De Gids. Jaargang 44
(1880)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 26]
| |||||
Antiek en modern christendom.In veler oogen is het antieke, d.w.z. het oorspronkelijke Christendom, het Christendom van den ouden tijd, antiek in den zin van geantikweerd, en het moderne Christendom iets in zich zelf onbestaanbaars, of wil men liever, om met de heeren Cramer en Kuyper te spreken, eene illusie of eene fata morgana. De moderne theologen die in hun hart gebroken hebben met den oud eerbiedwaardigen godsdienst, en zich toch aanstellen als konden zij dien belijden en tegelijker tijd den hedendaagschen tijdgeest aanbidden, schijnen zich een sisyphusarbeid ten taak te hebben gesteld, waaraan zij op de jammerlijkste wijze den kostbaren tijd en hunne allicht voor wat beters bruikbare krachten verspillen. In de kunst en de letterkunde kan men met het antieke als met het klassieke dwepen, terwijl men zonder eenig gewetensbezwaar, naast dien cultus van het overgeleverde, aan de oprechte vereering van moderne kunst eene plaats in zijn hart kan inruimen. Hierin nu schijnt het karakteristieke van den godsdienst door velen gezocht te worden, dat de op het gebied van kunst geoorloofde vereeniging daar niet kan worden toegelaten. In den godsdienst immers heerscht het absolute, het eeuwige, het onwankelbare, het volmaakte. Wie zegt een religie te belijden moet haar ook, als het beste wat er voor hem bestaat, omhelzen en zich er mede vereenzelvigen. En het Christendom zou men belijden, als men daarin niet erkende het onmiddellijk van God gegevene, d.w.z. het volmaakt goede, het eeuwig en onveranderlijk ware? De conclusie ligt voor de hand: òf men is Christen òf men is het niet: alleen in het laatste geval kan men het antieke tegenover het moderne Christendom plaatsen en dat wel ten nadeele van het eerste. Maar is hiermede het standpunt, waarop de zoogenaamde | |||||
[pagina 27]
| |||||
modernen zich zelven plaatsen wel met juistheid aangeduid? Wij willen het onderzoeken. Doch zooveel moeten wij reeds terstond erkennen, dat de eenmaal geijkte benaming van Modernen van zelf aan de tegenstelling tusschen antiek en modern Christendom doet denken en daarmede tevens voor een goed deel de oppositie van velen tegen deze richting verklaart. Ik sprak van deze richting in het enkelvoud. Want al hebben zich in haren boezem verschillende partijen en stroomingen geopenbaard, die allen ontmoeten elkander in de overtuiging, dat men, wat het wezen der zaak betreft, het Christendom kan omhelzen zonder in het minst aan de eischen der moderne wetenschap en wereldbeschouwing te kort te doen. De grond voor deze overtuiging ligt voor hen in het feit, dat zij zelven door hun onverdeelde ingenomenheid met de moderne wetenschap niet in het minst gestoord worden in hunne toewijding aan het Christendom, waarin toch ook zij de religieuse beweegkracht voor hun leven, de norm voor hunne ethische gemoedsbeweging, het beginsel voor hun practisch levensbestuur erkennen. Maar wat bewijst dit feit voor anderen, zoolang het niet gebleken is, dat het Christendom, door de modernen zoo hoog geroemd, werkelijk dien naam mag dragen, werkelijk iets anders is dan de vrucht van eigen philosophie, van eigen fantasie, van eigen moderne kritiek, zegge: historie-constructie? Welnu, de modernen hebben alle krachten aangewend om te betoogen eensdeels dat, zoo ergens, dan bij hen de ware Jezus der historie en dus het echte antieke Christendom te vinden is; ten andere dat deze Jezus nog altoos type en ideaal mag heeten van den en voor den mensch, die naar wezenlijke vroomheid streeft, en daarmede tevens naar de hoogste goederen, welke den mensch in het algemeen zijn weggelegd, zich uitstrekt. Of er voor de toekomst een hooger en reiner type denkbaar en te verwachten is, wordt veelal in 't midden gelaten, indien 't maar blijken mag, dat tot heden de historische Jezus nog altijd volkomen bij machte is het religieuse streven der menschheid te bezielen en te beheerschen. 't Is nog niet lang geleden, dat het in de onmiddellijk voorafgaande regelen aangewezen standpunt door de apologeten der moderne richting met volkomen zelfbewustheid werd ingenomen. Luidde het vroeger op beslisten toon tegenover de bestrijders rechts en links: wij houden alleen daarom onzen Christelijken naam zoo hoog in eere, omdat wij in den stichter des Christen- | |||||
[pagina 28]
| |||||
doms de verpersoonlijking zien der heiligste vroomheid en in die vroomheid zelve den meest voldoenden stempel van menschelijke waarde: sedert eenigen tijd werden dergelijke verklaringen zeldzamer of althans op minder stelligen toon uitgesproken. Men begint levendiger de behoefte te beseffen aan een zedelijk religieus ideaal, dat eensdeels vaster geworteld is dan het gedurig zich wijzigende resultaat van historisch-kritisch onderzoek, anderdeels beter waarborgen van bruikbaarheid voor de toekomst oplevert. Met steeds grooter kracht dringt zich bij de ernstige vrienden der nieuwe beweging de vraag op: met welk recht vereenzelvigen wij ons ethisch-religieus ideaal met hetgeen wij in den historischen Jezus meenen te hebben waargenomen? De steeds duidelijker aan het licht komende onmacht der wetenschap, om de gewenschte zekerheid te geven aangaande de bijzonderheden van den persoon en 't leven van Jezus van Nazareth, noopt hen, die zoo vragen, hunne geloofsbrieven elders te zoeken dan juist bij dezen grooten onbekende. Zoo ontstond bij de modernen eene beweging van 't concrete naar 't abstracte, van den Jezus der historie naar den Christus des geloofs. Genoodzaakt af te zien, althans voorshands, en zoolang er zich geene nieuwe hulpmiddelen opdoen, van de verwachting als zou het historisch onderzoek hen in kennis brengen met het hoogvereerde Jezusgeloof, met den godsdienst, die in Jezus zelf leefde en werkte, moest men zich tevreden stellen met het bezit van een minder concreet, meer onbepaald en algemeen begrip van 't geen de cerste Christengemeente van haar zedelijkreligieus leven aan den grondlegger harer levensbeschouwing te danken had. Intusschen niets maakt eene richting meer impopulair dan 't gemis van een in scherpe lijnen geteekend beeld, waarop zij als op haar programma en haar ideaal tevens kan wijzen. Twijfel en negatie kunnen tot vernieuwd wetenschappelijk onderzoek prikkelen, zij zijn niet voldoende om eene godsdienstige gemeenschap te bezielen. Of kan hier misschien het beroep op 't geloof der primitieve Christengemeente helpen? Moeten wij modernen, na nauwkeurige en onpartijdige beschouwing, van dat geloof niet betuigen: 't kan niet meer in allen decle 't onze zijn? En al ware dit zoo, dan staat nog te vragen: kan de nieuwe historisch-kritische wetenschap ons in het bezit stellen van zoodanige kennis des antieken Christendoms, waardoor niet alleen de | |||||
[pagina 29]
| |||||
ontwikkeling des geloofs in de volgende eeuwen wordt verklaard, maar ook het streven naar de ontwikkeling van het religieuse leven in onzen tijd wordt bezield en gerechtvaardigd? Ziedaar de groote vraag voor onzen tijd; levensvraag voor allen in wier hart de belangstelling voor die geheimzinnige macht, die wij godsdienst noemen, nog niet is uitgebluscht; levensvraag voor allen, die behoefte, gevoelen aan zoodanige harmonie tusschen de eischen van hun redelijk denken en van hun gemoedelijk streven, waarbij noch de conscientie noch de logica wordt onderdrukt. Voor de orthodoxie bestaat deze vraag nauwelijks. Voor haar vormen de axiomata van het Christelijk geloof den eenig betrouwbaren grondslag voor alle hoogere d.i. geestelijke kennis. Hoe zij in het bezit kwam van die axiomata, zal zij, voor zoo ver dit eene historische quaestie mag heeten, gaarne van de wetenschap vernemen. Het punt, waarop voor haar alles aankomt, het axiomatisch karakter van de Christelijke heilswaarheid, staat voor haar, buiten alle wetenschap om, en desnoods in weerwil van alle wetenschap, onomstootelijk vast. Van het geloof in die waarheid gaat zij uit. Dat geloof is haar een zedelijke daad, een daad, waartoe de Christelijke conscientie, die stem in den mensch, die zich als een onmiddellijk van God komend getuigenis aan hem imponeert, haar drijft. De moderne theologie echter kan dit axioma niet als zoodanig aanvaarden. Eerst dan, wanneer zij in de Christelijke idee eene algemeen menschelijke, d.i. eene noodzakelijke waarheid heeft erkend, waarmede de wetenschap volkomen vrede kan hebben, eerst dan accepteert zij haar. Mitsdien rust op haar de last van het bewijs, dat hare aanvaarding van het Christendom een daad is, die zij voor de rechtbank van het denken ten volle kan rechtvaardigen. Zal het haar gelukken, dit bewijs te leveren, of is zij misschien reeds in die taak geslaagd? Zij zelve zal de eerste zijn, om deze laatste vraag ontkennend te beantwoorden, want gelijk zij volmondig belijdt, wat hare kennis van het oorspronkelijke christendom betreft, zich nog door een tal van onopgeloste problemen omringd te zien, zoo betuigt zij ten opzichte van de kennis der waarheid in het algemeen, dat deze een bezit is, waarop geen mensch, geen geslacht van menschen, waarop geen eeuw, geen reeks van eeuwen zich kan verheffen, doch waarnaar de geheele menschheid door alle tijden henen al zoekend en worstelend zich uitstrekt. | |||||
[pagina 30]
| |||||
Maar volgt uit dit alles niet zonneklaar, dat dus de moderne mensch tegenover het christendom eene gereserveerde houding aanneemt, die hem belet, zich nog christen te noemen? Sluit dat christen-zijn niet noodzakelijk in zich een onvoorwaardelijk omhelzen, een aanvaarden zonder voorbehoud van dat christendom zelf naar zijnen wezenlijken inhoud, zijne hoofdbeginselen en gronddenkbeelden? En zou het niet al dadelijk een hoogst bedenkelijke sprong in het duister mogen heeten, zoo iemand voor leven en dood zich zou willen verbinden aan eene macht, waarvan hij zelf betuigt: zij is mij niet voldoende bekend? Wat zullen wij antwoorden? Zullen wij ons voor de duizendste maal gaan beroepen op de bij uitstek kritische signatuur van onzen tijd, die ons, kinderen dezer eeuw, verbiedt ons aan iets van het overgeleverde met hart en ziel te verbinden, ons bij eenige religieuse of zedelijke levensbeschouwing volkomen neer te leggen, of te dwepen met eenig ideaal, dat wij in vasten vorm, in bepaalde uitdrukking, hetzij als dogma of symbool tot ons gebracht zien? Liever dan ons in zoo algemeene beschouwingen over den geest en de richting van onzen tijd te verdiepen en te verliezen, willen wij trachten ons duidelijk te maken wat de krisis, waaraan ons godsdienstig geloof en leven is onderworpen, onderscheidt van die, welke wij gewoon zijn als de hervorming bij uitnemendheid en mitsdien als het begin van den nieuwen tijd in de geschiedenis van het christendom op te vatten. Wij stellen ons daarbij de vraag voor: wat had destijds en wat heeft in onze dagen de tegenstelling van antiek en modern christendom te beteekenen? Door deze vergelijkende beschouwing zal naar wij hopen voor ons eenig licht opgaan over de groote beweging te midden waarvan wij ons bevinden en die wij hebben te begrijpen om daarbij iets meer dan de rol van werkelooze toeschouwers te vervullen.
Om den grooten sprong vooruit te doen ging men in de XVIe eeuw tot vóór de middeleeuwen terug. Den vasten bodem voor het nieuwe gebouw vond men onmiddellijk onder het puin en stof der scholastiek. Men verbeeldde zich wel is waar het model voor zijne kerkvernieuwing aan den Apostolischen tijd te ontleenen, doch de twijfel was nog niet eens geboren aan de waarheid der bijbelsche voorstellingen aangaande dien tijd, zoo- | |||||
[pagina 31]
| |||||
dat die vaste grondslag niet meer was dan eene illusie. Bovendien bestond het algemeen vooroordeel, als zou de ontwikkeling van het kerkelijk leven tot den tijd der middeleeuwen op normale wijze hebben plaats gehad, zoo als dan ook de kerkelijke orthodoxie, op de groote conciliën der oudheid vastgesteld, als eene autoriteit van hooger orde werd aangemerkt. De Jezus, die deze kerkhervorming beheerschte, was niet de Christus des N.T., veel minder nog de synoptische Jezus Christus, allerminst de man der geschiedenis; het was de tweede persoon der triniteit. Wee daarom den antitrinitariërs! De sloot, die de hervormers hadden over te springen, was dus in waarheid niet breeder dan de middeleeuwen, d.i. de tijd der jongste en meest ergerlijke kerkverbastering. Aan gene zijde lag de kerk, door God zelf, zijn Zoon en diens heilige Apostelen en martelaren gebouwd. Die geheele tijd van ongeveer zes of zeven eeuwen was een tijd van doorgaande overwinningen door de christelijke kerk op de wereld behaald, een sempre crescendo van christelijk leven tot verstoring van den anti-christelijken geest. Van daar af het decrescendo gedurende de duistere eeuwen. De hervorming is eene renaissance in dezen zin dat het nieuwe leven eene voortzetting was van de beweging, die het openbare leven der kerk gedurende een reeks van eeuwen tot aan het seculum obscurum had beheerscht. Voeg hierbij, dat volgens de kerkhervormers de stroom van het normale christelijk geloof en leven ook gedurende de middeleeuwen niet absoluut had stilgestaan, maar slechts in het verborgen zijn loop had vervolgd, d.w.z. van de officieele bedding in de onderaardsche kanalen der onzichtbare kerk was overgegaan, zoodat dan ook de hervorming niet meer behoefde te zijn dan een weggraving van het verwulf, door de middeleeuwsche kerk over dien stroom gebouwd. Voor en na was die stroom de exceptioneel goddelijke levensmacht, waarmede vergeleken alle andere wateren stinkende waren. Hoe geheel anders de vernieuwing van het godsdienstig leven in onzen tijd. Na de tijden van polemiek en dogmatisme komt de tijd der Aufklärung en van het rationalisme. Beiden, philosophie en historische kritiek, komen als nieuwe machten de theologie hervormen, terwijl te gelijker tijd de kerk, van den staat losgemaakt, genoodzaakt wordt haar zwaartepunt te verplaatsen en al hare aandacht te wijden aan de zedelijk religieuse grondslagen, waarop zij, om aan het reformatorisch beginsel der | |||||
[pagina 32]
| |||||
XVIe eeuw volkomen te beantwoorden, moest gebouwd zijn. De eenzijdigheid van het rationalisme openbaart zich, nadat de Christelijke oudheid grondiger is doorzocht en de philosophie met het geloof aan alle wonderen ook dat aan den Godmensch heeft opgeruimd, en het denkbeeld heeft veroordeeld, als zou ideaal en werkelijkheid in een enkel historisch individu ooit zijn samengekomen. In de z.g. moderne theologie wordt dit resultaat der historisch-philosophische wetenschap niet van meet aan gaaf geaccepteerd. De gecombineerde invloed van Schleiermacher, Hegel en Baur verzet zich daartegen. Ook blijft de theologie nog te veel aan de kerk dienstbaar om eerstgenoemde te veroorloven het absoluut goddelijke karakter van het christendom prijs te geven. Wel is waar is de heros van het Evangelisch Epos van zijn bovennatuurlijke stralenkrans beroofd, wel wordt al wat naar mirakelen zweemt uit zijne levensgeschiedenis verbannen, wel durft men niet meer het absoluut exceptioneele van zijne zedelijkheid (onzondigheid en zondeloosheid) direct uitspreken; doch gelijk over de geschiedenis van den eersten Paaschdag, zoo blijft er ook over zijne ethisch-religieuse natuur een waas van bovenmenschelijkheid gespreid, en al geeft men ook toe, dat zoowel de zondeloosheid van Jezus als zijne opstanding niet behooren tot de bewijsbare historische feiten, men onthoudt zich liefst er van om ze rechtstreeks te weerspreken, en gaat voort het goddelijk karakter des christendoms te accentuëeren. Men geeft toe, dat reeds in de eerste gemeenten het onkruid welig tierde, dat de Apostelen zelve lang geen heiligen waren. Maar men zoekt de fout nergens anders dan hierin dat de christenen van meet aan ontrouw werden aan het hun in Jezus gegeven onberispelijk voorbeeld. Zoo bleef in waarheid de nevelachtige gestalte van Jezus van Nazareth de geheimzinnige macht, waarin het christendom zijn ware, voor alle tijden normale volmaaktheid had geopenbaard en men voelde zoo iets van heilige huivering, wanneer door dezen of genen radicaal de kracht van het eene of andere reagens werd beproefd tot decompositie van het als godheid vereerde Christusbeeld. Doch deze illusie benevelt ons niet meer. De vorderingen der historische kritiek, hand in hand gaande met de veldwinnende overtuiging, dat er vooralsnog geen uitzicht bestaat om uit de historische gegevens een betrouwbare biographie van Jezus samen te stellen, de ruimere blik, dien de geschiedenis der godsdiensten | |||||
[pagina 33]
| |||||
ons over dit bijzondere gebied heeft leeren werpen, ten gevolge waarvan wij de hoogere eischen van de wet der continuïteit op het onderzoek naar het primitieve Christendom met meer strengheid leerden toepassen, dit alles, vereenigd met de emancipatie der theologische wetenschap, als vrucht van de losmaking der banden tusschen kerk en staat zoo hier als elders, dit alles heeft ons een nieuw licht doen opgaan over het vraagstuk dat ons thans bezig houdt. Onze piëteit, onze veneratie voor hem die de vader van het Christelijk leven, de ontwerper van het nieuwe Evangelie der menschheid mocht heeten; onze dankbaarheid en bewondering voor hem in wiens hoofd, in wiens hart voor het eerst het gevoel ontkiemde, het geloof ontlook, het woord zich vormde dat een nieuw leven in het menschenhart en in de menschen-maatschappij zou wekken; onze eerbied voor dien grooten onbekende is er niet door weggenomen of geknot, maar zeer belangrijk gewijzigd. En dat wel in tweeërlei opzicht:
Er is voor ons waarlijk iets meer noodig dan het overstappen der middeleeuwen om in het beloofde land der ware Christuskerk aan te komen. Voor ons ligt dat Kanaän ver, ver achter het allereerste algemeene kerkconcilie; ver, ver achter het eerste algemeene christelijke credo; ver, ver achter het oudste geschreven Evangelie; ver, ver zelfs achter den oudsten ons bekenden strijd over het verband tusschen wet en Evangelie, tusschen O. en N.T., al is het ook dat de oudste christelijke oorkonde daarvan reeds melding maaktGa naar voetnoot1. Hebben wij met geweldige inspanning van krachten den reusachtigen sprong gedaan; hebben wij ons aan gene zijde der breede kloof eenigermate georiënteerd, vinden wij dan daar den tempel, waarin wij, ik zeg niet ons wetenschappelijk, ons | |||||
[pagina 34]
| |||||
antiquarisch of ook ons aesthetisch, neen, waarin wij ons religieus hart, d.w.z. het hart van ons hart kunnen ophalen? Hoe ver is het daarvan verwijderd! Al wat hier van tempels te vinden is, het draagt een ander dan een christelijk karakter. Het gaat den vromen en vroeden geschiedvorscher op dit gebied, gelijk het hem gaat, die het tegenwoordige Palestina bezoekt met het doel om de sporen te ontdekken, die het heilige volk, de Heilige Gods, de heilige familie, de heilige gemeente aldaar heeft achtergelaten. Vrome pelgrims, zwaar gewapende kruisridders hebben, evenmin als de helden der 19de eeuw, de ridders des geestes, de wakkere taal- en geschiedvorschers, het heilige graf, de plaats waar het christendom geboren werd, kunnen terugvinden. De worstelingen van eeuwen, waarvan het heilige land het tooneel was, hebben nagenoeg alle grootsche monumenten van zijn bodem doen verdwijnen. Wat het geweldige zwaard der Romeinen, wat de brandfakkel hunner talrijke legioenen gespaard had, dat viel als buit der Saraceensche roofzucht. Van de nazaten der oorspronkelijke bewoners bleven slechts hier en daar eenige schamele familiën. te onbeduidend, te arm om verjaagd te worden, te diep gezonken om door het Turksche wanbestuur te kunnen worden gedemoraliseerd. En wat zoo, als door de geweldigste natuurkrachten, was vernield en vernietigd, dat trachtte de vrome belangstelling van geleerden en ongeleerden te vergeefs weêr op te bouwen. Ja, de offervaardigheid der onderzoekers zelve, die de winzucht der latere bewoners prikkelde, deed in den vorm van gefingeerde monumenten en overleveringen nieuwe belemmeringen voor de kennis der oudheid ontstaan. Toch hebben duizenden bij duizenden eene huivering van ontzag in zich voelen opkomen bij het betreden van de plek waar, zoo het heette, de verlosser der wereld zijn kruis had voortgesleept. Toch hebben duizenden bij duizenden gaarne hun leven ten offer gebracht, om de plaats, waar de groote Menschenzoon zijn laatste ruste had gevonden, aan de macht der ongeloovigen te helpen ontwringen. Toch is dat z.g. heilige graf eeuw aan eeuw het punt van aantrekking geweest voor bedevaartgangers zonder tal; en nog altijd vangen de christelijke pelgrims, die Palestina bezoeken, de locale legenden, met Jezus' leven in verband staande, met dezelfde gretigheid en hetzelfde vertrouwen op, als waarmede zij de evangelische verhalen in zich opnemen. | |||||
[pagina 35]
| |||||
Voor den kalmen en onpartijdigen onderzoeker heeft deze geestdrift geen andere beteekenis dan die van elk ander eeuwenoud vooroordeel. Voor hem is Palestina een Turksche provincie, op joodsche ruïnen gesticht. Voor hem zijn die ruïnen in den regel niet meer dan zwakke en hoogst onzekere aanduidingen van vroegere toestanden en gebeurtenissen, in de gewijde oorkonden van het oude Israël beschreven, en kunnen alleen de groote onveranderlijke lijnen van het landschap, de onverwoestelijke eigenschappen van bodem en klimaat wezenlijke diensten bewijzen bij de verificatie van den inhoud der schriftelijke getuigenissen, voor ons bewaard gebleven. Wat hij om zich heen ziet, als hij den voet zet op den gewijden bodem, hij weet, gewapend als hij is met de bedachtzaamheid van den ervaren reiziger, dat hier overal de waarschuwing dient behartigd te worden: zoo iemand u zegt: hier was de Christus, daar leerde hij, hier wandelde, daar stierf hij, hier begroef men hem en stond hij op uit den doode.... zoo geloof hem niet. Hij weet dat het z.g. heilige graf niet heilig, niet eens een graf is, Hij weet in één woord dat de sporen der voetstappen van hem. van wien gezegd wordt, dat hij het land doorging goeddoende, zoo zeer zijn uitgewischt, dat het vergeefsche arbeid zou zijn, die te willen terugvinden. Het hooggestemde gevoel, bij het gros zijner lichtgeloovige mede-reizigers door valsche overleveringen gewekt en gaande gehouden, derft hij gewillig, en zou hij niet willen inruilen tegen de zekerheid, die hij langs den koninklijken weg van het wetenschappelijk onderzoek verkreeg, al schijnt ook zijne gereserveerde houding tegenover de locale traditie, hem armer te maken aan emoties en aandoeningen, welke voor de massa religieuse beteekenis en waarde bezitten. Voor dit verlies ziet hij zich ruimschoots schadeloos gesteld door de winst aan positieve kennis, welke voor den wel onderlegden oudheidkenner uit het bezoek aan het klassieke land der religie is te behalen. Aan deze nuchtere, zij het dan ook niet ongevoelige of onleerzame Palestina-reizigers zijn zij gelijk, die bij het bestudeeren van Jezus' biografie, zoowel als van het aloude christendom, eenig en alleen zich laten leiden door die regelen en wetten, welke op geen gebied van historisch onderzoek straffeloos worden overtreden. Het nauwkeurig in acht nemen van deze methode heeft het aantal positieve feiten, die tot het leven van Jezus en zijne Apostelen behooren en uit de oud- | |||||
[pagina 36]
| |||||
christelijke oorkonde voor ons zijn af te leiden, aanmerkelijk doen inkrimpen. Doch bij kalm nadenken hebben wij ons deswege niet als over een wezenlijk verlies te beklagen. Ik meen de verandering, die in dit opzicht met ons heeft plaats gehad, niet beter te kunnen kenschetsen dan door eene vergelijking. Diegenen onder ons, die den middelbaren leeftijd achter zich hebben, herinneren zich den wanhopigen staat waarin onze nationale munt zich bevond vóór de minister van Hall den bekenden heroïken maatregel aanwendde. Niet alleen dat er door het in omloop blijven van oude, tot het decimale stelsel niet behoorende speciën, eene grenzelooze verwarring heerschte, neen, door opzettelijke verminking en besnoeiing der wettige betaalmiddelen werd het circuleerend kapitaal op onrustbarende wijze in waarde verminderd. Het verlies door den staat te lijden, wilde men de deerlijk verminkte munt door inruiling uit het verkeer nemen, scheen zijn draagvermogen verre te overschrijden. Toch moest dit verlies worden geleden om erger kwaad te voorkomen. Terwijl nu om zoo te zeggen allen het daarover eens waren, dat de invretende kanker moest uitgesneden worden om het lichaam te behouden; niettegenstaande geen deskundige er aan twijfelde of het groote offer, door den nood van het oogenblik geëischt, zou de natie slechts in schijn verarmen, maar in waarheid haar aan een anders onvermijdelijk bankroet onttrekken; toch was er op duizenden nauwelijks één, die zijn volle sympathie schonk aan den forschen, maar te gelijk ook behendigen greep, waarmede onze doortastende staatsman de kwaal aandurfde. De meesten verkozen de langzaam, maar zeker voortschrijdende uittering boven een nieuw opleven, dat voor de oogenblikkelijke pijn eener operatie te verwerven was. De meesten hielden zich liefst aan de hoop, die voor hen zelven geen geloof meer was, als zou de goede gemeente, zoo lang reeds aan de versleten en besnoeide munten gewoon, nog geruimen tijd zich met de fictieve waarde van het immers nog altoos wettige betaalmiddel tevreden stellen. Zij gaven de voorkeur aan dien toestand van slaap-dronkenheid waarin de aanstaande bankroetier zijn naderenden val voor zich zelven verbergt, boven het manmoedig besluit om het kwaad onder de oogen te zien en door vaardig gebrachte offers te behouden wat nog te behouden was. Ik ducht geen ernstige tegenspraak als ik beweer dat voor een goed deel de z.g. modernen in een dergelijken toestand van | |||||
[pagina 37]
| |||||
bedwelming voortleven en voor hun doen en denken geen beteren grond hebben dan zij, die in der tijd oppositie voerden tegen de beruchte vrijwillige leening, eene oppositie, die alleen uitging van de overweging, dat de besnoeide guldens immers nog altoos voor wichtige werden aangenomen. Neen, ook het gros der hedendaagsche christenen wil het niet inzien, dat de schendige hand der moderne beschaving, die rand en randschrift wegsnoeide, ook het ‘hac nitimur’ niet heeft gespaard, en welhaast munt noch kruis, beeldenaar noch wapen zal overlaten. Wel kunnen zij nog een tijd lang in omloop blijven, die oude, versleten phrases, die jammerlijk verminkte begrippen en dogmen; maar met den dag wordt de circulatie loomer, met den dag worden zij zeldzamer, de onnoozelen, die het aangebodene voor goede munt aannemen. Men versta mij wel. Van Modernen sprekende, denk ik niet aan eene kerkelijke partij onder de Protestanten binnen en buiten de grenzen des vaderlands. Ik vat onder die benaming allen te zamen die van heeler harte instemmen met de uitkomsten der hedendaagsche wetenschap op historisch en natuurkundig gebied, en te gelijker tijd in hun zedelijk godsdienstig leven zich door de beginselen van het echte christendom willen laten besturen, om het even of zij al dan niet, als leden van eenig christelijk kerkgenootschap, willen geacht worden tot de kerk te behooren. Al ontken ik geenszins de groote beteekenis van het feit, dat in onze dagen bij deze Modernen het kerkelijke leven meer en meer verflauwt, de kerkelijke quaestie zelve wensch ik hier niet te bespreken. Op verschijnselen van ruimer strekking, op toestanden van ons geestelijk leven in het algemeen heb ik hier het oog, ten einde zoo mogelijk een dieper inzicht te verkrijgen en te doen verkrijgen in de vraagstukken, die boven alle anderen onze aandacht verdienen. Ik denk hier vooral aan zulke behoeften en wenschen, die, ofschoon slechts zelden en in den regel slechts gebrekkig uitgesproken, toch in de harten en hoofden van de kinderen dezer eeuw leven en, zij het dan ook grootendeels onbewust, hun denken en streven beheerschen. Ik denk aan het sterk sprekende gevoel van onvoldaanheid, aan het levendig besef van onklaarheid in de bestaande toestanden en verhoudingen. Ik denk aan den geheimen angst, waardoor velen zich voelen aangegrepen, zoo dikwijls zij dieper doordringen in het wezen hunner betrekking tot godsdienst en christendom. Ik denk aan het gevoel van | |||||
[pagina 38]
| |||||
malaise, dat zich van ons meester maakt bij het opmerken van de klimmende spraakverwarring, die immers voor de ontwikkeling van ons gemoeds- en geestesleven even noodlottig is als de zoo even beschreven muntverminking het was voor de stoffelijke welvaart onzer natie. Welnu, laat ons beproeven, of niet ook hier van radicale maatregelen hulp is te wachten. De man die in 1844 ons jammerlijk gehavend zilver in den smeltkroes wierp om het daaruit gaaf en behoorlijk gerand weder te voorschijn te doen komen, behoorde tot die weinigen, die in een hachelijk tijdsgewricht voor het hachelijkste niet terugdeinzen, wanneer eenmaal de noodzakelijkheid daarvan eene uitgemaakte zaak voor hen is. Begrepen hebbende dat de ontzachelijke schade, aan het nationaal vermogen toegebracht, door al wat helpen kon, door de offers van geheel de natie moest worden vergoed, deed hij den stap, waardoor hij wist, de gunst der natie, die hij diende, te zullen verbeuren. De kracht tot het ondernemen en doorzetten van den maatregel moest hij putten zoowel uit zijn onbeneveld inzicht in den bestaanden toestand en zijn staatsmansbeleid, als uit zijne toewijding aan 's lands belangen. Hadde het een of ander hem ontbroken, gewis hij zou de zware taak niet hebben volvoerd. De reden, waarom zoovele radicale hervormers op algemeen maatschappelijk en zedelijk godsdienstig gebied slechts povere vruchten van hun streven verkrijgen, hebben wij in den regel minder te zoeken in het radicale karakter hunner denkbeelden en plannen zelf, dan wel óf in het ontoereikende hunner kennis van den waren toestand, óf in het gebrek aan wezenlijken ernst en het gemis van hartelijke toewijding aan de algemeene zaak. Bij eenig nadenken toch zal men moeten erkennen, dat de tijd der palliatieven voorbij is en dat het ernstige karakter van de krisis, waarin wij ons bevinden, de behoefte aan een principiëele behandeling van het groote ethisch-religieuse vraagstuk bij alle partijen en onder alle richtingen levendiger dan ooit wordt gevoeld. Zijn wij, bewoners van het gezegende land der vrijheid, met recht afkeerig van eene partij-formatie, ten gevolge waarvan de geheele natie in twee vijandige kampen, die van clericalen en anti-clericalen, zou verdeeld worden; stellen wij er dan ook onze eer in, bij de theoretische behandeling van de brandende quaestiën, godsdienst en christendom rakende, die ruimte van hart te behouden, zonder welke het onmogelijk is, de | |||||
[pagina 39]
| |||||
billijkheid jegens andersdenkenden te betrachten, maar even onmogelijk ook, de geneesmiddelen te vinden tot bestrijding van de kwaal in al hare uitgestrektheid, dat is met andere woorden: tot wegneming der oorzaken, die het kwaad te voorschijn riepen. Het is om deze reden wenschelijk ons bij onze verdere beschouwing van meet aan zoodanig te plaatsen, dat over de juistheid onzer bevindingen door zoo velen mogelijk kan worden geoordeeld. Wij doen dit door het opsporen van een terrein, waarop belangstellende waarnemers, tot allerlei richtingen behoorende, elkander kunnen en willen ontmoeten. Wij doen het door vóór alles na te gaan, wat het is dat de voorwerpen onzer beoordeeling belangrijk maakt voor allen. Wij doen het door uit te gaan van zoodanige gegevens en grondstellingen, die voor allen het karakter van feiten en axiomas dragen. Daartoe hebben wij in het voorafgaande getracht het eigenaardige te schetsen van de krisis, waardoor onze tijd zich onderscheidt. Dat eigenaardige zochten wij te grijpen en te begrijpen door deze krisis te vergelijken met de groote hervormingsbeweging in de zestiende eeuw. Deze vergelijkende beschouwing leidde ons al dadelijk tot deze niet onbelangrijke uitkomst, dat, dank zij vooral de sterke ontwikkeling van ons historisch instinct, de eisch, om ons gelooven en denken te toetsen aan de uitspraken van het echte en oorspronkelijke christendom, ons plaatst voor problemen, ernstiger, meer ingewikkeld, maar dan ook in diezelfde mate belangwekkender dan die, welke de eeuw der hervormers had op te lossen. Onverschillig of wij behooren tot de mannen des behouds op kerkelijk gebied, dan wel ons scharen aan de tegenovergestelde linkerzijde: ons, kinderen dezer eeuw, doordringt het besef, dat wij diep, zeer diep hebben te graven om den vasten bodem te vinden, waarop wij het gebouw onzer levensbeschouwing kunnen vestigen. Met den schat onzer kennis is ook de som onzer twijfelingen toegenomen. Personen en instellingen, weleer de voorwerpen van algemeene en onverdeelde bewondering, hebben voor ons het waas van volstrekte eerbiedwaardigheid verloren. Geloofs- en levensregelen, vóór dezen met het gezag van goddelijke onfeilbaarheid bekleed, hebben hun onvoorwaardelijk, kategorisch karakter voor ons niet kunnen handhaven. Zelfs voor hen, die ter goeder trouw de overgeleverde dogmen hunner kerk als onveranderlijke waarheden aannemen, heeft het geloof zijn naïf karakter verloren, | |||||
[pagina 40]
| |||||
al ware het ook slechts tengevolge van den steeds klimmenden strijd over den waren zin dier dogmen en de wijze, waarop het kerkelijk machtgebod in het leven moet worden toegepast. Hoe kan het ook anders? Evenmin als wij de taal spreken der zestiende eeuw; evenmin als wij onder de wetten van dien tijd ons zouden kunnen voegen, en de zeden en gewoonten van Luthers tijdgenooten zouden kunnen overnemen; evenmin als wij de begrippen onzer vaderen over de inrichting der wereld, over de huishouding van den staat, over rechtspleging, opvoeding van kinderen, schooltucht en wat dies meer zij tot de onze kunnen maken: evenmin kunnen wij in de geloofsbelijdenissen der eerste Protestanten eene zuivere weerspiegeling vinden van ons eigen inwendige, op het oneindige gerichte leven. Wie het tegendeel mocht beweren, wie zich zou willen beroepen op de scharen van goedgeloovige Katholieken en Protestanten die geen duim-, geen haarbreed willen afwijken van de confessies en de godsdienstige praktijken van een vroeger geslacht, ik zou hem willen toeroepen: schijn bedriegt; iets anders is het te verklaren: ‘ik geloof al wat er in den Mechelschen of Heidelbergschen Catechismus staat,’ iets anders, den inhoud dier belijdenisschriften te kennen en te verstaan, en wederom iets anders met dien inhoud volkomen en van ganscher harte in te stemmen. Het lijdt dan ook geen twijfel, of de orthodoxie van onzen tijd leeft meer van de fouten harer tegenstanders dan van de haar inwonende deugden. Meer en meer worden de voornaamste leerstukken, in de oude confessies vervat, verloochend door hen die er bij zweren, en het is alleen de hartstocht der polemiek, welke het verklaarbaar maakt, dat velen blijven dienen onder het vaandel eener rechtzinnigheid, waarmede zij inwendig gebroken hebben. In hun oog is niets bedenkelijker dan het moderne ongeloof. Och! konden zij eens een enkelen dag, een enkel uur vertrouwelijk omgaan met een geloovig katholiek of protestant uit de 16de eeuw, hoe zouden zij, door de ondervinding geleerd, door de waarheid als overweldigd, tot de bekentenis worden gedrongen: het bijgeloof dezer geloovigen is mij ondragelijker dan het ongeloof mijner tijdgenooten! Edoch, de geloofshelden uit het tijdperk der hervorming zijn voor goed ontslapen en keeren uit hunne graven niet terug; de geschiedenis, voor zooverre die met den grooten religieusen strijd in verband staat, plaatst de figuren der Loyola's en Luthers slechts | |||||
[pagina 41]
| |||||
voor een zeer klein aantal weltoegeruste onderzoekers in het ware licht, terwijl de meesten in Loyola niets minder dan een heilige, in Luther niets meer dan een vloekwaardigen ketter, of omgekeerd in Luther niets anders dan een man Gods, een zegen der kerk, in Loyola niets dan een kind van satan, een pest van het christendom kunnen erkennen. Intusschen wij weten het: de waarheid dringt door. Wat de geschiedvorschers van onder het stof der oudheid hebben te voorschijn gebracht, al strekt het in den aanvang ook alleen tot verrijking van een enkel aristocratisch museum, kan niet missen eerlang ten bate te komen van een altijd zich uitbreidend publiek van belangstellenden. En zoo neemt dan ook ongemerkt, maar zeker, het aantal toe dergenen, die aan den vooruitgang in de historische wetenschap althans zóóveel te danken hebben, dat zij zich verlost voelen van het fanatisme, hetwelk hen belette in de groote mannen der oudheid, menschen van gelijke beweging als wij zijn te erkennen. Veler oogen zijn opengegaan, zoodat zij de deugden hunner tegenstanders, zoowel als de zwakheden hunner vrienden kunnen opmerken. De nivelleerende kracht der historische kritiek op onze beschouwing van het glorierijke verleden deed ons echter niet alleen de bijgeloovige vereering van de lichten onzer kerkgemeenschap vaarwel zeggen, zij had een anderen veel belangrijker invloed op ons denken, naardien zij ons het ideaal van menschengrootheid leerde reinigen en verheffen. Naarmate wij bij het determineeren van grootheden uit den voortijd spaarzamer zijn geworden met het toekennen van de epitheta: goddelijk, hemelsch enz., nemen wij ook zeldzamer onze toevlucht tot hel en satan, waar het ons te doen is om de juiste uitdrukkingen te vinden tot kenschetsing van die figuren op het tooneel der geschiedenis, welke ons weerzin inboezemen. De reden van dit verschijnsel is niet hierin te zoeken, dat onze geestdrift voor het edele en groote in de wereld verdoofde, onze verontwaardiging over het lage en slechte verkwijnde; men zou even goed kunnen meenen dat iemand met de gewoonte van vloeken tevens zijne vatbaarheid voor het ontvangen van sterke aandoeningen moest verliezen. Neen, wij moeten hier veeleer denken aan de ontwikkeling van ons onderscheidingsvermogen, onze meerdere geoefendheid in het waarnemen van details en nuances. Wij moeten hier denken aan den invloed, op geheel ons denken geoefend door de strenge | |||||
[pagina 42]
| |||||
toepassing der empirische methode op alle wetenschappen in den nieuweren tijd; een invloed, die zich o.a. openbaart door het streven om al het buitengewone in het licht te plaatsen der algemeene orde, en het schijnbaar wonderbare uit het oogpunt van de alles beheerschende wet te leeren beschouwen en begrijpen. Geldt ongeloof aan het wonder (d.i. aan den Deus ex machina zoowel als aan den persoonlijken duivel) in onzen tijd meer en meer voor een teeken van gezonde hersenen en behoorlijke opleiding, wij hebben ons over deze steeds krachtiger zich uitsprekende publieke opinie slechts te verheugen, daar immers zulk een ongeloof de natuurlijke vrucht is van een gezond geloof, het geloof n.l. aan de verhevenheid en schoonheid der onverbrekelijke orde, het geloof aan den onuitputtelijken rijkdom der natuur, het geloof aan de grootheid van den mensch als product der natuur. Behoef ik uitdrukkelijk nog hierbij te voegen dat wij in den aldus zich uitsprekenden modernen geest een machtigen bondgenoot hebben te begroeten bij ons streven naar eene gewenschte oplossing der bestaande krisis? Vergelijkt men de uitingen van het godsdienstige leven bij Katholieken en Protestanten, en leent men het oor aan de leuzen en kreten die er opgaan uit de kerkelijk en anti-kerkelijk gestemde organen, zoodra b.v. de vraag over de school in hare betrekking tot kerk en staat aan de orde is gesteld, dan wordt het ons dikwijls zonderling te moede, en komt de gedachte bij ons op: een volk, zóó in zich zelf verdeeld dat er zelfs ten aanzien van zijne gewichtigste belangen in zijn midden geen zweem van eenstemmigheid heerscht, aan geen samenwerking te denken valt, zulk een volk.... is dat eigenlijk wel een volk? En zoo ja, draagt het niet de kiemen van ontbinding in eigen boezem? Of waar is de groote gedachte die het bezielt, waar het doel waarnaar het streeft, waar het karakter, waardoor het zich onderscheidt? Inderdaad alleen een zeldzaam scherp en geoefend gehoor zal in dezen chaos van dissonanten iets kunnen waarnemen van hetgeen naar grondtoon en harmonie zweemt. En toch zij moet bestaan die groote gedachte, die hoogere eenheid, en wat meer is, wij moeten daarvan bewust en doordrongen zijn, willen wij niet het recht verbeuren om nog langer van onze nationale rechten en plichten te spreken. Welnu, er zijn er die dezen grondtoon hebben waargenomen en wier voortdurend streven het is, anderen daarop opmerkzaam | |||||
[pagina 43]
| |||||
te maken. Den strijd en het gewoel der partijen in het licht van hun humaniteits-ideaal beschouwende, vermogen zij ook in dezen chaos de worsteling van een wordenden kosmos te ontdekken. Boven de elkander bekampende partijen zien zij den genius des volks zweven, die, ofschoon voor de meesten onzichtbaar, toch door allen wordt gehoorzaamd. Men vrage van mij niet het welgelijkend portret van den genius onzer natie. Ging ik het beproeven die beeldtenis te ontwerpen, de stift zou mij uit de hand vallen bij het nadenken over de ondernomen taak. In hetzelfde boek waarin het van den mensch heet dat hij naar Gods beeld werd geschapen, wordt het den mensch verboden zijnen Schepper in beeld te brengen. Gelijk Israël tallooze malen door afgodendienst het gebod zijner idealistische wetgevers heeft overtreden, zoo heeft ook ons volk den waren God verloochend, door het met eigen handen gemaakte beeld van zijnen God, den God van Nederland, te aanbidden. Onvermijdelijk moet het ideaal tot idool worden voor hem, die zijn God, zij het ook maar in den vorm eener stellige definitie, wil bezitten. Gewis, de genius van Nederland toont ons zijn beeltenis in de wetten en instellingen des lands; in de taal, in de kunst, in de wetenschap, in de rechtsbedeeling enz. enz. Doch gelijk dat alles in zijn tegenwoordigen toestand de vrucht is van voorafgaande ontwikkeling, zoo draagt het tevens de kiemen van nieuwe vormen en verschijnselen in zich. Wij twijfelen er niet aan: veel, zeer veel is er in ons volksleven waarover onze goede genius blozen, ja schreien moet. Maar ofschoon het niet ontbreekt aan verlichte, ernstige, onverschrokken censoren, welke dien blos, dien traan hebben opgemerkt, wie hunner zou de vermetelheid hebben zich zelven voor den eenig bevoegden en onfeilbaren tolk van 's volks genius te verklaren? Neen, waarlijk! Wie onzer de wenken van den tijdgeest wil verstaan en voor anderen vertolken, hij weet, zoo hij althans een kind is van zijn tijd en in de wereld der werkelijkheid zich beweegt, hij weet, dat aan niemand meer dan een zeer klein gedeelte der waarheid is geopenbaard, en dat de godheid zelf aan hare grootste gunstelingen niet meer dan een enkel harer menigvuldige verborgenheden ontsluiert. Als nu maar de mogelijkheid bestaat, al die kleine bijdragen te verzamelen en bijeen te brengen! Als nu maar niemand in de uiting zijner bevindingen, in de mededeeling zijner ervaringen belemmerd wordt! Als nu maar geen brutaal geweld | |||||
[pagina 44]
| |||||
storend ingrijpt in het gistingsproces, door het samentreffen van verschillende meeningen teweeg gebracht! Als nu maar de maatschappij, in plaats van het vrije verkeer der gedachte in het belang van allen te bevorderen, haar organisatie niet aanwendt tot stuiting der beweging in alle richtingen, uitgenomen in die, welke aan de partij der reactie en des behouds behaagt! Houden wij dit denkbeeld een oogenblik vast. Het vormt een gewichtig moment in de zaak, die wij bezig zijn te behandelen. Ons, die ons beijveren, de signatuur onzer eeuw op te maken, moet het van hoog gewicht zijn, het feit te constateeren dat het eigenaardige der moderne maatschappij een waarborg oplevert voor de toenemende macht van het ideaal. Ik bedoel dit. De nivelleering der standen, de opheffing der privilegiën van adel en geestelijkheid, de voortgezette emancipatie van het slechts in naam vrije proletariaat dat in ieder geval over zijn vrijheid nauwelijks de beschikking heeft, dit alles, zoo in het oog springend karakteristiek voor onzen tijd, is in dezelfde mate gunstig voor de ontwikkeling van het humaniteits-ideaal.
Men zal vragen: wat heeft dit alles nu te maken met ons hoofdonderwerp, het antieke- en moderne Christendom? Het antwoord is gereed. Terwijl allen het hieromtrent zullen eens zijn dat de waarde van het Christendom moet berekend worden naar den humaniseerenden invloed dien het op de volken heeft uitgeoefend, loopen de gevoelens geheel uiteen, zoodra het er op aankomt te bepalen 1o. waar de toetssteen te vinden is voor het echte Christendom en het ware humanisme, 2o. of men bij de vaststelling van de absolute waarde, zoo van het Christendom als van de humaniteit, moet uitgaan van het eerste dan wel van de laatste. Voor velen nu is het een uitgemaakte zaak 1o. dat alle vragen over het Christelijk karakter van personen en instellingen voor de rechtbank van Jezus, den stichter des Christendoms, moeten gebracht worden; 2o. dat bij dezelfde rechtbank de beslissing berust over de waarde van elk humaniteits-ideaal; of anders gezegd: dat geen humaniteit wezenlijke waarde bezit tenzij dan dat zij den christelijken stempel draagt. Vlak hiertegenover staat de insgelijks door velen gekoesterde overtuiging dat de waarde, door ons aan Jezus' stichting te | |||||
[pagina 45]
| |||||
hechten, moet beoordeeld worden naar het ideaal van humaniteit dat wij langs anderen weg verkregen, immers niet uitsluitend aan hem te danken hebben. Uit het mijns inziens onbetwistbare feit van het bestaan dezer twee tegenover elkander staande grondbeschouwingen vloeit nu voor de hedendaagsche Christenen, bovenal voor de zich noemende Modernen, de verplichting voort, om zich tot volkomen klaarheid te brengen, niet alleen aan welke partij zij zich hebben aan te sluiten, maar ook welke de noodzakelijke gevolgen zijn van hunne in dezen te nemen beslissing. Bedrieg ik mij niet, dan kan het zuiver stellen en juist opvatten der bedoelde vraag zeer veel bijdragen tot verdrijving van de nevelen, die thans nog onzen hemel verduisteren. En wat van niet minder belang is: bij het optrekken van die nevelen zal het, ik ben er zeker van, blijken dat er voor hen die elkander tot dus verre in het duister bestreden, een hooger beginsel bestaat waarin zij elkander ontmoeten, een ideaal, aan welks verwezenlijking allen zonder onderscheid kunnen, ja moeten arbeiden. Christus en de kerk. Kunnen deze twee woorden als kenmerkende titel voor de geschiedenis der reformatie dienen, met hetzelfde recht mag men de woorden: Christendom en humaniteit, als opschrift kiezen voor de groote beweging op ethischreligieus gebied in onze eeuw. Gelijk voor drie eeuwen alles zich bewoog om de vragen: heeft de kerk (d.i. natuurlijk: de heerschende, de Roomsch-Katholieke kerk) het monopolie waarop zij zich verheft; wordt Christus uitsluitend door haar en in haar waarlijk gekend en vereerd; verlaat men Christus als men de kerk verlaat, of moet men de kerk verlaten om Christus te vinden? - zoo laat zich in onze dagen het gewichtigste, dat onze hoofden en harten vervult, concentreeren tot deze vragen: Is het Christendom werkelijk de machtigste factor van menschelijke beschaving; moeten wij, om het ideaal der menschheid nader te komen, het Christendom vasthouden of vaarwel zeggen; schenkt of ontneemt ons het Christendom de vrijheid van blik, de ruimte van hart, de energie van den wil, de alzijdigheid van streven en werken, die onontbeerlijk zijn voor hem die naar het hoogste humanisme zich uitstrekt? En gelijk in de XVIe eeuw de volken en de individuën voor of tegen elkaar partij kozen al naarmate van het antwoord dat zij ontvingen op hunne vraag: is de kerk waar Christus is, of Christus waar de (heerschende) kerk is? zoo gaan in onze dagen de geesten | |||||
[pagina 46]
| |||||
uiteen naar gelang van het standpunt door hen ingenomen, en de keuze door hen gedaan ten aanzien van dit alternatief; ligt het ideaal der menschelijke bestemming binnen of buiten de grenzen van het Christendom? De stelling, door alle partijen ten tijde der reformatie als onomstootelijke waarheid gehuldigd: buiten de kerk van Christus, zij het dat deze als zichtbare of onzichtbare gemeenschap werd opgevat, geen heil; deze stelling heeft opgehouden een axioma te zijn voor een goed deel dergenen die aan den grooten strijd onzer dagen deel nemen. Ja, ik zou meenen, dat de afzwering van het genoemde axioma als zoodanig als Schibboleth moet worden aangenomen waaraan de modernen elkander kunnen erkennen. Hieruit volgt intusschen nog niet, dat niemand tegelijk modern en Christen kan zijn; maar alleen dit dat het Christen zijn niet onder de noodzakelijke attributen van het modern zijn behoort. Zonder twijfel moet allen modernen de vraag: wat het Christendom voor hen is, de hoogste belangstelling inboezemen. Maar volkomen tevreden kunnen zij niet zijn met het antwoord op die vraag, zoo lang het hun niet meer geeft dan een duidelijk inzicht in de verhouding van het antieke tot het moderne Christendom. Beiden, antiek en modern Christendom, moeten zij uit een hooger oogpunt beschouwen, d.w.z. die beiden moeten voor hen in een hooger, d.i. een meer omvattend begrip worden samengevat, als te zamen behoorende deelen van een grooter geheel worden beoordeeld. Aan het Christendom zich voor altoos en onvoorwaardelijk te verbinden, kunnen zij als modernen niet, tenzij dan, dat het woord Christendom voor hen dezelfde beteekenis heeft als humanisme, wel te verstaan het humanisme als de macht die den mensch beschaaft en ontwikkelt, niet volgens een vooraf gereed staand model, maar naar het ideaal dat uit de menschheid zelve geboren, met haar opgegroeid en ten allen tijde haar als een lichtende vuurkolom op de reize door de woestijn naar het beloofde land is voorafgegaan. Niet onvoorwaardelijk, niet zonder deze reserve aanvaardt de moderne het Christendom, tenzij dan, dat het prestige van den naam, de macht der traditie grooter invloed op hem oefent dan de geest der eeuw, d.i. de geest der kritiek en der empirie, gelijk die geheel het moderne denken doortrekt en doortintelt. Ontleed dezen laatsten volzin en gij vindt er deze redeneering in: de moderne mensch kan zich niet onvoorwaardelijk onder | |||||
[pagina 47]
| |||||
de macht stellen van het Christendom, tenzij hij ophoude modern te zijn. Hetgeen te bewijzen was. Men vergunne mij nog een oogenblik in den klassieken tijd der hervorming mij te bewegen, ten einde het voor onzen tijd karakteristieke nog beter te doen uitkomen. Plaatsen wij de twee reeds hierboven als typische figuren voor dien tijd gekozen personen, plaatsen wij een Luther en een Loyola in onze verbeelding naast elkander en vragen wij aan de geschiedenis niets anders dan dat, wat hen tot antipoden, wat hen tot vertegenwoordigers van twee elkander diametraal tegenovergestelde machten maakte, dan hebben wij nog niet genoeg tot beider volkomen waardeering opgemerkt. Die twee mannen hebben zelfs in hun godsdienstig gemoedsbestaan, zelfs in hunne verhouding tot het Christendom, wat hen aan elkander gelijk en aan ons ongelijk maakt. Ik bedoel de behoefte aan onderwerping en gehoorzaamheid aan eene uitwendige macht, wier legitimiteit niet mocht worden onderzocht, welke macht beiden in Christus en het Christendom erkenden. In de toepassing van den grondregel mogen zij hemelsbreed uiteen zijn gegaan, die grondregel zelf en het grondgevoel waaruit deze onmiddellijk voortvloeide, waren voor beiden dezelfde. Waren nu deze twee mannen in staat geweest het punt van uitgang, dat voor beiden gemeen was, met dezelfde duidelijkheid te erkennen als waarmede de later levenden zulks vermogen, zij zouden in elkander den ijver hebben kunnen waardeeren waarmede beiden naar hun doel streefden. Waarom die onderlinge waardeering onmogelijk was? In den grond der zaak kan, dunkt mij, de oorzaak van dit verschijnsel alleen gevonden worden in de voor hunnen tijd onvermijdelijke onklaarheid ten aanzien van het wezen des Christendoms en zijne rechten op den mensch. Het is hier de plaats niet om ons te gaan begeven in eene aanwijzing van de bijzondere verschijnselen, waardoor het godsdienstig leven dier twee merkwaardige mannen zich onderscheidde. Genoeg zij het hier te herinneren aan de magische beteekenis, door beiden gehecht aan de kerkelijke heilmiddelen in verband met de supranatureele macht waarover de legitieme kerkelijke hiërarchie te beschikken had. Hoe uiteenloopend hunne opvatting van de kenmerken der Christelijke kerk en van de levenstaak harer leden moge zijn geweest, die beiden kwamen overeen in de overtuiging dat de kerk eene instelling was, door bovennatuurlijke, d.i. absoluut goddelijke macht te voorschijn geroepen, | |||||
[pagina 48]
| |||||
de draagster en bewaarster van hemelsche waarheid en zaligheid, d.w.z. van heilgoederen die nergens anders dan bij haar en niet anders dan op de door God zelf gestelde voorwaarden te verkrijgen waren. Die voorwaarden komen in hoofdzaak neder op volstrekte en algeheele onderwerping van wil en verstand aan het eenmaal voor eeuwig uitgevaardigde en door de kerk gepredikte Godsgebod. Wanneer de stichter der societeit van Jezus van zijne volgelingen eischt, dat zij eigen wil in die mate aan dien hunner praepositi of superieuren zullen onderwerpen, dat zij gehoorzamen ook daar, waar zij inzien, dat het gebodene met Gods gebod in strijd is, dan boezemt dit perinde ac cadaver ons, hoe kan het anders, een levendigen afkeer in. Wij tasten onwillekeurig naar den neus, als steeg er een lijklucht in onze omgeving op. Maar is het een frissche levensgeest, die ons te gemoet komt, als wij ons onder den invloed plaatsen van een prediker, een theoloog, een hervormer, die den mensch een ellendig aas noemt, een armen Madensack, zóó machteloos van nature, waar het te doen is om de ziel voor het eeuwige verderf te behoeden, zóó machteloos, neen, nog machteloozer dan een stok of steen? Welnu, die prediker, die theoloog, die hervormer was niemand anders dan Luther! Men werpt mij tegen: hoe kunt gij die twee hemelsbreed uiteenloopende karakters, vertegenwoordigers van twee lijnrecht tegenover elkander staande richtingen, ter wille van niet meer dan een schijn van overeenkomst, op ééne lijn stellen? Wat heeft, zoo vraagt men, het stelsel van volstrekte subordinatie, door den spaanschen soldaat ad majorem Dei (lees: curiae Romanae) gloriam met zooveel sluwheid ontworpen en uitgewerkt, wat heeft het te maken met de argelooze overdrijving van den kinderlijk vromen volksman, den hartstochtelijken mysticus, die door de macht van zijn schuldgevoel overweldigd, geen woorden kan vinden, sterk genoeg om aan zijn geprangd hart lucht te geven? Ik antwoord: mijn oogmerk bij den getrokken parallel tusschen deze twee zoo ver uiteenloopende mannen is geen ander, dan om te doen uitkomen, waarin hun begrip van het mensch zijn van het onze verschilt. Ik wilde beproeven, de verklaring te geven van het feit, dat deze twee heterogene naturen met denzelfden eisch optraden: Houd uzelven voor een cadaver en gedraag u ook als zoodanig, door eigen wil geheel te doen zwijgen, uw eigen natuur te dooden. Wat toch is het geval? | |||||
[pagina 49]
| |||||
Datzelfde lijk, datzelfde wormenaas zal straks blijken een onontbeerlijk werktuig te zijn in de hand van den superior, van den spiritus rector, van den allerhoogsten toovenaar, en waartoe dit alles? in de eerste plaats, om Gods, om Christi, om der kerke eer te verhoogen, maar dan ook, quasi subsidiair, om de nederigheid van den gehoorzamen dienstknecht luisterrijk te beloonen, door hem tot een levend lid van de hemelsche societeit van Jezus te verheffen. Nu schijnt niets meer in strijd met de eischen van elk gezond humanisme, dat immers uitgaat en leeft van den eerbied voor menschenwaarde en van het daarop gegronde fiere en moedige zelfbesef, dan deze smadelijke, naar de kloostercel, de monnikspij, de pijnigkamer riekende zelfverwerping. Leert de geschiedenis niet, zoo vraagt men, dat zoowel de Luthersche als de Jezuïtische strooming in de 16e eeuw aan eene anti-humanistische beweegkracht moet worden toegeschreven? Ik wil toegeven dat de meeste der eigenlijk gezegde en ook dusgenoemde humanisten het in den grond der zaak evenmin met Luther als met Loyola konden vinden. Men denke slechts, om van het Italiaansche humanisme niet te spreken, aan Erasmus en zijne geestverwanten. Intusschen zien wij toe, dat wij door den schoonen klank van den naam ons niet laten verleiden, om zóó hoog van die heeren humanisten te denken, dat wij zouden toestaan of er toe meêwerken dat hun roem dien der Reformatoren verduisterde. Met welk recht toch zou men beweren dat de vele Duitsche humanisten die vóór en na Luthers vrienden bleven, om deze hunne trouw het recht op den naam van humanist zouden hebben verbeurd? Men zal zich toch van de zaak niet willen afmaken door de banale opmerking dat Luther zijn humanisme ter wille van zijn Christendom of van zijne theologie prijs gaf. Behoort misschien het ongeloof, dat een Leo X van het Christendom deed spreken als van de meest winstgevende fabel, tot de noodzakelijke attributen van het humanisme? En wat de theologie betreft: hoe veel humanisten meent men wel dat de 15e en 16e eeuw te zamen zouden kunnen aanwijzen, indien men niemand tot hen wilde rekenen tenzij hij aan de theologie den dood had gezworen? Er moge veel te zeggen zijn voor de bewering, dat het humanisme en de scholastiek onverzoenlijke vijanden waren, daaruit volgt toch waarlijk nog niet dat Luthers theologie zijn humanisme in den weg stond. Immers wij weten dat juist zijn krachtig optreden tegen de scholastiek hem de vriend- | |||||
[pagina 50]
| |||||
schap van vele humanisten deed verliezen. Is het niet merkwaardig dat Luther, als vertegenwoordiger der theologische faculteit van Wittenberg om zijn oordeel in de zaak van Reuchlin gevraagd, dezen grooten humanist tegen de Keulsche theologen op de meest cordate wijze verdedigde, en dat wel nadat de Universiteit van Erfurt, destijds zetel van het duitsche humanisme, in een officiëel votum den wereldberoemden Bazelschen geleerde in het ongelijk had gesteld? Om met juistheid over deze eeuw van reformatie en renaissance te kunnen oordeelen, moet men de verschillende beginselen en factoren, in het humanisme aanwezig, nauwkeurig onderscheiden. Ja, daar lag een kracht tot regeneratie van het Europa der middeleeuwen in de wederverschijning der aloude heidensche wetenschap en kunst op het tooneel der algemeene beschaving. Zoo gemakkelijk het is de waarheid dezer stelling in het algemeen te erkennen, zoo moeielijk mag het heeten in bijzonderheden aan te wijzen hoe die herscheppende invloed zich heeft geopenbaard, d.i. wat hier herschapen moest worden en waarin de herscheppende kracht van het classicisme bestond. Het Europa aan den ingang van den nieuwen tijd, aan het eind der middeleeuwen, ofschoon naar het uiterlijke, dank hebbe de centrale macht van Rome, eene eenheid vormende, was daarom nog geenszins een homogene massa geworden, waarop de nieuw optredende factor eene overal zich gelijk blijvende uitwerking zou hebben. Veeleer zou het verschil tusschen den Romaanschen en Germaanschen typus door het aanwenden van het reagens te sterker te voorschijn komen. Ook nu gelijk ten allen tijde deed zich de wet der keurverwantschap gelden. Werden de Romaansche stammen voornamelijk aangetrokken door de winst welke de wedergevonden letterschat voor hun aesthetischen mensch beloofde: de Germaansche rassen deden bij voorkeur hun voordeel met hetgeen diezelfde kostbare getuigenissen der oudheid voor hun zedelijk-religieuse ontwikkeling konden aanbrengen. Bijna overbodig schijnt het hierbij nog op te merken dat de invloed van het herboren classicisme op den Germaanschen geest oneindig dieper en ingrijpender was, al liet het zich in den aanvang ook aanzien alsof de nieuwe cultuurmacht vooral ten goede zou komen van het Europa aan gene zijde der Alpen. De nieuw ontwaakte lust in de studie der oudheid ging daar niet vergezeld van den dieperen zedelijken ernst die de Germaansche geleerden aandreef om vóór alle dingen ten | |||||
[pagina 51]
| |||||
behoeve van Godsdienst en Christendom de nieuw ontdekte hulpmiddelen, de nieuw geworven strijdkrachten aan te wenden. Wat voor hen middel was, dat werd door genen als doel nagejaagd. Hier een humanisme dat als verborgen kracht in het bloed zelf opgenomen, aan geheel het organisme, aan den geheelen mensch, aan het leven in al zijne richtingen, aan kerk en staat, aan wetenschap en moraliteit een hooger graad van energie, en als het ware eene nieuwe jeugd verleent; daar een humanisme als geneesmiddel voor uitwendig gebruik, als kosmetiek om huid en aangezicht glad en glanzig te maken, als blanketsel en vermiljoen om aan het gelaat den tint der jeugd te geven, aangewend. Hier het langzame maar zekere proces van een waarachtige assimilatie door langzame verwerking en chemische doordringing van de oude en nieuwe elementen; dáár het aanleggen van een kwalijk passend, ondoelmatig en welhaast versleten, ofschoon sierlijk en bevallig kleed, het beplakken en bepleisteren van den nieuwen tijd met de ornamenten, aan de oudheid ontleend, de stomme aanbidding der reliquiën van het verledene, hetzij om hun uitwendigen vorm, hetzij om de onzekere overleveringen daaraan verbonden. Stellen wij nu in gedachte deze beide stroomingen van het humanisme, - kortheidshalve kunnen wij ze als den moreelen en aesthetischen factor onderscheiden, - tegenover elkander, om den invloed dien zij op de waardeering en ontwikkeling van het christendom hebben geoefend, te bepalen, dan aarzelen wij niet bij de keuze tusschen die twee. Ja, wij zouden licht kunnen meenen hier te moeten denken aan twee elkander diametraal tegenoverstaande machten waarvan de eene de strekking had om den geest van het door de primitieve Christenen gevloekte heidendom, de andere om dien van het door het heidendom der Cesaren ten doode toe vervolgde christendom te doen herleven. Doch, al heeft de lichtzinnige overmoed, de aan wezenlijken zedelijken ernst vreemde houding van menig humanist het vonnis, over hen, als bondgenooten van den Anti-Christ uitgesproken, gerechtvaardigd, wij kinderen van den nieuwen tijd, wij, voor wie de geschiedenis der laatste vier eeuwen een schat van lessen en ervaringen aanbiedt, die voor de kinderen der reformatie niet bestond, wij zijn in staat den toenmaals gevoerden strijd uit een hooger oogpunt te beschouwen en vollediger recht te doen wedervaren aan de beide, elkander op leven en dood bevechtende partijen. | |||||
[pagina 52]
| |||||
Ja, onverschoonlijk zou in ons de eenzijdigheid zijn, zoo natuurlijk en noodzakelijk zelfs voordezen; onvergeeflijk de partijdigheid, indien ze ons bewoog, hetzij in de Protestanten der zestiende eeuw, of in hunne antipoden en antagonisten, de eenige vertegenwoordigers van het ware christendom te erkennen. Onze plicht en ons voorrecht tevens is het te erkennen, dat beide strijdmachten, al hadden ze het op elkanders verderf toegelegd, tot verheffing van het aan beide partijen gemeenschappelijke ideaal werkzaam zijn geweest, en dat alleen hij den geest, die onze eeuw hare roeping voorhoudt, waarlijk verstaat, die zich gedragen weet door den breeden vloed, waarin de twee eerst gescheiden stroomen hunne wateren hebben vereenigd. Den echten zoon der 19de eeuw vinden wij niet onder hen die geen oogen hebben voor de eenzijdigheid van het protestantsche rigorisme der 16e eeuw, evenmin als onder diegenen die het ideaal van menschelijke beschaving verwezenlijkt achten in eene verfijning van den smaak, in eene veredeling van den kunstzin door den cultus van het schoone, zoo als die in Italië in het tijdperk van Raphaël en Michel Angelo, aan het hof van Rome en Florence werd aangetroffen. Het is hier de plaats om te onderzoeken, met welk recht door velen, op grond van bovenstaande beschouwingen, de staf wordt gebroken over het antieke christendom. Ongetwijfeld zouden wij ons bij hunne uitspraak moeten nederleggen, indien wij in de groote kerkhervorming der XVIe eeuw niets anders konden zien dan het weder opleven van den geest, die de oorspronkelijke Christusgemeente te zamen bracht en bezielde. De hervormers zelven hebben geen hooger eerzucht gekend dan die van christenen te zijn naar het voorschrift van het Godswoord des Nieuwen Testaments. Doch wat men ook zeggen moge van hunne vaak kleingeestige lettervergoding, zij hebben met der daad bewezen, ver te zijn van den belachelijken waan als wierden zij door die heilige oorkonde gedwongen tabula rasa te maken van alles wat 15 eeuwen op het gebied van kunsten en wetenschappen, van zeden en gewoonten, ook buiten den rechtstreekschen invloed des christendoms, voor het sociale, huiselijke en persoonlijke leven hadden opgeleverd. Doch wat van meer belang is, met de hun ter beschikking staande middelen waren zij nog niet in staat zich volkomen rekenschap te geven van den wezenlijken inhoud en de ware strekking van de stelling waarin zij hun vereenigingspunt, hun leus, waarin | |||||
[pagina 53]
| |||||
zij de hoogste, allen bindende wet hadden erkend. Wat het zegt Christen te zijn, o! zij meenden het zoo goed te weten nu zij den ouden bijbel hadden weêrgevonden. Maar in waarheid wisten zij er weinig van, naardien hun veel ontbrak van de noodige gegevens voor het recht verstand van de Schrift als bron van kennis van het oorspronkelijk Christendom. Hoe dan nu? Indien wij in het Protestantisme geen zuivere reproductie van het oorspronkelijke Christendom en evenmin in het Romanisme louter afval en terugkeer tot het oude heidendom kunnen zien; indien wij veeleer in de beide deelen der uiteengaande christenheid het christelijke met het onchristelijke, of zelfs met het anti-christelijke dooreen gemengd vinden; zij het ook dat slechts aan eene zijde de zucht, om het oorspronkelijke christendom weer tot zijn volle recht te doen komen, duidelijk is waar te nemen: ligt het dan niet voor de hand, waar de eenzijdigheid te vinden is boven welke wij, modernen, in de waardeering, van christendom en humaniteit, ons verheven mogen achten? En laten zich niet met dezelfde zekerheid de oorzaken aanwijzen waaraan wij de verheffing van ons ideaal te danken hebben? Bij de beoordeeling van den grooten kampstrijd, in de 16e eeuw over het christendom gevoerd, beginnen zich in onze dagen van lieverlede verschijnselen te vertoonen, van meerder bezadigdheid en wederzijdsche waardeering getuigende. Katholieke geschiedschrijvers van den eersten rang hebben een open oog voor de eminente hoedanigheden van een man als Luther. Zoo schrijft b.v. Döllinger (Kirche und Kirchenthum, 1861, blz. 386): ‘Vor der Ueberlegenheit und schöpferischen Energie dieses Geistes (Luther) bog damals der aufstrebende Theil der Nation demuthsvoll und gläubig die Kniee. In ihm, in dieser Vereinigung von Kraft und Geist, erkannten sie ihren Meister, von seine Gedanken lebten sie; er erschien ihnen als der Heros, in welchem die Nation mit allen ihre Eigenthümlichkeiten sich verkörpert habe. Sie bewunderten ihn, sie gaben sich ihm hin, weil sie in ihm ihr potenzirtes selbst zu erkennen glaubten, weil es ihre innersten Empfindungen waren, denen sie, nur klarer, beredter, kraftvoller ausgedrückt, als sie es vermocht hätten, in seinen Schriften begegneten’. Niet minder beslist laten velen hunner zich uit over de jammerlijke toestanden in de kerk voor welke de lofredenaars van Rome tot dus verre zoo goed als blind | |||||
[pagina 54]
| |||||
warenGa naar voetnoot1. Zij kunnen zelfs toegeven dat de reformatie, weleer door hunne kerkgenooten als een opstand tegen God zelf gesignaleerd, ten eenenmale noodzakelijk en rijk is geweest aan gezegende gevolgen, niet het minst voor de kerk zelve die het opkomend protestantisme met hare vloek en banbliksems vervolgde. Van hunne zijde toonen ook de Protestantsche auteurs zich meer geneigd om de zwakke zijde te erkennen van die beweging, waarin hun voorgangers nauwelijks iets anders konden zien dan een werk van den zijner kerk te hulp schietenden God zelven. Dat zijn goede voorteekenen. Wanneer wij nog een goed eind op dezen weg der onpartijdige beschouwing zijn voortgegaan, beleven wij het wellicht nog dat Roomschen en Protestanten over godsdienstige en kerkelijke aangelegenheden van gedachten kunnen wisselen zonder onophoudelijk misverstand, zonder voortdurende ergernis, zonder gestadigen angst van beide zijden, dat men door dieper op de zaak in te gaan, elkander persoonlijk vreemder en vijandiger zal worden. Hebben wij het eenmaal zoo ver gebracht, dan, het spreekt van zelf, zullen beide partijen er wel bij varen en elkander behulpzaam kunnen zijn tot verruiming van hun gezichteinder en dientengevolge tevens tot loutering van het humanistisch ideaal, aan welks verwezenlijking zij te zamen kunnen en willen arbeiden. Om het aanbreken van dien schoonen dag te bespoedigen, is mij geen krachtiger middel bekend dan het wekken en versterken van den historischen zin bij jongen en ouden. Het zou naar het mij voorkomt geen schade zijn voor onzen tijd, indien het denkend en lezend publiek het deel van tijd en geestelijken arbeid, thans gewijd aan zoogenaamde philosophische levensbeschouwingen, liever wilde besteden aan de studie van het verledene en met name voor zoo ver uit dat verledene de groote maatschappelijke problemen van het heden kunnen worden toegelicht. De hemel beware mij, dat ik de historie ten koste der phisophie zou verheffen. Wat zou de eene zonder de andere? Wat zouden wij, indien wij een van deze beiden, onverschillig welke, moesten prijsgeven? Maar dit zou ik wenschen, dat geen philosooph, al hadde hij over den geest en de werkkracht van eenen von Hartmann te beschikken, zich tot profeet op- | |||||
[pagina 55]
| |||||
wierp, om over de toekomst van het Christendom een oordeel uit te brengen, zonder vooraf al het licht verzameld te hebben dat de geschiedvorsching over dit onderwerp deed opgaan. De wijsgeer van den waren stempel zal zich wel wachten, om met lichtvaardigheid den staf te breken over een historisch verschijnsel, dat achttien eeuwen lang zulk eene plaats heeft ingenomen in de ontwikkelingsgeschiedenis der beschaafde menschheid. Hij zal niet rusten vóór hij het antwoord heeft gekregen op deze vragen: vooreerst: hoe is het te verklaren, dat de naam Jezus Christus zulk een toovermacht op millioenen heeft geoefend; hoe is het toegegaan, dat de meest uiteenloopende levensbeschouwingen, de meest heterogeene stichtingen met het devies van dien naam zich hebben gedekt en getooid? ten tweede: wat is de goede en gezonde kern, die al deze beschouwingen en stichtingen met elkander gemeen hebben? waar ligt het centrum van kracht, hetwelk aan die allen een zoo langdurig en veelvormig bestaan heeft gegeven? ten derde: hoe kan de onthulling van dit geheimzinnig proces, hoe kan de blootlegging van dit verborgen levensbeginsel, hoe kan m.e.w. de verheldering en verdieping van het Christelijk zelfbewustzijn dienstbaar worden gemaakt aan de verbroedering, en dientengevolge aan den geestelijken wasdom van alle ernstig gezinden? Met opzet bediende ik mij bij deze gelegenheid van den dubbelen naam Jezus Christus en niet van den enkelvoudigen ‘Jezus’ of ‘Jezus van Nazareth’ tot aanduiding van den stichter des Christendoms. De moderne kritiek heeft met voldoende klaarheid aangetoond dat de wording des Christendoms niet behoorlijk wordt verklaard door het ontwonderingsproces waaraan men de Evangelische verhalen heeft onderworpen. Langs den bloot negatieven weg der analytische kritiek komt men niet verder dan tot de overtuiging dat de Jezus des N.T., na van het wonderkleed beroofd te zijn, niet is een historische persoon dien wij kunnen plaatsen in het Palestina van de opvolgers van Herodes den Grooten, tenzij wij te gelijk met de wonderen nog menigen anderen trek van het Evangelische levensbeeld als onhistorisch hebben uitgewischt. En wat houden wij zoodoende over? Zeker geen historische persoonlijkheid waarvan wij, zonder ons zelven te misleiden, kunnen verklaren: Ziedaar de stichter van het Christendom, ziedaar de heros wiens geest de wereldgeschiedenis beheerscht, ziedaar ons aller Meester! | |||||
[pagina 56]
| |||||
Neen, niet de man wiens geboorteplaats ons even onbekend is als de plek waar men hem ter ruste heeft gelegd, niet de Galileesche leeraar, wiens eigen woorden wij niet met onbetwistbare zekerheid van de hem in den mond gelegde kunnen onderscheiden, niet deze Jezus, van wien wij niet mogen zeggen dat hij in eigen persoon als Messias in de dagen van Pontius Pilatus is opgetreden, zonder hem daarmede tevens voor de oneindig verhevener taak van wereldhervormer ongeschikt en onbevoegd te hebben verklaard, neen, Jezus Christus, d.i. de innige vereeniging en ineensmelting van eene historische overlevering met een algemeen zedelijk religieus, humanistisch begrip; Jezus Christus, d.i. de langzaam en onder veel gisting en strijd in den aanvang der nieuwe tijdrekening tot stand gekomen verbinding van het edelste dat de semitische en Grieksch-Romeinsche geest als nieuw ideaal voor de toekomst wist te voorschijn te brengen, Jezus Christus, ja, dat is de naam dien wij met de schrijvers van het N.T. hebben vast te houden, als wij hulde willen brengen aan degenen wien de menschheid het Christelijk geloof en het Christelijk leven te danken heeft. Bedrieg ik mij, of hebben wij met deze beschouwing het rechte standpunt gevonden, waarop wij ons te plaatsen hebben om het recht van bestaan en de betrekkelijke waarde van de verschillende in het Christendom vertegenwoordigde richtingen te erkennen? De kerk, die Jezus beleed, vereerde in hem dengene die was gekomen om den mensch vrij te maken, d.w.z. om hem in staat te stellen het erfdeel te aanvaarden, waarnaar alle geslachten met vurig verlangen zich hadden uitgestrekt. In Jezus vereerden zij den Christus; in den Christus den idealen mensch, wien de vromen en zieners van alle tijden in den geloove hadden aanschouwd. Wat zou ons beletten de schoonheid en de waarheid dezer gedachte volmondig te erkennen? Of was het misschien de inspanning, waarmede wij ons in de historischkritische vraagstukken, den man van Nazareth betreffende, verdiepten, die ons ongevoelig maakte voor de heerlijke gedachte in dat Christusgeloof uitgesproken? Zoo ja, dan is het hoog tijd van die eenzijdigheid, die ons partijdig maakte tegenover dat eerbiedwaardig geloof, terug te komen. Het afleggen dezer zwakheid zal ons te minder moeite kosten, naarmate wij er beter in slagen eensdeels ons streven van kerkelijk partijbelang te zuiveren, ten andere ons van de voorname minachting, waarmede velen kerk en Christendom bejegenen, zorgvuldig vrij te | |||||
[pagina 57]
| |||||
houden. Niet door miskenning, alleen door waardeering van de kerk, van hare verdiensten in 't verledene en hare roeping voor 't heden, dienen wij de groote zaak, die slechts door vereeniging van aller krachten kan tot stand komen. Worden wij, deze wenken opvolgende, ontrouw aan ons verleden, aan ons beginsel? Breken wij, zoo doende, af, wat wij tot nu toe hadden opgebouwd? Zullen wij den ondernomen kritischen arbeid tot ontdekking van den Jezus der historie laten varen, terwijl wij nog zoo ver van 't gezochte doel verwijderd zijn? Neen zeker, dat voorwaar nooit. Niet dien arbeid hebben wij op te geven, maar alleen de illusie, door ons omtrent de dadelijke vruchten van dien arbeid gekoesterd. Laten wij den eerbiedwaardigen stoet van geleerden aan onzen geest voorbijgaan, aan wier hoofd Semler een eeuw geleden de eerste schreden zette op den met distelen en doornen bezaaiden weg van het zuiver kritisch onderzoek naar den oorsprong onzer N. Testamentische letterkunde; in wier midden de edele gestalte van een Ferdinand Christian Baur, omstuwd van den staf zijner begaafde medestrijders, boven alle anderen onze bewondering vraagt; zien wij op de schatten van arbeid en talent, die nog altoos dienstbaar worden gemaakt aan de ontcijfering van het groote raadsel, ons in de wordingsgeschiedenis onzer gewijde oorkonden voorgelegd, dan bekruipt ons allicht een gevoel van moedeloosheid; de twijfel bevangt ons of de verkregen uitkomsten wel in de gewenschte verhouding staan tot de colossale inspanning. Velen onzer hebben peinzensmoede zich aan deze ondankbare taak onttrokken, en zij, die den moed nog niet hebben opgegeven om het geheim dezer sphinx te doorgronden, zij loopen met den dag grooter gevaar, hun ijvervuur te zien uitdooven in de onverschilligheid dergenen, voor wie zij arbeiden. Is het vreemd, dat onder zulke omstandigheden de zich noemende geloovige wetenschap met meer fiducie zich verheft boven de moderne kritiek, nu de onmacht dezer laatste, om het antieke Christendom zonder de hulp van supranatureele factoren te verklaren, gebleken schijnt? Toch kan niemand onzer, die eenmaal aan de bron der gezonde consequente historische kritiek zijn dorst heeft gelaafd, wederom zijn toevlucht gaan zoeken bij het stilstaande water eener onzelfstandige, aan vreemde macht dienstbare wetenschap. Wat ons voor alle dingen te doen staat, het is dit, dat wij trachten volkomen te breken met onzen ouden mensch, die, terwijl hij | |||||
[pagina 58]
| |||||
de waarde van elke godsdienstige beweging, van elk zedelijk motief toetst aan wat hij den Jezus der historie noemt, telkens en telkens weder ongedachtig wordt aan de wijze, waarop voor hem het beeld van dezen zoogenaamden historischen Jezus ontstond en zoo doende òf ontrouw wordt aan zijn eigen ideaal van humanisme, òf met zijn modern wetenschappelijk beginsel in strijd verkeert. Willen wij de rechte vruchten plukken van onze historische kennis des antieken Christendoms, vergeten wij dan nooit dat de oudste vorm waarin het Jezusgeloof als integreerend bestanddeel eener nieuwe religie optrad, eerst ontstond nadat de vrome verbeelding den menschelijken stichter eene goddelijke ideale gestalte had gegeven, en van den theocratischen koning den metaphysieken Godszoon, van den Hellenistischen Christos, den Chrestos, d.i. den absoluut goede had gemaakt. Al geven wij den moed niet op dat wij door voortgezette studie meer licht zullen zien opgaan over den vóórmythologischen tijd des Christendoms, wij moeten eerlijk en onpartijdig genoeg zijn om te erkennen, dat hetgeen tot dus verre door het historisch onderzoek werd verkregen, weinig bruikbaars opleverde voor een Jezus-beeld, geschikt om den populairen Godmenschelijken Christus te verdringen en te vervangen. Ook is mij niets bekend, wat zou aanduiden, dat het in deze van de wetenschap nog te wachten licht binnen kort groote veranderingen in het heerschend geloof en de openbare meening der eenvoudige christenmenschen zal te weeg brengen. Voorshands zijn nog altijd de resultaten der moderne kritiek op het stuk der Jezusbiographie te negatief, om in plastischen vorm voor de groote schare te kunnen worden vastgelegd en productief gemaakt. Dit is ook de reden waarom de moderne theologie tot heden toe meer kerkverwoestende dan kerkvormende kracht heeft geopenbaard. Haar goede, brave, vrome Jezus heeft te weinig consistentie en substantie. Zij zelve, de moderne richting, is nog te veel ingenomen met het behaalde succes in den strijd tegen den mythologischen Christus des N.T., nog te zeer vervuld van de illusie als konden zij met behulp van den ontdekten Jezus der historie de wordingsgeschiedenis des Christendoms reconstrueeren, dan dat zij nu reeds met de noodige opgewektheid hare krachten zou kunnen gaan verzamelen tot operaties, in eene nieuwe richting en met andere tactische middelen te ondernemen. Voorloopig moge zij zich troosten met de streelende gedachte, dat haar arbeid | |||||
[pagina 59]
| |||||
niet te vergeefs zou zijn geweest, al ware het slechts wegens de verheldering der christelijke conscientie, door het historisch-kritische zuiveringsbad verkregen. Al moest zij ook afstand doen van den droom harer jeugd, die haar lang, te lang misschien, wonderen deed wachten van dengene, wien zij in naam der wetenschap het verrichten van wonderen had verboden; al moest zij ook radicaal breken met den waan, als zou de regeneratie der menschheid, wat het wezen der zaak betreft, aan een eenvoudigen mensch kunnen worden dank geweten: dezen roem mag men haar niet ontnemen, dat zij de schoonste, de liefelijkste, de heerlijkste gedachten, in de gewijde oorkonden des Christendoms verspreid, met ware piëteit samengelezen en van hare mythologische bijmengselen gezuiverd, heeft vereenigd in het beeld van Jezus van Nazareth, door haar geschetst en ontworpen. Dit beeld immers, moge 't dan ook niet alle trekken van Jezus Ben Jozef getrouwelijk teruggeven, het straalt door een glans, die, hoe betooverend ook, toch echt menschelijk mag heeten. Moge de inspiratie der moderne kritiek, met moderne fantasie verbonden, aau de creatie van dezen Jezustype niet vreemd zijn geweest, toch zou het ondankbaarheid zijn, te miskennen dat de studie van den antieken menschenzoon door den kunstenaar, die het te voorschijn riep, in geenen deele is verwaarloosd geworden. En zoo zullen wij dan, rondom dit beeld geschaard, zonder ons historisch geweten geweld aan te doen, vol bewondering voor de hier vereenigde mannelijke kracht en vrouwelijke teederheid, voor de hier saamgemolten diepte en eenvoud, lijdzaamheid en gelukzaligheid, met vrome piëteit ons ecce homo! kunnen uitspreken als een gebed om stichting en sterking in den levensstrijd, een gebed, waarmede alle orthodoxen en liberalen, mits zij ernstig gestemd en van goeden wille zijn, kunnen instemmen, een gebed, waarop allen zonder onderscheid zeker kunnen zijn, verhooring te zullen vinden.
Amsterdam, Dec. 1879. A.D. Loman. |
|