De Gids. Jaargang 44
(1880)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 105]
| |
Nordenskiöld's reis door de Siberische IJszee.De eerste Noordoostelijke doortocht.Den 2den September 1879 werd van Yokahama in Japan een telegram naar den koning van Zweden overgemaakt met het bericht, dat Nordenskiöld aldaar behouden was aangekomen. Binnen weinige dagen was dit bericht door geheel Europa, ja door de geheele beschaafde wereld in alle dagbladen verbreid. Wat was dan toch de oorzaak van deze algemeene belangstelling? 't Was zeker geen bloot handelsbelang als van gelukkige reeders, die de blijde tijding vernemen, dat schip en lading, aan de gevaren van zee en stormen ontkomen, behouden en ongedeerd in de bestemde haven zijn aangeland; 't was ook niet bloot aan de vreugde in den familiekring, waar het bericht is ingekomen, dat een dierbaar lid des gezins na gevaarlijke reis weder binnen is. Neen! 't was duidelijk, dat het hier eene zaak gold, waarin de geheele beschaafde wereld belang stelde. En geen wonder! want een werk, voor drie eeuwen reeds beproefd, maar mislukt en sedert voor goed opgegeven, was op nieuw beproefd en binnen betrekkelijk korten tijd met glans volbracht. Nordenskiöld had van een Zweedsche haven uit benoorden Europa en Azië om de geheele Noordelijke IJszee tot aan de Beringstraat doorgestevend en dus het feitelijk bewijs gegeven, dat de noordoostelijke doortocht mogelijk en uitvoerbaar is. Bij dien noordoostelijken doortocht, door Nordenskiöld beproefd en gevonden, wenschte ik de aandacht der lezers van dit tijdschrift nader te bepalen. | |
[pagina 106]
| |
Zullen wij het belang van dezen tocht regt verstaan, dan is het noodig, dat wij vooraf de plaats aanwijzen, die hij in de geschiedenis der noordpoolreizen inneemt.
Als wij de geschiedenis van vroegere eeuwen nagaan, dan zien wij, dat het handelsbelang altijd de groote drijfveer is geweest tot het ondernemen van verre en gevaarlijke tochten over zee. Het was vooral te doen om nieuwe handelswegen op te sporen, om de voortbrengselen van vreemde landen zich toe te eigenen en om langs dien weg den rijkdom en de welvaart van zijn eigen land te vermeerderen. Dit was de reden, waarom reeds in de hoogste oudheid de Feniciërs en Karthagers, niet tevreden met de vaart op de Middellandsche Zee, tusschen de zuilen van Herkules, de tegenwoordige straat van Gibraltar, dóór den Atlantischen Oceaan inzeilden en de kustlanden van Europa tot aan het Ultima Thule, de Brittannische eilanden, en wellicht verder nog bezochten, ten einde zich tin en barnsteen voor hunne fabrieken aan te schaffen. Toen in latere tijden Columbus den Atlantischen Oceaan in westelijke richting overstak, deed hij dit in de meening, dat hij steeds naar het westen koers houdende eindelijk het rijke Kathay, met welken naam Marco Polo China had aangeduid, zou bereiken en daar winstgevende handelsbetrekkingen zou kunnen aanknoopen. Toen hij op zijn weg door een vastland in zijnen loop werd gestuit, was dit wel het China niet, dat hij zocht, maar het Amerika, waaraan hij nimmer had gedacht. Toen kort daarna Vasco di Gama de kaap de Goede Hoop omzeilde, geschiedde dit met het doel om langs dien weg Indië te bereiken, van welks onmetelijke schatten men de fabelachtigste geruchten had vernomen. Toen Magelhaens de naar hem genoemde straat aan de zuidspits van Amerika doorstevende, was het om een korteren weg naar de Moluksche specerij-eilanden te openen. Als men den gebrekkigen staat van de toenmalige aardrijks- en zeevaartkunde in acht neemt, dan zal men verbaasd staan over den onbezweken moed en den krachtigen ondernemingsgeest van die dappere zeevaarders, die de hun grootendeels geheel onbekende oceanen met hunne onbehouwen schepen durfden bevaren. Doch het doel werd bereikt: de rijkdommen van het oosten en het westen stroomden weldra de havens van Spanje en Portugal binnen en voerden de welvaart dier landen ten top. Het was | |
[pagina 107]
| |
waarlijk niet te verwonderen, dat ook andere natiën, vooral de Engelschen en Hollanders der zestiende eeuw, er naar trachtten om mede een aandeel te verkrijgen in de enorme winsten, die de wereldhandel destijds afwierp. Maar Spanje en Portugal, toen nog op het toppunt van macht, duldden op het door hen ontdekte en veroverde terrein geene mededingers. Het lag voor de hand, dat de Engelschen en Hollanders, ervaren zeelieden, mannen die wat aandurfden, omzagen naar nieuwe wegen om op het gebied van den wereldhandel ook hunne bescheiden plaats naast Spanje en Portugal in te nemen. Indien het hun eens gelukken mocht een noordwestelijke doorvaart boven Amerika of eene noordoostelijke boven Azië om te ontdekken, dan zou men niet om de kaap de Goede Hoop of door de straat van Magelhaens behoeven te zeilen en op veel korteren weg van Engeland en Holland uit den grooten Oceaan met zijne rijke kusten en eilanden kunnen bereiken. De proef werd genomen, maar mislukte volkomen. Wel werden de Hudsons- en Baffinsbaai bevaren; maar bij alle pogingen om westwaarts door te dringen stuitte men op onoverkomelijk ijs. Men vond ten noorden van Amerika een archipel van eilanden, door nauwe zeestraten van elkander gescheiden, die slechts onder begunstigende omstandigheden hier en daar nu en dan eenigen doortocht schenen toe te laten, maar meestal door ontzaggelijke ijsmassas waren bezet. Nadat Sebastian Cabot en Martin Frobisher hunne mislukte reizen hadden gedaan, kwam men al spoedig tot de slotsom, dat door dit ijslabirinth geen doortocht te vinden was, die ooit voor een handelsweg naar den grooten Oceaan kon dienen. Ook de noordoostelijke doortocht boven Azië om naar Indië werd door de Engelschen onder Willougby en Chancellor en door de Hollanders onder Heemskerk en Barends beproefd. De tocht dezer laatsten beslaat een roemrijke plaats in onze nationale herinneringen. Hun overwintering op de onherbergzame kust van Nowaja-Zemlja en hun gevaarvolle terugtocht naar het vaderland leven onvergankelijk voort in de herinnering van allen, die den moed en de volharding dier dappere helden weten te waardeeren. De tocht der Engelschen onder Willugby en Chancellor in 1553 had geen gunstiger gevolg. De eerste verloor zijn schip en kwam gedurende de overwintering op het schiereiland Kola met al zijne manschappen om. Het doel dier reizen was ten eenemale mislukt; de hoop om | |
[pagina 108]
| |
in het noorden een bevaarbaren zeeweg naar de Indiën te vinden was voor goed verijdeld. Sedert dien tijd waren het alleen walvischvaarders, die gedurende het zomer-seizoen de Noordelijke IJszee bezochten om in open water jacht op walvisschen, robben en walrussen te maken en dan, zoodra de winter naderde, met goeden buit naar het vaderland terug te keeren. De westkust van Groenland en de eilanden-groep van Spitsbergen en de zee, die deze kusten en eilanden omspoelde, werden daardoor wel vrij nauwkeurig bekend, maar een noordwestelijken of noordoostelijken doortocht op te sporen, werd voor goed als een onmogelijk werk opgegeven. Doch waar de prikkel van praktisch voordeel en handelsbelang ophoudt te werken, drijft nog de aangeboren zucht om den sluier, die het verborgene bedekt, op te lichten tot voortdurend onderzoek. Nauwelijks was Europa eenigermate uitgerust van den verwoestenden storm der Napoleontische oorlogen, of de zucht om het geheimzinnig gebied van den noordpool aan het licht te brengen ontwaakte het eerst bij de Engelschen met nieuwe kracht. Iu 1818 deed kapitein Ross zijn eersten tocht naar het noorden en werd later door Parry en Franklin gevolgd. En toen de laatste van zijn tocht in 1845 niet terugkwam, zijn sedert 1848 omstreeks dertig expedities met schepen, booten en sleden ondernomen, om berichten aangaande den verlorene in te winnen. De noordelijke IJszee boven Amerika werd in alle richtingen doorkruist en de kennis van de kusten en baaien dezer eilanden en zeestraten tot op de breedte van 80o aanmerkelijk uitgebreid. Een van deze tochten gaf aanleiding, dat de noordwestelijke doortocht met volkomene zekerheid werd aangewezen. In 1851, toen Edward Belcher met zijn eskader op het eiland Beechey in de Wellingtonstraat overwinterde, was de Amerikaansche kapitein Maclüre, die door de Beringstraat de IJszee was ingezeild, door het ijs gedwongen bij het door hem ontdekte eiland Baring zijn winterkwartier op te slaan. Van daar zond hij zijne berichten met eene slede over het ijs naar de plaats, waar Belcher overwinterde. De rechtstreeksche gemeenschap tusschen het oosten en het westen door de Noordpoolzee heen was derhalve feitelijk aangewezen, maar tevens genoegzaam gebleken, dat deze doorvaart nimmer een bevaarbare zeeweg kon wordenGa naar voetnoot1. | |
[pagina 109]
| |
Door deze talrijke noordpool-expedities aangespoord, begon men zich meer en meer tot doel te stellen, de noordpool zelf te bereiken. Van lieverlede had de meening ingang gevonden, dat aan de noordpool eene opene en bevaarbare zee moest bestaan. Maar de pogingen door Kane en Hayes en later in 1875 en '76 nog door George Nares aangewend om ten westen van Groenland door Smithsund tot de noordpool door te dringen, bereikten dat doel niet, hoewel het den laatsten gelukte om van zijn winterkwartier op 82o 27' N.B. met sleden tot de nooit te voren bereikte hoogte van 83o 20' door te dringenGa naar voetnoot1. In dien zelfden tijd zijn niet minder ijverige pogingen aangewend om ten oosten van Groenland langs Spitsbergen heen de noordpool te bereiken. Hoewel ook deze pogingen niet met den gewenschten uitslag zijn bekroond, zoo hebben zij toch niet weinig bijgedragen om onze kennis van dat gedeelte der IJszee, hetwelk ten oosten van Groenland en Spitsbergen gelegen is, aanmerkelijk uit te breiden. Vooral over de Karische zee, dat is de zeeboezem, die ten zuiden door het vaste land van Azië en ten westen door Nowaja Semlja wordt ingesloten, is een geheel nieuw licht opgegaan. Vroeger werd die zee als geheel onbevaarbaar beschouwd: zij droeg den niet zeer uitlokkenden naam van den ijskelder van het noorden. Dien slechten naam had zij te danken aan de meening, dat de ijsmassas, die bij het losgaan der groote rivieren, de Ob en de Jenissei, in zee worden gedreven, door oostelijke winden in die bocht zouden worden opgestuwd, waaruit ze door de nauwe Karapoort geen uitweg in de vrije zee konden vinden. Dit is in den laatsten tijd gebleken een ongegrond vooroordeel te zijn. Zeevaarders, die of om de vischvangst in die wateren, of om handelsverkeer met de monden van de Jenissei, het waagden in de Kara-zee door te dringen, bevonden ze in den nazomer, zoo niet geheel vrij van ijs, dan toch met slechts weinig drijfijs bezet. Nordenskiöld zelf heeft aan deze tochten ijverig deelgenomen. Reeds in 1875 had hij van den 8 Julij tot 26 September de reis van Tromsöe aan de noordkust van Noorwegen naar de | |
[pagina 110]
| |
Jenissei door de Karische zee met een zeilschip heen en terug gedaan. In het volgende jaar deed hij met een stoomschip dezelfde reis. Den 25 Juli verliet hij Tromsöe en reeds den 30sten stoomde hij de lange, smalle en diepe zeeëngte Matoschkin in, die Nowaja Semlja van het oosten naar het westen doorsnijdt. Toen hij den dag daarop de Karazee invoer, vond hij ze, zoover het oog reikte, vrij van ijs. Kort daarop was de zee weder met drijvende ijsschotsen zoo bezet, dat de vaart daardoor merkelijk belemmerd werd. Reeds den 12den Augustus was men het ijs te boven en kon den 16den het anker uitwerpen aan de noordelijkste bewoonde plaats van de Jenissei. Het plan van de expeditie bragt mede om daar verschillende goederen te lossen en eene retourlading in te nemen, die door eene rivierboot zou worden aangebracht. Maar daar die boot niet opdaagde, was men genoodzaakt de medegevoerde goederen te ontschepen en in depôt op te slaan. Door dezen samenloop van omstandigheden kon eerst den 1sten September de terugreis worden ondernomen. Gedurende dit oponthoud aan de Jenissei had men dikwijls een dichten nevel met regen, doch werd overigens met warm zomerweder begunstigd. De hoogste thermometer-standen wisselden van 16 Augustus tot 1 September van 20o,4 tot 50o,5 ( = 69o tot 41o Fahr.) af. De bodem was volkomen vrij van sneeuw en op vele plaatsen met een bont bloemtapijt versierd. De zee was geheel vrij van ijs: eerst op 75½o N.B. trof men aan de oostkust van Nowaja Semlja een tamelijk dikke streep van half gesmolten ijs aan, dat zich langs de kust tot aan de Matotschin-invaart uitstrekte. Had men de koers zuidelijker genomen, dan had men waarschijnlijk geen enkele ijsschol ontmoet. Den 7den September voer men de Matotschin-straat in, hield zich daar om water, ballast en kolen in te nemen tot den 13den op en kwam den 22sten weder te Tromsöe aan. De terugreis naar Noorwegen werd door het schoonste weder begunstigdGa naar voetnoot1. De ervaringen op deze beide reizen opgedaan, gevoegd bij die van anderen, die ook in de laatste jaren de Kara-zee hadden bevaren, hadden Nordenskiöld volkomen overtuigd, dat de vaart uit Europeesche havens naar de monden van den Jenissei in den nazomer en vroege herfst, van Juli tot September, voor | |
[pagina 111]
| |
handelschepen zeer wel uitvoerbaar is. Als men eenmaal de Noordkaap van Noorwegen voorbij is en de zee bezuiden Spitsbergen instevent, staan er vier wegen open om door de Kara-zee de Jenisseimonden te bereiken. Men kan namelijk de Jugor-straat, vroeger straat Nassau genoemd, tusschen het vaste land van Azië en het Waigats-eiland of de Karische poort tusschen het Waigats-eiland en Nowaja Semlja doorgaan. Deze beide zijn wel vroegtijdig ijsvrij, maar worden daarentegen lang door aanzienlijke ijsmassas belemmerd, welke door de met eb en vloed afwisselende zeestroomen in de bochten van deze beide straten nu eens voor-, dan achterwaarts worden gedragen. Ook ontbreken ten minste in de Jugorstraat goede havens, waarin de schepen een veilig toevluchtsoord voor de heen en weer drijvende ijsvelden kunnen vinden. De weg om de noordspits van Nowaja Semlja heen wordt gewoonlijk eerst in het begin van September vrij van ijs en kan dus niet dienen voor schepen, die de heen- en terugreis naar de Jenissei wenschen af te leggen. De Matotschin-straat vormt een nagenoeg 100 kilometer langen en engen, maar diepen en met uitzondering van een paar bekende zandbanken vrijen doortocht, die wel eerst in het begin van Juli vrij van ijs pleegt te worden, maar minder dan de andere doorgangen door drijfijs wordt belemmerd. Men kan er echter niet op rekenen, dat men reeds in het begin van Augustus van hier uit rechtstreeks naar den mond van den Jenissei een ijsvrij zeewater zal vinden. Men zal dikwijls in de noodzakelijkheid zijn om een grooten omweg om de zuid te maken, ten einde de tot het begin van September omdrijvende ijsmassas te ontgaan. De weg van de Noordkaap naar de golf, waarin de Ob en Jenissei hunne wateren uitstorten, was nu wel met vrij groote zekerheid aangewezen; maar wat beteekent die betrekkelijk geringe afstand bij de onmetelijke IJszee, die zich van de Jenisseimonden tot aan de uiterste oostspits van Azië uitstrekt? Die woeste, barre, bevrozen noordkust van Siberië, zelden door een menschenvoet betreden, die poolzee, waar nog nooit een schip zijne wapperende zeilen ontplooide of een stoomboot de golven kliefde - zij waren niet in staat Nordenskiöld van zijn voornemen af te schrikken. Nog eens op het vroegere spoor de Kara-zee tot de Jenissei-monden doorgestoomd, maar dan verder oostwaarts Azië's noordkust omgestevend en door de Beringstraat naar het vaderland teruggekeerd - dat was zijn eenmaal vastgesteld plan. | |
[pagina 112]
| |
Reeds den 29 November 1876 schreef hij aan zijn vriend Petermann: ‘In het jaar 1878 hoop ik aan het hoofd van eene expeditie uit te gaan, die bestemd is de Siberische zee tusschen de Jenissei en de Beringstraat te onderzoeken, en ik ben overtuigd, dat ook hier vele oude vooroordeelen zijn te verstoren’Ga naar voetnoot1. Het hoofddoel van dezen tocht zou dus in de eerste en voornaamste plaats zijn den noordoostelijken doortocht boven Azië om aan te wijzen en zoo het feitelijk bewijs te leveren, dat de noordelijke IJszee althans in het gunstigste seizoen van het begin tot het einde bevaarbaar is. De onderneming zou dus volstrekt geene voortzetting zijn van de pogingen om de noordpool te bereiken, maar zich aansluiten aan de tochten dier zeevaarders, die in de laatste jaren den weg door de Kara-zee tot de Jenissei-monden hadden gebaand.
Na zoo de plaats te hebben aangewezen, die Nordenskiöld's reis in de geschiedenis der noordpooltochten inneemt, zullen wij, om de beteekenis dier reis naar hare volle waarde te schetsen, vervolgens het terrein dienen te verkennen en het veld te overzien, dat voor hem lag uitgebreid. Wij zullen daarbij te letteen hebben zoowel op de zee, die hij doorstevende, als op het land, langs welks kusten zijn weg liep.
Sedert de kozakkenhoofdman Yermak in het laatst der zestiende eeuw het eerste landgebied in Noord-Azië voor Rusland had veroverd, breidde de Russische macht zich steeds verder over dit werelddeel uit, totdat eindelijk geheel Noord-Azië tot aan de Beringstraat en den mond van den Amoer aan Rusland's schepter was onderworpen. Dat onmetelijk gebied, dat onder den naam Siberië bekend is, wordt aan zijn geheele noordkust door de noordelijke IJszee bespoeld. Die geheele noordkust is een onafgebrokene boomlooze woestijn, in Siberië onder den naam van Toendra bekend. Zij is eene meestal effene of eenigszins golvende vlakte, hier en daar door lagere moerassige dalgronden doorsneden. Tallooze in het zand liggende mosselschelpen bewijzen, dat de Toendra-vlakte eenmaal een zeebodem is geweest, die van lieverlede omhoog is | |
[pagina 113]
| |
gestegen. De ruwe zeewinden, die door niets weerhouden, over de vlakke kusten der IJszee heen loeijen, verhinderen allen boomgroei. De grond is overal verscheiden voeten diep ingevroren en maanden lang een harde steenmassa gelijk. Zoodra de zonnewarmte in de korte zomermaanden den bovengrond ontdooit, vertoont zich overal een korte, maar snelle plantengroei. Verschillende soorten van mossen en korstmossen vormen een dor tapijt, waartusschen enkele spichtige grassen en armoedige heidebloempjes opschieten. Op bijzonder beschutte plaatsen vertoonen zich een dwergwilg, slechts ééne handbreed hoog, een alpenroos en boschbes, die half onder het mos verscholen slechts enkele blaadjes en takjes schroomvallig daarboven verheffen. In de onafzienbare moerassen vertoonen zich tallooze zwermen van trekvogels, die in poelen en meeren aan de vlakke zeestranden en de oevers der rivieren overvloed van voedsel vinden en in groote veiligheid hunne nesten bouwen en hunne eieren uitbroeden. De wilde rendieren verlaten dan de boschstreek om de aan korstmossen rijke vlakte af te weiden en aan de koele zeestranden beschutting te vinden voor de stekende horzels in het binnenland. Het ontwakende planten- en dierenleven lokt al spoedig de zwervende bewoners van het noorden uit om als jagers of visschers of herders van tamme rendierkudden van den korten zomer voordeel te trekken. ‘Er is zekerlijk op de geheele wereld’ zegt Dr Hartwig, ‘geen treuriger en naakter oord dan de vlakke Toendra, zij moge uit onafzienbare moerassen bestaan of uit eene vlakte, met korstmossen begroeid. Hoewel zij zich niet overal even ver in het binnenland uitstrekt, beslaat ze toch over de geheele uitgestrektheid van noordelijk Azië een aanzienlijke uitgebreidheid. In den oosthoek van Azië bereikt de Toendra de grens van 63o, stijgt dan tot aan de Lena, waar op 71o nog boomen worden gevonden, daalt dan weder langzaam tot aan de Ob, waar de boschstreek niet eens den poolcirkel bereikt en rijst van daar weder hooger en hooger naar het noorden’Ga naar voetnoot1. Nog uitgestrekter dan de Toendra is de breede boomgordel, die met eene breedte van 15 tot 20 graden over de geheele zuidelijke grens van de Toendra doorloopt. Door de kortheid van den zomer en de lengte van den strengen winter wordt | |
[pagina 114]
| |
de wasdom der boomen steeds langzamer en schraler, hoe hooger men naar het noorden komt. Het bosch bestaat grootendeels uit zoogenaamd naaldhout, sparren en pijnboomen, en aan de zuidgrens van die streek vertoonen zich ook berken, lijsterbessen, elzen en eenige andere boomsoorten. Eerst achter de boschstreek begint het voor bebouwing en veeweide geschikte land. In het Siberische binnenland zijn streken, waar de graan- en tuinbouw voldoende oogsten oplevert. Indien het land niet zoo dun was bevolkt en daardoor leed aan gebrek van genoegzame arbeidskracht, zoude menige streek een voorraadschuur voor geheel Midden-Azië kunnen openen. In Siberië komen de uitersten van het vastelandsklimaat sterker uit dan ergens op onzen aardbol. Op vele plaatsen wordt tusschen de winterkoude en zomerhitte het ontzaggelijke verschil bespeurd van meer dan 65o R. = 146o F. Aan natuurlijke voortbrengselen ontbreekt het niet. Behalve wat de jacht op pelsdieren en de vischvangst op de groote rivieren oplevert, is Siberië zeer rijk aan mineralen. Zoo maar de bevolking talrijker was en de wegen van gemeenschap vermeerderden, zou er zeker plaats zijn voor een aanzienlijk handelsverkeer. Geheel Siberië is doorsneden van machtige rivieren, die aan de gebergten van Midden-Azië ontsprongen, hare wateren aan de oevers der IJszee uitstorten. - De Ob of Obi, die haar oorsprong neemt in het Altai-gebergte, de gouvernementen Tomsk en Tobolsk doorstroomt en vele groote bijvloeden, zoo als de Irtysch en andere, in zich opneemt, heeft een vloedgebied, 'twelk dat van den Wolga overtreft. - De Jenissei met een weinig minder uitgestrekt vloedgebied neemt insgelijks haar oorsprong aan de noordelijke hellingen van het Altai-gebergte, wendt zich dan in oostelijke richting, neemt behalve vele bijvloeden ook de wateren van het Baikalmeer op en stort dan eindelijk hare watermassa met die van den Ob in een zeeboezem van de IJszee uit. - De Lena, wier bron meer dan 350 mijlen van haren mond verwijderd is en in het Baikalgebergte ontspringt, mag in den omvang van stroomgebied en het aantal van bijvloeden met de twee genoemden wedijveren. - Behalve deze drie groote rivieren storten nog de Indigirka, de Jana, de Olenek, de Kolyma en vele andere hare waterstroomen alle in de noordelijke IJszee uit. Maar reeds vroeg voor het einde van September daalt de | |
[pagina 115]
| |
temperatuur aan de noordelijke kust beneden het vriespunt. De van dag tot dag toenemende koude doet de wateren stollen. De zeeoevers en de riviermonden worden al spoedig met eene sterke ijskorst bezet. Verder en verder dringt de ijsvorming door de Toendra en boschstreek naar het zuiden en weldra zijn de rivieren met het vasteland tot ééne onmetelijke ijsvlakte samengevroren. Maar als dan in Juni de zomerwarmte zich doet gevoelen en al spoedig eene Siberische hitte op de vlakte brandt, dan lost het ijsdak der rivieren zich op en de sneeuw op de Midden-Aziatische alpen smelt. De stroom van water uit het zuiden jaagt de los geworden ijsmassas voor zich uit en drijft ze de noordelijke IJszee in. Door alle riviermonden stort zich een ontzaggelijke stroom van door de zon verwarmd water in de kille IJzee uit. Een gevolg daarvan is, dat er langs de geheele noordkust van Siberië in den korten poolzomer een breed ijsvrij vaarwater wordt gevonden. Het was dan ook vooral daarop, dat Nordenskiöld zijne hoop had gevestigd om in één enkel zomerseizoen de noordelijke omvaart van Siberië te volbrengen. De weinige steden van eenig aanbelang in het binnenland, zoo als Tobolsk, Tomsk, Jenisseisk, Irkoetsk, Jakoetsk, Nischne-Kolyminsk en andere, zijn meestal gelegen aan de samenvloeing van rivieren, als door de natuur aangewezen middelpunten van handel en verkeer. Vele kleinere plaatsen zijn niet meer dan gehuchten met geringe bevolking. Siberië, het grootste land der aarde, is zeker het dunst bevolkt. Volgens de opgaaf van dr. Hartwig zou het ten minste 253,800 vierkante mijlen groot en alzoo 425 maal grooter dan Nederland zijn en toch zou de bevolking, nagenoeg gelijk aan die van Nederland, niet meer dan drie millioenen bedragenGa naar voetnoot1. Behalve de Russen, die hier als heeren en gebieders des lands gevestigd zijn, leiden hier verschillende volksstammen, zoo als Samojeden, Ostjaken, Jakoeten, Indagiren, Tsjotsjen, of hoe zij anders mogen heeten, een nomadenleven. Jacht en visscherij zijn hun hoofdbedrijf en het bezit van rendierkudden hun rijkdom. Op een zeer lagen trap van beschaving leiden zij onder het strenge Siberische klimaat een ellendig leven; en toch hebben zij dit met elkander gemeen, dat zij hun zwervend leven niet gaarne met het gemakkelijker leven in de steden en dorpen, | |
[pagina 116]
| |
waar tot eene zekere hoogte eenige Europeesche beschaving heerscht, willen ruilen. Is de winter geweken, dan strekken zij vaak hunne zwerftochten door de boomlooze Toendra tot aan de oevers van de IJszee uit. De vluchtige blik, dien wij op het vaste land van noordelijk Siberië hebben geworpen, zal ons hebben overtuigd, dat de reiziger, die het waagt de noordelijke IJszee door te stevenen, al zeer weinig hulp en steun van die eenzame en onherbergzame kusten heeft te verwachten.
Vestigen wij nu onze aandacht op de zee die deze kusten omspoelt. Hoe meer de Russen hunne heerschappij over Siberië uitbreidden, des te meer belang moesten zij er in stellen om ook de zee aan de noordergrens van dit onmetelijk gebied nader te leeren kennen. Verschillende tochten zijn dan ook door hen uit den eenen of anderen riviermond ondernomen om de naast daaraan gelegen kusten op te nemen. Zoo werden reeds van 1738 tot 1740 drie expeditiën onder de leiding van Minin en Stergeloff ondernomen. Te Tobolsk uitgerust, zakten zij de Ob af, bezochten het oostelijk gedeelte van de Kara-Zee en bereikten den mond van de Jenessei. In vol zee drongen zij tot 75o 15′ door. In Mei 1742 werd de noordelijkste spits van Azië op 77o 42′ door den stuurman Tsjelsjoeskin op eene sledenexpeditie ontdekt en naar hem benoemd. De zee tusschen de Jenissei en kaap Tsjelsjoeskin was dus reeds eenigermate bekend. Als men nu in aanmerking neemt, dat de enorme watermassa, die de in het hoogland van Middel-Azië ontspringende rivieren, de Ob en de Jenisseii uit een overal sterk verwarmd vloedgebied aanvoeren en in één zeeboezem uitstorten, grooter is dan die van alle rivieren te zamen, die in de Middellandsche en Zwarte Zee uitstroomen, dan mag men van de Jenissei tot aan de noordspits van Azië, ten minste in Augustus en September een ijsvrij vaarwater verwachten. Wat men van het vaarwater van kaap Tsjeljoeskin tot aan de Lena-monden weet, heeft men te danken aan de waarnemingen der Russische expeditiën, die van Jakoetsk aan de Lena werden uitgezonden om de noordkust te verkennen. Zij werden ondernomen met kleine zeilschepen, die door hun bouw en | |
[pagina 117]
| |
bemanning volstrekt niet bestand waren tegen de eigenaardige moeielijkheden van eene ijszeevaart. Het gelukte dan ook niet, noch aan de eerste expeditie in 1735 en 1736, noch aan de tweede in 1739 en 1740, de kaap Tsjelsjoeskin om te zeilen en zoo van de monden van de Lena de Jenissei te bereiken. Veel talrijker en vollediger zijn de waarnemingen betreffende het oostelijk gedeelte van de Siberische IJszee, van de Lena tot aan de Beringstraat. Reeds in 1648 had de kozak Deschnew met eene expeditie van eenige platboomde vaartuigen van de Kolyma uit de Oostkaap omgevaren en was door de Beringstraat in de Anadyr-baai aangekomen. Maar deze ontdekking, hoe belangrijk ook, was zoo in vergetelheid geraakt, dat het bestaan van een zeestraat tusschen Azië en Amerika betwijfeld werd. Eerst tachtig jaren later besloot Czaar Peter de Groote eene expeditie uit te zenden, om de tot dien tijd onbekende oostelijke grens van Siberië door eene kustvaart van den Stillen Oceaan uit op te nemen. Aan het hoofd van die expeditie stond Bering, een Deen, sedert 20 jaren in Russischen dienst. Het gelukte hem den 10den Augustus 1728 door de straat, die naar zijn naam genoemd is, te zeilen en zijn tocht van de oostkust tot kaap Serdze Kamen in het land der Tsjoektsjen op 67o 5′ N.B. voort te zetten. Hij rekende daarmede zijne zending volbracht en keerde langs denzelfden weg terug. Later is ook kapitein Cook, 10 Augustus 1778, door de Beringstraat de IJzee ingestevend, maar zag zich door het ijs spoedig tot den terugtocht gedwongen. Na hem zijn nog verschillende expeditiën, zooals die van den Amerikaanschen kapitein Rodgers in 1855 en van den Engelschen walvischvaarder Long in 1867, door de Beringstraat in westelijke richting tot op 170o O.L. doorgedrongenGa naar voetnoot1. Uit de berichten van deze reizen meende Nordenskiöld met vrij groote zekerheid te kunnen opmaken, dat het ijs in den zomer door den landwind van de kust wordt afgedreven, maar toch ook weder in grooter of kleiner hoeveelheid terugkomt, zoodra de zeewind uit het noorden waait. Hij leidde daaruit af, dat de Nieuw-Siberische eilanden en Wrangelland slechts deelen zijn van een ver uitgestrekte, met de kust van Siberië evenwijdig loopende eilandengroep, welke van de eene zijde het ijs uit de | |
[pagina 118]
| |
tusschenliggende zee verhindert zich geheel te verwijderen, maar ook van de andere zijde de kusten beschut tegen het eigenlijk gezegde poolijs, dat ten noorden van die eilanden wordt gevormdGa naar voetnoot1. Slechts enkele van die eilandengroepen zijn van lieverlede bekend geworden. Toen in 1770 de koopman Lachow bezig was aan de noordkust van Siberië mammouthstanden te zoeken, die daar in groote menigte in den grond zijn gelegerd, zag hij eene kudde wilde rendieren over het ijs uit het noorden komen. Dáár moest zich derhalve land bevinden. De ondernemende man trok nu over het ijs de sporen dier rendieren na en ontdekte de later naar hem benoemde Lachow-eilanden. In 1806 had Sirowatskoi het eerst de eilandengroep, die den naam van Nieuw-Siberië draagt, ontdekt. Van 1809-11 werden deze eilanden door eene Russische expeditie onder bevel van Hedenström vrij volledig bekend. Voordat het ijs in het vroege voorjaar losging, begaf hij zich met ijssleden, door honden getrokken, naar die eilanden, bracht daar den zomer door en keerde in den herfst, zoodra de zee weder met ijs bevloerd was, naar den vasten wal terug. Later werd aan Wrangel de taak opgedragen om de kusten van den mond van de Kolyma oostwaarts op te nemen en van daar onderzoek te doen naar het bestaan van een land, dat zich volgens de verhalen der Tsjoektsjen op niet verren afstand in de IJszee moest bevinden. Maar hoeveel Wrangels sledetochten en Anjou's opneming der Nieuw-Siberische eilanden ook hebben bijgebracht tot de rechte kennis dier oorden, het mocht den eersten niet gelukken het land te ontdekken, dat de Tjoektsjen beweerden op heldere zomerdagen van kaap Jakan af gezien te hebben. En toch is het later gebleken, dat daar werkelijk land bestond. In 1867 ontdekte kapitein Long op 70o 30′ N.B. en 180o W.L. een land, hetwelk zich met zijne achter elkander liggende bergketens ver naar het noorden uitstrekt. Dit land is juist het zuidelijk uiteinde van het uitgebreide hoogland, hetwelk kapitein Kellet reeds den 17 Augustus 1849 ontdekt en Plover-eiland genoemd had. Dit noordelijk land, waarvan de door Kellet en Long ontdekte kusten een deel uitmaken, draagt thans te recht den naam van Wrangels-land. Deze ondernemingen hadden in allen gevalle het bewijs geleverd, dat de IJszee westwaarts van de Beringstraat bevaarbaar | |
[pagina 119]
| |
was. Kapitein Long hield het dan ook voor volkomen zeker, dat de noordoostelijke doortocht eenmaaal met der daad zou worden uitgevoerdGa naar voetnoot1
Na dit beknopte overzicht van het terrein, dat voor Nordenskiöld lag uitgebreid, zullen wij hem te beter kunnen volgen op den door hem ingeslagen weg.
Nils Adolf Erik von Nordenskiöld was in 1832 in Finland geboren. Zijn vader, een met roem bekende natuuronderzoeker, stond aan het hoofd van het mijnwezen; zijn zoon, het voetspoor van zijn vader volgende, was reeds als knaap een vlijtig verzamelaar van mineraliën en insekten en mocht hem dikwijls op zijne mineralogische uitstapjes vergezellen. In 1849 kwam hij op de hoogeschool te Helsingors, waar hij zich op de natuurkundige wetenschappen en inzonderheid op de geologie en mineralogie toelegde. Na afgelegd kandidaats-examen in 1854 vergezelde hij zijn vader op eene wetenschappelijke reis in het Oeralgebergte en schreef voor en na verschillende verhandelingen, die hem als bekwamen natuurvorscher deden kennen. Na volbrachte akademische studie kreeg hij eene aanstelling als buitengewoon mijn-ingenieur. Hij bleef echter niet lang Russisch onderdaan. Finland heeft nooit vrede gehad met zijne afscheiding van Zweden en inlijving in het groote Russische rijk. Eene kleine onaangenaamheid met de Russische regeering deed hem in 1857 het besluit opvatten om Rusland te verlaten en zich te Stockholm in Zweden te vestigen. Van dien tijd af was hij met hart en ziel een Zweed. Hij stond daar in hooge achting. Reeds in 1858 werd hij benoemd tot opvolger van den beroemden mineraloog, den hoogleeraar Mosander en tot intendant van de mineralogische afdeeling van het Rijksmuseum te Kopenhagen. Als wetenschappelijk natuuronderzoeker heeft hij zich vooral bekend gemaakt op de vijf Zweedsche expedities naar Spitsbergen, waaraan hij deel heeft genomen. Op al deze tochten, op kleine schaal en voor betrekkelijk geringe kosten ondernomen, werden | |
[pagina 120]
| |
hoogst belangrijke resultaten verkregen. Eene tallooze menigte voorwerpen werden bijeengebracht, die het rijksmuseum te Stockholm zeker tot de rijkste verzameling van arctische natuurprodukten hebben gemaakt. Op een dezer tochten drong hij tot 81o 42′ N.B. door, derhalve nog 12′ verder dan de hoogste breedte, die door den beroemden walvischvanger Scoresby in de tijd was bereikt. Bij de twee eerste reizen in 1858 en 1861 diende hij als geoloog onder den commandant Torell, bij de volgende drie stond hij zelf aan het hoofd, ondersteund door een uitnemenden staf van wetenschappelijke mannenGa naar voetnoot1. Nordenskiöld was dus reeds, toen hij zijn laatsten tocht ondernam, een ervaren scheepsbevelhebber op de IJszee-wateren, gehard voor het klimaat en met die romantische geestdrift voor het hooge noorden bezield, welke een eigenaardig kenmerk is van allen, die eenmaal die streken hebben bezocht. Het schijnt wel, alsof de gevaren, aan die tochten verbonden, dat laveeren en wenden tusschen geweldige ijsvelden en ijsbergen, dat worstelen met ontzettende natuurkrachten, die dagelijksche strijd om het leven alle krachten van lichaam en geest zóó inspannen, dat de overwinning van die bezwaren eene voldoening geeft, die na behouden reis telkens nieuwe ondernemingen doet wagen. Zeelieden, die eenmaal een tocht naar het noorden hebben gedaan, zijn meestal zeer bereid zich voor nieuwe tochten te verbinden. Wij hebben reeds vermeld, hoe zijne gelukkige tochten door de Kara-zee naar de monden van de Jenissei in 1875 en 1876 in hem het plan deden rijpen om langs dien weg verder oostwaarts tot aan de Beringstraat door te dringen. Het jaar 1877 werd besteed om de uitrusting tot deze reis voor te bereiden. Een rijke burger van Gothenburg, de groothandelaar Dickson, nam voor het grootste gedeelte de aanzienlijke kosten der uitrusting op zich. De regeering en de hoogeschool wedijverden met elkander om deze onderneming met alle kracht te ondersteunen en een aantal wetenschappelijke mannen toonden zich bereid om onder het opperbevel van prof. Nordenskiöld den tocht mede te aanvaarden. Het schip, waarmede de reis werd ondernomen, was eene voor | |
[pagina 121]
| |
de vaart op de IJszee uitnemend toegeruste stoomboot, die den naam Vega voerde. Den 4den Juli 1878 stoomde het de haven van Gothenburg uit en richtte de koers langs de westkust van Noorwegen naar het noorden, waar het den 18 Juli te Tromsöe aankwam. Hier vond men eene andere boot, de Lena geheeten, die door den Russischen koopman Sibiriakoff was uitgerust, deels om de Zweedsche expeditie tot aan den Lenamond te vergezellen, deels om die rivier tot aan de stad Jakoetsk op te varen en daar eene lading handelswaren te lossen. Een weinig later voegden zich hier nog twee andere handelsvaartuigen bij, de Fraser en de Express, die ook aan Sibiriakoff toebehoorden en voor de Jenissei waren bestemd. Na de Noordkaap te zijn omgestevend, werd de koers op de zuidelijke spits van Nowaja Semlja, de Ganzenkaap gericht. In den nacht van den 22sten Juli bekwamen zij dit eiland in het gezicht. Geen spoor van ijs werd gezien. Met heerlijk weder stoomden ze langs de kust naar de Jugor-straat, waar zij den volgenden dag bij het Samojeden-dorp Chabarova het anker uitwierpen. Hier vonden zij reeds de beide handelsvaartuigen, de Fraser en Express, die vooruitgegaan waren, en den volgenden dag kwam ook de Lena op dezelfde ankerplaats aan. Dit dorp wordt in den zomer door negen Russische kooplieden bewoond, die in het voorjaar hier komen en in den herfst naar hun land terugkeeren. Zij houden zich gedurende hun verblijf met ruilhandel met de Samojeden, met vischvangst en rendierteelt bezig. Deze Russen wonen in houten, met zoden bedekte huizen, de Samojeden, even als Lappen, in tenten van rendierhuiden. Ofschoon deze Samojeden Christenen heeten en aan den Russischen eerdienst deelnemen, houden zij er toch hunne eigene afgoden of Sjamanen op na, die zij evenzoo vereeren als de Russen hunne heiligen-beelden. Van het korte oponthoud ter dezer plaatse werd vlijtig gebruik gemaakt tot het doen van natuurkundige waarnemingen en tot het bezoeken en nauwkeurig opnemen van een Samojeedschen offerheuvel en begraafplaats. Op den morgen van den 1sten Augustus werd het anker gelicht en de Kara-zee ingevaren. Het weder was schoon, de wind flauw en de zee geheel vrij van ijs. ‘Lang scheen het,’ schrijft Nordenskiöld, ‘als zou ik in de gelegenheid zijn van hier te melden: wij zijn naar de Jenissei gekomen zonder een stuk ijs te hebben aangetroffen. Maar bij de aankomst onder den breedtegraad van het Witte eiland hielden op eens | |
[pagina 122]
| |
de golfslag en de wind dermate op, dat daaruit de nabijheid van ijs duidelijk kon worden opgemaakt. Kort daarop ontmoetten wij ook uitgebreide velden drijfijs, welke echter zoo los en poreus waren, dat zij geene wezenlijke beletselen voor onze vaartuigen waren. Eene groote ongelegenheid veroorzaakte ons echter een digte nevel, die ons verhinderde de noodige waarnemingen te doen. Van tijd tot tijd verloren wij thans onze kameraden uit het gezicht. Zoodra wij echter ten oosten van het Witte eiland gekomen waren, werd de zee weder volkomen ijsvrij.’ Den 6den Augustus kregen zij wederom land in 't gezicht. De plaats, die reeds in 1875 bezocht en Dicksons-haven genoemd is, ligt aan den oostelijken oever van den mond van de Jenissei en biedt een in alle opzichten geschikte ligplaats aan de zeevaarders aan; zij is als haven zeker bestemd om in de toekomst de hoofdplaats te worden voor den uitvoer van Siberische produkten. Nadat de Fraser zijn voorraad van steenkool en proviand in de Vega had overgeladen, stoomde zij met de Express op sleeptouw de Jenissei hooger op om de lading van tabak, ijzer, zout en steenkool te lossen en eene retourvracht van granen en talk, die met lichterschepen van de stad Jenissei, 350 Duitsche mijlen van den mond der rivier gelegen, zouden worden aangevoerd, in te nemen. Nordenskiöld nam de gelegenheid te baat om het eerste bericht van zijne reis met de Fraser aan zijn vriend en begunstiger Dickson te verzendenGa naar voetnoot1; het draagt den datum van den 7den Augustus 1878. De beide schepen, de Vega en Lena, veroorloofden zich een kort oponthoud in Dicksonshaven, dat tot het doen van velerlei waarnemingen werd besteed. Nordenskiöld deed dit met te meer vrijmoedigheid, omdat hij van oordeel was, dat de noordelijkste uithoek van Azië, kaap Tsjeljoeskin, wel niet voor het einde van Augustus van ijs bevrijd zou zijn. Hij koesterde echter de hoop, dat men die kaap, het kritiekste punt van de geheele reis, dan ook zou kunnen te boven komen, vooral omdat men tot hiertoe de zee vrij van ijs had bevonden. ‘Maar’, schrijft hij, ‘het ijs is eene onnarekenbare mogendheid en, in geval het zich al te vijandig mocht toonen, zal ik | |
[pagina 123]
| |
maatregelen trachten te nemen, opdat de expeditie van dit jaar zich door ernstige wetenschappelijke onderzoekingen in de streken, die zij aandoet, op eene waardige wijze moge aansluiten aan de voorafgaande Zweedsche onderzoekingstochten in het noorden, hoe het dan ook met hare hoofdbedoeling moge afloopen.’ Den 10den Augustus werd in Dicksons-haven het anker gelicht en de koers naar het oosten vervolgd. Had de Zweedsche expeditie tot hier toe eene zee bevaren, reeds door vroegere tochten bekend, thans lag voor haar een zoo goed als geheel onbekend vaarwater. Tusschen Dicksons-haven en den mond van de Lena ligt het Taimyr-schiereiland, dat zich tot 77o 42′ N.B. uitstrekt en in de noordelijkste spits, kaap Tsjeljoeskin eindigt. Nog nooit was een schip die noordspits van Azië omgevaren. Het was dus nog een onopgelost vraagstuk, of men op die hooge breedte een open vaarwater zou vinden, dan of wellicht het poolijs, zich aan de noordspits van het vaste land aansluitende, een onoverkomelijken ijsmuur zou vormen, die alle voorwaarts dringen naar het oosten verhinderen en zoo het hoofddoel der geheele expeditie verijdelen zoude. ‘Met goeden moed voorwaarts!’ - dat was de leus van Nordenskiöld en zijne dappere zeelieden, toen het anker werd gelicht en de onbekende zee werd ingestevend. Onder gunstige voorteekenen werd de reis aangevangen. De hemel was bewolkt, maar de luchttemperatuur was 10°,4 C. = 50° F. en die van het water 10° C., die later tot 8° C. = 46 F. daalde met zeer gering zoutgehalte. Geen ijs was er te zien. Toen later op den dag de zee met nevelen bedekt werd, moest men met de meeste omzichtigheid vooruitgaan om eene menigte kleine eilanden te vermijden, die op geene zeekaarten waren aangegeven. Toen den 11den Aug. de lucht opklaarde, kon men met volle kracht verder stoomen. Maar nu vertoonden zich ook hier en daar ijsschollen, echter niet in die mate, dat zij de vaart belemmerden. De golfslag werd daardoor zeer getemperd, zoodat men ongehinderd peilingen en andere waarnemingen kon verrichten. Het ijs had geheel het voorkomen van in baaien en inhammen gevormd te zijn en was zoo murf en brokkelig, dat het meer op een samenhangende ijsbrij, dan op werkelijk ijs geleek. Nu werd de koers noordoost genomen. Langs de geheele kust strekt zich hier een gordel van kleine eilandjes, schorren | |
[pagina 124]
| |
en wellicht ook zandbanken uit, die vooral bij nevelige lucht de vrije vaart hinderen en er toe nopen om langzaam en met de meeste omzichtigheid vooruit te gaan. Door die nevels was men zelfs genoodzaakt van den 14den tot den 18den Aug. in eene invaart tusschen het Taimyr-eiland en het vasteland voor anker te blijven. Om de prachtige exemplaren van Actinia, die zij van den zeebodem ophaalden, noemden zij dezen inham Actinia-haven. De kust heeft hier het aanzien van een volslagen wildernis in vergelijking met het rotsenstrand van Spitsbergen en westelijk Nowaja Semlja. Het planten- en dierenleven is hier uiterst schraal en armoedig. Terwijl men elders verschillende soorten van zeevogels bij duizenden en duizenden aantreft, ontbreken zij hier of geheel, of komen slechts zeldzaam voor. Het land was vrij van sneeuw en met een grijsgrauw plantenkleed bedekt, dat uit een dicht mengsel van grassoorten mossen en andere gewassen van lagere orde bestaat. Het geheel vormt echter eene veel betere rendierweide, dan in vele dalen op Spitsbergen. En toch worden hier maar weinige rendieren gezien. Zij waren te schuw om er jacht op te maken, wellicht uit vrees voor wolven, waarvan men de sporen meende ontdekt te hebben. Doch op het volkomen optrekken der nevels was niet te wachten. Den 18den Augustus werd het anker gelicht om de vaart naar kaap Tsjeljoeskin voort te zetten. Men stoomde langs de westkust van het Taimyr-eiland gedurig in een dichten nevel, welke alleen nu en dan zich voor een poos verdeelde, zoodat men de omtrekken van het land kon onderscheiden. Van het ijs, dat men ontmoette, had men weinig last. ‘Ik vreesde’, schrijft Nordenskiöld, ‘dat de noordelijkste spits van Azië zoo door ijs omgeven zou zijn, dat wij daar niet zouden kunnen landen. Weldra schemerde echter eene kleine ijsvrije spits in het noordoosten door. Eene kleine, tegen het noorden opene en te dier tijd ijsvrije bocht vormde hier eene insnede in het land. Daarin wierp de boot op den 19den Augustus des namiddags om 6 uren onder vlaggen en saluutschoten uit een der kleine kanonnen, die de Vega medevoerde, het anker uit. Wij hadden het eerste doel onzer expeditie bereikt - de noordelijkste spits der oude wereld.’ - ‘De lucht was klaar en de landtong lag ijsvrij en van de zon beschenen voor ons. Even als in 1875 bij de aankomst aan de Jenissei, zoo werden wij ook hier door een grooten ijsbeer | |
[pagina 125]
| |
ontvangen, welke, reeds voor de ankers gevallen waren, aan het strand op en neder wandelde, nu en dan naar de boot uitziende en snuffelende, duidelijk met het oogmerk om met zich zelven klaar te worden, welke ongevraagde gasten thans een oord naderden, waar de beer tot hiertoe een onbestredene heerschappij had uitgeoefend. Verschrikt door de saluutschoten waggelde hij echter snel van daar en ontging daardoor de schoten onzer jagers.’ Na oponthoud van éénen dag werd de reis voortgezet. In de eerste dagen stoomden zij tusschen grootere en sterkere schotsen drijfijs, dan zij tot nu toe hadden ontmoet. Er hing echter zulk een digte nevel over de zee, dat zij over de uitgestrektheid en den toestand der ijsvelden geen overzicht konden nemen. Men was gedwongen een meer zuidelijke koers te nemen, maar geraakte weldra in een labyrinth van drijvend ijs zoo verdwaald, dat men noch naar het oosten, noch naar het zuiden vooruit kon komen, en er dus niets overbleef, dan in noordelijke richting weder de opening te zoeken, door welke men in dit doolhof van drijvende ijsschotsen was geraakt. Dit gelukte en in den namiddag van den 23sten was men weder in open en vrij water. Op den avond van dien dag kregen zij weder land in 't gezicht. Het was de noordelijke spits van het oostelijke Taimyr-schiereiland, kaap Thaddeus, op 76o 30′ N.B. Het weder was nu geheel opgeklaard. Een noordwestelijke koelte bracht het schip met volle zeilen zonder medewerking van stoom snel over eene volkomen effene zee. De hoogten aan het strand hadden eene eigenaardige, op piramiden gelijkende gedaante. Verder landwaarts in vertoonden zich bergen van 2000 tot 3000 voet hoogte. Met uitzondering van enkele bergkloven waren de stranden en berghellingen vrij van ijs. Dikwijls was van scheepsboord af nergens in zee eenig spoor van ijs te ontdekken. Den 24sten Augustus kreeg men land in 't gezicht, hetwelk op de kaarten onder den naam van Preobraschenski-eiland aan den mond van de Chatanga-rivier staat aangeteekend. Men gaf aan de natuurkundigen de gelegenheid om dit zeker nooit door een geleerde betreden eiland in oogenschouw te nemen. Doch reeds des avonds om tien uur werd weder het anker gelicht en de vaart eerst langs de kust, daarop oostwaarts tot aan de monden van de Lena voortgezet. ‘Tot hiertoe,’ schrijft Nordenskiöld, ‘is alles naar de berekening uit- | |
[pagina 126]
| |
gekomen. Mochten die berekeningen maar ook verder steek houden, zoodat ik nog dezen herfst de vreugde mag smaken uit een haven aan den Stillen Oceaan telegrammen naar het vaderland te zenden. Alle deelnemers aan de expeditie zijn voor dit groote doel met geestdrift bezield en ieder op zijne plaats doet zijn best tot de verwezenlijking daarvan mede te werken’. Uit de omvaring van de noordelijkste spits van Azië is gebleken, dat de kaart, vroeger naar de mededeelingen van Middendorff opgemaakt en daarna in alle handboeken en atlassen gevolgd, eene aanmerkelijke verandering zal moeten ondergaan. De uiterste noordspits van het Aziatische vasteland is nu bevonden op 77o 42′ NB. en 104o 1′ OL., dus eenigszins noordwestelijk van hare tegenwoordige plaats op de kaart. Het westelijk gedeelte van het Taimyr-schiereiland ligt wel 5 lengtegraden westelijker en de oostelijke kust, die volgens Middendorff zich tot 107o OL. uitstrekte, bevindt zich tusschen de 113o en 114o OL. De expeditie zeilde dus eenige dagen door eene ijsvrije zee, die op de bestaande kaarten als vast land was aangegeven. Oorspronkelijk was het plan aan den mond van de Lena voor anker te gaan. Daar zou dan de Vega afscheid nemen van hare trouwe gezellin, de Lena, die dan verder de rivier op tot Jakoetsk hare reis zou voortzetten. Maar de gunstige wind en de ijsvrije zee gaven zulk eene schoone gelegenheid om vooruit te komen, dat men daarvan wel gebruik moest maken. De beide schepen namen dus in volle zee, twee zweedsche mijlen ten noorden van het Lena-Delta, van elkander afscheid. Nordenskiöld en zijne officieren namen deze gelegenheid te baat om hunne laatste reisberichten met den kapitein van de Lena, Johansen, mede te geven. Zoodra deze den 21sten September behouden te Jakoetsk was aangekomen, werden ze met de eerste postgelegenheid verzonden en kwamen zoo den 23sten November in Zweden aanGa naar voetnoot1. Zoo ging dan nu de Vega alleen met goeden moed verder naar het oosten. Aan den mond van de Lena mocht men rekenen de helft van den weg van de Jügor- tot aan de Beringstraat te hebben afgelegd. Oogenschijnlijk had men het | |
[pagina 127]
| |
moeielijkste gedeelte van den weg achter den rug. Men had toch tot nagenoeg 78o NB. moeten doordringen om kaap Tsjeljoeskin om te varen. Verder naar het oosten buigt de kust zich veel meer naar het zuiden. Bovendien vormen de voor de oostelijke kusten liggende eilanden-groepen van Nieuw-Siberië en Wrangel-land een natuurlijken voormuur tegen het aandrijvende noordpoolijs. Alles samengenomen, mocht men dus met gunstige verwachtingen de reis voortzetten. Men hield nu den koers in de richting van de Nieuw-Siberische eilanden. Deze zijn hoogst merkwaardig wegens de overblijfselen van Mammouths en andere diersoorten van het zelfde tijdvak, die daar in veel grooter menigte dan in de Toendra op het vasteland worden gevonden. Sommige zandbanken zijn daarvan zoo rijk voorzien, dat de inzamelaars van mammouthstanden en beenderen zich bijna jaarlijks met hondensleden over het ijs daarheen begeven en in den herfst, als de zee weder is dicht gevroren, met een rijken oogst terugkeeren. En hoe dikwijls zulke tochten ook herhaald worden, altijd wordt er nog een ruime overvloed gevonden. Nordenskiöld had wel gewenscht bij een van deze eilanden aan te leggen, al ware het alleen om voor een later wetenschappelijk onderzoek den weg te banen. Doch toen zij den 28sten Augustus de westelijke eilanden van deze groep, Semenowskjie en Stolbowoi, in het gezicht kregen, werd de zee zoo ondiep, dat zij niet met volle vaart vooruit durfden stoomen. Den 30sten kwamen zij voor het Ljachow-eiland, maar hoe gaarne zij hier ook eenige dagen vertoefd hadden, het gevaar, dat daardoor het hoofddoel der reis verijdeld mocht worden, verbood alle verder oponthoud. De zee-engte tusschen het zuidelijkste der Nieuw-Siberische eilanden en de noordwaarts loopende landtong, Swjatoi-Noss. is slechts 30 Zweedsche zeemijlen breed. Den 31sten Augustus werd deze zee-engte bij heerlijk stil weder zonder eenige zwarigheid doorgestoomd. Nog den 1sten September bleef het schoone weder met zuidelijken wind aanhouden. De thermometer wees op den middag 5° C = 41 F. aan. Het water had eene temperatuur van 4° C. met gering zoutgehalte. Maar in den nacht van den 2den September werd de wind noordelijk en de thermometer daalde tot - 1° C. = 30°,2 F. Den volgenden dag viel er veel sneeuw, zoodat de Beereneilanden, die zij den 3den bereikten, daarmede geheel bedekt waren. Deze kleine rotseilanden, aan de kust op | |
[pagina 128]
| |
71o N.B. en 161 O.L. gelegen, zijn ongeveer 360 zeemijlen van de zuidspits der Ljachow-eilanden verwijderd. Deze afstand was in drie dagen afgelegd. Als men daarbij in aanmerking neemt, dat nog al veel tijd aan peilingen en onderzoekingen van den zeebodem, de temperatuur en het zoutgehalte des waters besteed moest worden, en dat men in een geheel onbekend vaarwater niet dan met de grootste behoedzaamheid vooruit kon gaan, dan ziet men daaruit, hoe weinig zij op dit gedeelte van hunne vaart door ijs werden belemmerd. Het oorspronkelijke plan van Nordenskiöld was geweest van den mond van de Kolyma noordwaarts den koers te richten, ten einde te onderzoeken, of er tusschen de Ljachow-eilanden en het oostelijk gelegen Wrangelland ook land werd gevonden. Door de drijvende ijsvelden, die zich in noordelijke richting vertoonden, werd hij daarin verhinderd. Ook het voornemen om van de noordelijkste der Beereneilanden oostwaarts recht op kaap Sjelagskoi aan te houden, moest worden opgegeven, omdat die weg door ondoordringbare ijsmassas was versperd. Er bleef dus niets anders over dan het ijsvrije vaarwater langs de kust. Doch dit vaarwater werd hoe langer hoe smaller; men moest zich steeds nader bij de kust houden, hoewel de diepte der zee daar op onrustbarende wijze afnam. Eindelijk den 6den September werd kaap Sjelagskoi bereikt. Men had aan den afstand tusschen deze kaap en de Beerenlanden, die in rechte lijn slechts 180 zeemijlen bedraagt, ten gevolge van de vele omwegen en wendingen, die men van wege het drijfijs had moeten maken, twee en een halven dag besteed. De nachten begonnen nu zoo donker te worden en de zee zoo vol ijs, dat zij gedwongen waren des nachts stil te liggen en bij het een of ander groot stuk grondijs ten anker te gaan. Men was van alle zijden zoo van ijsvelden omgeven, dat men zich wel genoodzaakt zag, zich in het ijsvrije, maar ondiepe vaarwater te houden, dat zich langs de kust uitstrekte. Nauwelijks waren zij in de nabijheid van het land gekomen, of twee booten geheel van dezelfde constructie als de oemiaks der Eskimos kwamen aan boord. Het waren de eerste inboorlingen, die zij ontmoetten, sedert zij de Jugor-straat waren doorgevaren. Deze menschen toonden zich vriendelijk en gedienstig, maar daar zij geene andere dan hun eigene taal verstonden, kon men bezwaarlijk iets van hen te weten komen. Aan de andere zijde van kaap Sjelagskoi stoomden zij nu | |
[pagina 129]
| |
van den 6den tot 8sten September in de smalle, ijsvrije geul met langzame vaart langs de kust. Den 8en waren zij zoo van ijs en nevel omgeven, dat zij na eenige vergeefsche pogingen om vooruit te komen aan eene groote ijsvlakte in de nabijheid van het land moesten bijleggen. Nauwelijks werden zij van de kust af gezien, of eene groote menigte inboorlingen kwam opzetten die hen door teekenen uitnoodigden aan land te komen. Aan die uitnoodiging werd voldaan. Overal werd men vriendelijk en gastvrij ontvangen; vele wapenen, huisraad en kleeding werden aangeruild. Hunne woningen bestaan uit groote ruime tenten van rendiervellen, die een of twee slaapvertrekken bevatten en met een traanlamp worden verlicht en verwarmd. Hier en later ontvingen zij talrijke bezoeken; want het gerucht van het ongewone verschijnsel van een schip, met vreemde menschen bemand, had zich in korten tijd heinde en verre verbreid. Den 9den en 10den September was men door den dichten nevel genoodzaakt aan een grondijsvlakte dicht bij het land bij te leggen. Reeds in den nacht van den 10den werd de zee met eene tamelijk dikke ijskorst bedekt. Met moeite werd nog de reis voortgezet, des daags tusschen drijvende ijsvelden een weg zoekende, des nachts gedwongen voor anker te liggen. Eindelijk werden zij genoopt het schip in een kleinen inham binnen te brengen, waar zij tot den 18den moesten blijven. Van een nabij de ankerplaats gelegen berg van ongeveer 400 voet hoogte zagen zij, zoo ver het oog reikte, de zee met drijfijsvelden bedekt. Slechts in de naaste nabijheid van het strand was nog eene smalle opene geul, die echter nog op vele plaatsen op verontrustende wijze door banken doorsneden werd. Wat zou men doen? Wilde men, zoo het mogelijk was, eene overwintering voorkomen, dan mocht men daar niet langer vertoeven. Den 18den September werd dan ook het anker gelicht en de Vega stroomde in de geul langs de kust op eene diepte van 3½ tot 4½ vadem voorwaarts, terwijl zij zelf een diepgang van 16 tot 17 voeten had. Nauwelijks had men zoo 10 tot 12 zeemijlen afgelegd, of het schip stootte op een ijsgordel, die dwars over de geul liep, waardoor het zich niet dan met veel moeite den weg baande. Des avonds raakte het op een blok grondijs vast, waarvan het eerst na veel arbeid met bijlen en houweelen werd losgewerkt. Kort daarop kwamen zij aan eene plaats, waar het ijs zoo dicht aan den wal was geschoven, dat er slechts een geul van 12 tot 15 voet breedte open was. Men | |
[pagina 130]
| |
moest dus bijdraaien en een poging aanwenden, om ware het mogelijk eene plaats te vinden, waar men door het dicht aan het strand geschoven drijfijs door kon breken, Den 23sten gelukte het nog eene niet al te zeer met ijs gevulde geul te ontdekken, waarin de Vega alhoewel langzaam voort kon stoomen. Somtijds had men echter niet meer dan één voet water onder de kiel. Van den 24sten tot den 26sten September waren zij geheel in het ijs opgesloten. Zoodra zij weder vrij werden, zetten ze eerst nog onder vele hindernissen, later in tamelijk open water de reis voort tot de Kolioetsjen-baai, die zij dwars overstaken en aan welks noordoostelijke spits zij eenige uren voor zonsondergang het anker lieten vallen. De uitzichten waren minder ongunstig geworden. De temperatuur was zachter; de thermometer stond op 2° C. = 35 F. en het weder was regenachtig, een teeken, dat in noordelijke en noordoostelijke richting zich groote ijsvrije watervlakten moesten bevinden. Maar ongelukkig daalde bij volkomen windstilte de temperatuur tot - 2° C. = 28,4 F. De zee werd op nieuw met ijs bedekt, hetwelk wel de vaart van het schip bemoeielijken, maar niet geheel verhinderen kon. Maar wat het ergste was, de losse voor de kust opgehoopte ijsschotsen werden daardoor zoo vast aaneengesmeed, dat men er met geene mogelijkheid meer doorheen werken kon. Toen zij den volgenden dag den oosthoek van de Kolioetsjen-baai gepasseerd waren, werd de met nieuw ijs bezette geul steeds ondieper. Men beproefde nog een weg door de noordelijk liggende drijfijsvelden te banen. Men hoopte nog bij de eerste de beste verandering van den wind weder los te komen, om de weinige mijlen, die hen van het open vaarwater in de Beringstraat scheidden, af te leggen. Maar die hoop werd niet vervuld. Van den 28sten September af woei er een hardnekkige noordewind, die steeds grootere ijsmassas aan de kust ophoopte en de temperatuur weldra tot - 26° C. = - 14,°8 F. deed dalen. Het nieuwe ijs was al spoedig twee voet dik en alle hoop om nog voor den winter los te komen ten eenenmale verijdeld. Had de Vega slechts een enkel uur met volle kracht voorwaarts kunnen stoomen, dan zou zij zeker de ruime zee bereikt hebben, die zich slechts op geringen afstand bevond. Zoo zij slechts één dag vroeger aan deze plaats was gekomen, dan zou het nog niet samengevroren drijfijs haar niet belet hebben haren tocht te ver volgen | |
[pagina 131]
| |
Wat dat zegt: zoo nabij het doel te zijn gekomen en dan door een onoverkomelijk beletsel verhinderd te worden het te bereiken; zoo voor de poort van het beloofde land tot opsluiting in eene ijsgevangenis voor eenen negen maanden langen noordpoolwinter veroordeeld te worden, - de stoutste verbeelding is niet in staat zich daarvan eene voorstelling te vormen. ‘Deze opsluiting’, zoo schrijft Nordenskiöld in zijn reisbericht, ‘is de tegenspoed geweest, met welken ik gedurende al mijne IJszeereizen het moeielijkst vrede heb kunnen hebben. Maar ik zal mij troosten met het in de geschiedenis der IJszeereizen bijna voorbeeldelooze resultaat, hetwelk reeds verkregen is, met onze goede winter-haven en met het uitzicht, dat ik in den volgenden zomer onzen tocht zal kunnen voortzetten.’ - ‘Zeer hard was het ons’, schrijft de luitenant Palander, ‘dat het ons niet vergund mocht zijn dezen kleinen afstand van 120 zeemijlen verder af te leggen, nadat het ons gelukt is 3000 zeemijlen in onbekende zeeën door te dringen; waren wij hier drie dagen vroeger geweest, dan bevonden wij ons thans vrij zeker in Japan.’ De winterhaven van de Vega was gelegen in het noordelijkste gedeelte van de Beringstraat, in de nabijheid van een tentleger der inboorlingen, Jintlen geheeten, 3 mijlen van de landspits, die oostelijk de Kolioetsjen-baai begrenst, één zeemijl van het land verwijderd en slechts 115 mijlen van den mond der Beringstraat, op 67o 7′ N.B. en 173o 45′ W.L. Het schip was trots alle doorgestane moeielijkheden onbeschadigd. ‘Het lag,’ zoo als Nordenskiöld schrijft, ‘even veilig als in een buitenhaven in het noordelijk gedeelte van de Bothnische golf en heeft evenzeer de zekerheid weder los te worden als een in die havens ingevroren vaartuig.’ De gezondheidstoestand der scheepsbemanning was uitnemend, en hoe groot de teleurstelling ook mocht zijn, waren de manschappen vol goeden moed en opgeruimd van zin. De verhouding tot de inboorlingen, die in de nabijheid van de winterhaven in hunne tentdorpen woonden, was zoo goed als maar gewenscht kon worden, De Tsjoektsjen, die vroeger voor zeer gevaarlijke lieden doorgingen, betoonden zich nu bij elke gelegenheid hulpvaardig, gastvrij en handelbaar. Zij zijn welberekende kooplieden, die aan den ruilhandel tusschen Amerika en Azië van der jeugd af gewoon zijn. In den zomer komen hier eene menigte Amerikaansche vaartuigen aan, die dezen | |
[pagina 132]
| |
handel drijven. Brandewijn is het meest geliefde handelsartikel en wordt, in weerwil van het verbod der Russische regeering, in groote hoeveelheid ingevoerd. De Tsjoektsjen hebben zwart haar, donkere oogen, bruingele huidkleur en zijn klein van gestalte. Zij zijn met rendiervellen bekleed, die zij inruilen van stamgenooten, die met hunne rendierkudden van de eene naar de andere plaats trekken, De kustbewoners bestaan van de vischvangst en drijven des winters met hondensleden ruilhandel met andere inboorlingen. Zij stammen ongetwijfeld van de Groenlandsche Eskimoos af, met welke zij ook in levenswijze zeer veel overeenkomen. Hoewel de Vega zonder eenige beschutting één Engelsche mijl van den vasten wal op 4 vadem water lag ingevroren, was deze ligplaats volkomen veilig. Het schip was geheel op eene mogelijke overwintering voorbereid, de voorraad van levensmiddelen, brandstof en kleeding overvloedig en het vaartuig warm en gemakkelijk ingericht. Ten gevolge van de zuidelijke ligging was de duisternis weinig hinderlijk. Den 21sten December had men nog 5 uren daglicht. De koude was echter zeer scherp: de gemiddelde temperatuur was in Januari - 25°,1 C. = - 13° F. De overwintering van Kane in de Renselaars-baai op ruim 78o N.B. had onder veel ongunstiger omstandigheden plaats.
Zoodra het vast stond, dat men den winter in het ijs zou moeten doorbrengen, was Nordenskiöld er op bedacht om eenig bericht door de inboorlingen naar het een of ander Siberisch poststation te laten overbrengen. Na eenige mislukte pogingen gelukte het eindelijk een brief aan den Heer Dickson van den 7 Januari 1879 met een postscriptum van 20 Februari door drie inboorlingen naar Nishni-Kolyminsk, een stad aan den mond van de Kolyma-rivier, te verzenden, die gelukkig overgekomen en later in de Zweedsche dagbladen is opgenomenGa naar voetnoot1.
Over 't algemeen bevond Nordenskiöld, dat de winter niet zoo koud was als wel op andere punten van de poolstreek of | |
[pagina 133]
| |
van het Siberische vasteland. De hoogste graad van koude had men den 25 Januari, toen de thermometer - 45°,7 C. = - 61 F. aanwees. Het weder was gedurende den winter zeer stormachtig en de windrichting beneden aan den grond meestal N.W. en N.N.W.; daarentegen woei er op betrekkelijk geringe hoogte boven de oppervlakte der aarde, zooals men uit de drift der wolken kon opmaken, een bijna bestendige zuidoostenwind. De oorzaak van deze verschillende windrichtingen laat zich licht begrijpen, als men bedenkt, dat de Beringstraat een van hooge bergen omgeven haven vormt tusschen de warme lucht van den stillen Oceaan en de koude der Yszee. De tegengestelde beneden- en bovenwinden moeten hier dus wel op dezelfde wijze ontstaan, als wanneer men eene deur tusschen een koud en warm vertrek openzet. Daar er gedurende den geheelen winter geen dooi weder plaats had, hetwelk de fijne sneeuw slechts gedeeltelijk smelten en samenbakken kon, zoo gebeurde het dikwijls, dat er zelfs bij helderen hemel uren lang sneeuwstormen woedden, zoodat men op een afstand van weinige meters geen voorwerpen onderscheiden kon. Het nieuw gevormde ijs nam steeds toe, zoodat het den 1sten April zelfs eene dikte van 127 cm. bereikte. Het verschil van ebbe en vloed bedroeg gedurende den winter hoogstens 18 cm., wel een bewijs, dat de zee benoorden dit gedeelte van Siberië hoogst waarschijnlijk slechts eene geringe uitgebreidheid heeft. Gedurende den winter werden eene reeks van grooter of kleiner uitstapjes op het ijs en op het vaste land ondernomen. Den 13den October was de Vega reeds met een ijsgordel van minstens 30 kilometer breedte omgeven. Toen de luitenant Bove op een tocht naar de opene zee den 1sten Januari 1879 aan den rand van dezen ijsgordel was aangekomen, kon hij van een 5 meter hoogen ijswal nergens eenige grens van het open water, noch eenigen ijsblink ontdekken, zoodat volgens zijne gissing het open water daar ten minste 35 kilometer breed moest zijn. De berichten, die men aangaande de gesteldheid van het ijs aan de kusten tusschen kaap Jakan en de Beringstraat van de inboorlingen inwon, kwamen daarin overeen, dat de zee in den zomer van Mei of Juni tot September gewoonlijk vrij van ijs is. De winter hield aan tot aan het midden van Juni, waarbij de thermometer slechts zeldzaam boven het vriespunt steeg. Tegen het einde van Juni maakte eene sterk invallende dooi het land spoedig vrij van sneeuw. Den 17den Juli had het gedurende | |
[pagina 134]
| |
den winter ontstane ijs zich van het land losgemaakt. Den 18den 's namiddags om half twee uren kwam het ijs in de nabijheid van het schip in beweging. ‘Om 3 uren 45 minuten’, schrijft Nordenskiöld, ‘begon de Vega, volkomen onbeschadigd door de winterkoude, door geen ijs belemmerd, hare vaart op de plaats, waar wij 294 dagen hadden gelegen.’ In het eerst werd men nog al door nevels gekweld. Nu en dan schemerde de kust met hare op ruïnen gelijkende klippen door de nevels heen. Den 20sten Juli des voormiddags om 11 uur werd de Beringstraat met in top geheschen vlag en onder salvos van 't geschut doorgevaren. ‘Na 326-jarige pogingen’, schrijft Nordenskiöld, ‘is de noordoostpassage eindelijk gevonden. Men zal het ons vergeven, dat wij met een zekeren trots onze blaauwgele vlag aan de mast omhoog zagen stijgen en de Zweedsche saluutschoten in de straat afvuurden, waar de oude en nieuwe wereld elkander de handen trachten te reiken.’ Eerst werd de St. Laurence-bocht bezocht, daarop naar Port Clarence, aan de Amerikaansche kust gelegen, overgevaren en nog 5 dagen bij het Beringeiland vertoefd. Van den 19den tot den 31sten Augustus had men eene voorspoedige reis, maar op dien dag werd men door storm en onweer overvallen; de groote mast werd door den bliksem gekliefd en enkele manschappen werden licht verwond. Den 2den September 's avonds om half elf uur liet men op de reede van Yokahama het anker vallen. Na zich aldaar wegens noodige herstellingen eenigen tijd te hebben opgehouden, aanvaardde de Vega den 9den October langs den bekenden weg de terugreis naar het vaderlandGa naar voetnoot1.
Nu ligt eindelijk nog de vraag voor de hand omtrent het practisch belang voor handel en volkenverkeer, hetwelk men van dezen merkwaardigen tocht met eenigen grond mag verwachten. Het is - men zie dit niet voorbij - de eerste maal, dat een schip de vaart langs de geheele noordkust van Azië met gelukkigen uitslag heeft volbracht. Het lijdt geen twijfel, of deze proef zal in de eerstvolgende jaren door de Zweden en door andere zeevarende volken gedurig worden herhaald. Het | |
[pagina 135]
| |
vaarwater en de daaraan palende kusten en eilanden zullen bij elke proefneming meer bekend en de vaart zelve daardoor veiliger en zekerder worden gemaakt. Stellen wij ons nu de vraag voor, of het waarschijnlijk is, dat eenmaal deze noordoostelijke doortocht als handelsweg tusschen den Atlantischen en Stillen Oceaan zal kunnen worden gebruikt, dan moeten wij wel onderscheid maken tusschen de verschillende terreinen, waarin die vaart als door de natuur zelve is verdeeld. In de eerste plaats komt hier in aanmerking de handelsverbintenis tusschen Europeesche havens en de monden van de Ob en Jenissei. De vele reizen, door de Kara-zee in de laatste jaren met gelukkig gevolg ondernomen, geven wel grond tot de verwachting, dat schepen uit Europa de reis heen en terug zonder bezwaar in éénen zomer kunnen afleggen. In dit geval kunnen schepen uit het binnenland van Siberië terstond na het losgaan der rivieren hunne waren naar de kust vervoeren, om daar als retourlading te dienen voor de schepen, die Europeesche waren voor het binnenland hebben aangebracht. Als van zelve zullen daar depôts en kantoren ontstaan, die deze handelsbeweging regelen. Men mag echter niet voorbijzien, dat ook die vaart aan groote risico verbonden is. De Karazee blijft altijd een nukkig vaarwater, dat door de grillen van de ijsdrift vrij onzeker is. Wel heeft men in de jaren 1875-'78 de Kara-zee meestal ijsvrij bevonden; maar in 1879 was zij zoo met drijvende ijsvelden bezet en de toegangen tot haar zoo met ijs gesloten, dat de schepen, uit Engelsche, Zweedsche en Duitsche havens uitgezonden, in het laatst van September onverrigterzake moesten terugkeeren. Alleen één stoomschip onder Dallman en Burmeister heeft de heen- en terugreis naar de Jenissei gelukkig kunnen volbrengen. Het schijnt wel, dat de aanhoudende noordewinden geweldige ijsmassas zuidwaarts dreven, terwijl hooger in het noorden de zee vrij van ijs werd bevonden. De vaart op de Jenissei zal wel altijd aan deze kans zijn blootgesteldGa naar voetnoot1. Als tweede station aan de noordkust van Siberië komt in aanmerking de mond van de Lena. De tocht van Nordenskiöld heeft bewezen, dat de reis van Europa naar de Lena in één | |
[pagina 136]
| |
seizoen kan worden afgelegd. Maar tevens is daaruit ook gebleken, dat hier van geen terugreis in denzelfden zomer sprake kan zijn. Nordenskiöld kwam eerst in het laatst van Augustus aan den mond der rivier en de kapitein Jehansen, die met zijn schip de Lena-rivier opvoer, bereikte eerst den 21sten Sept. de stad Jakoetsk. Op zijn hoogst mag men verwachten dat de tocht uit Europeesche havens door de Lena-monden tot Jakoetsk in één zomer zal worden volbracht, terwijl dan eerst in een volgend seizoen de terugreis met eene retourlading kan worden ondernomen. Dat de aankomst van eene stoomboot uit Europa voor Jakoetsk eene belangrijke gebeurtenis was, werd door den correspondent van het Petersburger dagblad met niet weinig ophef vermeld. ‘Wat tot hiertoe onmogelijk werd gehouden’, zegt hij, ‘is evenwel gelukt en voor Jakoetsk mag wel een gouden tijdvak aanvangen. Aan den heer Sibiriakoff, op wiens kosten de Lena hare expeditie naar Jakoetsk heeft uitgevoerd, gevoelen wij, bewoners van Jakoetsk, ons tot oneindigen dank verplicht. Doch de tijd alleen zal leeren, of onze goede stad zich door deze epoque makende gebeurtenis uit haren ante-diluviaanschen slaap zal laten wakker schudden, en of zij het verstaan zal van den nieuw ontdekten zeeweg een verstandig gebruik te maken’. Of dit schoone vooruitzicht van den dagbladcorrespondent verwezenlijkt zal worden, is altijd nog onzeker. Een bezwaar blijft altijd de omzeiling van de op 77o 42′ liggende kaap Tsjeljoeskin. Ofschoon het aan Nordenskiöld gelukt is deze landspits zonder verhindering om te zeilen, blijft het nog altijd de vraag, of de van het noorden aandringende ijsvelden elk jaar hier een open vaarwater zullen overlaten. De mogelijkheid blijft dus altijd bestaan, dat een gesloten ijsdam tot eene overwintering in eene van de baaien van het Taimyr-schiereiland zou noodzaken. Wat eindelijk den waterweg van den Lena-mond door de Beringstraat naar Japansche en Amerikaansche havens betreft, is het hoogst waarschijnlijk, dat men deze gedurende den zomer voor den handel bevaarbaar zal vinden. De betrekkelijk korte afstand van de Lena- en Kolyma-monden tot aan de Beringstraat geeft allen grond om aan te nemen, dat deze reis zonder bezwaar in het geschikt seizoen heen en terug kan worden afgelegd. Zijn eenmaal, wat wel van zelf zal volgen, aan de monden dier rivieren handelsdepôts aangelegd, dan zal men zonder de | |
[pagina 137]
| |
rivieren op te varen, de handelswaren van Amerika en Japan daar tegen de Siberische produkten kunnen verwisselen, en zoo zou dan langs dien weg eene geregelde handelsgemeenschap kunnen ontstaan. Overzien wij nu den geheelen waterweg benoorden Siberië van de Jugor- tot de Beringstraat, dan ontstaat van zelf de vraag, of er kans bestaat, dat deze weg een geschikte en bruikbare handelsweg tusschen den Atlantischen en Stillen Oceaan zal worden. Zeker zou de lange zeeweg door den Atlantischen Oceaan, de Middellandsche, Roode en Indische zee daardoor aanmerkelijk worden bekort; maar al vooronderstellen wij ook, dat na voortgezet onderzoek mocht blijken, dat een omvaren van de noordkust van Azië met stoomschepen in de maanden Juli, Augustus en September zeer wel uitvoerlijk is, zoo moet men toch rekening houden met de bezwaren, die aan de vaart door de IJszee altijd uit den aard der zaak verbonden zijn. De ontzaggelijke ijsvelden, die in deze zee omdrijven, kunnen allicht de doorvaart zoo al niet geheel belemmeren, dan toch zoo vertragen, dat het daardoor onmogelijk wordt door de Beringstraat den Stillen Oceaan te bereiken. En wordt een schip aan de noordkust van Siberië in het ijs bezet, de woeste kuststreek biedt volstrekt geene hulpmiddelen aan om in dien nood te voorzien. schepen, die het wagen de reis benoorden Azië om te doen, zullen dus altijd voor eene mogelijke overwintering gewapend moeten zijn. Nu heeft dit voor schepen, die uitsluitend voor noordpooltochten worden uitgerust, in den tegenwoordigen tijd weinig bezwaar. Maar geheel anders is het met handelsschepen, die een groot gedeelte van de scheepsruimte beschikbaar moeten houden voor de handelswaren, die zij vervoeren. Het gaat toch wel niet aan, beide doeleinden, die van eene wetenschappelijke uitrusting en die van eene handelsonderneming, te vereenigen, zonder dat een van beide daardoor schade lijdt. Als wij dit alles samennemen, dan bestaat er vooralsnog weinig waarschijnlijkheid, dat de nu gevonden noordoostelijke doortocht een nieuwen handelsweg tusschen den Atlantischen en Stillen Oceaan opene en alzoo eene omwenteling in den wereldhandel zal uitwerken. Desniettemin bestaat er alle reden om Nordenskiölds welgeslaagden tocht als eene der merkwaardigste ontdekkingen van onzen tijd te beschouwen. De weg, door hem ingeslagen, zal weldra door vele anderen worden betreden. Men zal de kusten | |
[pagina 138]
| |
en baaien en eilanden, de diepten en stroomingen der zee, de temperatuur en windrichting steeds nauwkeuriger leeren kennen De schat van ervaringen zal met elken nieuwen tocht worden vermeerderd. Men zal met vaster en zekerder schreden voortgaan op den ingeslagen weg. Het Siberische binnenland zal zijne overtollige produkten langs de rivieren naar de zeehavens aan de kust vervoeren en in depôts neerleggen. Wat Europa aanvoert, zal langs diezelfde aderen terugvloeien in het hart des lands. Het kan niet anders, of een nieuw leven zal daardoor worden gewekt in deze bevoren gewesten. Voorwaar, Nordenskiöld's tocht is een overwinning geweest op bezwaren, waarvoor de kloekste zeevaarders tot hiertoe waren teruggedeinsd. Het is dan ook niet te verwonderen, dat hij overal op zijn terugreis als in triomf is ingehaald. Lang moge hij nog leven en werken tot eere van zijn vaderland, tot verrijking der wetenschap en tot heil der menschheid!
Groningen. A.T. Reitsma. |
|