De Gids. Jaargang 44
(1880)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 60]
| |
Lilli.Lilli's Bild geschichtlich entworfen von Graf Ferdinand Eckbrecht von Dürckheim. - 1879.Zelden gaat een jaar voorbij, waarin de literatuur niet met een nieuwe bijdrage tot de kennis van het leven en de persoonlijkheid van Goethe wordt verrijkt. Telkens komen nog brieven van zijne hand aan het licht; een enkele maal wordt nog een klein gedicht ontdekt. Het is niet te ontkennen, dat daaronder veel is, wat zonder schade verborgen had kunnen blijven. De voornaamste familie-archieven, die vermoed kunnen worden geschriften van Goethe te bevatten, zijn reeds sinds lang zoo nauwkeurig doorzocht, dat daaruit waarschijnlijk niet vele nieuwe schatten aan den dag zullen komen. Of te Weimar nog veel belangrijks verborgen is, blijft twijfelachtig. Maar omtrent de personen, die tot Goethe in nauwe betrekking hebben gestaan, kan nog veel aan het licht worden gebracht, dat ook voor de kennis van den grooten dichter van waarde is. Het onlangs verschenen geschrift van graaf Dürckheim, een aangehuwde kleinzoon van Lilli - de vrouw, die in hare jeugd een zoo groote plaats in zijn leven heeft ingenomen - is daarvan een bewijs. Het behoort tot het belangrijkste, wat de literatuur, die op Goethe betrekking heeft, in de laatste jaren heeft opgeleverd. Reeds vroeger waren door een schoonzoon van Lilli's oudsten broeder belangrijke bijdragen geleverd, om haar beter te leeren kennen, dan uit de beschrijving van Goethe zelf in Dichtung und Wahrheit mogelijk isGa naar voetnoot1. Maar die mededeelingen schijnen weinig de aandacht te hebben getrokken, waarschijnlijk omdat ze verscholen waren onder familiepapieren, niet van algemeen belang. | |
[pagina 61]
| |
Het geschrift van graaf Dürckheim geeft ons herinneringen aan Lilli, en, bovenal, brieven van hare hand, die van de hoogste waarde zijn. Door dit geschrift zijn we eerst in staat met meerdere zekerheid te onderscheiden, wat in de teekening, die Goethe heeft gegeven, waarheid, wat verdichting is, en het beeld van Lilli te ontwerpen.
Toen Goethe Lilli leerde kennen, was hij in zijn 27ste jaar. Hij had reeds een bewogen leven achter zich. Drie jaren waren verloopen, sinds de idyllische betrekking met Frederike Brion was afgebroken. De weemoed over de scheiding van Frederike was geweken voor een hartstochtelijke liefde tot Charlotte Buff. Aan Charlotte's nabijheid had hij zich onttrokken door Wetzlar te verlaten. Hij stond zijn vader terzijde bij zijn juridische praktijk. Maar die bezigheden namen slechts een klein deel van zijn tijd en zijn geest in bezit. Zijn eigenlijke wereld lag elders. In het voorjaar van 1773 had hij zijn Götz uitgegeven; in het najaar van 1774 was de Werther verschenen. Hij had er zijn romantisch lijden van de laatste jaren in uitgestort. Beide werken hadden zijn naam verbreid. Hij was weder in een opgewekte, levenslustige stemming. De Werther was voor hem zelf ‘als een biecht geweest;’ hij voelde zich ‘tot een nieuw leven gerechtigd.’ In het volle besef van zijn kracht, beschouwde hij de wereld als ‘een stof, die hij moest vormen.’ Met hartstocht wierp hij zich in de verstrooiing van het gewone leven, en met enthousiasme greep hij de dichterlijke stoffen, die hij vond, aan. De indruk zijner persoonlijkheid was overweldigend. Jacobi kon geen woorden vinden om dien indruk weer te geven. Hij schreef aan Wieland: Hoe meer ik over hem nadenk, des te meer zie ik de onmogelijkheid om hem, die Goethe niet gezien of gehoord heeft, een duidelijke beschrijving te geven van dit buitengewone schepsel Gods. Het was natuurlijk, dat die levenslustige jongeling met zijn innemend voorkomen, zijn levendigen geest, als schrijver van den Werther met een romantischen nimbus omgeven, veel besproken werd en dat menige familie te Frankfort gelegenheid zocht hem in haar kring op te nemen. Op een avond, - zoo luidt het verhaal van Goethe in Dichtung und Wahrheit, - bood een zijner vrienden aan hem aan | |
[pagina 62]
| |
de familie Schönemann voor te stellen, bij wie een muziekpartij werd gegeven. Het was een der aanzienlijkste Frankforter familiën. Het gezin bestond uit de moeder, vier zonen en Lilli, de eenige dochter. De vader was vroeg gestorven. Lilli, eerst in haar zeventiende jaar, wordt beschreven als een blondine met een edel gevormd gelaat, een frissche kleur, groote, donkerblauwe, sprekende oogen, de uitdrukking van een levendigen geest en een zuivere, liefdevolle ziel. Het was een liefelijke verschijning, die alles aantrok wat in hare nabijheid kwam. Toen Goethe, reeds laat op den avond, binnentrad, vond hij een talrijk gezelschap. Lilli zette zich juist neder om piano te spelen. Toen de sonate geëindigd was, naderde zij Goethe; zij begroetten elkander, maar zonder dat een gesprek kon volgen, want terstond begon een quartet. Toen het ten einde was, trad hij naar haar toe en zei haar hoe het hem verheugde, dat zijn eerste kennismaking hem terstond ook haar talent had doen kennen. Goethe gevoelde dat zij hem, terwijl zij vriendelijk antwoordde, aandachtig gadesloeg; hij liet het zich welgevallen, omdat het hem een zoo liefelijke gestalte onder de oogen bracht. Zij zagen elkander aan, - hij moest zich bekennen dat hij terstond een aantrekkingskracht voelde van de teederste soort. De talrijkheid van het gezelschap verbood dien avond een verdere ontmoeting; maar bij het afscheid wenschte de gastvrouw, dat zij hem spoedig zou weerzien, en het streelde hem te zien, dat de dochter daarmede instemde. Met eenige tusschenpoozen herhaalde hij zijne bezoeken; vele gelukkige uren werden, somtijds in tegenwoordigheid der moeder, somtijds met Lilli alleen, doorgebracht. Hun betrekking was weldra zeer vertrouwelijk geworden. Lilli verhaalde hem de geschiedenis van haar jeugd; zij vertelde van hare opvoeding, van hare familiebetrekkingen en hare omgeving; alleen haar moeder bleef op een eerwaardig donkeren achtergrond. Openhartig erkende zij hare zwakke zijden; zij wist, dat ze ‘een zekere gaaf had om aan te trekken, maar verbonden met een neiging om weder los te laten.’ Zij bekende, dat zij ook aan Goethe die macht had beproefd, - maar gestraft was. Zij, die hem wilde aantrekken, was zelf aangetrokken en medegesleept. Goethe verhaalt, hoe die bekentenissen, voortgekomen uit een zuiver, kinderlijk gemoed, hem aan Lilli verbonden. Herinneringen aan vroegere betrekkingen tot andere meisjes kwamen in hem op, maar deze scheen hem van een hoogere natuur. | |
[pagina 63]
| |
Aan beide zijden was de gewoonte elkaar te zien een behoefte geworden. Hij kon niet meer buiten haar, zij niet buiten hem. Hij herkende zich zelf nauwelijks meer. Door Lilli wordt hij, die tot hiertoe los was van maatschappelijke vormen en banden, aan een speeltafel geboeid; om haar neemt hij deel aan feesten en concerten. Zij, die hij gewoon is in haar eenvoudige, huiselijke kleeding te zien, komt hem daar in een nieuwen glans tegemoet en toch met dezelfde liefelijkheid, dezelfde vriendelijkheid. Het is hetzelfde meisje, dat hem zoo eenvoudig haar levensgeschiedenis vertelde, in wier ziel hij zoo helder als in zijn eigen gemoed had gezien. Te midden van het gewoel van die feesten bleef dezelfde aantrekkingskracht hen verbinden. ‘Uit iederen wederzijdschen blik, uit iederen lach sprak een ware, verborgen overeenstemming;’ het was een verbintenis, die zich ontwikkelde, natuurlijk en zonder bekentenis. Toch was er een enkele dissonant. Goethe meende, dat ‘die gaaf om aan te trekken,’ die Lilli zelf hem had bekend, hier sterker uitkwam en hij kon zich niet ontveinzen dat de tegenwoordigheid van anderen hem niet geheel welkom was. Maar dat gevoel werd overheerscht door de vreugde waarmee hij zag, dat zij in die grootere kringen evenzeer paste als in den kleineren kring van het huiselijk leven. De lente gaf gelegenheid tot afwisseling van genot. Te Offenbach, bij Frankort, woonden familiebetrekkingen van Lilli. Daar konden zij elkander vrijer ontmoeten. In een omgeving, wel niet geheel landelijk, maar toch verwijderd van het drukste stadsgewoel, aan den zacht voorbijstroomenden Main, waarop houtvlotten en marktschepen zich langzaam voortbewogen, als harmonische begeleiding van ‘teedere stemmingen,’ bij een helderen hemel, genoten zij elkanders nabijheid. Goethe kon het niet meer verbergen, dat hij door Lilli werd beheerscht, en hij gunde haar gaarne dien triomf. ‘Hier overwonnen beiden, overwinnaar en overwonnene, en beiden verheugden zich met gelijken trots.’ Toch was het geen werkeloos leven. De huiselijke bezigheden werden door Lilli niet verzuimd; Goethe wijdde de vroege morgenuren aan zijn poëzie; de dag werd besteed aan de juridische praktijk. Zelfs lange tusschenpoozen van hun genot, door het praktische leven noodzakelijk, moesten zij zich getroosten. Maar des te grooter was het genot, als hij, na | |
[pagina 64]
| |
zijn bezigheden, van Frankfort teruggekeerd, den avond met haar kon doorbrengen. Dan werd er muziek gemaakt; Goethe bracht vreemde of eigene poëzij; ‘het was een regen van muzikale en poëtische bloemen;’ ‘het was een schitterende tijd.’ Op een avond, - zoo verhaalt hij, - na, bij een helderen sterrenhemel, tot laat met Lilli te hebben gewandeld, kon hij zich niet weerhouden in de frissche koelte van den nacht alleen zijn wandeling te hervatten, zich overgevende aan zijn gedachten en zijn blijde verwachtingen. Hij zette zich neder op een bank in de volkomenste stilte van den nacht, om zich alleen te wijden aan zich zelf en aan haar. De stilte begon gestoord te worden door het wroeten van gedierte onder den grond. Hij vervolgde zijn wandeling, zette zich wederom neder en sliep in. Hij was in een toestand tusschen droomen en waken. ‘De nacht was hem gelijk aan den dag; het licht des daags kon niet helderder schijnen dan het licht der liefde en de nacht werd door haar glans tot den heldersten dag.’ Toen hij ontwaakte was de morgenschemering reeds begonnen. Sachsenhausen lag tegenover hem; lichte nevels duidden den loop der rivier aan. Daar wachtte hij, tot de zon opging en de streek tegenover hem bescheen. ‘Het was de plek, waar hij de geliefde zou weerzien. Langzaam keerde hij terug in het paradijs, dat haar, de nog slapende, omgaf.’ Maar ook aan teleurstellingen ontbrak het niet; - teleurstellingen, wier oorzaak een ernstige, dreigende beteekenis had. De wederzijdsche betrekkingen waren koel gestemd tegenover de innige verhouding van Goethe en Lilli en moedigden hun omgang niet aan. Zoo werd menige ontworpen ontmoeting verijdeld. Een dier teleurstellingen is uitvoerig door Goethe verhaald. Lilli zou naar Offenbach komen om een feest ter harer eere bij te wonen. Zij zou op den middag tegenwoordig zijn. Den avond tevoren komt Lilli's broeder aan Goethe de boodschap overbrengen, dat zij onmogelijk reeds 's middags op het feest kon zijn en eerst 's avonds zou komen. Goethe is een oogenblik ontstemd, maar besluit terstond de teleurstelling tot een feest te maken. In den nacht schrijft hij een drama: ‘Sie kommt nicht!’, waarin aan ieder van het gezelschap te Offenbach een karakteristieke plaats werd gegeven. Hij zond het naar Offenbach, en vond 's middags allen door zijn stuk in de opgewektste stemming gebracht. Des avonds verscheen Lilli en was verbaasd, in plaats van teleurgestelden, een vroolijk gezelschap te vinden. Alles werd haar verteld en uitgelegd. En | |
[pagina 65]
| |
zij,.... ‘zij bedankte op haar lieve manier, zooals zij alleen het kon.’ Goethe gevoelde, dat een zoo onbepaalde verhouding tot Lilli niet kon voortduren; want, hoe innig hunne betrekking ook was, het was geen erkende verloving. Beiden gevoelden, dat die toestand iets pijnlijks had, ofschoon zij het tegen elkaar niet uitspraken. Aan beide zijden bestond een gelijk vertrouwen en de volle overtuiging, dat een scheiding onmogelijk was. Goethe trachtte de mogelijkheid van een beslissing te verhaasten door zich steeds meer aan praktische zaken te wijden. Een vriendin van Lilli's moeder, door Goethe ook met zijn ouders in kennis gebracht, kwam tusschen beide en onderhandelde met de wederzijdsche betrekkingen. Zij wist de bezwaren te overwinnen. Op een avond kwam zij bij Goethe en Lilli, en bracht de toestemming der ouders. ‘Geeft elkander de hand,’ riep zij op een pathetisch gebiedenden toon. Goethe ‘reikte Lilli de hand; zij legde de hare, wel niet aarzelend, maar toch langzaam in de zijne. Na een diep ademhalen, vielen zij elkander innig bewogen in de armen.’ Maar met die beslissing was het toppunt hunner betrekking bereikt. Goethe verzekert wel, dat zijn verloving zijne betrekking tot Lilli inniger en dieper maakte; dat ze niet alleen meer de schoone, bevallige Lilli voor hem was, maar dat hij de diepte van hare persoonlijkheid, hare waardigheid, hare betrouwbaarheid in alles, meer begon te waardeeren, - maar, hij spreekt toch van een krisis. Zijn middelen om aan Lilli, als vrouw, uitwendig geluk te verzekeren, begonnen hem onvoldoende voor te komen. Het scheen vast te staan, dat zij bij Goethe's ouders zouden inwonen. Hij begon zich af te vragen, of Lilli zich in die omgeving niet misplaatst zou gevoelen? Zij zou hare gewone levenswijze in zijn ouderlijk huis niet kunnen voortzetten. Was het niet te eenvoudig voor haar, die aan weelde gewend was? Had hij zelf niet ondervonden, dat hij, om Lilli in haar kring te volgen, zijn eigen levenswijze, zijn kleeding had moeten veranderen? Het bleek daarbij, dat de toestemming der betrekkingen aan beide zijden meer onderwerping dan ingenomenheid was geweest. De verloving had tusschen zijn ouders en Lilli's betrekkingen geen toenadering teweeggebracht. Het verschil van geloofsbelijdenis en gewoonten was een scheidsmuur gebleven. Hij begon een onrust te gevoelen, die hem tot alle ernstige bezigheid ongeschikt maakte. Hij wenschte een proef | |
[pagina 66]
| |
te nemen.... ‘of hij Lilli kon missen.’ In dien toestand was een aanbod van zijn vrienden Stolberg, om een reis naar Zwitserland te maken, hem welkom. En hoe was het afscheid van Lilli? Met eenige toespeling op zijn vertrek, maar zonder afscheid ging hij op reis. ‘Zij was mij’, verzekert hij, ‘zoo in het hart geworteld, dat ik eigenlijk in het geheel niet geloofde, dat ik mij van haar verwijderde.’ Aan afwisseling op zijn tocht ontbrak het niet. In Karlsruhe ontmoette hij den hertog van Weimar, in Zurich vond hij Lavater. De Zwitsersche natuur, die hij voor het eerst zag, trof hem diep. Maar de proef, ‘of hij Lilli kon missen,’ leidde niet tot een beslissing. Te Emmendingen, in Baden, bezocht hij zijn zuster. Ook hier werd hij met bezwaren tegen een huwelijk met Lilli bestormd; ook zijn zuster meende, dat het hard was een meisje uit een leven, vol afwisseling, te rukken en over te brengen in een eenvoudig gezin, bij een praktische, huiselijke moeder en een welmeenenden, maar stroeven vader. Ernstig beval zij hem aan, ja beval zij, de betrekking af te breken. Hij moest bekennen, dat zij hem overtuigd had, maar beloven kon hij niets. Hij verliet haar ‘met een raadselachtig gevoel in het hart.’ Maar temidden van de afleiding van zijn reis, blijft Lilli hem vervullen. In de kerk te Einsiedeln ziet hij een smaakvolle kroon, die een koningin van den voortijd had kunnen dragen. Hij verzocht ze in de hand te mogen nemen en het was hem alsof hij ze Lilli op de blonde, glanzende lokken moest drukken, haar voor den spiegel plaatsen en hare vreugde bespieden over zich zelf en over de vreugde die zij verspreidde. Zij is nog zijn geluk en zijn kommer. Terwijl hij van de hoogte het uitzicht op het meer van Zurich geniet, roept hij haar toe: Wenn ich, liebe Lilli, dich nicht liebte,
Welche Wonne gäb mir dieser Blick!
Und doch, wenn ich, Lilli, dich nicht liebte,
Fänd' ich hier und fänd' ich dort mein Glück?
De herinnering aan haar schuift zich telkens tusschen zijn oog en de natuur, die hij wil genieten. Zijn gulden droomen komen terug; hij moet zich dwingen tot het genot van het tegenwoordige en zich herinneren: ook hier is liefde en leven! Op den 22sten Juni heeft hij met zijn vrienden den St. Gotthard bereikt. Zij nemen hun intrek in het klooster. De | |
[pagina 67]
| |
avond wordt doorgebracht in onderhoudend gesprek met den prior, half priester, half koopman. Hij verhaalt van het levendige verkeer, dat het vervoer van goederen tusschen Italië en Duitschland teweegbrengt en wekt den lust naar het Zuiden op. Den volgenden morgen, terwijl Goethe zich heeft nedergezet aan het voetpad, dat naar Italië voert, om, ‘op de wijze der dilettanten te teekenen, wat niet te teekenen is,’ komt een zijner reisgezellen hem overvallen met het voorstel om over de Alpen te gaan. Het plan is verleidelijk. De weelderige, zuidelijke natuur, na de kale rotsen van den St. Gotthard, de Boromëische eilanden, lokken uit de verte, maar tot een zoo plotseling besluit ontbreekt hem de moed. Hij laat zijn vrienden alles gereed maken voor de afreis, om dan te beslissen. Het was de verjaardag van Lilli. Een gouden medaillon dat zij, in de gelukkigste uren hunner verbintenis, hem had geschonken, hing nog aan het koord, waaraan zij het had omgehangen. Hij nam het in de hand en kuste het. ‘Dat wat zoolang hem had geboeid, wat zijn leven had vervuld, bleef hem ook nu het onmisbaarste.’ Hij keerde zich af van Italië en begon de terugreis. In Frankfort teruggekeerd, was hij opnieuw in tweestrijd. In zijn afwezigheid had men getracht Lilli te overreden, dat het oogenblik gekomen was om hare betrekking met hem af te breken, nu hij zelf door zijn willekeurig vertrek een wenk scheen gegeven te hebben. Ook zijn zuster ging voort in haar brieven steeds krachtiger op een scheiding aan te dringen. Zij sloeg een toon aan die ze wist dat zijn hartstocht moest verkoelen. Zij schreef hem: kunt gij dan een huwelijk niet vermijden, zoo moet gij het dragen; zulke dingen moet men dulden, maar niet kiezen. Goethe en Lilli vermeden elkaar alleen te ontmoeten. Het was een ‘teere verhouding, waarbij zij wederzijds elkaar ontzagen.’ Goethe moest bekennen, dat in haar bijzijn al zijn hoop en zijn wenschen herleefden; er waren oogenblikken, dat de vroegere dagen schenen terug te keeren, maar ze verdwenen als het weerlicht aan den hemel. Lilli wilde groote offers brengen. Zij had aan anderen gezegd, dat zij bereid zou zijn met Goethe naar Amerika te gaan, om zich aan de bezwaren hunner omgeving te onttrekken. Maar hem was het te veel dat offer aan te nemen. Eindelijk kwam het tot een ontknooping. De Frankforter mis was de aanleiding, dat talrijke handelsvrienden en vreemden | |
[pagina 68]
| |
zich in het huis van Lilli's moeder vereenigden. Reeds vroeger was hem de herinnering aan Lilli's openhartige bekentenis onaangenaam geweest, dat zij er behagen in had gehad menigeen, vooral de vreemden, die haar huis bezochten, aan te trekken, maar hunne verbintenis had dat verleden doen vergeten. Op eenmaal stond die herinnering weder levendig en kwellend voor hem. Lilli was opnieuw het middelpunt van het gezelschap en ‘niemand wilde zijn aandeel aan de beminnelijke dochter opgeven.’ De jongeren, zonder onbescheiden te zijn, verschenen toch als goede bekenden; onder de ouderen waren er, die zich gedroegen, alsof zij haar wilden winnen en aanspraken grondden op hun gevestigd bestaan. Maar onverdragelijk waren hem de oude heeren, ‘die zelfs hun handen niet in toom hielden’ en een kus verlangden, die niet werd geweigerd. En dan werden buitenpartijen en vaartochten, bals en avondwandelingen opgehaald en ‘alles, wat ijverzucht in het hart van den troosteloozen minnaar kon opwekken.’ Het scheen hem, alsof hij slechts voor een tijd de gelukkige was geweest, die allen had overschaduwd. Toch moet hij erkennen dat zij bij dat alles natuurlijk bleef en de welvoegelijkheid niet vergat, en hij voegt er bij: ‘Te midden van dat gewoel, verzuimde zij toch ook den vriend niet en als zij zich tot hem wendde, wist ze met een enkel woord iets teeders te zeggen, zooals het met hun toestand overeenkwam.’ Die dagen waren beslissend. Goethe gevoelde, dat het tijd was, dat hij Frankfort verliet. Een voorstel van den hertog Karl August om naar Weimar te komen, kwam hem te hulp. Nogmaals moest hij eenige dagen van spanning doorleven. Hij was tot de reis gereed en had overal afscheid genomen, maar het rijtuig, dat hem zou afhalen, verscheen niet. Zijn vader meende, dat hij het slachtoffer van misleiding was. Gedurende acht dagen sloot hij zich over dag in zijn kamer op en zocht afleiding in het werken aan zijn Egmont. Maar 's avonds doolde hij, in zijn mantel gehuld, door de straten van Frankfort. Hij kon zich niet weerhouden nog eenmaal langs het huis van Lilli te gaan. Zij woonde gelijkvloers. Hij ging tot dicht bij de ramen; de gordijnen waren neergelaten. Hij hoorde Lilli bij de piano zingen; het was het lied: ‘Warum ziehst du mich unwiderstehlich,’ dat hij, nauwelijks een jaar geleden, voor haar had gedicht. Hij boog zich naar het venster en hoorde ieder woord. Het scheen hem, dat zij met meer uitdrukking | |
[pagina 69]
| |
dan ooit tevoren zong. Aan de schaduw op de gordijnen zag hij dat ze was opgestaan en in de kamer op en neder ging. Slechts zijn vast voornemen, verzekert hij, om Lilli niet langer door zijn tegenwoordigheid te pijnigen, en de beschamende voorstelling, welk een indruk het zou maken, indien hij op nieuw verscheen, konden hem doen besluiten niet terug te komen van zijn plan, om de stad te verlaten. Toen het verblijf te Weimar verijdeld scheen, besloot hij naar Italië te reizen en ging naar Heidelberg op weg. Daar bleek het, dat de uitnoodiging van Karl August volkomen ernst was. In het begin van November 1775 was hij te Weimar gevestigd en begon hij een nieuw leven, vol verstrooiing, maar ook van ernstige werkzaamheid in verschillende richtingen.
De schildering, die wij gaven, van Goethe's betrekking tot Lilli, is de samenvatting van het verhaal, dat, verspreid en telkens afgebroken, in Dichtung und Wahrheit voorkomt. Hoe fijn de bijzonderheden ook zijn geteekend, de duidelijkheid van het geheel laat veel te wenschen over. Het beeld van Lilli blijft nevelachtig en het wordt niet helder, aan welke oorzaak het allermeest is toe te schrijven, dat een betrekking, die zoo innig was en zoo vol poëzij, werd verbroken. Bij de beschrijving van de wisseling van zijn stemmingen, van zijn wankelen en zijn besluiteloosheid, stelt Goethe telkens op den voorgrond de bezwaren van zijn ouders en zijn zuster, de tegenwerking van Lilli's betrekkingen en zijn eigen vrees, dat hem de middelen zouden ontbreken om haar de weelde te verschaffen, waaraan zij in haar ouderlijk huis gewoon was. Hij stelt het voor, alsof dat de hoofdoorzaken waren, die, ondanks de onweerstaanbare aantrekkingskracht, die zij altijd op nieuw uitoefende, hem telkens wederom van haar verwijderden. Maar daarnaast wijst hij herhaaldelijk op oorzaken, in Lilli's karakter gelegen. Hij kent haar alles toe, wat een jong meisje aanlokkelijk kan maken; het bevallige en beminnelijke in haar wordt telkens in allerlei trekken geteekend; naast den eenvoud, prijst hij de degelijkheid van haar karakter; naast hare vroolijke natuur, hare vrouwelijke waardigheid, die nimmer duldde, dat de grenzen van het welvoegelijke een oogenblik werden overschreden; hij erkent hare talenten; maar | |
[pagina 70]
| |
gedurig wordt toch in het oog vallend die ‘neiging om aan te trekken en wederom los te laten’ vermeld. Reeds bij hunne eerste ontmoetingen erkent Lilli zelf dien trek in haar karakter; maar de wijze, waarop zij die bekentenis doet, verhoogt nog hare aantrekkelijkheid in zijn oog. Op de winterfeesten, waar hij haar in een grooten kring van menschen ontmoet, meent hij die eigenschap sterker te ontdekken; evenwel, ook nu nog ziet hij daarin eigenlijk een voortreffelijkheid te meer, omdat zij hem een bewijs is, hoe gemakkelijk Lilli zich ook in die wereld beweegt; maar die ‘aantrekkingskracht’ is het toch, die ten slotte tot de beslissende scheiding leidt en aan het einde van zijn verhaal klaagt Goethe over de schoone kinderen, die, als afstammelingen van Pandora, de benijdenswaardige gaaf bezitten om te betooveren en, half met bewustheid, half zonder het te willen, een tal van bewonderaars weten te lokken, totdat ze eindelijk, evenals de ‘Zauberlehrling’, zelf schrikken voor de schaar van vereerders, die zij om zich hebben verzameld. Wel voegt hij, telkens als hij Lilli een verwijt schijnt te doen, er een verzachtende opmerking aan toe; wel is hij, in zijn eigen verhaal, de ijverzuchtige en lokt hij de vraag uit, welke aanspraken op Lilli hij, na al zijn wankelen, nog kon doen gelden, maar toch wil hij den indruk opwekken, dat zij de tragische ontknooping hunner verbintenis veroorzaakte.
De meeste biografen van Goethe hebben, bij de behandeling van deze periode van zijn leven, geheel de voorstelling gevolgd, die hij in Dichtung und Wahrheit geeft, zonder gebruik te maken van andere bronnen of zonder er genoeg beteekenis aan te hechten. In hun ijver om Goethe te verheerlijken, geven zij de schaduwen, die hij op het beeld van Lilli laat vallen, zelfs zoo donker mogelijk weer; en, evenals het gebroken levensgeluk van Frederike Brion wordt vergeten, bij de glorie, dat ‘een straal van zijn dichterlijken geest op haar is gevallen’, zoo wordt ook het geluk van Lilli geroemd, aan wie ‘het lot had beschoren, dat zij de loopbaan van zijn genie voor een korten tijd mocht volgen en dat zij door zijn poëzij onsterfelijk voortleeft.’ LewesGa naar voetnoot1 beschouwt Lilli als een coquette, wier behaagzucht Goethe's hartstocht beurtelings opwekte en verkoelde. Ze is | |
[pagina 71]
| |
een onnadenkend kind, dat met haar ‘onbarmhartige schoonheid’ en door de bewustheid van haar macht hem een oogenblik wist te boeien, maar zijn hart niet kon treffen; een meisje, waaraan Goethe zich voor een korten tijd hechtte, meer omdat liefde een behoefte was van zijn natnur, dan omdat zij de vrouw was, die hem gelukkig kon maken. StahrGa naar voetnoot1 beschrijft haar als een jonge, betooverende blondine, vroeg in al de kleine kunsten van een beminnelijke behaagzucht geoefend, die met haar natuurlijkheid en haar kinderlijken eenvoud de bewustheid van hare aantrekkelijkheid verbindt, en optreedt met het zelfvertrouwen van een vrouw, die gewoon is zich in de wereld te bewegen. Ze heeft een goed karakter, zo is vrij van de sentimentaliteit van die dagen, maar ze is een coquet meisje, meer schitterend dan diep, en door haar vroolijke wuftheid slechts te meer betooverend. Het merkwaardigst is het oordeel van Herman GrimmGa naar voetnoot2. Lilli is, volgens hem, ‘een goed, openhartig, jong ding, een kleine coquette, die, als een groote dame, voor Goethe stond.’ Zij weet zijn ijverzucht op te wekken, laat hem smachten, weet hem wederom te bevredigen en op nieuw tot vertwijfeling te brengen. Hij vindt het jammerlijk om te zien, hoe het arme meisje ‘met haar paar kunsten’, ten slotte zelf overwonnen, den man, dien ze liefheeft, tracht in te nemen. Al haar eigenschappen bepalen zich tot een zekere taaiheid, waarmee ze Goethe vasthoudt. In haar is niets van de zachte ziel van Frederike Brion, die door de scheiding van Goethe doodelijk werd gewond, niets van Lotte's voor alle indrukken open gemoed. Nadat ze eens haar woord heeft gegeven, toont ze een ‘solide burgerlijke aanhankelijkheid, die zich misschien voor trouw kan uitgeven;’ maar over het verlies van Goethe was ze spoedig getroost. Toen hij, op een der laatste avonden vóór zijn vertrek uit Frankfort, hoorde, dat het meisje, dat hij pas had verlaten, voor een onverschillig gezelschap zijn lied zong, toen kon hij zich overtuigen, hoe weinig haar het afscheid kostte; hij kon zich zelf overreden, dat, ofschoon hij haar had verlaten, zij het eigenlijk was, die hem verliet en daarin de beste rechtvaardiging vinden van hetgeen hij deed! | |
[pagina 72]
| |
Slechts door enkelen, zooals Schaefer en Bernays, in hunne levensbeschrijvingen van Goethe, wordt Lilli juister beoordeeld.
Bij de voorstellingen van Lewes, Stahr, Grimm en anderen, die louter als een phantastisch uitwerken van enkele trekken in de teekening van Goethe moeten beschouwd worden, en voor een deel zelfs in zijn verhaal hoegenaamd geen grond hebben, wordt aan Dichtung und Wahrheit, als bron voor de geschiedenis, een waarde toegekend, die het niet kon bezitten, en die Goethe zelf er niet aan toekende. Toen hij deze periode van zijn leven beschreef, lag ze reeds minstens veertig jaren achter hem. Volkomen nauwkeurigheid is dus moeielijk te verwachten. Het is ook buiten twijfel, dat hij in sommige gedeelten van zijn verhaal zich in de feiten vergist heeft. En, terwijl aan Dichtung und Wahrheit te veel beteekenis wordt gehecht, wordt uit zijn gedichten, die toch het meest onmiddellijk zijn stemmingen uitdrukken, te weinig afgeleid. Uit enkele verzen, die hij in de dagen zijner liefde tot Lilli schreef, spreekt een hart, dat, door uiterlijke bekoorlijkheden betooverd, onwillig wordt vastgehouden, maar zich toch gedurig overwonnen moet verklaren. Die stemming kan worden gevonden in het bekende gedicht: Warum ziehst du mich unwiderstehlich
Ach in jene Pracht?
War ich guter Junge nicht so selig
In der öden Nacht?
Heimlich in mein Zimmerchen verschlossen,
Lag im Mondenschein,
Ganz von seinem Schauerlicht umflossen,
Und ich dämmert' ein;
Träumte da von vollen goldnen Stunden
Ungemischter Lust,
Hatte ganz dein liebes Bild empfunden
Tief in meiner Brust.
Bin ich's noch, den du bei so viel Lichtern
An dem Spietisch hältst?
Oft so unerträglichen Gesichtern
Gegenüber stellst?
| |
[pagina 73]
| |
Reizender ist mir des Frühlings Blüthe
Nun nicht auf der Flur;
Wo du, Engel, bist, ist Lieb' und Güte,
Wo die bist, Natur.
Dezelfde stemming kan men lezen in de verzen: Herz, mein Herz, was soll das geben?
Was bedränget dich so sehr?
Welch ein fremdes neues Leben!
Ich erkenne dich nicht mehr.
Weg is alles was du liebtest,
Weg warum du dich betrübtest,
Weg dein Fleisz und deine Ruh -
Ach wie kamst du nur dazu!
Fesselt dich die Jugendblüthe,
Diese liebliche Gestalt,
Dieser Blick voll Treu und Güte
Mit unendlicher Gewalt?
Will ich rasch mich ihr eutziehen,
Mich ermannen, ihr entfliehen,
Führet mich im Augenblick
Ach mein Weg zu ihr zurück.
Und an diesem Zauberfädechen,
Das sich nicht zerreiszen läszt,
Hält das liebe lose Mädchen
Mich so wider Willen fest;
Musz in ihrem Zauberkreise
Leben nun auf ihre Weise.
Die Verändrung ach wie gross!
Liebe! Liebe! lass mich los!
Maar dat de tweestrijd in Goethe bleef voortduren, en dat Lilli zijn gedachten bleef vervullen, ook toen de scheiding beslist was, blijkt uit de gedichten, waarin hij de telkens oprijzende herinnering aan haar heeft uitgedrukt. Op een tocht, dien hij kort nadat hij zich te Weimar had gevestigd, door Thüringen deed, klaagde hij, terwijl ‘zijn verleden, zijn liefde, zijn lotgevallen voor zijn geest oprezen’: Holde Lilli, warst so lang
All mein Lust und all mein Sang,
Bist ach! nun all mein Schmerz und doch
All mein Sang bist du noch!
| |
[pagina 74]
| |
Met een gevoel van bitterheid, maar dat terstond wederom voor een zachtere stemming wijkt, roept hij haar toe: Gehab dich wohl bei den hundert Lichtern,
Die dich umglänzen
Und all den Gesichtern
Die dich umschwänzen
Und umkredenzen!
Findst doch nur wahre Freud' und Ruh'
Bei Seelen grad und treu, wie Du.
Toen hij in het begin van 1776 zijn Stella aan Lilli toezond, schreef hij als opdracht: Im holden Thal, auf schneebedeckten Höhen
War stets dein Bild mir nah,
Ich sah's um mich in lichten Wolken wehen,
Im Herzen war mir's da!
Empfinde hier, wie mit allmächt'gem Triebe
Ein Herz das Andre zieht
Und dass vergebens Liebe
Vor Liebe flieht!
In het ‘Jägers Abendlied’, dat in dienzelfden tijd is geschreven, klinkt dezelfde weemoedige toon: Im Felde schleich' ich still und wild,
Gespannt mein Feuerrohr;
Da schwebt so leicht dein liebes Bild,
Dein süsses Bild mir vor.
Und wandelst jetzt wohl still und mild
Durch Feld und liebes Thal,
Und ach, mein schnell verrauschend Bild
Stellt sich dir's nicht einmal?
Des Menschen, der die Welt durchstreift
Voll Unmuth und Verdrusz,
Nach Osten und nach Westen schweift,
Weil er dich lassen musz.
Mir ist es, denk' ich nur an dich,
Als in den Mond zu sehn;
Ein stiller Friede kommt auf mich,
Weisz nicht wie mir geschehn.
| |
[pagina 75]
| |
Door hen, die Lilli voorstellen als een vluchtige verschijning in Goethe's leven, die slechts de oppervlakte van zijn ziel heeft aangeraakt, wordt bovendien te weinig gehecht aan hetgeen hij zelf heeft getuigd, nadat zijn verbintenis met haar reeds tot een ver verleden behoorde. Toen, twee jaren vóór zijn dood, een jeugdige kleindochter van Lilli, bij een kort verblijf te Weimar, al zijn oude herinneringen opwekte, en het hem was, alsof hij haar wederom in ‘hare liefelijkheid en al hare levendigheid voor zich zag staan’, alsof hij ‘op nieuw het geluk van haar nabijheid gevoelde,’ getuigde hij aan een zijner vertrouwdste vrienden: ‘zij was inderdaad de eerste, die ik diep en waarlijk heb liefgehad. Ook kan ik zeggen, dat zij de laatste is geweest; want alle kleine genegenheden, die ik in het vervolg van mijn leven heb gevoeld, waren, met die eerste vergeleken, slechts licht en oppervlakkig.’ En bij de verzekering, dat hij het gedeelte van zijn levensbeschrijving, waarin het verhaal zijner betrekking tot Lilli voorkomt, reeds vroeger zou hebben uitgegeven, als kieschheid jegens haar hem niet had weerhouden, voegde hij: ‘Ik zou er trotsch op geweest zijn het aan de wereld te zeggen, hoe zeer ik haar heb liefgehad; en ik geloof, dat zij zich niet zou geschaamd hebben te erkennen, dat mijn liefde weerklank vond.’ - ‘De bezwaren, die ons scheidden, waren eigenlijk niet onoverkomelijk, - en toch ging zij voor mij verloren.’ Zij, die tot het einde van zijn leven zoo diepe herinneringen achterliet, kan het onbeteekenende meisje niet geweest zijn, dat vele zijner biografen ons teekenen. Wil men een verklaring van de tegenstrijdigheid, die er bestaat tusschen zijn piëteit voor Lilli en zijn verhaal in Dichtung und Wahrheit, men kan vermoeden, dat het egoïsme, waarvan niemand zijn karakter kan vrijpleiten, hem ook hier heeft misleid en dat hij enkele schaduwzijden van Lilli zoo sterk op den voorgrond heeft geplaatst, om het, niet alleen tegenover anderen, maar ook tegenover zich zelf, te verdedigen, dat hij een verbintenis, die zooveel geluk beloofde, verbrak.
Maar behalve dat alles zijn er voor de geschiedenis van deze periode van Goethe's leven gegevens van beslissend gewicht, die naast zijn eigen levensbeschrijving moeten gelegd worden en bewijzen, hoe noodig het is Dichtung und Wahrheit | |
[pagina 76]
| |
aan te vullen. Het zijn de merkwaardige brieven die hij, in de dagen toen hij zich aan Lilli had verbonden, aan Auguste Stolberg - de zuster van de vrienden, waarmee hij de reis naar Zwitserland maakte - schreef. Aan haar, die hij nooit had gezien, die hij alleen uit de beschrijving harer broeders kon kennen, en die hij ook later nooit heeft ontmoet, schreef hij de vertrouwelijkste en hartstochtelijkste brieven. ‘Gij vraagt of ik gelukkig ben?’ schrijft hij haar. ‘Ja, ik ben het, en als ik het niet ben, dan leeft althans al het diepe gevoel van vreugde en smart in mij.’ Aan haar beschrijft hij de twee zielen, die in hem wonen. Wanneer gij u een Goethe kunt voorstellen, die, in gegalloneerden rok en ook verder, van het hoofd tot de voeten uitgedost, te midden van de ijdele pracht van lichtkronen en lustres door een paar schoone oogen aan een speeltafel wordt geboeid; die, in afwisselende verstrooiing, van een partij naar het concert, en vandaar naar het bal wordt gedreven en met lichtzinnige belangstelling aan een aardige blondine het hof maakt, - dan hebt gij den tegenwoordigen vastenavond-Goethe voor u. ‘Maar nu is er nog een andere Goethe, in zijn grauwe frak en losse kleeding, die in de milde Februarilucht reeds de lente voelt, wien nu weldra zijn geliefde, wijde wereld weder opengaat, die, altijd met zich zelf bezig, strevend en werkend, de onschuldige gevoelens van zijn jongelingsjaren in kleine gedichten, de krachtige kruiden van het leven in drama's tracht weer te geven;..... die rechts noch links vraagt, wat er van hem gezegd wordt, omdat hij, werkende, altijd een trap hooger stijgt, omdat hij geen ideaal met een enkelen sprong zoekt te bereiken, maar, strijdend en spelend, tracht zijn gevoel tot talent te ontwikkelen. Dat is hij, wien Gij niet uit de gedachten komt, die op eenmaal in den vroegen morgen de roeping voelt om aan u te schrijven, wiens grootste gelukzaligheid het is, met de beste menschen van zijn tijd te leven’. Hij maakt Auguste Stolberg deelgenoot van zijn onrust, als hij haar, omstreeks den tijd, waarin zijn verloving met Lilli beslist werd, schrijft: ‘Ik ben op het land bij zeer goede menschen, - in afwachting - lieve Auguste, God weet het, ik ben een arme jongen.... Blijf gij mij toegenegen.... Ik wenschte, ik kon op uw arm rusten, in uw oog vrede vinden.... Wanneer ik nu geen drama's schreef, ging ik te gronde.’ - In het voorgevoel van naderend verdriet roept hij haar toe: ‘o, gij edele | |
[pagina 77]
| |
ziel, laat mij niet los in den tijd van rampspoed, die komen kan, als ik u en allen, die mij lief zijn, zou willen ontvluchten.’ - Toch roept hij, in dienzelfden tijd, met verrukking aan Lilli denkende, uit: ‘Ja, ze was schoon als een engel. En hoe veel beter nog is zij dan schoon.’ - Na zijn Zwitsersche reis, toen zijn verbintenis met haar ten einde ging, stortte hij telkens zijn hart uit aan zijn onzichtbare vertrouwde. Hij klaagt haar: ‘Ik moet nog veel worden rondgejaagd, - en dan een oogenblik aan uw hart! - Ik heb mij zoo dikwijls bedrogen in het vrouwelijk geslacht!’ - Te Offenbach schrijft hij haar op Lilli's kamer een brief, die de getrouwe afdruk is van al de indrukken, die door zijn hoofd dwarrelen: ‘O, dat ik alles kon zeggen, hier in de kamer van het meisje, dat mij ongelukkig maakt zonder haar schuld, - met de ziel van een engel, wier vroolijke dagen ik benevel’.... ‘Hier stroomt de Main, daartegenover ligt Bergen op een heuvel achter korenveld; - gij hebt wel gehoord van den slag bij Bergen; links ligt Frankfort, dat nu voor mij zoo leeg is, alsof het met bezemen gekeerd is; rechts aardige dorpen.... En hier op de tafel een zakdoek;.... dààr hangen de laarzen van het lieve meisje. NB. Wij gaan van daag rijden. Hier ligt een japon, dààr hangt een horologe.... Ik hoor hare stem.... zij zegt, dat ik mag blijven; zij wil zich hiernaast aankleeden. Lilli was verwonderd mij hier te vinden; men had mij gezocht. Zij vroeg aan wie ik schreef. Ik heb het haar gezegd. Adieu!’.... Die brief heeft tot onderschrift: ‘De onrustige.’ Weinige dagen later schrijft hij wederom opgetogen aan Lavater: ‘Gisteren reden wij.... Gij hadt de engel in haar rijcostuum te paard moeten zien!’ Een maand later, kort vóór het beslissende afscheid van Lilli, openbaart hij aan Auguste Stolberg dag aan dag zijn wisselende stemmingen. ‘Vandaag ben ik rustig, maar dan ligt meestal een adder in het gras. Hoor mij, ik heb altijd een voorgevoel dat gij mij zult redden uit diepen nood; geen ander vrouwelijk wezen kan het ook als gij.’ En twee dagen daarna: ‘Ik ga naar Offenbach, om Lilli heden avond niet in de comedie en morgen niet op het concert te zien.’ Wederom twee dagen later is hij rustiger gestemd en schrijft haar: ‘Ik heb een onbewolkten, frisschen morgen gehad Zal mijn hart eindelijk eens met waarachtig genot en ware smart de zaligheid ondervinden, die aan menschen kan gegund worden, en niet altijd op de golven van de verbeelding | |
[pagina 78]
| |
en van overspannen zinnelijkheid naar den hemel en van den hemel naar de hel worden gedreven.’ En aan den avond van dien dag: ‘Lilli heden na het eten, - in de comedie gezien. Ik heb geen woord met haar kunnen spreken; - heb het ook niet gedaan! Was ik er van af! En toch beef ik voor het oogenblik dat zij mij onverschillig zou worden en ik geen hoop meer zou hebben. Maar ik blijf mijn eigen hart volgen en laat het gaan.’ - Den volgenden morgen: ‘Ik laat mij drijven en houd slechts het roer, om niet te stranden. Maar ik ben gestrand; ik kan van het meisje niet af; dezen morgen voel ik mijn hart weer gunstig voor haar gestemd. - Ik ga toch naar het bal, ter wille van een lief schepsel.... Lilli gaat niet.’ - Den dag daarna zet hij zijn bericht voort. ‘Ik was op het bal tot heden morgen zes uren; slechts twee menuetten gedanst; een lief meisje, dat hoestte, gezelschap gehouden. - Als ik u mijn tegenwoordige betrekking tot meer lieve en edele vrouwelijke zielen kon meedeelen! als ik u levendig!.... Neen, wanneer ik het kon, zou ik het niet wagen; gij hieldt het niet uit; ik ook niet.... Ik heb tot één uur geslapen, heb gegeten, een en ander afgedaan, mij aangekleed, gewandeld, ben in de comedie geweest. Zeven woorden met Lilli gesproken.’
Bij de beoordeeling van deze brieven moet zeker de overspannen, sentimenteele toon van dien tijd niet worden vergeten. Zoo alleen wordt het verklaarbaar, hoe Goethe op die wijze kon schrijven aan een vrouw, die hij alleen uit haar brieven en door mededeelingen van anderen kon kennen. Maar ze openbaren ons tevens wat onder de oppervlakte, die in Dichtung und Wahrheit zichtbaar is, verscholen lag en brengen stemmingen aan het licht, die zijn eigen levensbeschrijving nauwelijks doet vermoeden. Door die brieven wordt ons zijne verhouding tot Lilli duidelijk en wordt het waarschijnlijk, dat de oorzaak der afwisseling van nevelen en zonneschijn niet in de eerste plaats bij haar is te zoeken. Het is natuurlijk dat Lilli, ondanks hare begaafdheden, door hare jeugd en het verschil harer ontwikkeling, niet altijd in staat was Goethe te verstaan. Dat heeft hij waarschijnlijk bedoeld, toen hij in een brief aan Auguste Stolberg zich zelf afvroeg: ‘Is het geen overmatige trots te verlangen, dat het meisje u geheel begrijpt.’ Maar hij liet er | |
[pagina 79]
| |
terstond op volgen: ‘Begrijp ik haar misschien ook niet, en is zij, terwijl ze anders is dan ik, niet misschien beter.’ Het is mogelijk dat Lilli, met haar betooverende macht, zonder het te willen, haar aantrekkingskracht ook op anderen dan Goethe heeft uitgeoefend; het kan zijn, dat zij tegenover hem, dien zij innig liefhad, maar wiens hart zoo geneigd was telkens te ontvluchten, een enkele maal tot de diplomatie der liefde haar toevlucht heeft genomen. Maar Goethe, die zelfs onwillig was zich aan haar zachtsten dwang te onderwerpen en haar kleine wenschen omtrent zijn wellicht al te phantastische kleeding, als een beperking van zijn vrijheid beschouwde; die zóó weinig onverdeeld aan haar toebehoorde; die, onrustig en onbevredigd, op haar kamer hartstochtelijke brieven schreef aan een vriendin zijner verbeelding, die zóó spoedig de proef nam of hij haar kon missen, - Goethe had voorzeker geen recht tot verwijten. Wij kunnen ons levendig voorstellen, hoe hij haar nu eens met zijn hartstochtelijkheid, dan weder met zijn koelheid zal hebben gekweld en weerloos zal hebben gemaakt tegenover de betoogen van hare moeder, dat hij, ondanks zijn verheven geest en zijn schitterende eigenschappen, niet de man was, om haar duurzaam gelukkig te makenGa naar voetnoot1. De grond van al zijn onrust en besluiteloosheid, de hoofdoorzaak waarom zijn verbintenis met Lilli werd verbroken, lag in hem zelf. Hij was nog in zijn Sturm en Drangperiode; hij had nog nauwelijks de Werther-periode achter zich; zijn geest was nog in een gistenden toestand. Het kon niet anders of in de wereld, waarin zijn jonge, dichterlijke ziel zich bewoog, moesten bekoorlijke meisjes het onmisbaarste element zijn. In de warme, somtijds zwoele atmosfeer van zijn gemoed stonden alle neigingen in korten tijd in bloei; maar het waren bloesems, die even spoedig verwelkten. Geen vrouw, zelfs de volmaaktste niet, had, indien ooit, hem toen blijvend aan zich kunnen verbinden. De woorden in Clavigo: ‘Trouwen! trouwen! juist dan als het leven eerst recht in gang komt; zich vestigen, zich bekrimpen, als men nog de helft van zijn weg niet heeft afgelegd’ - die woorden bevatten den eigenlijken zin van de praktische overleggingen en bezwaren, die hij in Dichtung und Wahrheit beschrijft. Hoe weinig de gisting van zijn geest nog had uitgewerkt, | |
[pagina 80]
| |
bewijst zijn bruisend leven in de eerste jaren van zijn verblijf te Weimar. Hij zelf heeft in een brief aan zijn moeder dien toestand beschreven en erkend, hoeveel hem, toen hij zijn vaderstad verliet, nog ontbrak en welke verandering hij nog ondergaan moest, eer hij tot rust kon komen.
Wanneer wij Goethe's verhaal in Dichtung und Wahrheit, zijn gedichten, zijn brieven en gesprekken, die op Lilli betrekking hebben, vergelijken en tot een geheel vereenigen, dan wordt het mogelijk ons een heldere voorstelling van hunne betrekking te vormen. Die voorstelling nu wordt volkomen bevestigd door de belangrijke berichten van den schrijver van ‘Lilli's Bild.’ Hij geeft ons met groote nauwgezetheid de mededeelingen, die de dochter van Lilli hem omtrent de verbintenis harer moeder met Goethe heeft gedaan. In de gedenkschriften van Goethe, - zoo sprak zij, - die mijne moeder gelukkig nooit heeft gekend, want ze zouden haar pijnlijk hebben verrast, komen verschillende onnauwkeurigheden voor, die op de edele gestalte van Lilli min of meer een schaduw van wuftheid en coquetterie moeten werpen, waarvan hare eenvoudige en oprechte natuur altijd vrij is geweest. Dat aantrekkelijk karakter was de waarheid en de natuur zelve en geen verwijt is minder gegrond, dan dat zij als het ware gespeeld heeft met den hartstocht van den grooten dichter, om zijn ijverzucht op te wekken en meer te hebben toegegeven aan de begeerte om te schitteren dan aan den drang van haar hart. Goethe laat in enkele woorden, die in de beschrijving van zijn hartstochtelijke liefde voor Lilli hier en daar voorkomen, met zekere handigheid doorschemeren, dat zijn jonge bruid een zekere natuurlijke behaagzucht had en dat zij die in een oogenblik van openhartigheid zelf naïf had bekend. Men kan niet beter, dan Goethe gedaan heeft, een coquet meisje schilderen, zonder haar evenwel een al te sterk verwijt te doen. Zijn woorden, lang na den dood mijner moeder geschreven, hebben volkomen valsche voorstellingen over haar verbreid; allen, die haar gekend hebben, hebben geglimlacht toen zij ze lazen. De waarheid is, dat mijne moeder Goethe liefhad met al de kracht van haar heerlijke ziel en met die bewondering, vol enthusiasme, die zij voor alles, wat edel en verheven is, koesterde; maar, | |
[pagina 81]
| |
daar de liefde verblindt, heeft zij lang in Goethe alleen zijn genie, zijn beminnelijke eigenschappen en zijn gehechtheid aan haar gezien. Zijn ijverzueht, de ontstemming, die daarvan gedurig het gevolg was, zijn bizarre afkeer van maatschappelijke vormen, de oogenblikken zelfs, waarin hij alle zelfbeheersching vergat, verdroeg zij met het geduld van een engel, en door verdubbeling van hare beminnelijke voorkomendheid, gelukte het haar den dwang te verzachten, dien hij in een kring, die de zijne niet was, gevoelde. Maar zij kon, om hem te bevredigen, zich niet van de wereld afzonderen of zich onttrekken aan de eischen, die haar als eenige dochter van een huis, waar het ontvangen van gasten als een plicht werd beschouwd, waren opgelegd. Die kleine onaangenaamheden, waarboven zij zich nooit geheel wist te verheffen, of die hij zelfs niet met philosofische kalmte wist op te vatten, werkten weldra terug op zijn omgeving, die toch reeds niet gunstig voor zijn verbintenis met Lilli was gestemd. Zijne geheele familie begon samen te spannen tegen zijne plannen en ze langzaam te ondermijnen. De familie van mijne moeder, die vijandige gezindheid ziende, en zich op den duur de zonderlinge eigenaardigheden van den grooten man niet kunnende verklaren, werd zijn grillen moede, en deed van hare zijde alle pogingen om een vereeniging te verbreken, die zoo weinig met de belangen en den smaak der betrekkingen aan beide zijden overeenkwam en die bovendien de waarborgen van wederzijdsch geluk, waarop men in den beginne gehoopt had, niet scheen te geven. Alles vereenigde zich dus om twee wezens te scheiden, die elkaar oprecht lief hadden en die voor elkander schenen geschapen; zij alleen bleven standvastig en worstelden tegen al de bezwaren, die hun meer en meer in den weg stonden. Goethe evenwel was de eerste die begon te wankelen. Zijn geheele verhaal schildert zijn verlegenheid, zijn ontstemdheid, den angst, die hem beklemde. Hoe verrukkelijk het voorwerp van zijn liefde hem ook scheen, en, ofschoon onweerstaanbaar aangetrokken, toch verwijderde hij zich, gedreven door de vrees om zich voor altijd te binden. In dezen toestand, zoo pijnlijk voor beiden, klemde Lilli zich met zeldzame volharding aan haar ideaal, om met Goethe vereenigd te worden, vast, en toen reeds de breuk tusschen de twee familiën was beslist, toen Goethe zelf ontmoedigd | |
[pagina 82]
| |
scheen, putte hij nieuwe krachten en nieuwe hoop uit den vasten en tegelijk zoo zachten blik van haar, die hij vurig liefhad. Om eindelijk die standvastigheid, die iedere beproeving doorstond, te breken, bereidde men mijne moeder langzamerhand op een naderende scheiding voor en openbaarde haar ten slotte de vroegere betrekking van Goethe tot Frederike Brion. Het was de laatste slag, die werd toegebracht, niet aan hare liefde, want die overleefde haar smart, maar aan haar moed om langer weerstand te bieden aan den wil van hare betrekkingen. Zij onderwierp zich met dezelfde zielskracht, waarmee zij hare liefde had verdedigd, maar die onderwerping werd gevolgd door een smart, waarvan God alleen de diepte kende. Beiden waren gelijkelijk te beklagen, gelijk beiden al ons medelijden verdienen. Beiden hebben zwaar geleden, toen de band werd verscheurd, dien een oprechte liefde had vastgehecht en dien een vijandig lot verbrak op het oogenblik, waarop zij het toppunt van hun geluk schenen te bereiken. Had Goethe een minder gewrongen en een meer waar verhaal gegeven, Dichtung und Wahrheit zou niets van zijn aantrekkelijkheid hebben verloren en de onsterfelijke dichter zou zijn roem verhoogd hebben, wanneer hij edelmoedig een van de grootste fouten van zijn jeugd had bekend. Zijn eigenliefde heeft gemeend de ware reden der scheiding zwevend en onzeker te moeten laten. Aan het geheele verhaal, evenals aan zijn lange aarzeling om het openbaar te maken, is te bespeuren, dat hij geen uitweg wist te vinden uit de moeilijkheid, waarin hij zich gebracht had, door niet de geheele, waarheid te zeggen.
Zóó luidt het eenvoudig verhaal van Lilli's dochter. Het stemt bijna volkomen overeen met de voorstelling omtrent haar en hare verbintenis met Goethe, die wij ons, op grond van de andere bronnen, die wij bezitten, kunnen vormen. Beiden steunen en versterken elkaar. Dat oordeel over Lilli wordt bovendien bevestigd door haar later leven. Ook over die latere jaren verspreidt het geschrift van haar kleinzoon een helder licht. Vooral de brieven, die het bevat, en waarin zij onwillekeurig zich zelve teekent. stellen ons in staat haar te waardeeren. Wij leeren haar kennen als een vrouw, die niet alleen aan hare betrekking tot Goethe hare be- | |
[pagina 83]
| |
teekenis ontleent, maar ook op zichzelve, als een verschijning van groote aantrekkelijkheid, verdient in de herinnering voort te leven. Na de scheiding van Goethe volgden voor Lilli drie jaren van velerlei lijden. Haar moeder trachtte met voorbarigen ijver de leegte, die het verlies van Goethe in haar hart had achtergelaten, aan te vullen en wenschte een verbintenis met een jongen man uit een aanzienlijke Straatsburger familie, die om zijn innemend karakter in alle Frankforter kringen gaarne werd gezien, en Lilli schijnt niet geheel ongevoelig voor die begeerte van haar moeder te zijn geweest. Zij was in den toestand van een meisje, dat, na het onder gaan van een ideaal, dat zij met haar geheele ziel heeft omvat, zonder veel weerstand, maar evenzeer zonder hartstocht, zich overgeeft aan hetgeen anderen voor haar wenschen. De man, dien haar moeder als schoonzoon wenschte, en wien een voorspoedige loopbaan geopend scheen, verliet Frankfort met de hoop op een vereeniging met Lilli. Maar tegenspoed in zijn zaken brachten hem in een diepe zwaarmoedigheid. Hij verdween, zonder dat het aan zijn betrekkingen gelukte zijn verblijf te ontdekken. Eerst lang daarna vernam men, dat hij in Amerika eenzaam was gestorven. Terwijl Lilli's moeder zich verweet, dat zij zich te veel door haar eigen wenschen had laten leiden en zich door den schijn van gunstige uiterlijke omstandigheden had laten verblinden, moest die gebeurtenis ook op Lilli op nieuw een treurigen indruk maken. En bij de pijnlijke indrukken, die haar fijn voelend gemoed ondervond, voegde zich lichamelijk lijden. Hare gezondheid was geschokt en gaf een tijd lang groote bezorgdheid. Langzaam keerde, met haar krachten, haar levenslust en hare vatbaarheid voor nieuw geluk terug. Een man, in de meeste opzichten een tegenstelling van Goethe, won, eerst haar vertrouwen, en toen hare liefde. In 1778 verloofde zij zich met Bernard Friedrich von Türckheim. Hij wordt ons beschreven als een man van een hooge gestalte, een waardig voorkomen, een open, edel gelaat, als een kalme persoonlijkheid, in wien ernst en mildheid vereenigd waren. Ofschoon geen schitterende geest, blijkt hij uit de buitengewone achting, die hij in Straatsburg, zijn woonplaats, en in den geheelen Elzas genoot en uit de gewichtige betrekkingen, die hem, in de moeielijkste omstandigheden, werden opgedragen, een man van | |
[pagina 84]
| |
beteekenis geweest te zijn. Met dien man is zij 39 jaren gelukkig gehuwd geweest. Het was een verbintenis, zonder den dichterlijken glans en wellicht zonder den hartstocht harer liefde voor Goethe, maar duurzaam en tegen velerlei beproeving bestand. De tien eerste jaren van haar huwelijk waren de voorspoedigste van haar leven. Von Türckheim stond aan het hoofd van een belangrijke handelszaak. Lilli was niet alleen de ijverige, praktische vrouw, die hare huishouding eenvoudig inrichtte en zorgvuldig bestuurde, zij was ook een gastvrouw, die haar huis tot een der aantrekkelijkste kringen van Straatsburg wist te maken, waarin de aanzienlijksten en de besten uit hare omgeving zich gaarne vereenigden. Voor hare kinderen was zij een trouwe moeder. De nauwgezetheid, waarmee zij hunne opvoeding leidde, blijkt uit een brief van Lavater. Zij had hem, naar het schijnt, geraadpleegd over een gouverneur en daarbij al de hooge eischen opgesomd, die zij aan den leermeester van haar kinderen stelde. Lavater, wiens vriendschap een legaat was, dat Goethe haar had nagelaten, antwoordde: ‘Gij zijt een voortreffelijke moeder - maar wie kan voor uwe voortreffelijkheid bestaan? Wist ik iemand, die juist zóó is, als uw wijze, moederlijke brief verlangt!’ Hij roept haar toe: ‘zoek geen bovennatuurlijk mensch onder zoovele nauwelijks menschelijke menschen!’ en geeft den raad: ‘vorder van uw kinderen en van de onderwijzers zoo weinig mogelijk, maar dat weinige volkomen.’ Toch schijnen die eerste jaren niet altijd onbewolkt te zijn geweest. Lavater schreef haar in 1784 in zijn eigenaardigen, weekelijken stijl: ‘De hand, die deze regels schrijft, zou zoo gaarne nu en dan een traan van het zachte oog van de edele, lieve Türckheim afdrogen en hare ontmoedigd nederzinkende hand vatten met de broederlijke herinnering, dat het een eer is te dulden, het onveranderlijke aanbiddend, in iederen nacht wachtend op den nimmer uitblijvenden morgen, werkend en door ontbering zich verheffend tot genieten.’ Een vriend van Lavater schrijft haar, met een herinnering aan ‘onvergetelijke uren in hare nabijheid doorgebracht,’ dat ‘zijn ziel vol is van de innigste deelneming in haar toestand en haar droefgeestigheid die hem beangstigt,’ en hij vermaant haar op te merken, ‘hoe iedere tegenspoed nieuwe krachten wekt, een moed en een opgeruimdheid geeft, die een leven van jeugdige vroolijkheid en phantasie ver overtreft.’ | |
[pagina 85]
| |
De groote Fransche omwenteling was een keerpunt in den voorspoed van het gelukkig gezin. In den Elzas drong de revolutionaire geest wel langzamer door dan in de overige deelen van Frankrijk, maar ook Straatsburg begon zijn invloed te ondervinden. Een oproer, van Parijs uit aangestookt, barstte los; het raadhuis werd bestormd en geplunderd. Het maatschappelijk leven onderging ook hier een groote verandering; het verschil van staatkundige richting verwekte onderling wantrouwen; ieder beperkte zijn omgang zooveel mogelijk tot zijne naaste betrekkingen. Men trachtte, naar het schijnt, Lilli met aandrang over te halen Straatsburg te verlaten en zich naar Duitschland terug te trekken. Zij was er niet toe te bewegen en vast besloten ‘in het lot van haar man te deelen, hoe ongelukkig het ook mocht worden’. ‘Er zijn omstandigheden in het leven’, - schreef zij, - ‘waarin plichtgevoel de overwinning moet behalen op alle andere overwegingen en waarin men alle kleinmoedigheid moet onderdrukken. Toch zal ik het niet verbergen, dat ik somtijds al mijn kracht noodig heb, om te blijven gelooven dat een liefderijke hand ons geleidt. Zij hoopte ‘alles van Gods goedheid, veel van de goedheid der burgerij en nog meer van de rechtschapenheid van haar man’. Het beste deel van de bevolking van Straatsburg dacht zooals zij. Türckheim, een aanhanger der partij, die er niet aan wanhoopte om Frankrijk zonder revolutie te hervormen tot een constitutioneele monarchie, werd tot verschillende gewichtige openbare betrekkingen geroepen. De leiding van alle inrichtingen van weldadigheid werd hem opgedragen; weldra werd hij tot maire benoemd. Hij onttrok zich niet aan de zware taak, om, terwijl nieuwe oproeren dreigden, het bestuur der stad te aanvaarden. ‘Het leven van den mensch’, - zoo schreef hij aan een vriendin, - ‘is slechts een droom en wij zijn het ons zelf schuldig, er zooveel mogelijk toe bij te dragen, dat wij eenmaal met een goed geweten ontwaken. Ik ben opgewekt en getroost, neem mijn ambt met ingenomenheid waar en voel mij volkomen rustig onder de bescherming van den ouden God, dien ik mij nog niet heb laten wegphilosofeeren, hoeveel pogingen daartoe tegenwoordig ook gedaan worden.’ Intusschen was de revolutie te Parijs tot een nieuwe uitbarsting gekomen. In den zomer van 1792 hadden de Duitsche legers, door een groot aantal emigranten versterkt, den oorlog | |
[pagina 86]
| |
tegen Frankrijk begonnen. Het Pruisische leger trok langs den Moezel met de verwachting weldra als redder van het koningschap zijn intocht in Parijs te houden. Het had aanvankelijk voorspoed. Eerst werd een kleine grens-vesting, daarna Verdun genomen. Die gebeurtenis kon voedsel geven aan de verdenking, door Danton uitgesproken, dat in de hoofdstad royalisten met het vijandelijk leger in betrekking stonden en werd de aanleiding tot een der bloedigste tooneelen uit de Fransche revolutie, - de moorden van den 2den September. Onder den eersten indruk van de tijdingen uit Parijs gaf Lilli aan een harer broeders bericht van de gebeurtenis. Wij zijn, - schreef zij, - allen diep ter neer geslagen door de nieuwe rampen in de hoofdstad en treuren over de barbaarschheid van onze medeburgers. De wreedheden, welke begaan werden, zijn nauwelijks geloofelijk en men ijst bij de verhalen, die ons worden overgebracht. De moordenaars hebben zich aan alle mogelijke buitensporigheden overgegeven en in hun woestheid alleen de uiterlijke gedaante van menschen behouden.... Wie weet welk een einde zij voor den Koning hadden weggelegd!.... Ik vraag geen wraak, maar rechtvaardigheid aan den God dien ik aanbid. Hetgeen haar troostte, was de waardige houding van Türckheim, die te Straatsburg zelf als rustbewaarder dienst deed. Gij zoudt er niet weinig genoegen in gehad hebben, - zoo vervolgde zij aan haar broeder, - mijn man als schildwacht op zijn post te zien. Ik wilde hem bezoeken of uit de verte zien, maar kon geen toegang krijgen. Het verrukt mij den moed en de gelijkmatigheid van humeur te zien, waarmee hij bereid is zich te leenen tot alles, wat van hem kan geëischt worden. Gij kent zijn bereidvaardigheid; hij is altijd de vriend der burgerij geweest en zijn patriotisme bestaat in de begeerte om haar geluk te bevorderen. De werkkring, waarin hij geplaatst is, maakt hem volkomen gelukkig en vergoedt al het verdriet, dat de nationale rampen hem veroorzaken. Wat de Elzas tot hiertoe van de revolutie had gezien, was slechts een voorspel; weinige maanden na de moorden te Parijs was hare macht ook te Straatsburg gevestigd. Den dag vóór de onthoofding van Lodewijk XVI verschenen commissarissen van de Nationale Conventie met de opdracht om het stedelijk bestuur van zijn ‘aristocratische’ bestanddeelen te zuiveren. Türckheim werd afgezet als maire der stad; | |
[pagina 87]
| |
hij werd tevens ‘verdacht’ verklaard en op 20 mijlen van Straatsburg verbannen. Hij trok zich met zijn gezin terug naar een dorpje in Lotharingen, waar hij een landgoed bezat. Toen hij het eenmaal waagde naar Straatsburg terug te keeren, om zijn stervende moeder te zien, werd hij gevangen genomen. Na drie weken, die Lilli in angstige onzekerheid omtrent zijn lot moest doorbrengen, werd hij vrijgelaten en keerde hij naar zijn schuilplaats terug. Ook hier was hij werkzaam en stond het bestuur van het dorp met zijn raad terzijde: na korten tijd genoot zijn gezin de achting van de landelijke bevolking. Na een verblijf van acht maanden werd zijn rust gestoord. Op een morgen bracht de maire hem een mededeeling van het Comité du salut public, onder voorgeven dat de inhoud hem niet duidelijk was, maar met de bedoeling hem in de gelegenheid te stellen zich te redden: die mededeeling bevatte het bevel om hem gevangen te nemen en naar Straatsburg te voeren. Het was niet twijfelachtig dat het bevel de voorbode van zijn doodvonnis was. Hij nam afscheid van Lilli en zijn kinderen en ontvluchtte door de tuinen van het dorp, terwijl de klok werd geluid en de ‘patriotten’ samen riep om het bevel tot zijn gevangenneming te hooren voorlezen. Als houthakker verkleed, gelukte het hem, door de voorposten van het Fransche leger heen, het Duitsche grondgebied te bereiken. Hier was zijn eerste zorg maatregelen te nemen voor de redding van Lilli en zijn kinderen. Aan een bode droeg hij op haar deze woorden over te brengen: ‘de weg naar Saarbrücken is vrij; komt!’ Drie dagen na de vlucht van Türckheim stond de onbekende bode voor haar met een schuchter, geheimzinnig gelaat en bracht haar de raadselachtige woorden over Op hare vragen om opheldering, herhaalde hij slechts zijn korte boodschap en drong aan op een haastig vertrek. Zij was in de moeielijkste onzekerheid. Kon zij den onbekenden man vertrouwen? Of werd haar slechts een strik gespannen om haar te doen vluchten en aan die vlucht een voorwendsel te ontleenen om haar man, als een vijand van het vaderland, te veroordeelen? Zij besloot met haar vijf kinderen, vergezeld van hun gouverneur, op weg te gaan. Dag en nacht liep zij voort met gewonde voeten, onder een brandende zon, strijdend met honger en dorst, een harer kinderen op den rug dragend, een ander met moeite voorttrekkend, | |
[pagina 88]
| |
nu eens door opgeruimde scherts of een belofte, dan weer door een ernstige vermaning hen tot voortgaan aanmoedigend. In de nabijheid van Saarbrücken werd haar gezegd, dat alleen landlieden, die levensmiddelen hadden te brengen, in de stad werden toegelaten. Als boerin verkleed, met een mand op het hoofd, gelukte het haar, terwijl zij de ruwheden van Fransche soldaten moest afweren, Saarbrücken te bereiken. De gouverneur met de drie overige kinderen sloeg, om opzien te vermijden, een anderen weg in. In het eerste dorp voorbij de stad vereenigden zij zich weder. Eindelijk konden zij veilig in een herberg inkeeren. Hier werd hunne redding verzekerd. Door haar gelaat, hare manieren en door de gesprekken harer kinderen als een vluchtende verraden, verhaalde zij aan een Pruisisch officier, die met haar aan dezelfde tafel zat, het doel van haar tocht. In hem vond zij een bekende van hare familie en een beschermer; hij deed alles om haar tocht te bespoedigen en stelde haar in staat in een rijtuig haar reis te vervolgen. Nog in latere jaren stond het een harer zonen levendig voor den geest, hoe Lilli, in de landelijke kleeding nog liefelijker van voorkomen, afgemat door inspanning, met haar zoontje in den arm insliep, en, ontwakende, met een zachten lach van welgevallen, de kinderen, die tegenover haar zaten, aanzag en beurtelings aan haar hart drukte. Na een reis van eenige dagen bereikte zij Mannheim; daar zag zij haar echtgenoot weer. Met hem ging zij naar Frankfort, waar zij, door de vrienden en vriendinnen van haar jeugd hartelijk ontvangen en gastvrij opgenomen, verkwikkende dagen doorbracht. Maar dat geluk kon niet lang duren. Het kostte haar veel zich daaraan te ontwennen en wederom ‘een nieuw vaderland op te zoeken, ver van hare vrienden en verwanten’, - maar de nood dwong naar een verblijf om te zien, waar een zuinig leven mogelijk was. Zij kozen Erlangen. Lilli voelde zich hier tevreden, maar zij kon niet besluiten zich veel onder de menschen te bewegen of zich een kring te vormen. Het lag op dit oogenblik ‘niet in haar levensplan’ en het was bovendien ‘in strijd met haar karakter, zich op den voorgrond te stellen en spoedig betrekkingen aan te knoopen’; zij was verheugd, dat ze stil en huiselijk kon voortleven. Uit haar brieven blijkt, hoe zij de politieke gebeurtenissen | |
[pagina 89]
| |
in Frankrijk opvatte; het was de opvatting van een kalm oordeel, de indruk van een harmonische ziel, aristocratisch in den edelen zin van het woord. Over de stemming, die zij in Erlangen, waar vele emigranten woonden, vond, schreef zij aan haar broeder: Onbegrijpelijker wordt het mij iederen dag dat in Duitschland de sympathie voor Frankrijk zoo groot en de dorst naar nieuwigheden zoo onverzadelijk is. In Neurenberg schijnt men de Conventie te zijn toegedaan; ook hier heeft zij aanhangers en vereerders; voorzichtigheid is daarom een hoofdvereischte in den omgang. Maar in het algemeen is men tamelijk rechtvaardig in zijn oordeel. Fransche emigranten mag men niet. Hun toon en beginselen mishagen de meesten. Gelukkig stelt men ons niet op één lijn met hen; ook zien wij niemand van hen, omdat ze werkelijk met te veel aanmatiging optreden. Bij al de zorgen voor de haren, had ze nog een warm hart voor anderen. Zij had vernomen dat een jonge landgenoot te vroeg naar Straatsburg wilde terugkeeren. Terstond schreef ze aan haar broeder: O, ik bid en bezweer u, spaar geen toespraak, overtuig hem, als het mogelijk is, dat zijn vader door zijn terugkomst niet gelukkiger, maar misschien voor altijd ongelukkig zal zijn. O, mocht het u gelukken den vurigen, geen listen vermoedenden jongen man te bewegen den weg van het verstand en niet dien van misleiden hartstocht in te slaan; mocht het hem duidelijk worden dat ons arm vaderland aan de heerschappij van eerzuchtige menschen is ten prooi geworden en dat de goeden slechts kunnen treuren. Na een verblijf van een jaar werd het mogelijk aan een terugkeer naar Frankrijk te denken. Robespierre was gevallen en met zijn dood was de macht van het schrikbewind gebroken. Het vertrouwen en de moed van den middelstand, die naar rust en orde verlangde, begon te herleven. Türckheim werd dringend uitgenoodigd naar Straatsburg terug te keeren. In den zomer van 1795 besloot hij tot de terugreis. In een harer brieven beschrijft Lilli levendig haar tweestrijd of ze haren man zou volgen of te Erlangen blijven. Aanvankelijk had zij besloten met hem te gaan en hare kinderen achter te laten. Maar reeds dat voornemen verwekte een heimwee, dat de uitvoering onmogelijk maakte. Mijn hart werd bestormd, schreef zij; ik moest toegeven; maar ik ondervind nu het smartelijke van de scheiding van mijn besten en innigsten vriend, want alleen door hem leef en geniet ik en hem alleen heb ik een | |
[pagina 90]
| |
gelukkig, werkzaam leven te danken. Na weinige weken evenwel kon ook zij naar Frankrijk terugkeeren. Voor Türckheim begon een periode van nieuwe werkzaamheid. Zijn zaken hadden stilgestaan, zijn fortuin had veel geleden; maar het gelukte hem den bloei van zijn huis te herstellen. Lilli stond hem door haar spaarzaamheid, en zelfs door haar hulp, daarbij trouw terzijde; door haar werd het hem mogelijk gemaakt zich opnieuw aan de openbare belangen te wijden. Zij hadden hun vroeger huis betrokken; de kring, hunner oude bekenden verzamelde zich weder om hen. In 1800 kocht Türckheim, in de eerste plaats met het oog op Lilli, een klein landgoed te Krautergersheim, in de vlakte tusschen den Rijn en de Vogezen, waar zij de zomermaanden kon doorbrengen, Daar vond hare ‘bedrijvigheid vol gratie’ een werkkring. Op haar lossen, opgeruimden toon beschrijft zij aan hare kinderen, in welken vervallen toestand zij haar huis had gevonden, maar hoe ze alles met een tooverstaf had veranderd, Oberbauinspector was geworden, en met eigen hand de kamers behangende, metende, bevelende en toezicht houdende, in veertien dagen de orde had hersteld. Zij had daarbij de voldoening uit de hartelijke ontvangst der bevolking, ofschoon katholiek, te ontdekken, hoe groot de achting was, die haar man in den geheelen Elzas genoot. Toen hare zonen volwassen waren en zich in verschillende richtingen verspreidden, bleef zij met hen in een levendige briefwisseling. In die brieven aan hare kinderen komt de persoonlijkheid van Lilli het duidelijkst uit. Ze teekenen haar niet alleen als een liefdevolle moeder, maar ook als een vrouw van geest en levenservaring, die hare kinderen, met eerbiediging hunner zelfstandigheid, wist te leiden en, in de meest verschillende omstandigheden, den zin voor het ideale in hen levendig wist te houden. Een harer brieven verplaatst ons midden in haar familiekring en in den eenvoud van haar landelijk verblijf, als zij van hare dochter, die haar naam droeg, verhaalt: Lilli is sinds eenige dagen met vriendinnen naar het kloosterGa naar voetnoot1 vertrokken, niet als novice, noch als boetvaardige, ook niet om mij te ontvluchten, neen, eenvoudig om gehoor te geven aan de stem van de vriendschap. Zij is vertrokken, moedig en, zooals gij haar kent, | |
[pagina 91]
| |
tevreden met alles, maar op de kluchtigste manier van de wereld, op een vrachtwagen, voorzien van een groote parapluie, omringd van kisten, van kleine en groote tonnen, van stroo en haver, vergezeld van den moederlijken zegen en de verbazing van de voorbijgangers. Ik had er groot genoegen in haar vroolijk te zien, lachende en verrukt over haar avontuurlijken tocht. Dit korte verblijf zal haar goed doen. Zij is, zooals ik haar wensch, natuurlijk, eenvoudig, zacht, weinig eischend voor een meisje van haar leeftijd. Ik geniet van haar als van een vriendin en kan God slechts danken voor het geluk, dat hij mij schenkt, maar ik heb medelijden met haar en bewonder haar tegelijk om hetgeen zij doet, om zich van alles los te maken en zich geheel aan haar ouders te wijden. Ons leven is bijna te ernstig voor haar leeftijd; wij gaan weinig uit, brengen bijna iederen avond door met lezen en ieder van ons maakt zich een genoegen van zijn bezigheden. Lilli is gevleid door de gelijkenis, die gij in haar vindt met een van de meisjes.... maar begrijpt niet, hoe het mogelijk is op haar te gelijken, want ze beweert dat haar trekken te bizar zijn, dan dat iemand, zonder spijt, met haar zou kunnen vergeleken worden; maar zij wil trachten door op haar houding te letten en haar geest te ontwikkelen, te verkrijgen, wat de natuur haar aan schoonheid heeft onthouden. -Ga naar voetnoot1 De zorg, waarmee zij hare afwezige zonen vergezelde, blijkt uit een brief aan een hunner te Parijs, toen een vriend, van wien zij gehoopt had, dat hij hem tot steun zou zijn, hem had moeten verlaten. Ik begrijp volkomen, - schreef zij hem, - hoe de aantrekkelijkheden van een zoo uitgelezen maatschappelijken kring u bekoren en hoe het denkbeeld u toelacht, daarmede winst te doen voor uw geestelijke ontwikkeling; maar, vergun aan het hart van een moeder, die alleen vervuld is van het ware geluk van hare kinderen, om den vrijen loop te laten aan hare indrukken en u eenige opmerkingen mede te deelen, die mij voorkomen waard te zijn, dat gij er uwe aandacht op vestigt. Uw medgezel is u ontnomen en ik zou mij bezorgd maken over die teleurstelling, als ik niet wist, dat gij het in uwe macht hebt, uit de ongunstigste omstandigheden voordeel te trekken. | |
[pagina 92]
| |
Gij hebt - schreef zij - niet meer aan uwe zijde dien betrouwbaren en helder zienden vriend, op wien gij in alles kondt rekenen, die zoo goed onze zaken, onze verhoudingen kende en u kon geleiden bij het begin van uw verblijf te Parijs. Gij zijt van nu af alleen in een vreemde en nieuwe wereld; misschien ook alleen staande met uwe meeningen en beginselen op een oogenblik, zoo beslissend voor uwe toekomst. Gij moet zelf oordeelen, vergelijken, kiezen, in één woord, gij wordt op eenmaal zelfstandig. Dat zou u bevreesd kunnen maken; maar stel u gerust; het is de goede zijde van uwe teleurstelling, indien gij er partij van weet te trekken. Gij spreekt mij van de menschen, waaruit de kring, dien gij bezoekt, bestaat, als van verlichte menschen en van bijzonder veel geest; maar het is met zulke menschen als met een aantal schoone boeken in de hand van een jong mensch zonder ondervinding; hij zal ze lezen zonder orde en zonder keus en ze voor zijn leven en zijn ontwikkeling niet nuttig weten aan te wenden; hij zal meenen, dat hij een man van kennis is, omdat hij veel heeft gelezen en zijn hoofd zal ten slotte slechts opgevuld zijn met vage ideeën, zonder samenhang en dikwijls tegenstrijdig. Het voordeel van zulk een lectuur zal minstens twijfelachtig zijn. Houd mij ten goede, mijn beste jongen, dat ik u op één lijn stel met zulk een nieuweling; maar zijt gij dat niet eenigszins in de kunst om menschen te beoordeelen? Hun geest, hunne redeneeringen sleepen u mede, hun wijze van zien en van oordeelen bekoort u, en ik vrees dat mijn goede jongen somtijds op het dwaalspoor wordt gebracht door fijne sofismen, met kunst voorgedragen. Het is waar, ik weet noch van de beginselen, noch van de zedelijkheid van die menschen, die gij zoo roemt, maar ik weet, dat er zeer weinigen zijn, die de zuiverheid van leven en van beginselen hebben bewaard, die het voorrecht is van edele zielen, en dat het vernis van de groote wereld zoo spoedig zijn glans verliest. Er zijn vooral weinig menschen van onzen tijd, die uit de schipbreuk van hun hart, godsdienstig gevoel en eerbied voor het heilige hebben gered, schatten, die men zoo licht opoffert voor goederen, die niet waard zijn dat men ze opzamelt. Ver is evenwel de gedachte van mij, dat het verkeeren in de maatschappelijke kringen niet nuttig voor u is; ik wil u alleen op uwe hoede doen zijn tegen ideeën en beginselen, die | |
[pagina 93]
| |
zouden kunnen bederven, wat wij gezaaid en gekweekt en met zooveel liefde en zorg in uw hart hebben ontwikkeld; - in dat zuivere hart, dat zich zoo gemakkelijk in enthusiasme laat brengen voor het goede, maar de strikken niet kent, die de wereld zoo gaarne aan de deugd spant. Vermijd opeenhoopingen van menschen en samenscholingen; wees niet onder de nieuwsgierigenGa naar voetnoot1; doe als ik, die geen andere nieuwsgierigheid heb dan deze, van u tijdingen te ontvangen en u te hooren zeggen, dat gij haar liefhebt, die u liefheeft, met al de kracht van haar ziel. - Een ander maal schrijft zij: Wat het bezoek betreft, dat gij bij de dames.... hebt gemaakt, om ook deze oppervlakkige wereld te leeren kennen, ik beken u openhartig, dat ik niet gaarne zou zien, dat gij het dikwijls herhaalt. Er zijn menschen, die men voor zijn ondervinding eenmaal moet zien en dan wegblijven. Als gij uw bezoek herhaalt, ga er niet alleen heen, maar met een oudere, van meer ervaring, die u de opmerkingen kan mededeelen, die een onervarene en meer lichtvaardige nooit zou maken. - Hare godsdienstige overtuiging en haar standpunt tegenover de groote beweging van haar tijd leeren we kennen als ze hare zonen vermaant: Laat ons te zamen dezen tijd als een leerschool beschouwen; wat mij betreft, ik heb steeds de beproevingen, die mij niet zijn gespaard, met warmen dank aan de Voorzienigheid opgenomen, en ik ken er geene, die ik niet met gelatenheid zou dragen; één slechts is er, die ik niet zou willen overleven, - het verdriet, te moeten hooren, dat mijne zonen offerden aan de afgoden van den tijd. - Uit haar eigen ondervinding spreekt zij, als zij aan een harer kinderen schrijft: Laat u niet door uwe verbeelding meesleepen; doe niets overhaast, ik kan nooit de indrukken vergeten, die dat bij mij heeft achtergelaten. Ik weet hoe noodig het is zich te beheerschen; zelfverloochening te leeren is een groote overwinning; daardoor alleen staan wij boven de gebeurtenissen en worden wij geen speelbal van het toeval; daardoor harden wij onze ziel, zonder haar de bloesems van het gevoel te ontrooven. - Met vrouwelijken tact om hartsgeheimen te ontdekken en | |
[pagina 94]
| |
met moederlijke belangstelling vraagt zij aan een harer zonen: Zijn het dan de zaken alleen, die u geheel innemen? Heeft niet in een hoekje van uw hart de kleine God, die den bedrijvigen, prozaischen Mercurius een oogenblik zou willen verdrijven, zijn intrek genomen? Zeg het mij! maak mij tot uw vertrouwde; ik zal zwijgen als het graf! Het is niet goed alles in zich op te sluiten; als het hart te eenzaam is, loopt het des te grooter gevaar te dwalen. Het zijn niet de gelukkige banden van het huwelijk, die ik voor u vrees, maar, omdat ik uw hart, dat zoo tot liefde geneigd is en zoo licht vertrouwen schenkt, ken, zou ik het voor iedere overrompeling willen beschermen, waardoor het later verdriet zou ondervinden en van zijn illusiën worden beroofd. Zeg mij alles. - Het tijdvak der groote Napoleontische oorlogen, waarin aan weinig gezinnen angsten en verliezen werden gespaard, was ook voor haar een tijd van zorgen. Een harer zonen was officier, de echtgenoot van haar dochter was intendant in het Fransche leger; beiden maakten de voornaamste veldtochten mede. Twee van hare kinderen stonden Türckheim bij zijn zaken terzijde en waren blootgesteld aan de onzekerheid, die de afwisselende gebeurtenissen in het handelsverkeer veroorzaakten. Weinige dagen vóór den slag van Jena schreef Lilli aan haar zoon in het leger: Een zoon bij de voorposten, een schoonzoon in levensgevaar, twee andere zonen, die stormachtige kansen loopen op een oogenblik, dat niet toelaat met kalmte te denken, een geliefde dochter in tranen en een nog jonge zoon, die niet weet, wat van hem worden zal, - dat is geen tafereel van geluk! en toch mijn ziel is rustig, omdat ze gelooft in God. - Op den dag van den slag bij Jena drongen eenige Fransche huzaren, als voorboden van het overwinnende leger, Weimar binnen. Een hunner vroeg op geheimzinnige wijze naar het huis van Goethe. Spoedig daarop zag men hem, met Goethe, op weg naar het slot van den Hertog. Door zijne bemiddeling werd Goethe's huis tot het kwartier van den maarschalk Ney bestemd en daardoor tegen plundering beschermd.... Die officier was de zoon van Lilli. Het was natuurlijk dat die zoon op zijn gevaarvolle tochten door Duitschland, en later in den oorlog met Spanje en Rusland, haar het meest vervulde. Ieder kent, - schreef zij hem, - het zwak, dat ik voor mijne kinderen heb en mijne behoefte | |
[pagina 95]
| |
om mij voortdurend met hen bezig te houden, - maar nu mijn dierbare William in gevaar is, hoe zou ik mijne gedachten en wenschen van hem kunnen afwenden! Kan het anders, of mijne liefde moet zich in de eerste plaats op hem bepalen? O, ik denk en droom slechts van oorlog en veldslagen! - Ook hem steunde zij met haar wijzen raad. Uw loopbaan, - zoo schreef zij hem in het begin van den oorlog met Pruisen, - wordt geopend onder gunstige voorteekenen, maar zij zal hare verveling en hare tegenspoeden medebrengen. Ik spoor mijn dapperen huzaar aan ze te dragen, zonder ontmoedigd te worden, evenals hij de ernstige gevaren het hoofd zal bieden. Tegen die ontmoediging, die uit kleine verdrietelijkheden en kleine teleurstellingen ontstaat, moet gij u wapenen, want zij verslapt het hart en verlamt de veerkracht van de ziel meer dan groote tegenspoeden. - Toen hij voor de tweede maal in den oorlog tegen Spanje gewond werd, schreef zij hem: Met hoeveel voorzichtigheid ook men het nieuwe ongeluk, dat u overkomen is, mij heeft medegedeeld, ik was er niet minder door verslagen. De brief van uw vriend heeft tranen van smart en tegelijk van dankbaarheid jegens de Voorzienigheid, die u voor een tweede maal gered heeft, doen vloeien. Het kwam niet in mij op, toen ik hierheenGa naar voetnoot1 was gekomen, om de heilige week in stilte door te brengen, dat mijn dappere huzaar op dat oogenblik aan nieuwe gevaren was blootgesteld, en ik was er ver van af te denken, dat mijne gebeden voor zijn behoud samentroffen met het oogenblik, waarop hij zelf, den dood nabij, zijn oog op God richtte.... Mijn innigste gedachten vereenigen zich op u, mijn dierbaar kind; ik heb een gevoel van behoefte om u rekenschap te geven van alles wat in mijne ziel omgaat; mijne zorgen en mijne vreugde, - ik zou willen dat ik ze u kon mededeelen; o, wat is het wreed in zulke oogenblikken gescheiden te zijn.... Waarom ben ik niet in uwe nabijheid, om zelf over uw toestand te oordeelen en aan mijn dierbaren, teederst geliefden zoon de voortdurende bewijzen te geven van de liefde, die mij voor de eeuwigheid aan hem verbindt. - Lilli had het geluk, aan het einde der Napoleontische oorlogen, haar zoon behouden terug te zien keeren. | |
[pagina 96]
| |
Het jaar 1809 bracht nog eenmaal een groote verandering in haar leven. De Groothertog van Baden benoemde Türckheim tot Minister, om de financiëele hervormingen tot stand te brengen, waaraan zijn land dringend behoefte had. Toen Napoleon hem zijn toestemming gaf, zeide hij: Ik ken u als een loyaal man, met doorzicht, die in staat is veel goeds te stichten; ik bewillig er daarom gaarne in, dat gij den post aanneemt. Lilli volgde haar man naar Karlsruhe. Maar reeds in 1811 nam hij zijn ontslag. De karaktertrek, dien Napoleon in hem had geroemd, verbood hem op zijn post te blijven, toen de keizer hem omtrent Badensche aangelegenheden bevelen gaf, waaraan hij meende niet te kunnen gehoorzamen. In de laatste jaren van Lilli's leven werd haar huiselijke kring dikwijls verbroken door de afwezigheid van Türckheim, die, als afgevaardigde, telkens te Parijs zijn verblijf moest houden. Daar bezocht zij hem een enkele maal, maar zij kon zich niet lang in het Parijsche leven te huis gevoelen. In 1816 begon hare gezondheid te wankelen. Aan het einde van dat jaar moest Türckheim aan een zijner zonen berichten: Zonder dat zij juist gevaarlijker ziek is, nemen toch de krachten van uwe moeder merkbaar af. Zij heeft den wensch uitgesproken vóór Kerstmis nog aan het Avondmaal deel te nemen, om kracht en rust bij haar lijden te erlangen. Zij wil u, hare kinderen, die haar allen even na aan het hart liggen, om zich vereenigen. In de lente van 1817 overleed zij. Toen Türckheim haar dood aan een harer broeders berichtte, schreef hij: ‘De eeuwige Vader, die, in een oogenblik van genade, mij deze heerlijke ziel als gezellin gaf en door haar zooveel zegen op mij liet nederdalen, heeft de beminnelijke Lilli tot zich genomen. De band, die mij veertig jaren aan haar verbond, is niet verbroken; ik wandel hier eenzaam te midden van hare landelijke scheppingen, met het bewustzijn, dat hare hand nog in het laatste oogenblik op mij, als den vriend van haar hart, wees’. Hij bleef het landgoed bewonen, waar ‘iedere bloem, iedere boom, die plantsoenen, die hem zoo dikwijls onvereenigbaar met het nuttige hadden toegeschenen’, nú voor hem gewijd waren, als levende getuigen van ‘die bedrijvigheid vol gratie, die het geluk van haar leven was.’ - | |
[pagina 97]
| |
Een schets van het leven van Lilli, zooals het, na de nieuwste mededeelingen, voor ons open ligt, stelt hare persoonlijkheid in een geheel ander licht, dan waarin zij tot hiertoe meestal werd geschilderd. De voorstelling van Lilli, als een bekoorlijke, maar wufte verschijning, die Goethe voor een korten tijd kon betooveren, maar geen eigenschappen bezat, die haar aanspraken konden geven, om zijn grooten geest duurzaam te boeien, moet wijken voor het historische beeld eener vrouw van een diep karakter en fijn gevoel, van een praktische en tegelijk ideale natuur. De herinneringen uit hare jeugd hebben in haar leven diepe sporen en, wellicht, steeds weemoedige indrukken achtergelaten. Maar die herinneringen hebben niet belet dat op hare jeugd een gelukkig leven is gevolgd, waarin de eigenschappen, die haar reeds vroeg aantrekkelijk maakten, tot hoogere vormen ontwikkeld, zijn weder te vinden. Geheel anders is de ontwikkeling van Goethe geweest. Rusteloos was zijn streven om zich naar alle zijden te ontwikkelen, ook door verscheidenheid van toestanden. Een sterk egoisme was aan dien drang onafscheidelijk verbonden. Zijn leven is rijk geweest aan liefdesbetrekkingen. Ze volgden elkaar somtijds op met een snelheid, die zelfs niet vrij is van een komische tint. Maar alle hebben dezelfde geschiedenis gehad, als zijn betrekking tot Lilli. Zij hadden bovenal een aesthetisch karakter. Wanneer de werkelijkheid nabij kwam, als zorgen naderden, die de vrijheid van zijn geest dreigden te beperken, dan week de betoovering en trachtte hij zich los te maken van zijn hartstocht, door hem in een dichterlijke schepping uit te drukken. Zijn liefdesbetrekkingen hebben rijke vruchten gedragen voor de poëzij, maar de zelfzucht, waardoor zij verbroken werden, heeft zich op zijn geluk gewroken. Hij, die eens met Lilli verbonden was geweest, eindigde met af te dalen tot Christiane Vulpius; en de man, die steeds naar een harmonische ontwikkeling had gestreefd, moest ten slotte de weemoedige bekentenis afleggen, dat zijn leven toch in den grond niets dan moeite en inspanning was geweest, en dat hij, in de vijfenzeventig jaren, die achter hem lagen, geen vier weken van werkelijke bevrediging had doorleefd. Hij zelf heeft gevoeld, hoe anders zijn leven door Lilli had | |
[pagina 98]
| |
kunnen zijn. Aan het einde van zijn loopbaan verklaarde hij, dat hij zijn waar geluk nooit zoo nabij was geweest als door haar. Toen hij, in Dichtung und Wahrheit de bezwaren beschrijvende, waarop zijn verbintenis met Lilli schipbreuk leed, getuigde: ‘in haar alleen geloofde ik, ja wist ik, lag de kracht, die dat alles kon overwinnen,’ toen heeft hij niet weergegeven de stemming van zijn jeugd, maar wel, - misschien met zelfverwijt, - de overtuiging van zijn latere jaren. Hij heeft daardoor iets van het onrecht vergoed, dat hij hare nagedachtenis aandeed en zelf de schaduw weggevaagd, die hij op haar beeld had geworpen.
R. R.P.M.R.Az. | |
[pagina 99]
| |
Aanteekeningen.Uit het werk van G. von Loeper, ‘Goethe's Dichtung und Wahrheit. Nach den vorzüglichsten Quellen revidirte Ausgabe. Mit Einleitung und Anmerkungen,’ - in 1876 uitgegeven, blijkt, dat Goethe, - ofschoon hij zelf enkele malen van ‘Wahrheit und Dichtung’ spreekt, - om de opeenvolging van twee d's te vermijden, zijn autobiographie betiteld heeft: ‘Aus meinem Leben. Dichtung und Wahrheit.’ De omzetting is eerst na zijn dood geschied, en afkomstig van Eckermann en Riemer.
Bladz. 8. - Goethe schrijft in Dichtung und Wahrheit, dat de herinnering aan Lilli, die hem op den St. Gotthard deed besluiten naar Frankfort terug te keeren, de aanleiding was tot het gedicht: Angedenken du verklungener Freude,
Das ich immer noch am Halse trage,
Hältst du länger als das Seelenband uns beide?
Verlängerst du der Liebe kurze Tage?
Fliehe ich, Lilli, vor dir! Musz noch an deinem Bande
Durch fremde Lande,
Durch ferne Thäler und Wälder wallen!
Ach, Lilli's Herz konnte so bald nicht
Von meinem Herzen fallen.
Wie ein Vogel, der den Faden bricht
Und zum Walde kehrt,
Er schleppt des Gefängnisses schmach
Noch ein Stückchen des Fadens nach;
Er ist der alte freigeborne Vogel nicht,
Er hat schon jemand angehört.
v. Loeper, t.a.p., IV, p. 199, meent, evenals Schaefer, Grimm en Düntzer, dat Goethe zich omtrent den tijd, waarin hij dit gedicht schreef, vergist heeft en dat het moet geplaatst worden op het einde van 1775, toen hij, nog vervuld van de herinnering aan Lilli, een reis door Thüringen deed. Hij wijst er op, dat Goethe op zijn Zwitsersche reis nog niet kon spreken van een verbroken ‘Seelenband’ en dat bovendien de ‘Thäler und Wälder’, waarvan hij spreekt, meer tot het karakter van een Thüringsch dan van een Zwitsersch landschap behooren en dat in alle andere gedichten van Goethe, die in Zwitserland zijn ontstaan, het eigenaardige van de Zwitsersche natuur onmiskenbaar is uitgedrukt. - Het moet erkend worden, dat er reden kan zijn tot twijfel aan de juistheid van Goethes bericht. Zeker toch is het, dat hij zich, gelijk op verschillende punten in Dichtung und Wahrheit, vergist, wanneer hij verhaalt, dat hij den verjaardag van Lilli met haar te Offenbach vierde. | |
[pagina 100]
| |
Haar verjaardag viel op den dag, toen hij den St. Gotthard verliet en was waarschijnlijk de aanleiding, dat juist toen de herinnering aan haar zoo levendig in hem ontwaakte.
Bladz. 19. - Behalve in de brieven aan Auguste Stolberg komen nog in verschillende andere brieven van Goethe woorden voor, die zijne verhouding tot Lilli kenmerken en tevens een commentaar zijn op het verhaal in Dichtung und Wahrheit. In Januari 1775, in den eersten, gelukkigen tijd zijner liefde tot Lilli, schreef hij aan Sophie von La Roche: ‘Wir sind jezzo, besonders ich, des Lebens recht froh, es ist ein starkes Treiben.’ - (Briefe Göthe's an Sophie von La Roche und Bettina Brentano. - 1879.) In April van dat jaar, waarschijnlijk kort na zijne verloving, klaagde hij in een brief aan Knebel: ‘Ich falle aus einer Verworrenheit in die andere und stecke wirklich mit meinem armen Herzen wieder unvermuthet in allem Antheil des Menschengeschicks, aus dem ich mich kaum erst gerettet hatte.’ Nadat hij aan Herder geschreven had: ‘Es sieht aus, als wenn die Zwirnsfädchen, an denen mein Schicksal hängt, und die ich schon so lange in rotirender Oscillation auf- und zutrille, sich endlich knüpfen wollen,’ - berichtte Herder aan Hamann: ‘Goethe geht in Heirathsgedanken.’ - Maar reeds zeer kort daarna, in Mei 1775, bleken die huwelijksplannen zeer onbepaald te zijn. Goethe deelde aan Herder mede: ‘Dem Hafen häuslicher Glückseligkeit und festem Fusze in wahrem Leid und Freud' der Erde wähnt' ich vor kurzem näher zu kommen, bin aber auf eine leidige Weise wieder hinaus ins weite Meer geworfen.’ - Op denzelfden dag schreef hij aan Sophie von La Roche: ‘Endlich hab ich's übers Herz bracht, und ziehe von Frankfurt, gehe zu meiner Schwester.’ - Het was zijn Zwitsersche reis, die tot proef moest dienen, of hij Lilli kon missen. Reeds weinige dagen later meldde hij aan Johanna Fahlmer, een vriendin zijner zuster: ....‘Der Hauptzwock meiner Reise (ist) verfehlt, und komm ich wieder, ist's dem Bären schlimmer als vorher.’ (Briefe von Göthe an Johanna Fahlmer. - 1875.) - De uitdrukking ‘dem Bären’ wordt duidelijk uit het gedicht ‘Lili's Park’, door Kaulbach geïllustreerd. Nadat hij voor goed van Lilli afscheid genomen en Frankfort verlaten had, schreef hij in zijn reisjournaal: ‘Lili Adieu! Lili, zum zweiten Mal! Das erste Mal schied ich noch hoffnungsvoll unsere Schicksale zu verbinden! Es ist entschieden - wir müssen unsere Rollen einzeln ausspielen. Mir ist in dem Augenblicke weder bange für dich, noch für mich, so verworren es aussieht. Adieu!’ Zijn verbittering tegen Lilli's familie, die zijn verbintenis met haar had tegengewerkt, blijkt uit een brief aan Johanna Fahlmer, in April 1776 uit Weimar geschreven: ‘Von Lili nichts mehr, sie ist abgethan, ich hasse das Volck lang im tiefsten Grunde.... Das arme Geschöpf bedaur ich dasz sie unter so einer Race geboren ist.’
Bladz. 21. - Goethe schreef in 1781, zes jaren nadat hij Frankfort had verlaten, uit Weimar aan zijne moeder deze merkwaardige bekentenis: ‘Sie erinnern sich der letzten Zeiten, die ich bei Ihnen, ehe ich hierher ging, zubrachte; unter solchen fortwährenden Umständen würde ich gewisz zu Grunde gegangen seyn. Das Unverhältnisz des engen und langsam bewegten bürgerlichen Kreises zu der Weite und Geschwindigkeit meines Wesens hätte mich rasend gemacht. Bei der lebhaften Einbildung und Ahnung menschlicher Dinge wäre ich doch immer unbekannt mit der Welt und in einer | |
[pagina 101]
| |
ewigen Kindheit geblieben, welche meist durch Eigendünkel und alle verwandten Fehler sich und Anderen unerträglich wird. Wie viel glücklicher war es, mich in ein Verhältuisz gesetzt zu sehen, dem ich von keiner Seite gewachsen war; wo ich durch manche Fehler des Uebergriffs und der Uebereilung mich und Andere kennen zu lernen Gelegenheit genug hatte; wo ich, mir selbst und dem Schicksal überlassen, durch so viele Prüfungen ging, die so vielen hundert Menschen nicht nöthig seyn mögen, deren ich aber zu meiner Ausbildung äuszerst bedürftig war. Und noch jetzt, wie könnte ich mir, nach meiner Art zu seyn, einen glücklichern Zustand wünschen, als einen, der für mich etwas Unendliches hat.’
Bladz. 24. - Hetgeen omtrent Lilli, na hare scheiding van Goethe, wordt gezegd, berust op een schriftelijke, meer uitvoerige mededeeling van graaf Dürckheim, dan in zijn geschrift over Lilli voorkomt.
Bladz. 25. - Lavater beschreef Lilli, toen hij haar het eerst had leeren kennen als eene ‘reiche, herrlich schöne, reformirte Kaufmannstochter, in die Goethe bis zu Heirathsgedanken verliebt ist.’ - In Augustus 1775 schreef Goethe hem: ‘Mach ihr etwas in Versen das sie im Guten stärcke und erhalte. Du kannst Guts thun, und du willst.’ (Briefe von Goethe an Lavater aus den Jahren 1774 bis 1783.) In 1779 zag Goethe Lilli nog eenmaal te Straatsburg, nadat hij den dag te voren Frederike Brion te Sesenheim had bezocht. Hij schreef aan Mevrouw von Stein: ‘Ich ging zu Lili und fand den schönen Grasaffen mit einer Puppe von sieben Wochen spielen, und ihre Mutter bei ihr. Auch da wurde ich mit Verwunderung und Freude empfangen. Erkundigte mich nach Allem und sah in allen Ecken. Da ich denn zu meinem Ergötzen fand dasz die gute Creatur recht glücklich verheirathet ist. Ihr Mann, aus allem was ich höre, scheint brav, vernünftig und beschäftigt zu sein, er ist wohlhabend, ein schönes Haus, ansehnliche Familie, einen stattlichen bürgerlichen Rang etc., alles was sie brauchte etc. Er war abwesend. Ich blieb zu Tische........ Dann asz ich wieder bei Lili, und ging in schönem Mondschein weg. Die schöne Empfindung die mich begleitet, kann ich nicht sagen.’ (Göthe's Briefe an Frau von Stein, I, p. 246.)
Bladz. 29. - In 1869 werd in de Grenzboten, met eenige ongedrukte brieven van en aan Goethe, een verhaal omtrent Lilli van eene gravin v. Beaulieu Marconnay, geb. v. Egloffstein, openbaar gemaakt, in December 1830 te Weimar geschreven en bestemd om door Goethe gelezen te worden, waarin, te midden van uitbundige lofspraken op Lilli, enkele zinnen voorkomen, die, indien zij juist waren, een schaduw op hare jeugd zouden werpen. De gravin schrijft: ‘Die an mich ergangene Aufforderung, dasjenige, was sich in Bezug auf eine der edelsten Frauen meinem Gedächtnisse unauslöschlich eingeprägt hat, schriftlich mitzutheilen, erfüllt mich mit wehmüthiger Freude, weil ich mich dadurch berechtigt sehe, das heilige Vermächtnisz, welches die Treffliche einst in meinem Herzen niederlegte, dem einzig geliebten Freund ihrer Jugend zu übergeben und auf diese Weise dem Vertrauen zu entsprechen, dessen sie mich vor einer langen Reihe von Jahren würdigte. Ich musz in diese zurückkehren und bemerken, dasz zur Zeit der französischen Revolution, namentlich Anno 1793 und 1794, die Fürstenthümer Anspach und Baireuth mit Emigranten überfüllt waren, besonders Erlangen, wo ich mich damals aufhielt und sehr zurückgezogen lebte. Um so mehr | |
[pagina 102]
| |
muszte es mich überraschen, zu hören, es befände sich unter den Ausgewanderten eine Frau von Türkheim, die groszes Verlangen trage, mich kennen zu lernen. Ich konnte mir keinen anderen Grund ihres lebhaft geäuszerten Wunsches denken, als die Wahrscheinlichkeit, sie bedürfe vielleicht meiner Unterstützung, und dies bewog mich, trotz meiner eigenthümlichen Abneigung vor neuen Bekanntschaften, Frau von Türkheim zu besuchen. Der Eindruck, den ihre Persönlichkeit im ersten Moment auf mich machte, läszt sich mit wenig Worten bezeichnen. Ich glaubte Iphigenie vor mir zu sehen. Die hohe, schlanke Gestalt, der milde schwermüthige Ausdruck ihrer zwar verblühten, aber doch noch immer anmuthigen Gesichtszüge, und vor allen die erhabene Würde, die sich in ihrem ganzen Wesen aussprach, riefen mir jenes Ideal edelster Weiblichkeit, so wie es Goethe darstellte, unwillkürlich vor die Seele - sonderbar genug, da keine Ideenverbindung stattfinden konnte, indem ich nicht die leiseste Ahnung davon hatte, dasz Frau v. Türkheim und der grosze Dichter jemals in vertrauter Beziehung standen. Ich sollte aber bald erkennen, wie richtig mich meine Gefühle geleitet, denn die vortreffliche Frau gestand mir mit rührender Offenheit, sie habe erfahren, in welcher engen Verbindung ich mit Weimar stünde und blosz deshalb meine Bekanntschaft gewünscht, um etwas Näheres von Goethens Leben und Schicksalen zu vernehmen, den sie den Schöpfer ihrer moralischen Existenz nannte. Die Innigkeit, ja, ich darf sagen, die Begeisterung, womit sie von ihm sprach, rührte mich unaussprechlich und vermehrte meine hohe Meinung von dem verehrten Manne, den ich damals leider! noch nicht persönlich kannte. Dieser Umstand verhinderte mich, dem Wunsche seiner Jugendfreundin Genüge zu leisten, allein die theure Frau liesz es mich nicht entgelten, und von jenem Augenblicke an entspann sich das herzlichste Freundschaftsverhältnisz zwischen uns Beiden. So lange ich lebe, werde ich an die genuszund lehrreichen Stunden mit tief bewegter Seele denken, die ich bei Frau von Türkheim zubrachte, und ihre Tugenden zum Vorbild nehmen. Im Laufe unserer traulichen Unterhaltungen erzählte sie mir die Geschichte ihres Herzens, woraus ich deutlich ersah, dasz sie, wenn auch nicht vollkommen glücklich, doch mit ihrem Schicksal zufrieden war, weil - Goethe es ihr vorgezeichnet hatte. Mit seltener Aufrichtigkeit gestand mir Frau von Türkheim, ihre Leidenschaft für denselben sei mächtiger als Pflicht und Tugendgefühl in ihr gewesen, und wenn seine Groszmuth die Opfer, welche sie ihm bringen wollte, nicht standhaft zurückgewiesen hätte, so würde sie späterhin, ihrer Selbstachtung und der bürgerlichen Ehre beraubt, auf die Vergangenheit zurückgeschaut haben, welche ihr im Gegentheil jetzt nur beseligende Erinnerungen darböte. - Seinem Edelsinne verdanke sie einzig und allein ihre geistige Ausbildung an der Seite eines würdigen Gatten und den Kreis hoffnungsvoller Kinder, in welchem sie Ersatz für alle Leiden fände, die der Himmel ihr auferlegt. Sie müsse sich daher als sein Geschöpf betrachten und bis zum letzten Hauch ihres Lebens mit religiöser Verehrung an seinem Bilde hangen. Da ihr aller Wahrscheinlichkeit nach nicht vergönnt sein würde, Goethen wieder zu sehen, so bäte sie mich, dem unvergeszlichen Freunde, wenn ich ihn einst von Angesicht zu Angesicht schaute und sich eine schickliche Gelegenheit fände, dasjenige mitzutheilen, was sie mir in dieser Absicht vertraut habe. Ihre Worte hatte ich treu bewahrt, aber eine solche Gelegenheit fand sich nicht. Ich war damals noch zu jung und dem hochverehrten Meister gegenüber viel zu schüchtern, als dasz ich es hätte wagen dürfen, einen so überaus delicaten Gegenstand zu berühren. Späterhin führte mich mein Geschick aus seiner Nähe und während mancher kurzen Anwesenheit in Weimar hielt | |
[pagina 103]
| |
mich die Furcht, durch meine Taubheit lästig zu werden, davon ab, das ehemalige Verhältnisz mit demselben wieder anzuknüpfen. Schon hatte ich die Hoffnung, mich jenes heiligen Auftrages entledigen zu können, gänzlich aufgegeben, als ich mich so freundlich dazu berufen sah und dies für eine besondere Gunst des Himmels halten musz. Möge der Inhalt dieser flüchtig entworfenen Zeilen die reiche Vergangenheit des erhabenen Dichtergreises wie ein milder Sonnenblick beleuchten, und meine innigen Wünsche für sein Wohlergehen erfüllt werden!’ - Wij gelooven, dat graaf Dürckheim volkomen terecht van oordeel is, dat dit verhaal, dat 35 jaren na den tijd, waarin het speelt en bovendien nog, zooals de schrijfster zelf erkent, vluchtig werd opgeschreven, voor een groot deel geen geloof verdient. Ook v. Loeper meent, dat deze mededeelingen, opgeteekend ‘met het doel om Goethe genoegen te doen, door een vrouw, die niet gewoon was hare woorden te wegen’, met voorzichtigheid moeten worden opgenomen. Wat de gravin verhaalt omtrent de ‘offers’, die Lilli bereid was geweest te brengen, is in ieder opzicht in strijd met alles, wat wij weten van hare persoonlijkheid en haar zuiver karakter, niet alleen in haar later leven, maar ook in hare jeugd. Goethe zelf heeft in Dichtung und Wahrheit op plastische wijze haar afkeer, zelfs van ieder aanstootelijk gesprek, beschreven en verhaald, hoe onbarmhartig gestreng zij was tegen iemand, die aan tafel naast haar gezeten, zich een onkieschheid veroorloofde. Dat Lilli de gravin v. Egloffstein te Erlangen ontmoet en met haar over Goethe gesproken heeft, staat vast. In 1801 schreef Goethe, in antwoord op een brief van Lilli, waarin zij zijn voorspraak voor iemand inriep: ‘Nach so langer Zeit einen Brief von Ihrer Hand, verehrte Freundin, zu erhalten, war mir eine sehr angenehme Erscheinung. Schon vor einigen Jahren versicherte mich Frau von Egloffstein, dasz Sie meiner während Ihres Aufenthalts in Deutschland manchmal gedacht hätten, ich freute mich herzlich darüber in Erinnerung früherer Verhältnisse. Sie haben in den vergangenen Jahren viel ausgestanden, und dabei, wie ich weisz, einen entschlossenen Muth bewiesen, der Ihnen Ehre macht. Wie sehr verdienen Sie das Glück, dasz die Ihrigen gerettet sind und Ihre Kinder alle so gutartig vor Ihnen heranwachsen.’ - Maar het staat, volgens het getuigenis van Lilli's betrekkingen, evenzeer vast, dat hare kennismaking met de gravin v. Egloffstein slechts een zeer voorbijgaande is geweest. In de schriftelijke nalatenschap, noch van Lilli, noch van v. Türckheim, is, volgens een mededeeling van hun kleinzoon, een spoor van de gravin v. Egloffstein te vinden. Dat de ‘bedachtzame, zich zelf steeds beheerschende Lilli voor een onbekende haar geheele hart zou hebben uitgestort en een bekentenis gedaan hebben, die geen vrouw ooit aan een andere vrouw zou doen’, noemt graaf Dürckheim te recht ongeloofelijk. Wij zouden alleen dan de mededeelingen in den brief, hoe ook met de psychologische waarschijnlijkheid in strijd, voor echt moeten houden, indien het verhaal alle kenteekenen van betrouwbaarheid droeg. Maar het tegendeel is het geval. Reeds de overspannen, vleiende toon doet onaangenaam aan en stemt niet gunstig voor de schrijfster; die toon geeft zelfs aan den brief hier en daar een belachelijk karakter. Zeker is het, dat zij op één punt phantaseert. Zij verhaalt, dat zij, Lilli voor het eerst ontmoetende, terstond den indruk had alsof zij Iphigenie voor zich zag, en zij vindt dat daarom zoo treffend, omdat zij toen nog geen reden kon hebben haar met Goethe in verband te brengen. Nu zou die indruk dan alleen iets merkwaardigs hebben, | |
[pagina 104]
| |
als Lilli aan Goethe, bij het ontwerpen van zijn drama, voor den geest had gestaan. Maar daarvan is nooit een spoor ontdekt. Wil men een conjectuur wagen, men kan vermoeden, dat aan de schrijfster voor den geest heeft gezweefd, wat ook Goethe verhaalt, dat Lilli zich een groot offer wilde getroosten en aan anderen gezegd had, dat zij bereid zou zijn Goethe naar Amerika te volgen, om zich aan de bezwaren der wederzijdsche familiën te onttrekken, - een offer, dat Goethe niet wilde aannemen. Maar bij brieven als deze is het hoogst gewaagd te willen opsporen, welke waarheid in de verdichting verscholen kan zijn. Het meest aannemelijk is de veronderstelling van graaf Dürckheim en v. Loeper, dat de brief zonder veel nadenken geschreven is om Goethe te vleien. Maar de schrijfster vergat dat zij de vrouw, die zij verzekerde zoo hoog te vereeren, tegelijkertijd opofferde. De dochter van Lilli heeft het verhaal van de gravin v. Egloffstein gekend. Zij was er, evenals alle betrekkingen van Lilli, diep over verontwaardigd. Toen zij het gelezen had, zeide zij: ‘C'est ainsi que l'on fait l'histoire et des histoires!’ Goethe antwoordde op den brief: ‘Nur mit den wenigsten Worten, verehrte Freundin, mein dankbarstes Anerkennen. Ihr theures Blatt muszte ich mit Rührung an die Lippen drücken. Mehr wüszte ich nicht zu sagen. Ihnen aber möge zu geeigneter Stunde, als genügender Lohn, irgend eine eben so freudige Erquickung werden.’ Weimar, am 7 Dec. 1830. Verpflichtet
Het pleit niet voor Goethe, dat zijn piëteit voor Lilli hem niet weerhield, de overdreven hulde van een slaafsche vereerster op deze wijze aan te nemen.
Bladz. 35. - De ontmoeting van Goethe met den zoon van Lilli, na de bezetting van Weimar door de Franschen, is medegedeeld door Riemer, ‘Mittheilungen über Göthe’, 1, 362 vlg.
Bladz. 38. - Goethe schrijft in Dichtung und Wahrheit (13de boek) bij de bekentenis, dat, toen zijn hartstocht voor Charlotte Buff nauwelijks voorbij was, Maximiliane von La Roche hem begon aan te trekken: ‘Es ist eine sehr angenehme Empfindung, wenn sich eine neuc Leidenschaft in uns zu regen anfängt, ehe die alte noch ganz verklungen ist. So sieht man bei untergehender Sonne gern auf der entgegengesetzten Seite den Mond aufgehn und erfreut sich an dem Doppelglanze der beiden Himmelslichter.’ |
|