op de helle vlam afvliegt? altijd en altijd weer, door de pijn zelfs niet gewaarschuwd, tot zij eindelijk door haar schoone, aanlokkelijke
vijandin verteerd wordt? Waarom doet zij dat? Uit zoeten waanzin.
‘En zulk een zoete waanzin is het nu ook, geheel dezelfde, die mijne Gothen van de dennen en eiken naar de laurier- en olijf boomen getrokken heeft. De dwaze helden! de vleugels zullen zij verbranden, en toch geen weerstand kunnen bieden. Wie zal daarom op hen smalen? Zie om u heen. Wat is de hemel donker blauw, hoe donker blauw is de zee, en de toppen der pijnboomen spiegelen er zich, evenals de tempel met zijn marmerglans, in af; en verder, dáár ginds, verheffen zich de blauwe bergen, en in de zee zwemmen groene eilanden, waar de wijnrank zich om den olm heenslingert. En boven dat alles de zachte, de warme, de lief koozende lucht, die het geheel verheldert. Welke prachtige vormen en kleuren drinkt het oog en ademen de verrukte zinnen hier in! Dat is de betoovering, die ons eeuwig aanlokken en eeuwig verderven zal.’
In deze woorden van Athalarik ligt de sleutel tot den geheelen roman, de geschiedenis van 't Gothische volk, en van al de volken, die na elkaar getracht hebben een Noordsch rijk op den zuidelijken grond te stichten. Het schoone, eens zoo trotsche Italië nam wraak op zijn overwinnaars; zoo gevaarlijk in zijn prijsgegeven schoon, als vroeger in zijn ongenaakbare kracht, vulde het de harten zijner overweldigers met verterenden gloed; de mannen, die Italië veroverd hebben, bezitten geen vaderland meer. Het stralende licht der Zuiderzon heeft hun den hemel van 't Noorden voor altijd koud en bleek gemaakt, het schoone land met zijn goudglans en bloemen, zijn wolkenloos blauw, zijn weelde en kunst, dat hun eigendom heet, en dat hun toch eeuwig vreemd zal blijven, heeft hen aan den bodem ontrukt, welks kinderen zij zijn; waar zij terugkeeren, daar
| |
| |
dragen zij de onheilsgift van onsterfelijk en tevens doodend verlangen met zich mee; de vloek der ballingschap rust als een erfdeel der smart op hun geslacht. Van het oogenblik af dat de eerste Gothen den voet op Italiaanschen bodem zetten, totdat de laatste Duitsche keizerdroom der verovering, dien zooveel bloed heeft trachten te verwezenlijken, in rook verdwijnt, is de geschiedenis van Italië niets anders dan de lange toelichting der werkelijkheid bij Athalariks beeldspraak van 't schoone, gloeiende licht, waarnaar de nachtvlinder altijd weer turen en streven moet, tot de vlam hem gegrepen heeft en verteerd.
Ook Athalarik zelf ontgaat het lot niet, dat hij profetisch zijn volk treffen ziet. Zijn pogingen om het Gothenrijk aan den verderfelijken Romeinschen invloed te onttrekken, doen Cethegus' bezorgdheid ontwaken. Door de macht der liefde hoopt hij den jongen koning in zijn geweld te krijgen. Hij brengt een schoon Romeinsch meisje, Camilla, de dochter van Boëthius, den bekenden wijsgeer, dien Theoderik liet dooden, aan 't hof; zij moet den Gothen vorst met hopeloozen hartstocht vervullen, daardoor zal zij haar vader wreken, roept hij haar toe; in stilte wil hij door dit middel de geestkracht van den jongeling, die hem gevaarlijk begint te worden, verlammen.
Zijn berekening echter faalt. Wel bemint Athalarik het schoone meisje, wel zinkt hij als door een dolksteek getroffen ineen, waar zij hem met de woorden: ‘barbaar, moordenaar,’ van zich afstoot, maar de smart breekt hem niet, zij vormt en rijpt hem tot man. In een door hem zelfstandig belegde vergadering deelt hij den jubelenden Gothen en den verschrikten Romeinen mede, hoe hij naar 't recht van zijn volk, dat ieder mondig verklaart, die de wapens voeren kan, de teugels van 't bewind thans in eigen hand wil nemen. Cethegus siddert voor zijn geheime plannen; daar keert zich Athalarik ook tot hem en vraagt of hij niets bijzonders te melden heeft omtrent de gezindheid te Rome. Hij ontkent. ‘Dan zijt gij slecht op de hoogte, praefect - of gij hebt een slechte bedoeling,’ antwoordt Athalarik, en nu openbaart hij der vergadering, wat graaf Teja te Rome van de samenzweering ontdekte, aan wier hoofd Amalaswintha's vertrouwde raadgever staat.
Een dreigend gemor doet zich onder de Gothen hooren; men wil Cethegus, die zich op zijn recht van senator beroept om op vrije voeten te blijven, gevangen nemen; slechts de edelmoedigheid van den jongen koning redt hem voor wissen on- | |
| |
dergang. Met afschuw aanschouwd, bij voorbaat reeds schuldig bevonden en veroordeeld, verlaat Cethegus de zaal.
Inderdaad, het is of al zijn plannen schipbreuk zullen lijden. Camilla, sedert lang van geheime liefde voor den ridderlijken jongeling vervuld, dien zij meent te moeten haten en vervolgen, verneemt nu, dat hij niet schuldig was aan den dood van haar vader, dat hij dien integendeel met gevaar voor zich zelf heeft trachten te redden; zij zoekt Athalarik op, om hem vergeving te smeeken, één zalig oogenblik schenkt hem, met de zooeven verworven kroon, de hartstochtelijke beminde vrouw, die haar deelen zal. Het is een tooneel, voor welks gloeiende teekening de zon van 't Zuiden zelf haar kleuren schijnt geleend te hebben, dat waarin Camilla den jongen koning haar liefde belijdt. ‘O laat mij u zeggen, hoe lief ik u heb, hoe lang reeds, sinds - altijd. Al mijn haat was slechts liefde waarover ik mij schaamde. O God, ik beminde u reeds, toen ik meende dat ik u moest verafschuwen,’ fluistert zij hem toe, terwijl de luide juichkreet der Gothen beide gelieven begroet, zooals zij in den vollen glans van geluk, jeugd en schoonheid, een dageraad der belofte aan den bewolkten Gothischen hemel te voorspellen schijnen.
Maar dit uur van oneindige zaligheid is ook voor Athalarik het laatste. De beker, dien Camilla hem reikt, en waaruit zij zelf drinkt, is door Cethegus bereid, en de praefect van Rome heeft terecht verklaard, dat zijn minnedranken werken. Een koude rilling vaart den koning door de leden, zijn blik valt op den tegenstander, die schijnbaar van geen zorg over de tegen hem ingediende aanklacht weet; hij wil spreken, maar op nieuw grijpt die kille huivering hem aan; met een gil stort hij ineen - het vergif heeft gewerkt. Terwijl Cethegus zich met den kreet: ‘water, spoedig water,’ als deelnemend over den jongeling buigt, spoelt hij haastig den beker uit, die hem zou kunnen verraden, en antwoordt kalm op de wanhopige vraag der beangste Rusticiana, Camilla's moeder, die, onkundig van den vreeselijken inhoud, op zijn bevel den gifbeker gereed zette, en die nu haar dochter bewusteloos naast Athalarik liggen ziet: ‘zij ligt slechts in onmacht. De jonge koning is echter door zijn hartkwaal weggenomen.
Hij is dood.’
Athalarik's einde vormt als 't ware een keerpunt in den indruk, dien het optreden van Cethegus maakt; na deze daad
| |
| |
kan hij voor niets meer terugdeinzen; het ethisch vraagstuk van zijn karakter is daarmee opgelost. De man, die geen ontzag voor de jeugd en grootheid van den Gothenvorst voelde, zal evenmin schroomen het vertrouwen eener machtelooze vrouw te verraden. Terwijl Amalaswintha bij 't lijk van haar zoon treurt, spreekt zijn moordenaar haar toe, en wekt de vorstin weer op, die gedurende een oogenblik in de verslagen moeder onderging; hij herinnert haar aan een ander, dierbaarder bezit, dat zij nog te verliezen heeft: de heerschappij. De tegen hem ingebrachte aanklacht weet hij te ontzenuwen; de samenzweerders, wier namen hij noemt, moeten hem slechts helpen om Amalaswintha aan 't bewind te houden. Door die trouw geroerd, werpt zij zich hem blindelings in de armen, zij teekent een stuk dat haar in de schatting der Gothen voor altijd te gronde moet richten.
Athalarik rust in 't graf naast zijn jonge bruid, die slechts uit haar onmacht ontwaakt is, om, met zijn naam op de lippen, te sterven - aan een gebroken hart zoo 't heet - Amalaswitha echter gaat voort de heerschappij, thans als zelfstandige koningin, te voeren. Onder de Gothen uit zich hevige ontevredenheid, dat het spinnewiel over de speer wil regeeren; zij scharen zich om hun drie machtigste hoofden, de hertogen Thulun, Ibba en Pitza, die door Athalarik uit hun onrechtvaardige verbanning teruggeroepen zijn. Velen wenschen Thulun tot koning; deze echter, om allen partijstrijd te voorkomen, wil Amalaswintha haar titel laten, mits zij zich aan een reeks van voorwaarden onderwerpe, die haar bewind inderdaad tot een blooten titel maken. Cethegus, die heimelijk reeds de belofte der vorstin ontving hem naar Rome te volgen, raadt haar aan alles goed te keuren; aan den Tiber kan zij alles herroepen wat zij te Ravenna gedwongen teekende. Amalaswintha aarzelt; haar fier gemoed komt zelfs tegen die schijnbare onderwerping in opstand, maar Cethegus' wil dwingt haar weerstrevende hand het jawoord af. Daar verneemt hij dat de Gothen zijn aanslag ontdekt, en 't schip dat de koningin naar Rome voeren moest genomen hebben. Amalaswintha zal dus onder toezicht van zijn vijanden blijven, waar zij voor hem onbruikbaar is; terstond besluit hij zich van haar los te maken. Nauwelijks hebben de zegevierende Gothen hen verlaten, of hij deelt haar op koelen toon mede, dat hij naar de Tiberstad terug zal keeren. Vruchteloos roept de vorstin dat hij haar die noodlottige beloften heeft afgedwongen, vruchteloos smeekt zij haar thans
| |
| |
niet alleen te laten. Cethegus heeft met haar afgedaan. ‘Niet zoodra had hij gezien dat Amalaswintha hem nergens meer toe kon dienen, of aanstonds gaf hij haar op’. Slechts ééne taak laat hij nog voor haar achter: in haar val ook dien der drie hertogen mee te sleepen. ‘Zij zullen uittrekken om de grenzen te verdedigen - zij behoeven niet terug te keeren. Verschrikt stamelt Amalaswintha: moord? Hij antwoordt koel: moord is een geheel verkeerde benaming voor wat wij op 't oog hebben. - Indien gij er op dit oogenblik de macht toe hadt, dan zoudt gij in uw volle recht zijn, wanneer gij hen ter dood liet brengen. Het zijn oproermakers. Zij willen heerschen over uw koninklijken wil, Zij vermoorden uwe scheepsvoogden, den dood hebben zij in elk geval verdiend.’ Het trotsche bloed der Amalers wordt bij die woorden in de borst der fel gehoonde vrouw warm, zij balt de vuist en spreekt nauw hoorbaar: ‘zij zullen sterven’.
Voldaan kan Cethegus haar verlaten. Zij zal zich zelf met deze daad te gronde richten en in hertog Thulun den mogelijken opvolger van haar bewind, dien Rome dan veel meer te vreezen zou hebben, uit den weg ruimen.
Amalaswintha blijft alleen. Alles schijnt haar te begeven; daar plotseling treedt een dienaar binnen, en meldt: ‘gezanten van Byzantium vragen gehoor. Justinus is overleden, zijn neef Justinianus is keizer. Hij biedt u zijn broederlijken groet en vriendschap aan’.
Justinianus! weerklonk het in 't gemoed der in angst verkeerende vrouw. Van haar zoon beroofd, door haar volk bedreigd, door Cethegus verlaten, had zij in hare gedachten naar alle zijden te vergeefs om hulp en steun uitgezien; nu leefde zij plotseling weder op, en uit volle borst herhaalde zij: ‘Byzantium - Justinianus’.
Justinianus, dat woord is het doodvonnis der Gothische macht.
In den strijd tusschen Gothen en Romeinen treedt nu een derde element, dat hetwelk hen beiden gebruiken en beiden onderwerpen zal: de Grieksche geslepenheid; naast de hoogvliegende, voor niets terugdeinzende misdaad, de Catilinagestalte van een Cethegus, plaatst zich het bedekte, sluipende verraad, de stil wachtende, maar nooit verwonnen berekening; plaatst zich de kleine, onaanzienlijke figuur van Justinianus. Aantrekkelijk is het beeld, dat de geschiedenis van hem heeft na- | |
| |
gelaten, juist niet. ‘Vriend zonder trouw, vijand zonder loyaliteit, tuk op moord en rijkdommen, steeds naar veranderingen hakend, overal tot de slechte zijde overhellend, door geen enkelen raad immer tot goede besluiten te brengen, begeerig om de slechte uit te denken en te volvoeren, zoo gold hij voor den verbitterden verstoorder aller goede handelingen. - De natuur scheen in de ziel van dezen man al de ondeugden vereenigd te hebben, die in anderen verstrooid zijn’, aldus luidt de getuigenis waarmee zijn tijdgenoot, Procopius, in de anecdoten tegen het gunstige oordeel opkomt, dat hij in zijn officieele geschiedenis over den almachtigen keizer vellen moest.
In de handen van dezen vorst levert de ongelukkige koningin der Gothen volk en leven. Triomfeerend houdt Justinianus den brief omhoog, waarin zij hem smeekt haar een Byzantijnsche lijfwacht ter bescherming te zenden; ‘in dien brief houd ik Italië in de hand’, roept hij; ‘geen lijfwacht, een leger zal ik haar zenden’, het is de armee, die hem 't Gothenrijk onderwerpen zal.
Toch is Justinianus niet geheel ongevoelig voor de vrouw; schoon hij de vorstin te verderven zocht, Amalaswintha's portret wekt zijne bewondering op; er is een geheim verlangen en schuldbekentenis in de verlegenheid, waarmee hij zijn gade, de keizerin Theodora, ziet binnentreden, en haar het portret zoekt te verbergen, waarop hij zulk een vurigen blik sloeg. Tot ongeluk der Gothenkoningin is die blik echter reeds bemerkt. Een tragisch lot wil, dat de vrouw, die in alles boven hare zusteren poogde te staan, juist op een vrouwelijk bezit moet schipbreuk lijden, dat zij niet om haar heerschappij, maar om haar schoonheid te gronde gaat. Want Theodora, de gewezen Circusspeelster, die thans als keizerin binnen 't zelfde Byzantium troont, dat haar eens als zijn laagste deerne brandmerkte, heeft niet zoodra de bewondering van Justinianus bespied, of zij besluit het voorwerp er van te verderven; de vrouw die schooner is dan zij, mag niet leven.
Schijnbaar argeloos moedigt zij haar gemaal aan, de Gothen-koningin naar Byzantium te doen uitnoodigen, en daarom naast Belisarius, die zich in de nabijheid van Italië houden zal, om, zoodra Amalaswintha gewonnen is, de Gothen met een sterk leger te overvallen, een bekwaam diplomaat te zenden, die haar eigenhandig, zusterlijk schrijven aan de vorstin brengen moet. Deze gezant is de rhetor Petros, in naam een tegenstander, in
| |
| |
waarheid het werktuig van Theodora, die hem den last geeft Amalaswintha te dooden; een vroegere misdaad heeft hem onvoorwaardelijk in handen der alles wetende keizerin geleverd, die hem bij 't afscheid toeroept: ‘als zij sterft, zijt gij Patricius; als zij blijft leven, wachten u foltering en dood.’
Petros begeeft zich naar Italië; in 't studeervertrek van Cethegus, zijn gewezen studiemakker aan de school van Athene, overleggen de beide mannen, die elkander wederkeerig bedriegen willen, hun gevaarlijke plannen. De praefect van Rome heeft de voldoening gesmaakt, dat zijn bloedraad is opgevolgd; de drie hertogen zijn niet meer; gaarne zou hij thans de Byzantijnsche macht afweren. De Gothen mogen geen sterken, zelfstandigen koning kiezen, maar evenmin mogen Belisarius' soldaten er hun een geven; er blijft hem slechts één middel: den vorst, dien Byzantium op den troon wil plaatsen, daar zelf te brengen. Die koning is Theodahad, de laatste mannelijke afstammeling der Amalers; verwijfd en hebzuchtig, is hij de man, waarin Byzantium het geschikte werktuig ziet, dat zonder schade de Gothenkroon dragen kan. Cethegus verneemt van diens echtgenoot Gothelindis, de onverzoenlijke vijandin van Amalaswintha, door welke zij als jong meisje in een vlaag van ijverzucht voor geheel haar leven geschonden werd, hoe de moordenaar van hertog Thulun haar bekend heeft, door de regentes te zijn gedongen; al mogen de Gothen deze evenwel op die aanklacht afzetten, zij zullen Theodahad niet tot haar opvolger kiezen. Amalaswintha's misdaad moet dus geheim blijven, tot - en Cethegus onderneemt het dit te bereiken - zij zelf van haar bewind ten gunste van haar bloedverwant heeft afstand gedaan. Haar volk, dat zoo afgodisch hoog de rechten van 't Amalerbloed eert, zal niet wagen den Amaler zijn erkenning te weigeren. Gothelindis acht dien vrijwilligen afstand der trotsche vorstin onmogelijk, de praefect kent haar beter. ‘Hare edelmoedigheid overtreft hare heerschzucht. Men kan zijn vijanden ook door hunne deugden ten val brengen,’ zeide Cethegus met een veelbeteekenend gelaat.
Voor Amalaswintha is inderdaad het uur der crisis gekomen. Een natuur als de hare staat niet te hoog om schuldig te worden, maar wel om ooit de vrucht der schuld te plukken. Zij ziet de misdaad in, zoodra men die bij den naam noemt. Een daemonische macht heeft haar voortgedreven; nu leert zij die plotseling kennen; de lippen harer dochter openbaren haar waar
| |
| |
zij staat. Verdacht van moord, geroepen om zich op de naaste volksvergadering tegen die aanklacht te verdedigen, zoekt Amalaswintha naar bondgenooten onder de machtigste familiën des lands; met de hand harer eenige dochter, waarom graaf Arahad van Asta aanhoudt, hoopt zij 't huis der Wölsungen, waarvan hij lid is, te winnen. Het jonge meisje - Schoonhaar is zij bijgenaamd om de weelderige goud-roode lokken - weigert. Een andere liefde, wier naam zij niet noemen wil, woont in haar hart. Vruchteloos bezweert haar de moeder toe te geven. ‘Zonder de Wölsungen ben ik zoo goed als verloren. Doe 't uit liefde voor mij’. Zij vatte haar hand.
Mataswintha trok die met een bitteren lach terug. ‘Moeder, ontheilig niet dien schoonsten naam. Uwe liefde! Gij hebt mij nooit lief gehad. Noch mij, noch mijn broeder, noch mijn vader.’
‘Mijn kind, wat zoude ik lief gehad hebben, zoo niet u?’
‘Uwe kroon, moeder, en die gehate heerschappij.’
Het vermetele woord, schoon in 't eerst haar toorn wekkend, is diep in 't hart der trotsche vrouw gedrongen. Het vervolgt haar in de eenzaamheid. ‘Heerschzucht’, zoo vroeg zij zich af, neen, die heeft mij niet in beslag genomen. Ik gevoelde dat ik dit rijk beschermen en gelukkig maken kon, daarom trok de kroon mij aan. En zeker, zoodra het geluk van mijn volk het eischt, ben ik in staat daaraan niet alleen mijn leven, maar ook mijne kroon ten offer te brengen.
‘Zoudt gij dat waarlijk kunnen, Amalaswintha,’ sprak zij, twijfelend de linkerhand op hare borst leggend.
Zeer menschkundig laat de dichter haar eerste berouw niet alleen een erkenning van haar verzuim in het verleden, maar tevens een openbaring der toekomst zijn. Te laat ziet zij in, welk een gevaar haar noodlottig verzoek aan Justinianus over de Gothen bezworen heeft; dezen te redden en voor 't vervolg aan alle vreemde macht te onttrekken, wordt het groote doel van haar bestaan, waarvoor zij alles, ook haar gezag, wil prijsgeven.
Het is bijna jammer, dat op 't oogenblik van dit besluit Cethegus nog verschijnt om het aan te dringen. Zooals Amalaswintha hem kennen leerde, moet zijn raad niet meer bij haar wegen, en wij zouden 't offer, dat zij brengen gaat, gaarne aan haar alleen danken. Intusschen, hij moet nu eenmaal zijn rol van daemon vervullen en feitelijk is de keus der vorstin toch
| |
| |
reeds beslist. ‘Mijne kroon, zij was mij zeer dierbaar,’ dringt het nog eens van haar lippen; de lezer voelt, dat die woorden een vaarwel behelzen, want het is een smartkreet, die er hem uit tegenklinkt.
In het tweede deel is Theodahad koning. Gothelindis hoort met wraakzuchtig genot de jubelkreten, die den nieuwen heerscher begroeten; zij zullen immers ook in 't gewelf doordringen, waar Amalaswintha bij 't graf van haar zoon boete doet voor haar schuld; de vorstin is vernietigd; thans wil de onverzoenlijke vijandin van Theoderiks dochter ook de vrouw treffen. Na eenige dagen bijna als een gevangene te zijn bewaakt, ontvangt Amalaswintha een schrijven van Cassiodorus, den oudsten vriend dien haar regeering bezat, waarin haar geraden wordt, uit Ravenna te vluchten, en zich op zijn villa in 't meer van Bolsena te begeven. Verheugd grijpt de geheel verlatene dit denkbeeld aan. Een laatste taak doet haar nog aan 't leven hechten, de wensch om openlijk in de volksvergadering haar schuld te belijden, maar dan ook tevens de Gothen voor Byzantium en voor hun verraderlijken koning te waarschuwen, dien zij den dag na zijn kroning in onderhandelingen met Petros heeft aangetroffen. Om niet in de uitvoering van dit plan door Theodahad gestoord te worden besluit zij de vlucht te nemen, na voor 't geval, dat die mislukken mocht, een berouwvollen brief aan Cassiodorus te hebben geschreven, waarin zij hem al haar misdrijven bekent.
Het gedeelte van Amalaswintha's vlucht is wellicht het aangrijpendste van den geheelen roman. Het koortsachtig verlangen der ongelukkige vrouw naar het oord, waar zij eens jong en gevierd was, staat in tragisch contrast met het vreeselijk lot, dat haar, gelijk men terstond voelt, daar treffen zal. ‘En dan die bekoorlijke villa op het eenzame eiland in het blauwe Bolsenermeer! Had zij daar niet vele jaren geleden als gast van Cassiodorus, in den vollen bloei harer jeugdige schoonheid, bruiloft gehouden, toen zij met Eutarik, den edelen Amaler, in den echt verbonden werd. Had zij daar niet, omringd door alles wat macht, eer en aanzien kunnen aanbrengen, de schoonste dagen harer jeugd gesleten!’ Thans keert zij onder andere omstandigheden en zelf een andere daarheen terug. Niemand verzelt haar, terwijl zij het paleis van Ravenna verlaat. ‘Alleen de gele bladeren van de ruischende platanen schuifelden over de paden, voortgejaagd door den wind, die de wolken, als
| |
| |
zoovele huiveringwekkende gedaanten, over den tuinmuur ver voor zich uitdreef. Bij de grauwe schemering was het spookachtig in den uitgestorven tuin.
Een rilling ging der vorstin door de leden; de koude avondwind rukte aan haar sluier en mantel. Nog een schuwen blik wierp zij op de duistere steenmassa van het paleis. Eens had zij dáár geheerscht en geboden, nu moest zij het, eenzaam en verlaten, als een misdadigster ontvluchten.
Zij dacht aan den zoon, die beneden in dit paleis rustte.
Zij dacht aan hare dochter, die zij zelve uit deze muren, uit haar nabijheid verbannen had.
Een oogenblik dreigde de smart de verlatene te overweldigen, zij wankelde.... Maar mijn volk zeide zij tot zichzelve, en mijne boete - ik wil het volbrengen’.
Een bange reis begint. Telkens meent Amalaswintha de hoefslagen van vervolgers achter haar rijtuig te hooren. Misschien zou het moeielijk zijn in eenige literatuur bladzijden te vinden, die het huiveringwekkende met zoo ongehoorde virtuositeit afschilderen als hier het geval is; alleen de omstandigheid, dat Amalaswintha juist onder 't monument der drie op haar bevel vermoorde hertogen een schuilplaats tegen den stormnacht moet zoeken, is eenigermate theatraal, en daarenboven onnoodig in een beschrijving, die toch reeds over zoo spookachtige verwen beschikt, als b.v. haar aankomst op de villa teekenen.
‘Hoe meer zij het eiland naderde, hoe meer de koortsachtige vreugde, waarmede zij er naar verlangd had, plaats maakte voor een angstig voorgevoel. Bang te moede zag zij de struiken en boomen aan den weg sneller voorbij vliegen.
Eindelijk hielden de dampende paarden stil.
Zij liet de luiken neer en zag naar buiten. Het was het koude, sombere uur, waarin de eerste schemering van den dag den strijd aanvangt met den nog heerschenden nacht. Naar 't scheen waren zij aan den oever van het meer, doch van zijn blauwe wateren was niets te zien. Een dikke, grauwe nevel lag, even ondoordringbaar als de toekomst, over alles uitgespreid. Van de villa was evenmin iets te bemerken als van het geheele eiland.
Rechts van het rijtuig stond een armoedige visschershut in het dichte riet verscholen, waardoor de ochtendwind als zuchtend henenvoer, zoodat de dunne halmen bogen. Vreemd,
| |
| |
het was der vorstin alsof zij haar wenkten en waarschuwden, dat zij zich van 't achter hen verborgene meer moest verwijderen.’
De halmen waarschuwen te vergeefs. Het schuitje met den blinden stuurman, die sedert twintig jaar bij elken riemslag zijn: vloek over de Amalungen prevelt, zet de vorstin aan land voor de donkere als uitgestorven villa. Amalaswintha dacht er aan hoe zij dezelfde deur, toen door bloemguirlanden bijna versperd, aan de zijde van haar echtgenoot was binnengegaan. Ook herinnerde zij zich nog, hoe zij bij die gelegenheid door den jongen deurwachter en zijn vrouw, eveneens kort geleden in 't huwelijk getreden, vriendelijk was begroet.... ‘Waar is Fuscina, de vrouw van den vroegeren ostiarius?’ vraagde zij.
‘Die is reeds lang in het meer verdronken,’ antwoordde de portier op onverschilligen toon, en ging haar voor met het licht.
‘Sidderend volgde de vorstin. Zij kon aan niets anders denken, dan aan de koude, donkere golven, die zoo huiveringwekkend de planken van het vaartuig gelekt hadden.’
Het zijn de golven waarin ook zij den dood zal vinden. Niet Cassiodorus, Gothelindis, die de villa van hem gekocht heeft, is het geweest, die haar vijandin hier lokte; zij was de spookachtige gedaante, waardoor Amalaswintha zich op haar geheele reis vervolgd zag. In het prachtig badvertrek, waarin Gothelindis eens de gehate mededingster moest dienen, toen deze als Euthariks jonge vrouw op de villa toefde - Eutharik dien zij zelf hartstochtelijk beminde - moet thans de zoo vaak benijde den langzamen verdrinkingsdood sterven. Er is Shakespearesche kracht in dit tooneel; deze Gothelindis kan naast een figuur als Queen Margaret staan, ja wat de Britsche koningin slechts in haar vloek over 't hoofd harer vijanden afroept, wat zij slechts wenscht, dat doet haar Gothische zuster; het is de haat zelf, de oneindige lang bedwongen haat van geheel een verloren menschenleven, welks polsslag in ieder woord te kloppen schijnt, dat Amalaswintha's doodstrijd verzwaren moet. Reeds spoelen de ontboeide golven, die uit de geopende sluizen het badvertrek binnendringen, over de voeten der verraden vorstin; juichend roept Gothelindis: ‘denk aan de drie hertogen, denk aan Eutharik;’ slechts éen leed rest nog, dat zij der vijandin kan aandoen, dan zal haar triomf volkomen zijn; deze moet ook in haar volk getroffen worden. Maar die zegepraal is der vreeselijke
| |
| |
moordenares niet vergund, en zoo er iets meestelijker kan zijn dan de beschrijving der wraak, zou 't de wijze moeten zijn, waarop Dahn ze in haar einde toch van alle bevrediging ontdoet.
Aan de borstwering der hooger gelegen brug geleund, waar zij nog een oogenblik voor 't steeds wassende water beveiligd is, richt zich Amalaswintha nog eens tot haar vervolgster:
‘Hoor mij, Gothelindis, mijn laatste bede is niet voor mij, maar voor mijn volk, ons volk. Petros wil het ten gronde richten en Theodahad.’
‘Ja ik weet het, dit rijk is uw laatste zorg. Wanhoop er aan! Het is verloren. De dwaze Gothen, die eeuwen lang de Amalers aan de Balthen hebben voorgetrokken, zijn nu door het huis der Amalers verraden en verkocht. Belisarius nadert, en er is niemand, die de Gothen waarschuwt.’
‘Gij dwaalt, duivelin, zij zijn gewaarschuwd. Ik, hun koningin, ik heb ze gewaarschuwd. Heil mijn volk! Verderf over zijne vijanden, genade voor mijne ziel!’
Met dien uitroep deed zij den stouten sprong van de borstwering in het water, dat zich bruisend boven haar sloot.
Gothelindis' blik bleef gekluisterd aan de plaats waar haar offer gestaan had. ‘Zij is verdwenen,’ zeide zij. Toen zag zij naar de bruisende golven, op welker oppervlakte de borstdoek van Amalaswintha dreef. ‘Nog in den dood overwint mij deze vrouw,’ zeide zij langzaam; ‘hoe lang duurde mijn haat, en hoe kort was de wraak!’
In de figuur van Amalaswintha en de tooneelen van haar vlucht en dood heeft de tragische kracht van den roman haar toppunt bereikt. De teekening der Gothische vorstin getuigt daarom van zoo groot een meesterschap, wijl zij steeds op die voor den dichter zoo gevaarlijke grens tusschen verwijt en bewondering staat, waarbij éen misstap óf de straf onrechtvaardig, òf het medelijden onverdiend moet maken. Zij is een koele dochter; geen traan bevochtigt haar oog bij Theoderiks sterf bed; zij was een nog koeler gade. Instee der mannen van haar volk kiest zij een onwaardigen vreemdeling tot vertrouwde; instee van aan Gothische borst zoekt zij bij 't valsche Byzantium haar heul; om de kroon te behouden, bevlekt zij die met bloed. Zij is een slechte vorstin; zij is, het ergste wat de vrouw zijn kan, een slechte moeder. En toch blijft zij onze sympathie wekken, toch gelooven wij den dichter, wanneer hij ons telkens zegt, dat zij, die dit alles deed, een edele natuur
| |
| |
was. Wij gelooven aan haar, omdat zij aan zich zelf gelooft, aan haar recht op die kroon, die zij zoo wanhopig verdedigt. Zij strijdt niet voor een willekeurigen wensch, maar voor haar heilige overtuiging dat die alleen haar toekomt; terwijl zij niet dan dwalingen begaat, is zij toch een priesteresse der waarheid. Met diep medelijden denken wij, hoe ze haar jeugd, haar vatbaarheid voor liefde, haar eer en onschuld, ja haar volk zelf, aan het geloof ten offer brengt, dat ze den triomf van 't vreeselijkst onrecht bezegelen zou, waar ze afstand van haar kroon deed. Al wat zij in den koortsdroom harer roeping misdrijft, raakt voor ons vergeten bij de gedachte, hoe schrikkelijk een ontwaken haar dreigt. Want - en dit is de ethische kern van haar figuur - ook waar zij het meest terwille van 't behoud der heerschappij zondigt, voelen wij dat ze die op zal geven, zoodra zij zich zelf niet meer de van God en wet geroepen heerscheres gelooft. Vandaar ook dat zij geen inconsequentie pleegt, waar zij geheel haar verleden verloochent, dat wij de op haar gezag meest ijverzuchtige vrouw waar vinden in 't moment, dat zij dit gezag vrijwillig van zich afdoet. Haar zonden toch wortelen alle in dezelfde dwaling. Zij was een koele dochter, maar Theoderik was haar niet de vader, slechts de koning der Gothen, die 't haar altijd verweten heeft, geen zoon te zijn; zij was een onverschillige gade, maar Eutharik is voor haar enkel de eerste man des rijks geweest, die als hoofd der Amalers haar koninklijke hand ontving; nooit kwam zelfs de gedachte in haar op, dat zij hem nog iets hoogers had kunnen geven, dat hij iets heeft moeten missen; er spreekt een diepe tragedie uit 't feit, dat zij dit eerst van haar dochter hooren moet, en - dat zij het met verrassing hoort. Zij is een liefdelooze moeder, maar - het eigen gesprek met Mataswintha toont dit - zij heeft ook geen kinderen, slechts erfgenamen der kroon. In 't woord: heerschappij ligt de vloek, die elken zegen van haar heeft
afgeweerd. Al de onder het looden wicht dier gedachte verstikte liefdesvatbaarheid in Amalaswintha's gemoed komt misschien nergens beter uit, dan in den trek van diep verlangen, die haar, nadat zij het licht van smartelijke erkenning voor zich heeft zien opgaan, juist naar de plek terugdrijft, waar zij eens als jeugdige bruid vertoefde, naar 't oogenblik, dat een keerpunt in haar leven had kunnen zijn, en waarvan zij eerst als ongelukkige vorstin begrijpt, hoe het haar tot gelukkige vrouw had kunnen maken.
| |
| |
Het is een schoone greep des dichters, het oord harer eerste dwaling tevens tot dat harer straf te kiezen. De herinneringen, die zij daar in zich voelt opkomen, werpen een verzoenend licht op haar karakter, en ontnemen ook aan de wraak, die over haar komt, iets van de afzichtelijke wreedheid, die zij anders hebben zou. Wij voelen, dat na een erkenning, gelijk die voor Amalaswintha is aangebroken, het toch zedelijk verloren bestaan geen waarde meer heeft; zij kan niet meer leven. En in den dood althans schenkt haar een verheven rechtvaardigheid den prijs waarnaar zij streefde; zij sterft als wat zij levend nooit mocht zijn, als de koningin en - als de redster van haar volk. Een laatste triomf, de zegepraal van 't edele over verraad en leugen, het fiere bewustzijn al de aanslagen der boosheid met één woord te hebben te niet gedaan, vergeldt der vorstin het groote, dat zij wilde, maar door de schuld der vrouw niet kon bereiken.
Amalaswintha's dood brengt in de geschiedenis der Gothen een noodlottige wending te weeg, door het voorwendsel, nu aan hun vijand Justinianus verleend, om als haar wreker tegen hen op te treden, maar ook in een romantisch opzicht is die dood het begin van een omkeer, die niet gelukkig kan heeten. De handeling, schoon door den rijkdom der personen en de veelheid der tusschenverhalen reeds verwikkeld genoeg, is toch tot hier steeds aan twee uitgangspunten verbonden: Ravenna en Rome, Amalaswintha en Cethegus; het korte gedeelte, dat ons te Byzantium verplaatst, is een voorspel, waarvan wij wel voelen dat het een groot intriguestuk aankondigt, maar dat vooralsnog onze aandacht niet van de beide partijen afleidt, die in de Gothische koningin en den Romeinschen praefect tegenover elkaar staan. Amalaswintha gebiedt, vooral na Athalariks dood, evenzeer over haar Gothische omgeving als Cethegus over zijn Romeinsche; daardoor verliezen wij eenigszins den indruk van overlading, dien de altijd aangroeiende menigte van personen maakt, en blijft de gang der gebeurtenissen zich steeds naar een vast middelpunt richten.
Met haar val verdwijnt dit; de belangstelling kan zich niet meer concentreeren; zij heeft zich over te velen der Gothen uit te strekken, en neemt daarenboven ook een ander en voor de beschrijving altijd minder aanschouwelijk karakter aan; zij wordt, op mannen overgaande, van krijgskundigen aard. Voor de staatkunst der vrouw, die in 't hart ligt, treedt die der
| |
| |
legers, die van 't zwaard, in de plaats. Maar hoe groot helden ook zijn mogen, en met hoe volslagen minachting zij zich van de wetten der geneeskunst ten opzichte van wondkoorts en bloedverlies losmaken - een speer en pijl meer of minder in 't lichaam stoort deze groote geesten zeer weinig; het aantal wonden, dat alleen Cethegus wordt toegebracht, zou immers bij meer alledaags georganiseerde menschen voldoende zijn om een geheel regiment voor goed buiten staat van gevecht te stellen - zoo zal het den dichter toch altijd gemakkelijker vallen, ons zijn figuren uit een menschelijk of politiek oogpunt dan uit een krijgskundig nader te brengen. Heldhaftigheid is wellicht de deugd, die het meest tot ieders hart spreekt, maar strategie zeer zeker een der wetenschappen, die zulks het minste doet, vooreerst omdat zij voor den leek moeielijk te begrijpen, en ten tweede omdat zij met haar opsomming van namen en getallen, van regimenten en standplaatsen, voor den dichter moeielijk te schetsen is. Hoe nauwkeurig Dahn dan ook de verschillende oorlogsterreinen beschrijft - zelfs een kaart is in het oorspronkelijk bij zijn werk gevoegd, - en hoe volledig ons al de mogelijke en onmogelijke namen van al de verschillende volksstammen en hun verschillende aanvoerders en onderaanvoerders worden opgesomd, toch is 't slechts een verward beeld, dat wij van die ontelbare gevechten om Napels, Rome, Ravenna, bij Taginae, enz. ontvangen. De kracht van den roman lijdt er onder, dat hij tevens een militair leerboek wil zijn, en veel meer in de legerplaats gaat toeven dan in 't zooveel dankbaarder kabinet; of zou 't onjuist zijn te zeggen, dat de schrijver, die b.v. een Elisabeth van Engeland, een Maria Theresia schetste, meer kans zou hebben ze ons levend en aanschouwelijk te maken, dan wanneer hij beproefde ons haar beste veldheeren voor oogen te voeren? Is er eenig gebied, waarop de phantasie, die meesteres in 't rijk van ‘was sich nie und nirgends hat
begeben,’ zich weinig vrij bewegen kan, dan is 't de mathematische realiteit van een veldtochts- en slagplan, naar welks marschen zij zich richten, welks geschied-kundige stellingen zij aannemen moet, of die, waar zij ze zelf ontwerpt, haar tot een werk van berekening en getallen dwingen, geheel in strijd met haar natuurlijk wezen.
Een noodwendig gevolg van dien omkeer is ook de mindere klaarheid, die daardoor in den loop van 't verhaal begint te heerschen. Na de geweldige catastrophe van Amalaswintha's
| |
| |
dood boezemen de intrigues van Petros en Theodahad, om elkaar wederkeerig de schuld toe te schuiven, geen belangstelling meer in, en zelfs de nederlaag van Cethegus, die niet beletten kan, dat Belisarius met zijn leger in Italië landt, laat koud; na de zwaar bestrafte zedelijke dwaling der Gothische vorstin, kan de verstandelijke misrekening van den intriguant niet meer treffen. Ook Gothelindis valt van de tragische hoogte, waarop zij in haar wraak stond; meenend dat in de eenzame villa haar niemand bespied heeft, wil zij zich door loochenen dekken; van een karakter als het hare is triomfeerende, berouwlooze erkenning der gepleegde daad, is een kreet als die bij Shakespeare:
‘I am no baby, I, that with base prayers
I should repent the evils I have done.
Ten thousand worse than ever yet I did
Would I perform, if I might have my will,’
is al de trots der misdaad, maar niet zulk een zwakheid te wachten. Ook haar einde in de Katakomben van Rome, waarheen zij gegaan is om een verborgen schat te zoeken, staat in geen verband met haar leven; wat kan 't goud haar bieden, als zij er geen wraak voor koopen kan? Nu geheel haar bestaan slechts aan de mogelijke vervulling van dien wensch gehangen heeft, moet zij sterven zoodra die kans verloren is, even noodwendig als de borst moet ophouden te ademen, waar men ze van haar eenigen frisschen luchtstroom afsnijdt.
De Gothen hebben inmiddels door Amalaswintha's brief, dien Cassiodorus op de volksvergadering voorleest, Theodahad's verraad vernomen; hij wordt afgezet en graaf Teja maakt een eind aan zijn onwaardig leven. Witichis, een der mannen van 't nachtelijk eedverbond, dat in den aanvang des verhaals te Ravenna gesloten werd, de dappere boerengraaf, ziet zich met 't koningspurper omkleeden. Zijn eerste regeeringsdagen zijn niet voorspoedig. Napels valt, schoon door Totila heldhaftig verdedigd, in handen van Belisarius' troepen; alleen de liefde van Mirjam - een lieflijk, poëtisch geteekend Joodsch meisje - redt den Gothischen aanvoerder van een wissen dood. Terwijl barst ook onder de Gothen zelf tweedracht uit. Een deel er van wil Mataswintha, de dochter der vermoorde koningin, op den troon zien; de graaf van Asta, die met haar hand ook 't gezag hoopt te verwerven, heeft in haar naam den opstand tegen Witichis begonnen. Deze wil, alvorens den strijd met Belisa- | |
| |
rius te beginnen, eerst de oproerigen verzoenen; hij trekt naar Ravenna, maar - over Rome, om daar een onderhoud met Cethegus te voeren.
In dit gesprek treden niet alleen de personen, die 't voeren, maar tevens de beide volken op, die zij vertegenwoordigen, als ware 't om hun scherp contrast in het volle licht te stellen. Hier al de ridderlijke trouw en openhartigheid, maar ook al de onmenschkundige, blind geloovige zin van 't fiere en toch zoo kinderlijke Gothenvolk; daar het Romeinsche ras, nog, als herinnering aan wat het eenmaal zelf geweest is, in staat om het grootsche dier eigenschappen te voelen, maar ze hatend als een klank, dien 't niet meer beantwoorden kan en waardoor het zich toch veroordeeld voelt. Witichis, thans in staat Cethegus als gijzelaar mee te voeren - het is wel vreemd dat deze zich aan zulk aan lot blootstelt, waar hij bij zijn verwondering over 's konings ridderlijkheid dien maatregel had moeten verwachten - biedt den praefect aan, hem in 't rustig bezit van Rome te laten, mits hij er de Byzantijnen, die zij beiden haten, uit verwijderd houde; een eerlijk tweegevecht zal, als Belisarius verdreven is, beslissen, wie van hen voor goed in de eeuwige stad zal heerschen. Bij de gevaren waarin het rijk thans zweeft is Witichis gerechtvaardigd, wanneer hij om dit te redden zelfs het gewichtig bezit van Rome aan de onzekere uitkomst van een tweegevecht wil vastknoopen, en de aard van het aanbod verraadt zijn eigen nobele, trouwhartige natuur. Cethegus zelf kan zich niet aan 't gevoel daarvoor onttrekken. ‘Hij wilde die eenvoudige naïveteit van den Barbaar bespotten. Maar het was hem alsof hij zichzelven nooit meer kon achten, wanneer hij deze grootheid niet te achten, niet te eeren, niet te beantwoorden wist.’
Tegen zijn eigen wil ontsnapt hem het woord: phantasiën. Toornig roept de koning ‘Phantasiën? wee u, wanneer gij niet in staat zijt datgene te begrijpen, wat uit mij spreekt. Wee over u, als Teja gelijk heeft. Hij lachte om mijn plan en zeide: dat begrijpt die Romein niet.’
Het is een echt menschelijke trek in Cethegus, dat die woorden hem met een wrok vervullen, waarvoor alle andere aandoeningen in 't niet zinken. In geheel haar innerlijk wezen gekend, geminacht te zijn, dat is voor zulk een natuur de bitterste straf, de eenige misschien, waarvoor zij werkelijk gevoelig is. Hij beantwoordt Witichis' openhartige vraag met een
| |
| |
leugen, want een leugen is de toestemming op 's konings voorstel, en toch is hem niets zoo kwellend als het bewustzijn, dat Teja, dat een zoon van die geminachte en niettemin voor hem onbereikbaar groote natie dier onstaatkundige Noren, zijn verzekering ook als zoodanig nemen zal. Onvoldaan keert hij dien avond ter ruste.
‘Hij was gebeten op Witichis: meer nog op Teja. Het meest echter op zichzelven.’
Tegenover dit gevoel van zedelijke minderheid. dat den zoon van 't verbasterd Rome dwingt de oogen neer te slaan voor Gothische trouw, staat de triomf, dien Cethegus over de listige staatkunde én van de heerschzuchtige Christelijke kerk én van Byzantium behaalt. Bij deze vergeleken wordt de Romein met zijn misdadige, maar ook wereldomvattende plannen, weer de grootsche figuur, van welke men wenscht dat zij het nietig slechte te gronde zal richten. Het is billijk, dat hij den priester Silverius overwint, gelijk het billijk is, dat hij zijn invloed op keizerin Theodora gebruikt om het Byzantijnsche hof tot een staatkunde te nopen, die Byzantium zelf benadeelt. Een Belisarius, wiens dapperheid en trouw toch niets zijn dan blind toesnijdende wapens in Justinianus' verdervende hand, is niet de man, waardoor een Cethegus mag vallen. Waar de praefect van Rome het Kapitool voor Byzantijnsche heerschappij bewaart, daar is hij een enkel oogenblik niet slechts Caesars schaduw, hij is de geest van Capitolinus, die het heiligdom komt redden.
Onder de Gothen is intusschen een bloedige strijd uitgebroken. Vruchteloos bestormt Witichis Ravenna; de burgers willen alleen voor koningin Mataswintha buigen. Het leger des konings en dat der Wölsungen staan ten kamp gereed tegenover elkaar, een gemakkelijke prooi voor Belisarius' onverdeelde macht. Slechts éen middel rest nog om Witichis en met hem de besten van 't Gothenleger, die nooit onder een jongeling als Arahad willen staan, te redden: zijn verbinding met Mataswintha. Maar Witichis is - gehuwd. Ver van 't hof, een kind der vrije bergen, woont zijn Rauthgundis, de trouwe, sterke vrouw, die hij afgodisch lief heeft; haar wil men dat hij verstoote, om met de hand der koningsdochter het verdeelde rijk onder zijn scepter te brengen. De oude Hildebrand, de Gothische Brutus, die zijn eigen Romeinsch gezinden kleinzoon ter dood laat brengen, als een voorbeeld voor den koning, herinnert dezen aan zijn eed,
| |
| |
alles te zullen opofferen terwille van zijn bedreigd volk. Na bangen zielestrijd gehoorzaamt Witichis; hij heet de geliefde gade te vertrekken, om voortaan alleen voor den strijd tegen de vijanden van zijn rijk te leven. ‘Het beste hart is gebroken terwille van deze kroon; zij is thans gewijd, en ontwijden zullen ze haar niet.’
In fel contrast met de gevoelens des konings staan die van Mataswintha. De man toch, om wien zij eens den wil harer moeder trotseerde, is dezelfde, wien zij thans haar hand moet reiken; zij bemint Witichis met al den hartstocht van lang verborgen, uitsluitende liefde. Als kind, toen zij, door Amalaswintha's koelheid uit het paleis gejaagd, weenend buiten rondzwierf, heeft Witichis haar tranen gedroogd, en vriendelijk troostend tot haar gesproken; die woorden van ongekende goedheid hebben zich diep in haar eenzaam hart gedrukt; de man, die ze sprak, is voor dit van haar volk, haar bloedverwanten, van alle natuurlijke banden vervreemd karakter, de zonnestraal geworden, die alleen het belet heeft in ijzige kilheid te verstijven. Juichend verneemt zij den eisch der kroon, die ze tot nog toe gehaat heeft als de oorzaak van al haar leed; zij wordt Witichis' gade.
De na den dood van Amalaswintha wat verdeelde belangstelling keert nu voor korten tijd nogmaals tot eenheid terug: ze concentreert zich in de figuur harer dochter, en bereikt, niet overtreft, nogmaals de vroegere tragische kracht.
Bijna nog beklagenswaardiger dan de ongelukkige vorst in zijn verborgen smart is Mataswintha in haar geheime zaligheid. Van 't verzoeningsfeest der Gothen heeft zij zich teruggetrokken, om in 't door haar slavin Aspa met al de weelderige pracht van Afrikaansche verbeelding uitgeruste bruidsvertrek den koning te wachten. Het beeld dat zij zoo lang in gedachten als haar beschermgod aangebeden heeft, een Areskop, waarvoor de Grieksche beeldhouwer Witichis' trekken tot model nam, staat bekranst in de van bloemengeur doortrokken, phantastische kamer. Aan 't koude marmer fluistert Mataswintha het geheim harer liefde toe, zij zinkt op de knieën met den gloeienden kreet: ‘geef u gevangen o hart, en ga voor eeuwig op in hem, uw krachtigen en fieren meester!’ Zoo in haar hoogste zaligheid verneemt zij van Witichis, die ook haar als een slachtoffer beschouwt, gelijk hij 't zelf is, dat zij wel zijn koningin maar nimmer zijn gade wezen kan. Er is iets vreeselijks, iets waar- | |
| |
van wij voelen dat het de voorbode eener groote catastrophe wezen moet, in haar ontwaken, in het weinige dat zij spreekt, en dat toch de doodskreet van geheel een jong, bloeiend menschenleven is. ‘Mataswintha verbleekte. Zij geleek thans wel een marmeren standbeeld; de armen liet zij slap bij het lichaam hangen, en zag den koning met groote, starende oogen aan: Gij bemint mij niet? gij kunt mij niet beminnen! Zoo liegen de sterren dan toch! Zoo is er dan geen God! Zeg, ben ik dan dezelfde Mataswintha niet, die gij eens de schoonste vrouw der wereld genoemd hebt?’
Als Aspa den volgenden morgen het vertrek harer gebiedster nadert, hoort zij een doffen slag. De koningin is alleen - ‘de Areskop lag voor haar voeten in gruis’.
Met dat beeld heeft Mataswintha het ideaal uit haar leven weggerukt, maar er is nog een andere afgod, dien zij verpletteren wil, dien, waaraan zij is opgeofferd, het rijk der Gothen. Gelijk zij vroeger geene andere liefde kende dan Witichis, zoo kent zij nu geen anderen haat; gelijk zij vroeger de eer der kroon zou hebben prijsgegeven om hem gelukkig te maken, zoo geeft zij die nu prijs om hem te verderven. ‘Zijn lievelingsdenkbeeld, waarvoor hij den bloesem mijner jeugd geknakt heeft, wil ik ter neer slaan, ik wil dit rijk uiteen doen spatten zooals ik het zijn buste deed. En als hij dan in vertwijfeling, handenwringend voor die puinhoopen staat, dan zal ik hem toeroepen: zie, zoo zien er nu terneergevelde Goden uit’.
De eigen vorstin wordt zoodoende tot een verrader, die elk krijgsplan des konings aan zijn vijanden bericht. Een Afrikaansche slaaf van Cethegus, Syphax geheeten, is door hem als spion naar Ravenna gezonden; Mataswintha geeft hem haar eigen beste paard om naar den praefect terug te snellen en voor een onverhoedschen aanval van Witichis te waarschuwen. Daardoor is het Cethegus mogelijk een geheele nederlaag van Belisarius te verhoeden en uit de schitterende overwinning der Gothen zooveel troepen te redden, als noodig zijn om Rome tegen dezen te verdedigen. Op de onneembaarheid der eeuwige stad stuiten alle pogingen van Witichis af; steeds is elk plan van aanval Cethegus nog tijdig genoeg bekend, om door hem verijdeld te worden. Gebrek aan levensmiddelen doet de soldaten morren, en als de koning na zijn vruchtelooze bestormingen in 't kamp terugkeert, ‘dan konden de trotsche oogen der zwijgende koningin met zulk een vreemde, onbegrijpelijke
| |
| |
uitdrukking op hem rusten, dat hij zich met een zeker afgrijzen van haar wendde’.
En in waarheid, door al de wisselingen des oorlogs heen blijft Mataswintha zich gelijk, de daemon, die haar volk ten verderf leidt. Haar verraad noodzaakt de Gothen het beleg van Rome op te heffen en naar Ravenna terug te trekken, waar zij weldra zelf omsloten worden. Er is iets onbevredigends in, het lot van geheel een dappere natie op deze wijze aan de wraak eener vrouw te zien hangen, hoe meesterlijk die ook geschetst zij. Mataswintha toch blijft, ook te midden van haar vernielingswerk, nog altijd de Godheid eeren, die zij verbrijzelde. Een oogenblik schijnt het haar of Witichis' gevoelens voor haar veranderen; de hoop om bemind te worden herleeft op nieuw in haar schuldig hart, dat zijn misdaad bekennen wil; daar toont een enkel woord, de naam Rauthgundis, haar hoe zijn gansche ziel aan een andere hangt, en de furie ontwaakt vreeselijker dan ooit in haar borst.
Een schrikkelijk onweer barst over Ravenna los. Sidderend verdringt zich het volk in de kerken. Aspa, de Heidensche, bidt tot haar Goden. Alleen Mataswintha juicht in het groote vernielingswerk der natuur. ‘Ik benijd ze, die Goden. Zij kunnen haten en liefhebben naar welgevallen. Verpletteren kunnen zij hem, die hun liefde niet beantwoordt. Ha, gij Goden, daar is slechts ééne zaak, die ik u benijd, en wel de macht van uw haat, uw snellen, gevleugelden, doodelijken bliksem! Gij slingert hem in uwe woede en naar de begeerte uws harten. Als hij treft, dan vergaan uwe vijanden onder uw luid gelach - want de donder is uw lachen’.
Een felle slag volgt. ‘Brandt het?’ vraagt Mataswintha, op een donkere massa voor haar wijzend, de sidderende Aspa.
‘Den hemel zij dank, neen. Het zijn de korenmagazijnen van den koning’.
‘Ha, hebt gij misgeschoten, gij Goden?’ Dus gilde de koningin. ‘Maar ook stervelingen weten de bliksems hunner wrake te hanteeren.’
Zij grijpt een fakkel en snelt heen; weinige oogenblikken later staan de korenmagazijnen in vlammen.
Het is de laatste wraak, die Mataswintha behoeft te nemen; Witichis is nu vernietigd. Overtuigd dat het lot zelf tegen hem is, besluit hij de kroon neer te leggen, en draagt die aan Belisarius op, onder voorwaarde dat deze niet als werktuig van
| |
| |
Justinianus, maar als zelfstandig koning over de Gothen zal heerschen. De Byzantijnsche veldheer, te trouw om zijn verraderlijken meester afvallig te worden, laat zich door Cethegus overhalen, de ridderlijke Gothen te bedriegen, en, in schijn aan hun eisch voldoende, Ravenna binnen te trekken. Nauwelijks echter is de overgaaf geschied, of hij werpt het masker af, Witichis wordt overweldigd, en Cethegus prevelt zegevierend: ‘daar ligt het rijk der Gothen’.
Met den Barbarenkoning heeft de prefect ook den veldheer, die hem belemmerde, onschadelijk gemaakt. Een keizerlijke vloot landt, en brengt Belisarius het bericht, dat zijn meester hem om het gedrag van Ravenna van hoogverraad verdenkt, en terstond terugroept. Theodora heeft dit voor Cethegus bewerkt; deze besluit het haar te vergelden, door Mataswintha, wier tooverachtig schoon haar reeds verbloeiende bekoorlijkheid spoedig overwinnen zal, naar den keizer te zenden. Prins Germanus, de aanvoeder der vloot, bemint sedert lang de Gothische koningin; als zijn gade moet deze naar Byzantium gaan - om spoedig zijn weduwe te wezen. Mataswintha weigert. Op den waanzin der wraak is de vertwijfeling van 't berouw gevolgd. Slechts ééne gedachte leeft nog in haar ziel: Witichis te bevrijden. Cethegus geeft haar spottend de sleutels van zijn kerker, hij weet dat zware ketenen den koning terughouden. Maar een sterker hand maakt die los. Rauthgundis, de trouwe vrouw, is door den angst naar Ravenna gedreven; zij heeft Mataswintha's misdaad gezien; waar zij deze naar den kerker hoort gaan, daar volgt zij haar, bevreesd dat de brandstichtster ook een moordenares zal worden. Haar aanblik doet Witichis uit zijn doffe wanhoop ontwaken; met het wapen dat zij hem reikt voelt hij zijn mannelijken moed terugkeeren en, van zijn ketenen ontdaan, gelukt het hem met Rauthgundis den toren te verlaten. Een daemonisch noodlot dwingt Mataswintha ook nu zijn verderf te worden. ‘Met haar wil hij van hier gaan’, dringt het nog eens in al de vertwijfeling der ijverzucht van haar lippen; dan zinkt zij op de knieën neer ‘Witichis - vaarwel - ga! - Maar zeg dat gij mij mijne misdaden vergeeft’. ‘Vergeven, nooit’, roept Rauthgundis met al den haat, niet der gade, maar der Gothische vrouw, die zelf haar hoogste geluk aan haar volk ten offer bracht, ‘zij heeft ons rijk in 't verderf gestort. Niet het bliksemvuur, - hare hand heeft uw
korenschuren in brand ge- | |
| |
stoken’. ‘Dan wees vervloekt’, antwoordt Witichis, terwijl hij haar wegstoot. Een gil klinkt uit Mataswintha's mond; die kreet doet Cethegus ontwaken en de vluchtenden vervolgen. Door den woesten stroom heen drijft Witichis het paard, dat hem en Rauthgundis draagt. Een oogenblik dekken donkere wolken, die het maanlicht verbergen, beiden voor hun vervolgers. Daar snort een pijl van Cethegus' boog; doodelijk gewond zinkt Rauthgundis ineen, en de Witichis der verbeelding - heldhaftiger dan die der historie, die zich in triomf naar Byzantium liet brengen, om daar nog een paar jaar, als Grieksch Patricius, een leven van vergulde schande te leiden - wil zich niet van haar losmaken en aan den praefect overgeven; ook hij zinkt stervend in de schuimende golven, die zijn koninklijk graf vormen. Vruchteloos laat Cethegus zijn lijk zoeken. ‘De snelle stroom had de beide weer vereenigde echtgenooten medegevoerd naar de diepe, vrije zee’.
Van zijn edelen vijand is de praefect nu ontslagen, maar ook zijn zegepraal zal niet volkomen worden. Mataswintha verneemt uit zijn mond Witichis' dood, een vreemde kalmte is over haar gekomen, zij stemt toe om prins Germanus te ontvangen. Als deze binnentreedt, zit zij rijk gekleed daar, den gouden diadeem in de lokken en 't koningspurper om de schouders. In 't marmeren gelaat stralen de oogen met spookachtigen gloed. ‘Prins Germanus’, roept zij hem toe, ‘gij hebt mij uw liefde bekend. Maar weet gij wat gij daarmee hebt uitgesproken? Beminnen is sterven.’ Een zwaard flikkert, en doorboord zinkt Mataswintha in de armen van Cethegus, die haar opvangt. ‘Zij stierf op het oogenblik dat hij het zwaard uit de wond trok. Dat zwaard kende hij. Het was het zwaard van koning Witichis.’
Als de engel van het verderf is Mataswintha onder haar volk rondgegaan; het schijnt of met haar dood het goede gestarnte der Gothen nog eenmaal zijn ouden glans herwint. Aan den valstrik, hun te Ravenna gespannen, zijn hun twee beste aanvoerders, de blondlokkige Totila en de zwarte Teja, hun lichte morgen en hun sombere nacht, ontkomen; zij roepen de Gothen bijeen, en ook de Italianen, door 't geweld der Byzantijnsche huurbenden smartelijk aan de gelukkige dagen van Theoderik herinnerd, sluiten zich in scharen bij hen aan. Weldra is bijna 't geheele rijk hun op nieuw onderworpen. Hoe dit zoo snel mogelijk, hoe een zoo volledige omkeer in
| |
| |
't pas nog zoo zwakke, verslagen volk gekomen is, laat zich uit het lange verhaal van marschen, belegeringen, overgaven en wetten, dat weder in de plaats der zielkundige analyse treedt, niet recht opmaken; ‘een zonnegod’ noemen de Italianen den jongen Gothenkoning Totila, op wien de zware doornenkroon van Witichis is overgegaan, maar die haar weder in den gouden diadeem des geluks herschapen heeft, en onverklaarbaar als van een Godheid zijn de zegeningen, die in kwistigen overvloed van hem uitgaan. Zijn figuur in al haar edelmoedigheid, jeugd en geluk is oogenschijnlijk bedoeld om tegenover Cethegus als scherp contrast te werken; er hebben echter reeds te velen tegenover den praefect gestaan, om voor zijn beeld meer zulk een achtergrond noodig te hebben; iedere trek er van is reeds voldoende uitgekomen. Zijn gevoel voor Totila zou op zich zelf zeer karakteristiek wezen, maar hij heeft ook Athalarik, ook Witichis gehaat, en 't meest van allen haat hij Teja. Er komt herhaling in de gebeurtenissen - zoo de hongersnood te Rome, waarin die van Ravenna terugkeert - en ook in de gevoelens van den hoofdpersoon. Er is te veel aan hem voorbijgegaan; eindelijk zou men hem getroffen willen zien. Het is of de dichter zelf dat gevoeld heeft. Een oogenblik schijnt het, dat Cethegus van een droom leeren zal, wat hij in de school der werkelijkheid niet wilde aannemen.
‘Hij zag het Caesarsbeeld, aan welks voet hij lag uitgestrekt, al grooter en grooter worden. Reeds was het door het dak der woning heengedrongen. Ten slotte verdween het met den lauwerkrans in de wolken, temidden der sterren.
Neem mij met u mede, smeekte Cethegus.
De halfgod antwoordde: ik kan u nauwelijks meer van mijn hoogte bemerken. Gij zijt te klein. Gij kunt mij niet volgen!’
Ook die profetie gaat echter werkeloos aan Cethegus voorbij; de geest was te machtig voor zijn bezweerder. De Gothen maken zich meester van Rome, haar praefect zinkt van wonden overdekt neer, maar daar zijn lichaam even gehard is als zijn ziel, wekt die val van de pas bereikte hoogte zijner macht alleen de weinig tragische gewaarwording op, dat hij er wel weer bovenop zal komen. Voor den held is de behendige goochelaar in de plaats getreden, die telkens een nieuwe toer heeft om zich te redden, of, zooals hij 't zelf niet dichterlijker uitdrukt, die ‘als een kat steeds weer op haar pooten terecht komt.’
| |
| |
En inderdaad, spoedig doen nieuwe hulpbronnen zich voor hem open. In Byzantium, waar hij nog steeds zijn macht over de keizerin, zijn voormalige geliefde, blijft handhaven, verwerft hij zich het opperbevel over een nieuw leger, dat tegen de Gothen zal worden uitgezonden, nadat hij Belisarius door verraderlijke intriges als samenzweerder heeft doen gevangen nemen, en daardoor van den veldheersstaf beroofd.
Terwijl Totila, in vertrouwen op den wapenstilstand, zorge loos te Rome bruiloft viert met de schoone Romeinsche Valeria, ontvangt hij 't bericht, dat Cethegus zijn vloot verraderlijk overvallen en vernield heeft. De vluchtige avondglans der nog eens verblindend heldere Gothenzon gaat nu spoedig in nacht onder.
Totila valt in den slag bij Taginae, waar de reeds bijna verworven zege, op nieuw door trouweloozen overval, voor zijn volk verloren gaat; het kleine overschot der troepen, die nog door Teja's beleid gered worden, kan 't verloren geluk niet meer herwinnen, 't kan dit slechts wreken. Als een koning des doods en der vergelding neemt de zwarte graaf den diadeem van de gouden lokken des gelukskonings, een cypressentak omkranst zijn helm, en met de leus ‘den dood gewijd’ trekt het kleine, vervolgde leger zuidwaarts naar den Vesuvius, om daar zijn laatsten kamp, zijn doodstrijd te strijden.
Intusschen, ook voor Cethegus begint de nacht aan te breken. Den erfgenaam zijner glorie, den zoon van de eenige vrouw, die hij ooit beminde, heeft hij in dwaling met eigen hand gedood, en Julius sterft met den naam van zijn vijand, met een bede voor Totila, op de lippen. Voor iemand, zoo weinig mensch als Cethegus. heeft hiermee de menschelijk grootste straf hem getroffen, die hij voelen kan, doch ook voor den heerscher in hem komt thans het uur des ondergangs. De hem uit Byzantium nagezonden troepen staan niet onder 't bevel van den nieteling, dien hij verwachtte; zij worden door Narses geleid. Over het ridderlijk onstaatkundige Gothenvolk heeft de sluwe Romein steeds gezegevierd; thans bevindt hij zich voor een tegenstander, die even sluw en die daarenboven een edel man is. Het zedelijk overwicht paart zich aan de verstandelijke gelijkheid en maakt snel aan de verpersoonlijkte misdaad, die zich Cethegus noemt, een einde. Met de listen, die eens Witichis in 't verderf stortten, wordt hij nu zelf gestraft. Rome zweert alleen zijn praefect te zullen gehoorzamen;
| |
| |
Cethegus vermoedt niet, dat hij daarmee slechts een eed aan Narses hoort, die in stilte met deze waardigheid bekleed is. Te laat ervaart hij hoe de plotselinge dood zijner bondgenoote, keizerin Theodora, een zelfmoord was, begaan uit wanhoop over de ontdekking van haar ontrouw, en hoe daarmee tevens zijn eigen met haar gesmede listen zijn uitgekomen, hoe Narses van den diep gekrenkten keizer het bevel heeft ontvangen, hem een smadelijken dood te doen sterven. Snel als de macht zijner Gothische vijanden, storten nu ook zijn trotsche luchtkasteelen ineen; Rome verlaat hem: de door hoogere oogmerken bestuurde sluwheid van den eens verachten Byzantijnschen rekenmeester maakt al zijn vroeger reeds bij voorbaat als onoverwinnelijk gekend beleid te schande; weldra rest Cethegus niets meer dan 't oordeel, door Justinianus geveld, te voorkomen en zelf de voltrekker er van te zijn; ‘liever de Gothenspeer in de borst, dan de Griekenpijl in den nek’. Narses vergunt hem den heldendood; aan 't hoofd van zijn laatste getrouwen trekt hij den Vesuvius op, waar 't overschot der Gothen vernietigd zal worden. De beide ondergaande machten, die eens Italië beheerschten, stuiten hier nog eenmaal op elkaar; als om aan te toonen, dat geen vreemde hand waardig was de beide reuzenvolken teniet te doen, vallen zij wederkeerig door elkaars wapen. Met zijn oude strijdleus: ‘Roma aeterna’ valt Cethegus voor Teja's bijl, maar ook de Gothenkoning zinkt doodelijk gewond ineen; de vlucht der beide adelaars is voorbij; Justinianus, de Byzantijnsche gier, kan op het volkenslagveld Italië zijn roof komen halen.
Zijn roof, niet zijn dooden. Gelijk de beide groote volken, die in Cethegus en Teja strijden, niet door Byzantijnsche hand vallen, is 't haar ook niet vergund hun een graf te delven. De krater van den Vesuvius neemt het lijk van den ‘laatsten Romein’ in zijn vlammen op; als een waardig zinnebeeld van den telkens weer opflikkerenden en telkens weer onder de dichte lava der machteloosheid verstikten gloed in 't hart der eens zoo geweldige natie, die Cethegus weer heeft willen herstellen, dekt de vuurberg haar laatsten strijder, wiens kracht die van den vulcaan geleek, verdervend als de vlam, maar ook geweldig als zij. De kampvechter van Rome, van 't verleden, sterft met dit zijn afgedaan ideaal; voor de Gothen, de dragers der toekomst, is in 't land der herinnering geen graf bestemd. Koning Teja's wanhopig verzet heeft een laatste vrucht gedra- | |
| |
gen; stervend klinkt hem de blijde kreet toe, dat een Noordsche vloot geland is, om het overschot der verwonnen natie naar haar oud vaderland terug te voeren. Met het lijk van hun heldenkoning trekken de weinige Gothen, die den val van hun rijk overleefden, aan Narses voorbij, die den hem gevlochten krans op 't voorhoofd des dooden drukt, met de woorden: ‘mij is de overwinning - hem de lauwer’. Terwijl het zegevierende leger zijn vaandels eerbiedig omlaag houdt, wendt de Noordsche vloot den steven naar 't trouwe Thuléland; de banier der Amalungen fladdert in den wind, en wijst den weg, dien 't Wikingerschip moet inslaan; thuis brengt het - ‘de laatste Gothen!’
Dit is in hoofdtrekken de inhoud van Dahns roman. Een menigte schoone details, zooals de liefde en zelfopoffering van Mirjam, wellicht de aantrekkelijkste figuur van 't geheele werk, zouden vooral uit de beide eerste deelen gemakkelijk te noemen zijn; zij staan echter in geen onafscheidelijk verband met den eigenlijken loop van 't verhaal en beslissen niet over de waarde er van. Schoone bijzonderheden zijn altijd slechts als de klimopranken om boom en gebouw; zij voltooien den schilderachtigen indruk van 't geheel en zijn ook op zich zelf bevallig, maar voor 't hout van den boom of de degelijkheid van 't gebouw bewijzen zij niets; zij kunnen volmaken, maar niet redden, ternauwernood steunen. Details zijn de uitvoering, niet de symphonie; de compositie, die zij ten gehoor brengen, wordt niet tegelijk door hen beoordeeld; ze heeft in zich zelf, in 't doel dat zij toont zich te hebben voorgesteld, den maatstaf, die kan meten of zij dit bereikte, in de voorbeelden van andere kunstwerken dien welke de waarde van dit doel bepaalt.
Met dezen maatstaf gemeten, beantwoordt ‘een strijd om Rome’ aan de vereischten? Het antwoord, hoe erkentelijk ook voor veel schoons en groots, kan niet onvoorwaardelijk gunstig luiden. Twee gewichtige bezwaren doen zich daartegen voor. Het eene, in de bewerking gelegen, springt snel in 't oog; het andere, ook de stof zelf rakend, ligt veel minder op de oppervlakte, maar gaat wellicht nog dieper.
Op 't eerste gezicht schijnt de keuze van onderwerp een volmaakt gelukkige. Het behandelt den ondergang van een machtig rijk, de verdrijving van een edel, dapper volk uit 't land, dat zoolang heldhaftig er door verdedigd werd; het behandelt een tragedie, wier sombere verven nog indrukwekkender
| |
| |
uitkomen tegen het tooneel van licht en schoonheid, waarop zij speelt, tegen Italië's heldere natuur. En toch mist deze stof een wezenlijk gegeven, om tot ons hart te spreken, gelijk b.v. een even talentvol geteekende roman zou doen, die den ondergang van 't Poolsche rijk schetste. Oneindig beter, krachtiger, getrouwer mogen deze Gothen zijn, zij missen die eene, maar ook die hoogste meerderheid der Polen: het aangewezen doel, waarvoor zij strijden. De kamp dezer Gothen heeft geen recht zich als vaderlandsliefde te doen gelden, geen recht ons dien tragischen weemoed in te boezemen, waarmee wij een weleer machtig volk voor 't geweld zien bukken en een edel gehandhaafde vrijheid verliezen. Deze blonde zonen van 't Noorden staan als veroveraars op den bodem van 't zuiden, hun heerschappij is tegennatuurlijk, zij vindt haar bestaan in de kracht van 't zwaard, niet in zedelijk recht; daarom is 't billijk, dat zij ook door 't geweld te gronde ga. De vreemde aarde moet vroeg of laat haar voedsel aan de vreemde plant weigeren. ‘Wij zijn gelijk aan de bloem der hooge Alpen, die de storm in 't heete zand der vlakte versloeg. Wij kunnen niet wortelen hier. Wij verwelken en sterven,’ getuigt hun eigen koning Athalarik, en de oude Hildebrand zegt: ‘vreemd zijn wij hier, vreemd heden als voor veertig jaar, toen wij van deze bergen neerdaalden, en vreemd zullen wij in dit land wezen, nog na duizend jaren’. Zulk een toestand nu is onhoudbaar, en men kan hem, die er een eind aan wil maken, zoomin een misdadiger noemen, als men hem, die voor 't behoud er van valt, een martelaar mag heeten.
Toch moest dit het geval kunnen zijn, waar figuren als koning Witichis optreden, want alleen dan kan de bovenmenschelijkheid hunner offers op menschelijke sympathie aanspraak maken. Er moet een onafwijsbare noodzakelijkheid voor de heerschappij bestaan, die met zulke verloochening van alle natuurlijk gevoel als de verstooting eener heet beminde, trouwe gade gekocht wordt, en dan is 't gehoorzamen er aan voorzeker zeer groot. Maar Witichis, en dit is de zwakke zijde van zijn offer, die tevens een zwakheid in geheel het onderwerp aantoont, geeft zijn eigen levensheil en dat zijner Rauthgundis niet prijs voor de vrijheid, maar voor 't onwettig gezag van zijn volk, niet voor 't recht der Gothen, maar voor hun onrecht, want dat is de heerschappij, die zij over Italië voeren. Zou men Jerome Bonaparte, gesteld hij ware met geheel zijn hart zijner eerste gade toegedaan ge- | |
| |
weest, en had haar alleen verstooten om Napoleons dynastie te bevestigen, een martelaar voor 't Fransche volk hebben mogen noemen? Witichis' offer is zulk een waanmartelaarschap, het is een edele, een onpersoonlijke, een grootsche waan, een droom gelijk alleen de besten droomen kunnen - maar toch een waan. De dwaling in 't middel is tragisch, die in 't doel alleen beklagenswaardig; waar wij in de onvolkomen verwezenlijking den zwakken, eindigen mensch gewaar worden, daar moeten wij in 't ideaal, waarnaar hij streeft, het sterke, eeuwig blijvende erkennen, de Godheid, die niets weet van de fouten en dwalingen harer aanbidders. Zekerlijk, de Fakir van 't Oosten heeft niet minder geleden, en niet met meer kracht zijn lijden gedragen, dan de moedigste martelaar der hervorming; heeft hun leed daarom dezelfde waarde? zal zelfs hij, die het godsdienstig geloof, dat den stervenden Protestant sterkte, op de eigen lijn van schoone, hoopvolle dwaling plaatst met de leer van den Brahmaan, dit beweren? of zal hij niet bekennen, dat de smart van den een slechts ijdele zelfbegoocheling, die van den
ander het heilige offer was, waaraan de menschheid het dankt, dat zij een tijd ziet, die de groote gedachte der gewetensvrijheid, politiek althans, tot waarheid gemaakt heeft? Al de heldenzin der Gothen kan niet beletten dat zij voor een onrechtvaardige zaak strijden; het is een persoonlijk belang, dat zij vertegenwoordigen, geen algemeen menschelijke gedachte van vrijheid of vaderlandsliefde; de eerste was niet bedreigd. het tweede verdedigen zij niet.
Nergens komt wellicht dat innerlijke gebrek der schijnbaar zoo gelukkige stof scherper uit, dan in den indruk, dien de eindelijke nederlaag der Gothen maakt. Er is iets diep weemoedigs in dat wegtrekken van het kleine overschot der eens zoo machtige natie, die bij haar scheiden nog eenmaal al de tooverpracht van 't land kennen leert, dat zij voor altijd verloren heeft, en niets wat de beschrijving doen kon is gespaard om den indruk er van te verhoogen; ieder contrast tusschen de smart van den mensch en de lachende natuur, die ze aanziet, is scherp in 't licht gesteld, en toch mist dit slot het echte vereischte der ware tragiek, de tragische verzoening. De plechtige treurmuziek waarmee het dappere leger der Noordsche krijgers den laatsten Gothenkoning, die zijn scepter over 't zonnig Italië zwaaide, naar zijn graf in 't verre, koude vaderland brengt, geeft geen antwoord op de twijfelende vraag, die
| |
| |
in ons hart tusschen de tonen van Adalgoths harp weerklinkt: waarvoor werd al dit leed geleden? waarvoor braken zoo edele harten als die van Witichis, van zijn trouwe gade, van Teja? Wij voelen niet het tragische van een offer dat niets bereikte, maar het onbevredigende van een dat niets bereiken kon, van het onnoodige. De nederlaag der Gothische zaak kan ons niet bedroeven, want zij is rechtvaardig; niet verheugen, want daartoe wekt zij te warm een medelijden op, en er verrijst geen schooner morgen uit den nacht, waarin zij verzinkt. Italië blijft in slavernij gelijk het was, slechts dat de huichelende Byzantijnsche macht, dat Justinianus, het open, trotsche Gothengeweld, dat de hyena den leeuw vervangt. Uit al het bloed, dat wij zagen vergieten, nemen wij slechts den troosteloozen indruk mee, dat het nutteloos vloeide, dat drukkende, onverzoende gevoel, waarmee Hamerling zijn stervenden Robespierre laat uitroepen:
‘Es brennt an mir - dies Blut, wie Höllengluth,
Seitdem ich weiss - dass es umsonst geflossen!’
Zulk een indruk is niet die van een volkomen harmonisch kunstwerk: hij wijst op een tweespalt, op een misplaatsing der gevoelens, die hij niet vergunt reine deelneming of reine vreugde te worden; een sympathie van 't hart, die met de rechten van 't verstand in strijd is, mag niet de laatste gewaarwording zijn, waarmee men een schepping der kunst neerlegt. Nu is de ondergang van 't Gothenvolk alleen een daad van onrecht, een gevolg van de lage tijden, waarin, zooals Teja zegt, al het goede te gronde gaat, al het booze overwint, maar tegen die meening des dichters komt elk rechtvaardigheidsgevoel op en ze draagt uit kunstenaarsoogpunt geen zedelijke voldoening in zich. Of de stof had niet, of ze had uit een gezichtspunt behandeld moeten worden, dat den val der Gothen tot een tragedie, dat is tot een het medelijden toelatend, maar zedelijk noodwendig vonnis van 't hooge gericht der geschiedenis kon maken.
Het tweede bezwaar, dat zich veel sneller kennen doet, is de figuur van Cethegus. Al de verwarde draden van 't verhaal knoopen toch telkens weer aan hem aan; hij is het middelpunt er van; hij heeft geheel een volk tegenover zich staan, gelijk hij ook zelf geheel een volk representeert. Cethegus is de verpersoonlijking van Rome; de wonderbare macht, welke hij uitoefent, is die met welke zijn natie zoo lang over alle volken geheerscht heeft, de daemonische macht van een ijzeren wil,
| |
| |
welks kracht men eens voelde, en sedert nooit meer waagt te weerstaan. Waar hij de vrouw, die wraak komt vorderen, dwingt haar hand in die van den man te leggen, tegen wien zij getuigen kwam, daar is de kreet van Rusticiana de kreet van alle volken, die na elkaar het looden juk van Romeinschen dwang gedragen hebben. Zeg, zeg mij, man, welke macht gij over mij bezit. Ik bemin u niet meer. Ik moest u haten. Ik haat u ook. En toch moet ik u blindelings volgen als de vogel het oog der slang. - Zeg, gij misdadiger, wat is die macht?
‘Cethegus zweeg onopmerkzaam. Eindelijk zeide hij, zich achterover leunend: de gewoonte, Rusticiana, de gewoonte.’
Ja wel gewoonte! Gewoonte eener slavernij, die bestaat sedert ik denken kan. Dat ik als meisje den schoonen buurknaap bewonderde, was natuurlijk; dat ik meende door u bemind te worden was verschoonbaar. Wie kon toen weten, dat gij niet liefhebben kunt? Niets, nauwelijks u zelf.... Maar dat ik u nog, nadat ik sedert tientallen van jaren uw gevoellooze arglist ken - dat ik nu nog blindelings uw daemonischen wil volgen moet, - dat is een dwaasheid om luid over te lachen.
‘Eu zij lachte luid en streek zich met de rechter over 't voorhoofd.’
In 't huiverachtig gloeiende licht, dat over dit tooneel ligt uitgegoten, zien wij de toovermacht verklaard, die de Romeinsche naam nog zoo lang oefende, nadat het zwaard reeds verstompt was, dat hem eens zijn metalen klank leende. De volken, die reeds lang weten hoe de macht van het Romeinsche rijk gezonken is, die in 't bewustzijn van eigen dapperheid reeds lang geleerd hebben met verachting op 't ras te zien, dat moed en kracht verloren heeft, diezelfde volken voelen toch nog altijd een raadselachtig ontzag voor den naam, waarvan zij weten dat hij hun voorvaderen in namelooze ontzetting deed beven. In 't purper der vroegere grootheid schuilt nog altijd de doodelijke wond weg, waaruit het hartebloed van kracht en eer sedert eeuwen is weggestroomd; de gewoonte knielt nog terneer, waar de aanbidding reeds geweken is. Dit tooneel verklaart niet alleen de figuur van Cethegus zelf, het verklaart ook waarvoor die geschapen werd. Ze is de drager eener gedachte, die haar schepper wilde uitspreken, maar waarvoor hij in de geschiedenis geen zichtbare uitdrukking vond. Wat hem noodig scheen was een karakter, dat én den Romein van 't verleden, met zijn
| |
| |
erfelijke gedachte der wereldheerschappij en met al de energie om dat denkbeeld te verwezenlijken, en den Italiaan van 't heden met al de elementen, die ze toch mislukken doen, met wellust, lichtzinnigheid en logen, in zich sloot. De geheele aanleg van Cethegus verraadt deze tweeledige bedoeling. Hij moge de erfgenaam der Caesars zijn, hij heeft evenmin voor niet de lippen der schoone keizerin Theodora gekust, waarop zelfs het purper valsch is, hij heeft daarvan geleerd, hoe men een doodvonnis in lokkenden glimlach kleeden moet; hij is niet enkel Romein, ook Griek, ook Byzantijn; een republikein, die niet op het Forum, maar in de Jeruzalemzaal van Constatinopel gevormd werd. Zulk een karakter was alleen in een vrij gekozen persoonlijkheid te leggen; daarom ontstond Cethegus. Hij is wat de phantasie des dichters wenschte, doch de werkelijkheid niet gaf; hij heeft aan de geschiedenis slechts dat ontleend, wat de verbeelding noodig had om zich zelf een historie te scheppen.
Dit is de groote misgreep in Dahns werk. Want het is een miskenning, een miskenning van 't genre, als representant waarvan het optreedt. De historische roman moet een openbaring, maar hij moet geen vinding zijn; hij mag geschiedenis verklaren, niet geschiedenis maken. Al wat eerzucht en vaderlandsliefde, misdaad en grootheid gewenscht hebben of hadden kunnen wenschen, al wat denken en willen is, ligt binnen zijn gebied; hij heeft het recht om de woorden des dichters tot waarheid te maken:
‘Verborgener Wille tritt an's Licht und glänzt,
Und Thaten werden bleich wie irdscher Kummer..’
Maar buiten het wijde rijk der gissing en aanvulling waarin de historische roman met onbeperkte vrijheid heerschen mag, daarbuiten moet hij niet gaan; hij moet een slaaf der geschiedenis zijn, waar het niet meer de gedachte, waar het de handeling geldt, waar hij zegt, niet wat bereikt had kunnen zijn, maar wat bereikt is. Waar de historie slechts 't naakte feit te noemen weet, daar mag de romanschrijver naast die daad ook de menschelijke gronden in 't licht stellen, die haar moeten veroorzaakt hebben, doch hij mag dit feit zelf niet door andere vervangen, hij mag geen mythen vormen, omdat hij 't recht heeft de legende te gebruiken. Ook de meest phantasierijke natuurkundige moet nu eenmaal de aarde om haar eigen zon laten
| |
| |
draaien, al zou hij er in zijn gedachten een hebben uitgevonden, waarom zich die beweging veel beter volbrengen liet.
Tot hoever de verbeelding gaan en de werkelijkheid ophouden mag, dat heeft misschien niemand beter aangetoond, dan Dahns Engelsche voorganger op 't gebied dier Gothisch-Grieksche romans, Kingsley, in zijn werk ‘Hypatia’ gedaan heeft. De laatste priesteres en martalares van Heidensche beschaving en Heidensch geloof is door hem op den drempel van 't Christendom gebracht. tot op de uiterste grens dus der phantasie, maar ook alleen tot daar, geen stap verder. Hypatia sterft als wat zij in de geschiedenis gestorven is, als de laatste en schoonste bloedgetuige eener ondergaande zaak. als het meest beklagenswaardige offer eener zegevierende maar ontmenschte kerk: dat zij zelf tot de leer behooren wilde, wier onwaardige aanhangers haar dooden, is de tragische vergelding, waarmee het gevoel des dichters de schijnbaar straffelooze kerk haar misdaad laat boeten. Hier is de grens scherp aangetoond, maar niet overschreden.
Cethegus daarentegen gaat die reeds na weinige hoofdstukkken ver te buiten. Hij wil en denkt niet alleen, hij handelt, en wel zoo dat Gothen, Romeinen en Byzantijnen niet veel meer dan de schaakfiguren zijn, waarmee hij zijn zetten op 't wereldbord doet. Zonder hem geen dood van Athalarik, geen val van Amalaswintha, geen nederlaag van Belisarius, in éen woord geen historie. Zulk een vastknoopen van al de gewichtigste feiten aan den wil van iemand, die nooit gewild, omdat hij nooit bestaan heeft, is op zich zelf reeds een vernedering voor de geschiedenis, die haar grootste en meest ingrijpende gebeurtenissen toch aan dieper oorzaken ontleenen wil dan de luimen van den enkele, maar het wordt zulks te meer, wanneer die enkele ook nog het recht ontvangt, naar willekeur uit die feiten een keus te doen, welke hij veranderd, welke in 't geheel gebeurd en welke hij door nieuwe wil zien vervangen. Dit is meer dan zij zwijgend mag aannemen; de veroordeeling van Cethegus' phantasiedaden ligt in de omstandigheid zelf, dat de werkelijkheid ze niet volbrengen zag; een figuur, die zij niet noodig had, bezit ook 't recht niet, de drager van haar hoogste belangen te zijn.
Geschiedkundig is dus de schepping van Cethegus een fout, en op den historischen roman, die de rechten der historie miskent, valt een schaduw, welke geen nog zoo groote dich- | |
| |
terlijke kunst geheel kan goedmaken. Dat deze in hooge mate aan de teekening van den Romeinschen praefect besteed is, blijkt reeds uit de omstandigheid, dat hij naast karakters als Amalaswintha, Totila en Teja geplaatst, toch belangstelling wekken kan, en zoo hij ons niet nog meer meesleept, ligt dit misschien juist in 't feit, dat hij een dier figuren is, die hun recht van bestaan ook alleen aan hun bestaan zelf ontleenen. Al wat zoover buiten het gewone staat, dat wij in ons zelf geen maatstaf vinden, die zijn deugd of misdaad peilt, eischt een historische rechtvaardiging, omdat wij geen menschelijke er voor bezitten. Daarenboven overziet de historie het geheel en leert ons de geleidelijke wording harer personen kennen, laat ons de kiem aanschouwen, waaruit de boom opwies, en de wijze van snoeien, die zoo vaak onhandig 't beste hout wegsneed; wij staan niet verwonderd ook voor den meest vergroeiden boom, omdat wij zagen hoe hij zoo worden moest. Een Cethegus der geschiedenis zouden wij misschien begrijpen kunnnen, wijl wij dan de omstandigheden en niet alleen haar uitkomst hadden aanschouwd; de Cethegus der verbeelding staat voltooid en als man daar, zonder dat wij den jongeling kennen, die in naam eener onverbiddelijke noodwendigheid voor hem zou kunnen pleiten. Niet langzaam, trapsgewijze komen zijn misdadige plannen tot ons; onvoorbereid worden wij er door overvallen. Dit is een bezwaar in den aard der zaak zelf gelegen, maar ook de dichter heeft niets gedaan om dat te verhelpen, door ons eerst geleidelijk met zijn held bekend en vertrouwd te maken. Wij worden door dezen terstond in al de geheimenissen van zijn gemoed binnengeleid, de vorming van zijn plannen en hartstochten is reeds voltooid, hij heeft ze nog slechts mee te deelen. Die openhartige zelfontleding echter
verklaart en rechtvaardigt niet; ze bevreemdt, ze maakt ook menschelijk onbestaanbaar, wat in de historie niet bestond.
Cethegus is van den aanvang af met zijn eigen ik volkomen in 't klare; hij teekent zich zijn loopbaan met de nauwkeurigheid van een reisplan voor. ‘Eerst de Barbaren vertreden - Rome! - Vervolgens het Noorden weder onderwerpen - Parijs! Daarna het afvallige Oostersch Romeinsche rijk weder onder het gebied van de oude stad der Caesars brengen - Byzantium! En dan verder, altijd verder, naar den Tigris, naar den Indus, verder dan Alexandros - en terug naar het Westen, door Skythië en Germanië naar den Tiber - de weg, die u,
| |
| |
o Caesar, door den dolk van Brutus werd afgesneden, - en zoo grooter dan gij, grooter dan Alexandros.’ Aan reusachtigheid ontbreekt het dat program der toekomst, ons reeds in zijn eerste langere alleenspraak door Cethegus ter hand gesteld, zeker niet, maar juist daarom aanvaarden wij het met de aarzeling van iets onnatuurlijks. Het leven is nu eenmaal geen concert, dat men naar zulk een vast program afspeelt; ook de eerzucht is, evenals iedere andere passie, geen terstond in zich gereed, afgerond geheel, maar een wordend, groeiend iets, dat zelf niet weet, waartoe het zich ontwikkelen zal. Zoo vroeg opgevat, zoo diep geworteld als de geschiedenis het verlangen naar grootheid in hen schetst, die haar onsterfelijke daden verricht hebben, zoo ontkennend spreekt zij, waar het een volkomen bewustzijn van doel en einde dier eerzuchtige wenschen geldt. De wereld is over de meeste groote daden, die zij volbrengen zag, zeker niet half zoo verrast geweest, als hij die ze volbracht. Zelfs in het op dat punt onverzadelijkste hart, dat ooit in menschenborst klopte, het hart van Napoleon Bonaparte, is bij den aanvang zijner loopbaan nooit de gedachte opgekomen, wat haar einde wezen zou, en waarschijnlijk zou niemand met meer gadelooze verwondering het verhaal van den Franschen keizer Napoleon gelezen hebben, dan de Corsische luitenant Bonaparte, toen hij in de straten van 't oproerig Parijs tot besef kwam van 't geen hij reeds als knaap in de krijgsschool van Brienne gedroomd had, dat te kunnen heerschen zijn eigenlijk beroep was. De ziel heeft haar geheimschrift, waartoe 't leven ons zelf eerst den sleutel bieden moet, en - wat ook de eenzaamheid ons niet luid zou hooren lezen. Want, de onnatuurlijkheid der bekentenis afgerekend, is er misschien niets onnatuurlijker dan 't feit, dat Cethegus ze zich doet. Gesteld het ware mogelijk, zelfs maar in de droomen, geheel de wijde kloof te overspringen, die tusschen onderwerping aan een geminacht, vreemd volk en
wereldheerschappij, tusschen nameloosheid en wereldroem gaapt, zouden de lippen het wagen van den droom te getuigen, die wakend volgehouden der gansche bestaande orde van zaken den oorlog aandoet? zouden ze den kreet durven slaken, die een oproerkreet tegen de geheele maatschappij is? Er bestaat een schaamte voor zich zelf, die misschien nog machtiger is dan zelfs de vrees voor anderen. Plannen als die van Cethegus staan altijd op een zeer smalle gevaarlijke grens; verwezenlijkt zijn zij een groote daad, uitge- | |
| |
sproken een pralend woord; het ligt niet in groote karakters, zelfs maar voor hun eigen ik als een ijdele woordenheld te willen daarstaan.
Is dit een inconsequentie in Cethegus' natuur, het is tevens een nadeel voor den geheelen roman. Men weet nu van den aanvang af, welke plannen de hoofdpersoon koestert, en men weet eveneens uit de geschiedenis reeds dat zij mislukt zijn, en dat geen man, grooter dan Alexandros en Caesar, het Romeinsche rijk is komen redden; daarmee is elke spanning terstond afgesneden. Wij moesten niet dadelijk bekend worden met wat Cethegus wil, nu wij reeds bekend zijn met wat hij niet kan. Het wekt een soort van physieke vermoeidheid bij den lezer op, gedurende vier lange deelen getuige van een streven te zijn, dat bij voorbaat verklaarde niets te willen bereiken, dan dat waarvan wij weten dat het niet bereikbaar zal zijn; men zou alleen dan kunnen vergeten, dat Cethegus niet vindt, wanneer men nog niet wist wat hij zocht. Het is opmerkelijk, hoe iedere trek in strijd met de waarheid der menschelijke natuur zich terstond op de verbeelding wreekt, die hem daarin te brengen dorst; niets schaadt den Cethegus der phantasie meer dan de bekentenis, die de Cethegus der werkelijkheid nooit zou kunnen doen. Het leven is een vaart waarop de schepeling telkens nieuw land ontdekt, en die niemand recht geeft om te zeggen, waar hij eens ankeren zal; in die spanning ligt juist een bekoring, die de romanschrijver nooit moet prijsgeven, maar allerminst door den held te laten vertellen, dat hij zijn schip naar 't fabelland richt; met het onbereikbare doel heeft ook de tocht zijn wezenlijkste beteekenis verloren, hij kan nog altijd belangwekkend, maar hij kan niet meer ontdekkingstocht zijn, want wij weten dat de zee, waardoor hij gaat, geen oevers heeft.
Trouwens die openhartige zelf bespiegeling, die zelfsectie bijna, is over 't algemeen een zonde, waartoe de personen van ‘een strijd om Rome’ sterk geneigd zijn, en zij kunnen die neiging met te meer gemak bevredigen, wijl zij hun analyse op eigenschappen richten, die even constant schijnen, als ooit een taal, waarop men die toepaste.
Dahns figuren hebben te weinig ontwikkeling, ze zijn van 't begin te zeer af; wij zien bijna geen enkele worden; de aanvang is niet anders als het einde. Van nagenoeg iedere daad, die de hoofdpersonen in den loop van 't verhaal begaan, voelen wij dat ze die onder dezelfde omstandigheden reeds ter- | |
| |
stond hadden kunnen volbrengen. Hun beschouwingen wisselen noch rijpen. Het is voorzeker waar, dat zulks het geval kán zijn, dat één indruk der jeugd over al de beelden van 't latere leven zijn somber, nooit op te heffen floers kan werpen, maar dit is, en gelukkig dat het zoo is, een zeer zelden voorkomend feit. Ten goede of ten kwade, bestaat er voor de meesten een ontwikkelingsgeschiedenis, volgens welke zij zeer zelden met twintig jaar reeds hetzelfde gedaan en gedacht zouden kunnen hebben, wat zij met veertig en vijftig denken of doen, ook al had men hun jeugd reeds onder dezelfde voorwaarden geplaatst, waaronder hun mannelijke leeftijd staat. De uiterlijke omstandigheden dier vijf en twintig jaar, die tusschen beide leeftijden inliggen, gaan niet spoorloos over de meeste karakters heen; zeer enkelen slechts leven zooveel sneller dan de tijd, dat zij hem reeds in al hun gevoelens zijn vooruitgeloopen, gelijk het maar enkele boomen zijn, die, door den verraderlijken nachtvorst der lente getroffen, in den zomer dor en bladerloos staan. Een figuur als Teja is tragisch; hij is als de eerste wolk aan een lachend helderen hemel, de voorspelling der duisternis, uitgesproken waar alles van licht schijnt te getuigen; hij staat naast de stralende gedaante van Totila, als de avondschaduw die verkondigt dat de zon zal ondergaan; hij is de verpersoonlijking van een recht, door 't genietende heden en de begeerlijke toekomst maar al te vaak vergeten, het recht des verledens. Doch dit verleden mag zich niet overal doen gelden, het mag ons niet enkel beelden voor oogen plaatsen, die het afgebeiteld uit zijn werkplaats zond. Wij willen zelf getuigen
zijn van de werking van vreugde of smart, en om dat te kunnen, de veranderingen zien, die zij in de ons geschetste karakters teweeg brengt. Niet alleen Teja echter, ook Cethegus, Totila, Theodora, Julius, Valeria, enz. - om alleen bij hoofdpersonen te blijven, handhaven zich gedurende geheel het boek op eenzelfde zedelijk standpunt. Cethegus is in de vergadering der samnzweerders geheel dezelfde, die hij bij zijn sterven op den Vesuvius is; het aantal zijner misdaden heeft zich vermeerderd, maar niet wijl hij zelf zich steeds dieper in schuld verstrikt, enkel wijl hem in den aanvang de gelegenheid nog ontbrak, die hij later vindt; zedelijk heeft hij bij zijn dood niets van het leven geleerd, evenmin als zijn vrouwelijke tegenhanger, de keizerin Theodora. Van berouw, zelfs maar van twijfel aan 't recht der begane daden, bij beiden geen
| |
| |
spoor: hun sluwheid staat terstond op even hoogen, hun moraliteit bestendig op even lagen trap.
Hetzelfde, schoon in anderen zin, geldt van Totila. Ook hij blijft zich bestendig gelijk. Bij de nachtelijke vergadering der Gothen, waar al de gevaren, die hen dreigen, toch nog niets meer dan een angstig vermoeden zijn, is zijn glimlach niet zorgeloozer dan op den avond vóór het beslissende gevecht met Narses, als de redding van zijn volk nog maar aan een zijden draad hangt, en reeds een oneindigheid van menschelijk leed aan hem voorbij is gegaan. Gelijk zijn bruid Valeria in haar angstig voorgevoel, zoo is hij in zijn luchthartigheid steeds dezelfde, steeds de eigen opgewekte vriend van den eigen berustenden, dwependen Julius. Dat gelijkblijvende schaadt de werking ook der beste figuren, zij beginnen ons een gevoel in te boezemen, of wij reeds te lang met hen verkeerden, zij houden op ons met spanning te vervullen. Zoo sympathisch ons de jongeling Totila, met zijn open ridderzin, zijn waaghalzigen moed en kortzichtige hoop, met al de eigenschappen eener warme, gelukkige jeugd, bij zijn eerste optreden aandoet, zoo veel koeler staan wij tegenover den man Totila. Wat de zeegraaf van Neapolis tot zijn romeinschen vriend zegt, als deze hem vraagt, of hij dan gelooft dat alleen de heerschappij der Gothen niet als die der andere volken voorbij zal gaan: ‘Hoe kan men zich zoo iets voorstellen? ik denk daaraan zoo weinig als - als aan mijn dood,’ dat is de natuurlijke uiting eener bloeiende jeugd, die de hand van zorg en tijd nog niet gevoeld heeft; de koning Totila echter mag zoo niet spreken, hij heeft reeds te veel gezien, te veel ervaren. Hij leeft te lang zonder dat zich zijn karakter verandert. Dergelijke jonge zorgelooze naturen moeten òf voor den aanblik der smart sterven, òf die smart moet de kille nevel zijn. die 't zonlicht, dat haar zoo helder scheen, verduistert. Is het niet een der geheimzinnige betooveringen van den lentedag, te weten, hoe vluchtig het voorjaar is? Iedere beschrijving van 't menschenhart moet,
al moge zij nog zoo zeer erkennen, dat het in zijn grondstof onveranderlijk een zelfde kleur draagt, die wisseling vertoonen, die ook de kleur aanneemt naarmate van 't licht, dat op haar geworpen wordt.
Met dat gelijkblijvende der karakters gaat een groote gelijkheid van lotgevallen gepaard. Bijna elke daad keert eenige malen in den loop der geschiedenis terug. Mataswintha doodt
| |
| |
zich met Witichis' zwaard, Valeria met Totila's dolk, en de keizerin Theodora brengt zich door vergift om 't leven; Aspa sterft vrijwillig bij 't lijk van haar meesteres, Syphax werpt zich met dat van zijn meester in de vlammen; genoeg zelfmoorden om de statistiek ervan aanmerkelijk te doen rijzen. Wij vernemen nauwelijks dat de Corsicaan Furius zijn bruid vermoord heeft, of wij hooren 't zelfde van Teja. Nog beklagen wij de vergissing welke den ongelukkigen Goth het zwaard in de borst van zijn verkleede geliefde deed stooten, en reeds begaat Cethegus de eigen dwaling; gelijk Teja zijn vervolger Lykos meent te treffen, zoo doorboort de praefect Julius, door diens helm en mantel in den waan gebracht, dat hij den gehaten Totila velt. De ongelukkige liefde tot een schoon meisje heeft Cethegus tot dat gemaakt wat hij nu is; pas heeft Totila dat verhaal gehoord - mannen plegen anders hun dierbaarste geheimen niet juist in tegenwoordigheid van hun doodvijand mee te deelen - of zijn sombere vriend bericht hem Myrtia's lot en zijn korten droom van zaligheid. ‘Toen ik ontwaakte, was ik echter de Teja geworden, die ik nu ben’. ‘Den loop der sterren langs het hemelgewelf heb ik nagegaan’, roept de Romeinsche praefect, de wreede natuur, de nog wreeder geschiedenis der menschen heb ik onderzocht, maar geen anderen God gevonden dan het recht van den sterksten, dan de noodzakelijkheid. - Waar was uw God, toen men Manilia tot een huwelijk dwong, dat haar tegenstond? toen men voor altijd het hart van Cethegus vergiftigde?
Is er verschil tusschen deze opvatting en die van den somberen Goth: ‘Een eeuwige noodzakelijkheid zie ik in den loop der sterren boven ons, en diezelfde eeuwige wet bestuurt ook onze aarde en de lotgevallen der menschen.... Aan den God van genade en liefde kan ik niet meer gelooven en elk woord, dat ik daarover hoor zeggen, klinkt mij als een smaad in de ooren, die mijner Myrtia wordt aangedaan. Wat had zij - wat had ik misdreven? Waarom liet dan God, indien hij werkelijk bestaat, dit gruwelstuk toe?’
En tot die troostelooze levensbeschouwing zijn beide mannen door een ongelukkige liefde gekomen; de wereldgeschiedenis heeft dus eigenlijk niet eens van Cethegus, maar van 't huwelijk van Manilia afgehangen, want zonder dat zou Cethegus nooit de praefect van Rome geworden zijn, die nu drie volken beheerscht. Is dat niet de groote gevolgen in wat al te kleine
| |
| |
oorzaken zoeken? en in oorzaken, die daarenboven veel te dikwijls terugkeeren. Nog de laatste beslissende slag tusschen Gothen en Byzantijnen hangt niet aan de bekwaamheid van Narses of Totila, maar aan de ijverzucht van den Corsicaan Furius; had deze Valeria niet bemind, en ware Valeria niet ongelukkig de bruid van den Gothenkoning geweest, dan zouden de zonen van Thuléland nog lang veilig in 't bezit van hun rijk hebben kunnen blijven. De ijverzuchtige liefde van Mataswintha bewerkt Witichis' nederlaag, aan die van den Corsischen tijger gaat het Gothenvolk te gronde. Dit is misbruik maken van de groote feiten der geschiedenis, en tevens miskenning van den rijkdom der menschelijke natuur. Het hart is te samengesteld een weefsel, om er den draad van één alles overheerschend gevoel zoo doorloopend in te herkennen; liefde, gelijk die het hart verteren moet, dat daden volbrengen kan als die van Mataswintha en Furius, is zelden, zoo zelden bijna als de man, die een Cethegusgeest aan een hart zou kunnen paren, dat om een jong, schoon meisje, om een Manilia, gebroken werd. Er is in de meeste figuren van Dahn iets uitsluitends, zij worden slechts door éénen hartstocht bezield, hetzij dien van gloeienden haat als Gothelindis, van toomelooze genotzucht als Theodora, van eerzucht als Cethegus, van trouw en bewondering als Rauthgundis, Syphax en Aspa, van ijdelheid of zelfverloochening, van laagheid of grootheid, maar altijd van een zedelijke eigenschap, wier verpersoonlijking zij schijnen te zijn. Daardoor verliezen zij vaak hun individualiteit, te meer daar bijna elk type verschillende representanten telt. Men zou - niet algemeenplaatsen, maar zeer karakteristieke uitingen kunnen citeeren, waarvan men, het geheele boek niet van buiten geleerd hebbende, onmogelijk zou kunnen zeggen, wie ze gedaan had. Het behoeft geen betoog, dat zulks bij een scherpe individualiseering onmogelijk zou wezen.
Hoe groot derhalve ook het aantal figuren zij, weinige slechts treden scherp genoeg op den voorgrond, om zich als een eigen, zelfstandig beeld in de herinnering te prenten; de meeste komen door een herhaling van kleur en toon niet recht uit de rijke schilderij te voorschijn, die ze omvat. Er zijn in 't boek, al de zeer sterk uitgewerkte bijfiguren afgerekend, niet minder dan een tiental vrouwelijke hoofdpersonen, maar oorspronkelijke en tot aan 't einde toe volgehouden karakters eigenlijk maar twee, Amalaswintha en haar dochter. Mirjam
| |
| |
en Rauthgundis zijn geen nieuwe scheppingen, Gothelindis en Theodora geen harmonisch afgeronde; dit is op zich zelf volstrekt geen verwijt, want men zou van geen enkel dichter vorderen mogen, dat hij steeds volmaakte en nog minder dat hij steeds nieuwe beelden schiep; men zou echter, waar geen onbedwingbare scheppingsdrang zich baan breekt, zekere zelfbeperking eischen; alleen de oorspronkelijkheid mag de wetten van spaarzame licht- en schaduwverdeeling, die de critiek stelt, uit het oog verliezen.
Zulke oorspronkelijke karakters zijn Amalaswintha en vooral Mataswintha. Naast Cethegus komt haar figuur de meeste beteekenis toe, juist omdat zij de meest eigenaardige is. In al de andere vrouwengestalten zien wij, middellijk althans, den invloed van volk en land, waartoe zij behooren, de nationale zijde. Valeria is een Romeinsche, Mirjam een Joodsche, Theodora een Grieksche, Amalaswintha en Rauthgundis zijn Gothische vrouwen; Mataswintha is niets dan vrouw. Zij heeft geen herinneringen, die invloed op haar denken uitoefenen, geen voorbeelden uit de geschiedenis van haar volk, waarnaar zij zich richt, geen groote daden uit het verleden, die haar voorzweven en waaraan zij met eigen handelingen wil aanknoopen; voor haar bestaat er geen keten waarvan zij een lid is of wil zijn. Amalaswintha is de verloochening, Mataswintha de overdrijving der rechten van 't hart; zij is de belichaming van 't blinde, onberedeneerde gevoel. Eens slechts heeft haar oog Witichis gezien, maar die eene blik heeft over haar gansche leven beslist; ook waar zij nog niet weet wie hij is, heeft zij hem lief als den man, die haar voor 't eerst de heete tranen, die eenzaamheid en miskenning weenen doen, afdroogt, die haar - echt vrouwelijke trek - het geheim der eigen onbewuste schoonheid geopenbaard heeft. Zij bemint Witichis, maar niet om zijnentwil - hoe kan zij dat, waar zij zijn grootheid nog niet kent, waar zij die later slechts miskent? - zij bemint hem niet om zijn heldenmoed - wat is haar de zege in een strijd, waarvoor zij niets voelt? - niet om de offers, die hij aan haar volk brengt - wat is haar 't behoud van een volk, welks vorstin te zijn ze beklaagt? - zij bemint hem enkel om harentwil. Háár heeft hij getroost, háár heeft hij in de vernedering eener harde afhankelijkheid op de toekomst gewezen, waarin zij heerschen zal en heerschen door de macht, die een vrouw 't liefst uitoefent; Mataswintha heeft niet
| |
| |
noodig te weten, wat hij der overige wereld wezen mag. Zij is de uiting der eindelooze getrouwheid van vrouwelijke liefde, die jaren lang, door vervolging en dood heen, het beeld van haar ideaal in zwijgende borst draagt, en geen offers schuwt op 't altaar harer zelfgekozen Godheid; zij is de uiting van al wat verheven en al wat laag is in 't hart der vrouw. Zoo daemonisch als haar wraak is, zoo vrouwelijk is die tevens. Naast hare liefde, en bij alle tegenstelling toch nauw daaraan verbonden, groeit een andere passie, haar haat tegen de kroon, voor welke zij haar moeder lijden en zondigen ziet, voor welke zij zelf lijden moet. Er is een harde Nemesis in 't lot, dat haar onverschilligheid voor 't volk, welks glorie haar alles moest zijn, straft door haar steeds de smart in naam daarvan toe te zenden. Voor een karakter als Mataswintha, verbitterd door 't verlies harer jeugd, door gevangenschap en vervolging, is daar inderdaad geen vreeselijker ontdekking mogelijk dan te zien, dat ook de man harer liefde, de eenige van wien zij de erkenning harer vrouwelijke rechten wacht, die verloochent, en de heerschappij hooger stelt dan haar geluk. Een hartstochtelijke natuur als zij kan niet gevoelloos voortleven; nu zij niets meer te beminnen heeft, moet zij haten en dus ook 't werk van den haat doen, zich wreken, wreken op dat waaraan men haar opofferde. Een groote gedachte, waarvoor men zich elk levensgeluk ontnemen zag, kent geen middelweg; men moet haar met allen gloed der ziel liefhebben of met den eigen gloed verfoeien. Ja, misschien is geen toorn zoo diep, zoo onverzoenlijk als juist die, welke zich tegen iets onpersoonlijks, tegen een begrip richt, een begrip, dat zich niet verdedigen kan, dat niet, als de enkele, tranen en beden heeft, om de wraak van 't beleedigde hart af te koopen. Zoodra Mataswintha de persoonlijkheid ziet, den uitgeputten soldaat, de hongerende moeder, het stervende kind, voelt zij medelijden, ziet zij in hen den mensch; de duizenden,
die zich in 't woord volk oplossen, zijn voor haar slechts een denkbeeld, het denkbeeld waaraan zij is opgeofferd, en de vrouw, die om brood voor den enkele vroeg, handelt in ijzeren noodwendigheid, waar zij de brandfakkel in de voorraadschuur werpt, die allen spijzen moet.
Dat deze noodwendigheid nergens aan weekelijke sympathie is opgeofferd, dat Mataswintha durft doen, wat zij volgens haar aanleg doen moet, dat drukt op haar figuur den stempel der tragische kunst, die ze schiep. Haar gewaagd karakter, want
| |
| |
iedere nieuwe schepping is een waagstuk, blijft zich tot in den dood getrouw, zij sterft, gelijk zij van zich zelf voorspelde: ‘ik heb nog nooit verder dan zijn val gedacht. - Is eens mijn doel bereikt, dan is mijn levenstaak afgeloopen. Meent gij dat ik de gedachte zou kunnen verdragen, dat ik alleen uit heerschzucht mijn volk ten verderve had gebracht? Neen, ik kon het alleen wijl ik moest. De wraak is nu mijn liefde en mijn leven’ - zij sterft met de bevrediging ervan, met haar eenige liefde en haar eenigen haat, met Witichis. Geen boete, geen omkeer zouden ons rechtvaardigheidsgevoel zoo kunnen bevredigen, als juist die dood, welke getuigt, dat zij niet anders leven kon. In Mataswintha's einde ligt de verzoening van haar misdaad; in de vertwijfeling, die haar 't staal doet grijpen, de straf ervan. Zij ontvangt op nieuw het recht van beklag, zonder het recht van vergelding te hebben verkracht; zij heeft de waarheid van dat woord bewezen, waarmee zij al de aanbiedingen van heerschappij, bewondering en genot afwijst: ‘ik bemin slechts.’ Er is in de onverbiddelijke consequentie dezer vrouwengestalte een dichterlijke moed, die het hoogste vermag, een moed, die naast het gevoel van bewondering dat van spijt opwekt, wijl hij zich niet overal betoont, niet overal zulke triomfen viert, als hij in Mataswintha behaald heeft.
Want, dit valt niet te ontkennen, deze innerlijke rechtvaardigheid, die altijd ook uiterlijke verzoening is, wordt nergens zoo sterk gevonden als bij haar en haar moeder, de beide tegenstellingen, die elkaar wederkeerig aanvullen. De wanklank, die door den doodszang van 't Gothenvolk gaat, die uit het uiterlijk lot van Witichis en Rauthgundis, van Totila en Teja klinkt, trilt ook daar waar de vergelding een innerlijke moet zijn, in 't einde hunner tegenstanders, of liever, want hij alleen is een hunner waardige vijand, in dat van den eenigen man, wiens val nog na dien van hen belangstelling kan opwekken, en ons een gerecht der Nemesis doen zoeken - in dat van Cethegus. Daar is geen bevrediging in diens ondergang, want zijn val draagt geen zedelijke erkenning in zich; voor geheel dit in schuld en eerbejag verloren leven slaat er geen uur, waarin al het verzuimde, verloochende goede, dat zijn jaren had kunnen vullen, zich machtig wreekt, waarin de schuldige zelf voelt, hoe het onomkoopbaar gerecht der beleedigde menschheid over hem komt. Dat groote, heilige oogenblik, waarin het onherroepelijk verleden en de verspeelde toekomst met looden
| |
| |
wicht op het schuldig heden zinken, dat oogenblik, 't welk in zijn naamlooze wanhoop berouw en vergelding voor de misdaad van jaren in zich sluit, het breekt nooit voor Cethegus aan. Zijn dood is geen straf. Hij sterft als held, als de beste zijner tegenstanders; hij sterft eens krijgers dood, en hij sterft zonder in 't leven een mislukking te hebben gezien. Na de trotsche zaligheid van volkomen overwinning is er misschien voor een waarlijk groot man geen benijdenswaardiger gift uit Godenhand denkbaar dan de trotsche smart van een afscheid als dat, hetwelk Cethegus neemt, waar hij uittrekt om eervol door Gothisch zwaard op 't slagveld te vallen, en den geliefden Tiberstroom zijn laatst vaarwel toeroept.
‘Geworsteld en gestreden heb ik om u en mijn Rome, zooals niemand dit vóór mij gedaan heeft, zelfs Caesar niet....
Ik heb naar het onmogelijke getracht. Het mogelijke te bereiken is - te alledaagsch. Indien het kon geschieden, dat uit het marmeren hoofd van mijn verbroken Caesar nog eens zulk een fiere gedachte als die strijd om Rome - zoo geheel gepantserd als Athene uit het hoofd van Zeus - mij tegenblonk, dan streed ik nogmaals dienzelfden strijd. Want beter is het bij het worstelen om 't bovenmenschelijke de nederlaag te lijden, dan onder de duffe atmospheer van het alledaagsche langzaam weg te kwijnen.’
Wie zoo valt boet niet, hij triomfeert; en voorwaar, mag Cethegus niet triomfeeren? Al wat de hoogst gespannen eerzucht van 't leven vorderen kan, hij heeft het genoten, roem, liefde, bewondering, weelde en macht; het lot van millioenen heeft in zijn handen gerust, en de dood zelf buigt zich voor hem; het bloed dat uit zijn wond vloeit, is tevens de lafenisdrank, waarnaar zijn haat zoolang smachtte, het heet begeerde vocht der wrake. Wat is voor een Cethegus de dood, die hem met het leven van een Teja betaald wordt? waar is hier de rechtvaardigheid, waarmee dat einde al de onrechtvaardigheden van 't lot moet goedmaken? Cethegus, de wellusteling, de giftmenger, de eedbreker, hij mag zijn duizendmaal verbeurd leven voor dat van een koning, een held, zijn val voor den ondergang van geheel een rijk in ruil geven. En hoe valt hij? Met het fiere, uitdagende: ‘Roma, Roma aeterna’ op de lippen, met het volle geloof aan zijn ideaal, en in de overtuiging dat hij het gediend heeft. Zoolang de man dat kan, zoolang hij zich zelf vrijspreekt, is hij niet gevonnisd. Voor een natuur als Cethegus is daar
| |
| |
maar ééne straf, in te zien dat haar streven zelf in strijd was met hetgeen zij bereiken wilde, in te zien dat daar een oogenblik geweest is, 't welk al haar plannen had kunnen verwezenlijken, en dat zij zelf dit nooit terugkeerend oogenblik ongewaardeerd liet voorbijgaan. Werkelijk groote naturen worden alleen door zich zelf bestraft.
Opnieuw wreekt zich hier de tweeslachtigheid der stof, die Cethegus wil doen ondergaan, die hem misdadig doet worden om dien ondergang te rechtvaardigen en tevens een te feller contrast met zijn vijanden te vormen, maar die hem dan de straf schenkt, wijl de dichter zich als 't ware plotseling herinnert, dat hij toch sympathisch blijven moet en dus niet met een gestrengheid behandeld mag worden, die zou doen twijfelen of deze zelf hem nog wel uit dat oogpunt beschouwt. Het is soms of de auteur in de eigen slingering verkeert, waarin hij zijn lezers houdt. Wij zouden de heerschappij van Rome hersteld, en toch het rijk der Gothen gehandhaafd zien, wij zouden dus als 't ware in éen adem opwekken en begraven, vasthouden en prijs geven willen; er komt een twijfel in ons op aan beide partijen, ja aan onze eigen sympathie.
Intusschen waar wij ook aan twijfelen mogen, niet aan 't talent des dichters. Dat toch staat bij alle fouten - en zij hebben zooveel schoonheden naast zich, dat men ze gerust groot kan noemen - vast: de strijd om Rome is een werk, ver boven de gewone romanliteratuur verheven. Het spreekt in een taal, die over alle tonen van gloed en teerheid, van afschuw en liefde beschikt. Het heeft getracht een groot stuk geschiedenis op nieuw in 't leven te roepen, en zelfs in dit streven ligt een verdienste, die niet van 't bereiken afhankelijk is; waar zooveel kleine alledaagschheid bestendig om aandacht en erkenning komt vragen, daar is 't een uitkomst het oog eindelijk weer eens op figuren te laten rusten, die uit het marmer der historie gehouwen zijn. Welke dwaling er ook in hun doen en denken wezen moge, het is de dwaling van het machtige en groote; er is voldoening in, aan de eindelooze trouw, den ridderlijken moed dezer Gothische helden, zelfs aan de misdaad van Cethegus te gelooven; ze zijn allen getuigen voor een zaak, zonder welke het leven spoedig leeg en klein zou worden, de grootheid van den menschelijken geest. Dahns roman is geen onberispelijk geheel, maar hij heeft deelen in zich, die ook 't onberispelijkste kunstwerk waardig mogen heeten, schoonheden, die eveneens
| |
| |
in ons land geschat zullen worden, en de vreemde schepping 't eereburgerrecht doen verwerven.
Ten slotte dus nog een woord over de vertaling, die daartoe zooveel heeft trachten mee te werken. Dat zij al de eigenaardigheden van 't origineel zou hebben teruggegeven, is een eisch, dien men niet stellen mocht, waar de taak zoo zwaar was als hier. Het ligt in Dahns geheelen stijl, sterk aan klankverbindingen te hechten; een phrase zooals de woorden van den ouden Hildebrand: ‘Die Erde lieb' ich mit Berg und Wald und Weide, und strudelendem Strom, und das Leben darauf mit heissem Hass und langer Liebe, mit zähem Zorn und stummen Stolz’ zal men met haar Wagnerschen tint nergens in de vertaling terugvinden, maar ook slechts een zelf zeer dichterlijke geest zou die goed en met maat weten weer te geven. Het was beter ze weg te laten dan ze - en dit gevaar lag zeer voor de hand - te overdrijven. Over 't algemeen kan men zeggen, dat de vertaling zich vloeiend laat lezen en nergens door stuitende platheden ontsierd wordt, dat zij dus verdienstelijk is. Eenige kleine vlekken, zooals het bestendig spreken van de oogen van Gothelindis, waar pas gezegd werd, dat zij één er van mist; het: ‘niet over iets laten denken’, instee van: ‘verder dan iets denken,’ wat in dien zin storend werkt; evenals in den aanvang bij de beschrijving van Cethegus het woord ‘lage’ hartstochten, waar in 't Duitsch staat ‘een zee van ondergegane hartstochten’ enz. - zouden ligt bij een tweede uitgaaf weg te nemen zijn. Ook de verzen van koning Teja zouden dan een wijziging noodig hebben; de ongelukkige Gothenvorst leed reeds bij zijn treurig leven te veel, om nog in den dichterroem, dien Dahn hem troostend verleent, gekrenkt te worden. In elk geval heeft het Hollandsche gewaad den Duitschen roman niet ontsteld, en mag ook de vertaling met het origineel vorderen, dat men het licht der zou niet om haar vlekken vergete, maar dankbaar den schoonen glans erkenne, dien zij verspreidt.
A.S.C. Wallis.
|
|