De Gids. Jaargang 44
(1880)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Geddes en Jacob de Witt.Is het dan nog niet genoeg, dat de Engelschen ons op het gebied van handel en scheepvaart ten eenenmale hebben overvleugeld? Zullen zij of hunne stamgenooten aan gene zijde des Oceaans ons nu ook beginnen voorbij te streven op het terrein, dat dan toch bij uitnemendheid ons eigen mag genoemd worden, het aanlokkelijk terrein onzer roemrijke volkshistorie? - Onwillekeurig ontsnapten mij die verzuchtingen onder het kennismaken met het werk van James Geddes, History of the administration of John de Witt, waarvan onlangs het eerste deel in 't licht verscheen en dat, op gelijken voet voortgezet, aanmerkelijke uitbreiding erlangen zal. Het is een merkwaardig boek, in een levendigen stijl geschreven, en dat, zoover ik daarover mag oordeelen, van historischen tact getuigt. De mij geheel onbekende schrijver, wien blijkbaar de door Motley verworven laauweren den slaap hebben ontroofd, heeft niet enkel, zooals men uit den titel van zijn boek zou kunnen opmaken, het tijdvak onzer geschiedenis, waarin de Witt, na eens op den voorgrond te zijn getreden, tot den einde toe alles bezielt, willen beschrijven; hij heeft het licht vooral op dien staatsman zelven willen doen vallen; hem voor den geest brengen, gelijk hij was, door afkomst, karakter en opvoeding, in zijn huis, in zijn kabinet. in de vergaderingen van de Staten des lands. Zooals hij dit beproeft, heeft nog geen landgenoot het onderwerp behandeld. Toegerust met eene in een Engelschman of Schot schier ongeloofelijke kennis onzer moedertaal, heeft hij nagenoeg alle bronnen, waaruit voor zijn doel iets te putten viel, oude en nieuwe, geraadpleegd. Hij is even goed te huis in de logge folianten van Aitzema als in die van burgemeester van de Wall. Het onschatbare werk van de Jonge over het zeewezen is hem niet vreemd. Hij kent Balens weinig | |
[pagina 2]
| |
behagelijke beschrijving van Dordrecht, zoowel als de belangwekkende bijdragen van Van Sijpesteyn en nog eene geheele reeks andere schrijvers. Hij heeft, wat zelfs de nijvere, naauwkeurige Wagenaar meestal versmaadde, uit de pamfletten van het midden der zeventiende eeuw de wisselende openbare meening getracht te leeren kennen. Uit de Fransche archiven heeft hij gezantschapsberigten opgedolven, die men zelfs bij Groen van Prinsterer niet vindt. Toen Thorbecke door zijne snerpende recensie het werk van Mr. P. Simons: Johan de Witt en zijn tijd, vermorzelde, was het een zijner grieven, dat in dat werk nergens de resolutiën van Holland werden aangehaald. Bij Geddes worden zulke aanhalingen niet gemist en komen zelfs blijken voor, dat de veel minder toegankelijke resolutiën der Staten-generaal zijn doorbladerd. Uit twee oogpunten vooral belooft zijn werk eene belangrijke aanwinst te zullen worden voor de beoefenaren onzer geschiedenis. Als Engelschman beoordeelt hij de gebeurtenissen uit zijn nationaal standpunt en is hij in de gelegenheid uit de verzamelingen van staatsstukken, die in zijn vaderland met kwistige hand worden uitgegeven, de berigten van Nederlandschen oorsprong aan te vullen. In het thans verschenen boekdeel vindt men, wat den eersten Engelschen oorlog betreft, daarvan reeds hier en daar blijken. In de tweede plaats wordt door hem, althans gedeeltelijk, openbaarheid gegeven aan de onuitgegevene brieven aan en van de Witt, die op ons Rijksarchief worden bewaard. Reeds menige bijzonderheid omtrent het huiselijk leven, de omgeving en het karakter van den raadpensionaris heeft hij uit dien schat opgedolven. Van sommige der brieven worden fragmenten in het werk ingelascht. Met genoegen heb ik gezien, dat in de vertaling, die reeds van dezen historischen arbeid het licht ziet, de vertaler, Dr. J.C. van Deventer, een deel dier fragmenten in den oorspronkelijken tekst wedergeeft. Niet ieder, die in de zaak belang stelt, kan het Haagsche Rijksarchief bezoeken en een brief uit de zeventiende eeuw is, juist wegens den verouderden vorm, dubbel behagelijk. Maar is dan de arbeid van Geddes onberispelijk; levert hij een standaardwerk over de Witt, waaraan nagenoeg niets meer te verbeteren valt? Ik geloof het niet en zou integendeel wenschen, dat, als het werk voltooid is, een tweede van Wijn opstond, die nalezingen leverde ‘op den treffelijken schrijver.’ Er zijn in het voor mij liggende boekdeel onnaauwkeurigheden, | |
[pagina 3]
| |
dwalingen, aan te wijzen, waarvoor een middelmatig Hollandsch geschiedschrijver zich zou weten te wachten. Deze zou bijv. onder de schoolboekjes, waaruit Johan de Witt waarschijnlijk lezen heeft geleerd, niet ligt ‘de Fransche tirannye’ hebben gerangschikt, zooals Geddes doet (p. 33). Ik ben ver van dit aan den geleerden vreemdeling, die het mogelijke heeft gedaan om zich op de hoogte zijner taak te stellen, euvel te duiden. Wie zich met historisch onderzoek heeft bezig gehouden, wordt voor dergelijke vergissingen, ja, voor onjuiste voorstelling van ondergeschikte feiten, toegeeflijk. Grooter bezwaar heb ik tegen het algemeen oordeel, door Geddes over de staatsvormen en regenten der oude republiek of zelfs over Johan de Witt zelven geveld. Wel verre van, gelijk Motley in zijn Oldenbarnevelt, den eens gekozen held ten hemel toe te verheffen en hem gestadig voor te stellen als de spil, waarop half Europa draait, tracht hij ons te betoogen, dat de Witt alleen daarom zoo uitblonk, omdat niets dan middelmatigheid hem omringde. Hij kent den raadpensionaris bekwaamheid en geestkracht toe, maar waarschuwt toch nadrukkelijk, dat men hem niet met groote mannen van den eersten rang moet gelijkstellen. Onder dezen rangschikt hij vooral den huichelachtigen dwingeland Cromwell en den verraderlijken Marlborough. Misschien heeft hij in die waardering gelijk, en maakt ook mij het nationaal gevoel eenzijdig. Misschien zien wij, Hollanders, al te hoog op tegen de Witt, al betreuren wij ook, dat hij zijne aan Oranje vijandige staatkunde tot een rampzalig uiterste dreef. Toch geloof ik mij teregt aan den aanhef der voorrede van Geddes te hebben geërgerd. ‘Het tijdperk, in dit boek beschreven’, zegt hij daar, ‘is geen heldhaftig tijdperk en Johan de Witt is in geenerlei opvatting des woords, in no sense, een held.’ Hoe, kan men vragen, is er niets heldhaftigs in een tijdperk, door den dood van Tromp, den vierdaagschen zeeslag en den togt naar Chatham verheerlijkt? Mag de Witt in geen geval onder de heroën van zijn tijd of van zijn land worden geteld? Veldslagen heeft hij niet gewonnen; maar indien moed, tot overmoed toe, het kenmerk vormt van den waren held; indien hij dien naam verdient, die, waar hij dit voor het algemeen belang noodig acht, zijn leven op het spel zet, kan de Witt dan althans niet eenige aanspraak maken op de onderscheiding? Een ander Engelschman, William Temple, die den raadpensionaris goed had gekend, noemde het een kenmerkenden | |
[pagina 4]
| |
karaktertrek van dezen, dat hij wel voor zijne gezondheid zorg droeg, maar, waar het nood deed, levensgevaar trotseerde. Dat hij werkelijk zijn leven voor de zaak, die hij voorstond, veil had, bewees hij reeds in den aanvang zijner loopbaan, toen hij, tegen de raadgeving der lafhartigheid aan, te Middelburg de woede van het Oranjegezinde gepeupel trotseerde, dat hem in 't water wilde werpen (Geddes p. 245). Dat bewees hij in 1665, toen hij, de man van het kabinet en nog daarenboven een lijder aan zeeziekte, zich aan 't hoofd stelde van 's lands vloot en daarmede maanden lang rondzwierf op de onstuimige baren, zich over niets anders beklagende, dan dat stormen en nevels hem verhinderden een strijd op leven en dood met den overmagtigen vijand aan te gaan. Diezelfde onverschrokkenheid berokkende hem zijn treurig uiteinde. Wetende dat de bevolking der hofstad vreesselijk tegen hem en zijn geslacht verbitterd was en dat moordenaren loerden op zijn gevangen broeder, was hij te hooghartig om voor den storm te wijken. Den dag vóór zijn dood doorwandelde hij met opgeheven hoofde de straten van 's Gravenhage en legde bezoeken af, als in den tijd toen alles voor hem boog. En wat was die poging om in zijn eigen karos den in zijn oog schandelijk mishandelden broeder van de gevangenpoort naar eene veilige wijkplaats te geleiden; wat was zij anders dan een uitvloeisel van den onbuigbaren trots, dien men in de helden van het oude Rome bewondert? Maar ik mag op deze wijze niet voortgaan. Het ligt niet in mijne bedoeling eene uitgewerkte beoordeeling van het werk van Geddes te leveren. Als het gerucht waarheid spreekt, hebben wij zoo iets van den hoofdman onzer geschiedonderzoekers te wachten, en waar deze zich hooren doet, legt een schamel voetknecht, zooals ik, de wapens neder. Ik wensch, gelijk dit in de parlementaire taal heet, het woord te vragen voor een persoonlijk feit. In 1867 schreef ik een stukje in ‘de Gids’, waarin voorkomt, dat Johan de Witt in den vroegen ochtend van den 5den Augustus 1650, tegen het streng verbod van Prins Willem II aan, in het slot van Loevestein wist door te dringen en voor het bed zijns vaders stond, met dezen middelen beramende om de geschonden eer van zijn hooghartig geslacht zooveel mogelijk te herstellen (bladz. 11). Ik voegde er bij, dat mij deze bijzonderheid uit onuitgegeven brieven gebleken was. Zelfs dit mijn geschrijf is aan Geddes niet ontsnapt; maar zonder | |
[pagina 5]
| |
de door mij beweerde ontmoeting van vader en zoon op dat tijdstip te logenstraffen, geeft hij toch te kennen, dat zij op geen gezag steunt of althans, dat hij de bron, waaruit ik putte, niet heeft kunnen opsporen (p. 121). Ik moet mij dus tegen de verdenking van ligtvaardigheid verdedigen. De taak is gemakkelijk. De door mij bedoelde brieven, waarvan ik, reeds vele jaren geleden, op het Rijksarchief afschrift nam, zijn zeer zeker daar nog aanwezig. Dat Geddes een daarvan niet heeft kunnen vinden, laat zich, als men die verzameling kent, zeer goed verklaren. Gaarne, neem ik deze ongezochte gelegenheid waar om zeer karakteristieke schrifturen van merkwaardige, zoo al dan niet groote Nederlandsche staatslieden aan 't licht te brengen. Het zij mij tevens vergund, nog op enkele andere punten hetgeen Geddes van Jacob de Witt zegt, aan te vullen of te verbeteren, Hij heeft, door een vuilaardig pamfletschrijver op een dwaalweg gebragt, den zonderlingen, niet zeer beminnelijken, maar toch achtbaren vader van den raadpensionaris een weinig mishandeld.
De Dordtsche de Witten bezaten het voorrecht hunnen stamboom tot de dertiende eeuw te kunnen doen opklimmen. In de volgende eeuw behoorden zij reeds tot de regenten-familiën van de oudste stad van Holland; zij handhaafden zich in dien rang, nagenoeg onafgebroken, tot den val der republiek. Op het gezag van het geslachtregister van Balen zet ook Geddes dit nader uiteen. Zoo Jacob van Lennep nog leefde en het boek van dezen gelezen had, zou hij, geloof ik, de verzoeking niet hebben kunnen weerstaan, om daarop een kantteekening te maken. Het geslacht, hoe aanzienlijk ook, zou hij gezegd hebben, had waarschijnlijk een nederigen oorsprong. Het zal wel uit een plattelandsbewoner gesproten zijn, die, door armoede gekweld of naar meer vrijheid smachtende, binnen de muren der ontluikende stad eene wijkplaats zocht. De oorspronkelijk op velerlei wijze gespelde, ook wel tot Wittensz verlengde naam wijst dit eenigermate aan. Die naam was oudtijds een voornaam, die boschbewoner beteekende: in 't Nederduitsch Wit of Witte, Hoogduitsch Veit, Vlaamsch Wijt, Fransch Gui; welke voornaam dan later geslachtsnaam werd. Dezelfde geestige schrijver plagt zich vrolijk te maken over het familiewapen van de Witt, 't welk zondigt tegen de regelen der heraldiek. Het | |
[pagina 6]
| |
vertoont op een groen (sinopel) veld een haas, door een hazewind en een brak vervolgd, alle van zilver. Mijn gissing, dat aan een sprekend wapen, aan het streven naar wit te denken zij, wilde van Lennep niet aannemen. Toen Jacob de Witt in 1618 zijn openbaar leven aanving, stond zijn geslacht te Dordrecht hoog aangeschreven. Zijn vader, die bij den opstand tegen Spanje met geestdrift de partij van Oranje en der vrijheid had omhelsd, was voor de zestiende maal burgemeester der stad. Hij zelf had zich door regtsgeleerde studiën en langdurige reizen in vreemde landen tot de dienst van stad en land voorbereid. Zijne eerste stedelijke betrekking was het lidmaatschap van de goede luiden van den achten, dat is: van het collegie, dat bij het Dordtsche stadsbewind de gilden vertegenwoordigde. Geddes neemt aan, dat Jacob de Witt van zijn vader voorliefde voor het Huis van Oranje had overgeërfd; doch toont zich niet vreemd van het gevoelen, dat het aan Oldenbarnevelt voltrokken doodvonnis aan zijne staatkundige zienswijze eene andere rigting gaf (p. 28). Dit laatste geloof ik niet. In 1618 en 1619 was Dordrecht contra-remonstrantsch tot in merg en been en dus tegen Oldenbarnevelt's staatkunde gekant. Na de inhechtenisneming van dien staatsman werd Andries de Witt, de oudere broeder van Jacob, met het waarnemen der betrekking van lands-advokaat belast. Als pensionaris van Dordrecht was hij daarvoor de aangewezen persoon. Men zou hem echter zeer zeker ter zijde gelaten, althans niet tot Januarij 1621 als leider der Hollandsche Statenvergadering gehandhaafd hebben, als de toen zooveel vermogende Prins Maurits niet geweten had, dat hij op hem rekenen kon. In de commissie voor het onderzoek van Oldenbarnevelts papieren, die van hatelijke partijdigheid blijken gaf, voerde hij de pen. Jacob de Witt zelf werd - met het oog op 's mans latere loopbaan klinkt het vreemd en wordt dan ook, om ligt te bevroeden redenen, zelfs door Brandt niet vermeld - den 19 November 1618 door de Staten-Generaal tot penningmeester der Dordtsche Synode benoemd. Die hervorming, waartegen de ontvanger-generaal Doubleth zich verzette, werd met moeite doorgedrevenGa naar voetnoot1. Het was dus Jacob de Witt, die de ƒ 100.000 beheerde, aanvankelijk voor de kosten der Synode toegestaan; hij was het, die de rekeningen betaalde van het prachtig af- | |
[pagina 7]
| |
scheidsmaal, dat den 9den Mei 1619 - vier dagen vóór Oldenbarnevelt's teregtstelling - aan de afgevaardigden ter Synode gegeven werd en dat de ergernis der Remonstranten zoo zeer opwekteGa naar voetnoot1. Ofschoon hij op lateren leeftijd, toen hij aan de spits stond onzer partij, die de Groot's verantwoording als hare staatkundige geloofsbelijdenis beschouwde, niet schroomde zijn veelbelovenden zoon aan de hoede van een remonstrantsch ouderling, den advocaat Van Andel, toe te vertrouwen, bleef hij, zoover dit zich laat nagaan, streng regtzinnig. In zijne op hoogen ouderdom vervaardigde gedichten ontmoet men daarvan sporen. Toen hij, als burgemeester van Dordrecht, daar nagenoeg alles vermogt, waren de predikanten der heerschende kerk zijne huisvrienden. Des te meer moet het hem hebben gegriefd, dat sommige dier predikanten zich niet zelden op den predikstoel vijandige uitvallen tegen de regering van stad en land veroorloofden. Van geheeler harte toch was hij het beginsel toegedaan der resolutie van Holland van 18 Junij 1654, waarbij de predikanten als dienaren van het staatsgezag werden beschouwd. Zij werden uitgenoodigd en gelast, al hunne handelingen, predikatiën en gebeden zóó in te rigten, dat de verordeningen en bevelen van de Staten des lands door een iegelijk ‘voor goet aengenomen, geapprobeert ende punctuelyck achtervolgt mochten worden’. Eens, in eenen brief aan zijn zoon den raadpensionaris, van 30 Junij 1654, liet hij zich op dit punt met zekere naïveteit uit. Hij verzocht bij dien brief den raadpensionaris narigten in te winnen betrekkelijk een te Dordrecht te beroepen predikant. Onderzoek, schreef hij, omtrent gaven, geleerdheid en zeden kwam niet te pas. Zekerheid bestond, dat daaraan niets ontbrak. Op hetgeen de raadpensionaris met opzigt tot ‘humeur en maximes’ van den predikant kon uitvorschen, kwam het aan. Wat de oude de Witt daaronder verstond, is niet moeijelijk te gissen: hij laat onmiddellijk volgen: ‘aen de maximes ende respectueusigheit (jegens de overheid) is seer veel gelegen’. Men valle hem over die uitspraak niet te hard; de oneerbiedigheid van den destijds uit Dordrecht naar Rotterdam beroepen predikant Borstius had hem veel last en ergernis berokkend. Van meer belang is het, eene andere bijzonderheid uit Jacob | |
[pagina 8]
| |
de Witt's vroegere loopbaan, tegenover Geddes, in het licht te stellen. Nadat hij eenmaal den voet op de ladder had gezet, klom hij spoedig tot meer aanzienlijke stads- en landsbetrekkingen op. Reeds in 1620 werd hij schepen en lid van ‘de veertig’; eene soort van kiescollegie, dat te Dordrecht nevens den oudraad of vroedschap bestond. In 1625 genoot hij de eer naar de Hollandsche Statenvergadering te worden afgevaardigd. Nagenoeg te gelijkertijd werd hem eene goed bezoldigde landsbetrekking, die van ontvanger der gemeenelands-middelen in zijne geboortestad, opgedragen. Hij handhaafde zich daarin tot in 1637, toen hij, tot lid van gecommitteerde raden benoemd, verpligt werd zich tijdelijk te 's Gravenhage te vestigen. In zijne plaats werd zijn neef Cornelis van Hogeveen, die op zijn kantoor werkzaam was, tot ontvanger benoemd. Indien, zooals wel waarschijnlijk is, Jacob de Witt en de zijnen die benoeming hebben uitgelokt, om het voordeelig ambt in de familie te houden, werden zij voor hun nepotisme vrij gevoelig gestraft. Hogeveen maakte in 1650 een bankroet, waarvan de schande, tot zekere hoogte, op geheel het geslacht nederkwam, toch reeds door de vernederende gevangenschap op Loevestein diep getroffen. Tot overmaat van ramp was Jacob de Witt voor zijnen neef borg gebleven. Aanvankelijk heerschte te Dordrecht over dit voorval, waardoor verscheidene ingezetenen gevoelige verliezen leden, vrij wat gisting. Een brief van Johan de WitGa naar voetnoot1 aan zijnen neef en naamgenoot, den aanstaanden raadpensionaris, van 25 October 1650, getuigt daarvan. Men leest daarin aan het slot van narigten over de te Dordrecht plaats gehad hebbende stedelijke verkiezingen: ‘Zulks dat de nominatie van den achten wel en goed is uitgevallen. Was 't schelmstuk van Hogeveen niet op de borst gevallen, zouden naar apparentie nog beter (voor het partijbelang der Witten) zijn geweest’. De zaak werd echter na eenigen tijd geschikt, en Hogeveen zelfs eenigermate in eere hersteld. Nogtans werd dit voorval niet geheel vergeten. Toen in den zomer van 1672 de partijwoede tegen de de Witten ten top steeg, regende het schotschriften, waarin al wat te hunnen laste te zeggen viel, opgerakeld en, als naar gewoonte, een zweem van waarheid met allerlei vuigen laster vermengd werd. In | |
[pagina 9]
| |
sommige dier boekjes werd beweerd, dat de raadpensionaris zich ten onregte op het aanzien van zijn geslacht beroemde; zijn vader toch was houtkooper geweest. Tegelijk werd het bankroet van Hogeveen, wien men een zwager van Jacob de Witt noemde, op rekening van dezen gesteld. De liefelijke benamingen van: ‘Ouden Nero, aartsverrader en tiran van Loevestein’ werden hem toegevoegdGa naar voetnoot1. Ook deze schotschriften zijn aan Geddes in handen gekomen en hij neemt daaruit aanleiding om te zeggen, dat Jacob de Witt in zijn hoogen ouderdom door vijandige pamfletschrijvers als een ‘gefailleerde houtkooper’ werd gebrandmerkt en dat die aanduiding wel op waarheid gegrond kan zijn geweest (p. 28). Tegen die voorstelling moet ik opkomen. Dat de oude de Witt in zijne jeugd houthandel heeft gedreven, neem ik aan. Alleen laffe partijzucht kon in het uitoefenen van dat beroep iets vernederends zien; even gelijk zij, eene eeuw later, aan den schranderen Rendorp van Marquette er een verwijt van maakte, dat hij een bierbrouwerij dreef. Maar hoogst onwaarschijnlijk is het, dat de oude de Witt, toen hij, met eervolle betrekkingen overladen, een groot deel des jaars te 's Gravenhage gevestigd was of zelfs als gezant buiten 's lands vertoefde, den houthandel heeft voortgezet. Zeer zeker is hij niet als handelaar gefailleerd. Nergens wordt dit ook in de door Geddes bedoelde schotschriften beweerd. Zij doen het voorkomen, alsof hij zijn ontvangerskantoor in ontredderden toestand aan Hogeveen had overgegeven, opdat deze, als bij procuratie, bankroet zou maken. Zij wachten zich intusschen wel daarbij jaartallen te noemen, waardoor het ongerijmde der beschuldiging in 't oog zou springen. Indien in 1650 eenige wezenlijke smet op den naam van Jacob de Witt had gekleefd, zou hij niet in datzelfde jaar, onmiddellijk na den dood van Prins Willem II, in al zijn waardigheden zijn hersteld, en dat met eerbewijzen en onder eene opgetogenheid, waarvan Johan de Wit, de neef, in een brief van 8 November van dat jaar, eene levendige beschrijving geeft. In 't algemeen komt het mij voor, dat Geddes het standpunt, waarop Jacob de Witt in 1650 geplaatst was, niet genoeg heeft gewaardeerd. Hij was, zegt de Engelsche schrijver, geen vermogend man (p. 31). Maar hij noemde zich dan toch heer | |
[pagina 10]
| |
van Manizee, Melissant, Cromstrijen enz.; aan welke heerlijkheden wel eenig landbezit verknocht zal zijn geweest. Volgens familiepapieren, onder een zijner nazaten, Mr. Lotsy berustende, liet hij anderhalve ton gouds na. Meermalen was hij burgemeester zijner geboortestad geweest, en als afgevaardigde naar de Hollandsche Staten-vergadering, maar vooral als lid van het collegie van gecommitteerde raden, had hij grooten invloed op den loop der algemeene zaken uitgeoefend. Zoo hoogen dunk had men van zijne bekwaamheid en zijn beleid, dat hij in 1644 aan 't hoofd werd gesteld van een der beide gezantschappen, die de roeping hadden om door bemiddeling den vrede tusschen Zweden en Denemarken te herstellen en eene aannemelijke schikking omtrent den Sondtol tot stand te brengen. De Amsterdamsche burgemeester Andries Bicker, later zijn lotgenoot, was daarbij zijn medegezant. Zulke zendingen waren wel geschikt om de borst onzer stadsregenten, wien het toch reeds niet aan zelfgevoel ontbrak, hooger te doen zwellen. Daar bij de onderhandeling de Latijnsche taal werd gebruikt en de Witt zich in die taal met gemakkelijkheid uitdrukte, was hij bij uitnemendheid voor zulk eene zending geschikt. In zijn op het Rijksarchief aanwezig verbaal van het gezantschap weidt hij met kennelijk welgevallen uit over de feesten, die den 18 en 19 December 1644 te Stockholm ter gelegenheid der meerderjarigheid van Koningin Christina gegeven werden en waarbij hij tegenwoordig was. Hem werd, als ambassadeur van den reeds zoo magtigen Nederlandschen Staat, alle mogelijke eer aangedaan. Hij had de hoogste plaats aan de koninklijke tafel, zelfs boven een regerend Duitsch vorst. Het feest werd, zooals de Witt schrijft, elken avond of nacht besloten ‘met fatsoenlijcke dansen ende balletten’. Vanwaar die zonderlinge, vergoelijkende uitdrukking in een staatsstuk? Dacht de Witt misschien aan het kort te voren uitgekomen boekske van den door hem zeer gewaardeerden, Dordtschen predikant Wassenburg, het betoog inhoudende, dat het dansen den Christen ongeoorloofd was? Gedurende den loop van dit gezantschap had hij zeer smartelijke dagen. Terwijl hij zich op een eilandje bij Colmar bevond, waarheen de plaats der onderhandeling was verlegd, opende hij den 26 Februarij 1645 de uit het vaderland aangekomen brieven en vond daaronder met ontzetting een, die, geheel onverwacht, het overlijden zijner echtgenoote aankondigde. Aan | |
[pagina 11]
| |
terugkeer naar zijn geboortestad en zijne treurende kinderen schijnt hij niet gedacht te hebben. Hij bepaalde zich tot het schrijven van een brief aan zijne mede-afgevaardigden, inhoudende, dat hij, van droefheid overstelpt, eenige dagen in stille afzondering ging doorbrengen en dat hij, als hij lucht gegeven had aan zijn rouw en - de rouwkleederen vervaardigd waren, de werkzaamheden hervatten zou. Van die gade van Jacob de Witt weten wij niets. Alleen haar portret is bewaard gebleven. Zij vertoont zich daarop als eene niet van schoonheid misdeelde vrouw, wier gelaatstrekken tevredenheid ademen. Ook Geddes stond voor dit portret, doch kon daarin geenerlei gelijkenis met haren beroemden zoon ontdekken (p. 29). Zij was eene bloedverwante van den verdediger van Steenwijk en heette Anna van den Cornput. Was, in weerwil van haar kalm uiterlijke, iets van den geest van volharding van dien krijgsman in haar gemoed overgegaan en had haar jongste zoon Johan van haar dien geest overgeërfd? Indien men haar naar hare beide dochters beoordeelen mag, was zij geen gewone vrouw. Die dochters doen zich in hare brieven van eene zeer gunstige zijde kennen en hadden blijkbaar eene zorgvuldige opvoeding genoten. Door hare huwelijken met telgen uit de voornaamste Dordtsche geslachten, van Beveren en Hoeufft, kon de invloed des vaders in zijne stad niet anders dan toenemen. Dat die vader, ofschoon in zijne jeugd stadhoudersgezind, later, onder het bijwonen der Hollandsche Staten-vergadering, een voorvechter der tegenovergestelde partij werd, laat zich zeer goed verklaren. In die vergadering herleefde, tijdens het stadhouderschap van Frederik Hendrik, de geest van Oldenbarnevelt, zij het niet in kerkelijke zaken. Men had den grijzen staatsman het hoofd afgeslagen, maar daardoor het staatkundig begrip, waarvan hij uitging, niet kunnen vernietigen, De leer der provinciale souvereiniteit was te aanlokkelijk om ze niet, als op de Unie van Utrecht zelve gegrond, te doen gelden. Er moest bij het magtige Holland, dat meer dan de helft der openbare lasten droeg en dan nog dikwijls de andere provinciën of zuster-republiekjes moest bijspringen, neiging blijven bestaan om zich aan het gezag der Staten-Generaal, ook waar dit gezag door den stadhouder of zijn invloed versterkt werd, zooveel mogelijk te onttrekken. Jegens dien stadhouder zelven openbaarde zich allengs bij de regenten van sommige Hollandsche | |
[pagina 12]
| |
steden vrij wat ijverzucht. Terwijl het volk Frederik Hendrik op de handen droeg, dichters hem als den grooten stededwinger huldigden, zagen zij met weerzin, dat het buitenland hem, den dienaar der Staten, met regerende, oppermagtige vorsten op ééne lijn stelde; dat een Fransch leger aan zijn opperbevel werd toevertrouwd. Het huwelijk van zijn zoon met eene koningsdochter kwetste hun republikeinsch gevoel. Zelfs de overwinningen van Frederik Hendrik wekten hunne ergernis. Daar waren er, die met leede oogen steden als 'sHertogenbosch en Maastricht aan het gebied der republiek zagen toegevoegd. Waartoe, vroegen zij, zulk eene uitbreiding, die niet dan nieuwen last kon aanbrengen en ten koste van Holland de magt der Staten-Generaal verhoogde? Vooral echter de hooge uitgaven, waartoe de voortzetting des oorlogs dwong, wekten bij deze Staatslieden bezorgdheid en wrevel. Ten tijde van Prins Maurits, zeiden zij, werden de kosten van elken veldtogt vooraf naauwgezet berekend; thans was alle begrip van spaarzaamheid verdwenen. De schuld van Holland nam daardoor ontzettend toe: zij zou nog vóór het einde des oorlogs tot het ongehoorde cijfer van 140 millioen klimmen. Al deze bezwaren vonden bij de Witt, die reeds vroeg met de voornaamste Amsterdamsche regenten in naauwe betrekking stond, gereeden ingang. Hij werd een anti-stadhoudersgezinde en wel van de hevigste soort. Vurigheid, hevigheid van karakter wordt hem in geschriften van dien tijd toegeschreven. In sommige zijner brieven ontdekt men daarvan sporen. Niet zelden drukt hij zich over staatkundige tegenstanders met zekere ruwheid uit. Men knevelt ons naar fantaisie, zegt hij in eenen brief van 7 Julij 1646, waarin hij zich over een voor Dordrecht nadeeligen finantiëlen maatregel beklaagt. Later zou hij in een brief aan zijn zoon, den raadpensionaris, Frederik Hendrik's weduwe onder de benaming ‘het oudt wijf’ aanduiden. De zoon veroorloofde zich, zelfs in vertrouwelijke brieven, zulke uitdrukkingen niet: hij kon scherp en bitter zijn, maar verloor de waardigheid van den echten staatsman niet uit het oog. Ook aan de gematigdheid van Frederik Hendrik was het te danken, dat in zijnen tijd ernstige botsingen tusschen de Staten van Holland en den stedehouder vermeden werden. Nu echter de van eerzucht gloeijende Willem II zijn vader was opgevolgd, waren die botsingen naauwlijks meer te ontgaan. De Staten van Holland verdachten hem, en waarlijk niet ten on- | |
[pagina 13]
| |
regte, dat hij, aan het reeds te magtige Frankrijk de hand reikende, den pas gesloten vrede met Spanje wilde verbreken en goed en bloed der landzaten verspillen voor het herstel der Stuarts op hun ontledigden troon. De Prins had reden om zich te beklagen, dat Holland hem den voet dwars zette; ja, dat er regenten waren, die hem, zoo mogelijk, zijne stadhouderlijke waardigheid wilden ontnemen. Thans, in tijd van vrede, hebben wij geen stadhouder meer van noode, had men een lid van de regering van Dordrecht, misschien wel Jacob de Witt zelf, hooren zeggenGa naar voetnoot1. Van daar dat het geschil over het afdanken van krijgsvolk, 't welk, zoo minder wantrouwen en verbittering van weerszijden hadden geheerscht, gemakkelijk had kunnen worden beslecht, zulk eene gevaarlijke wending nam. Voor Jacob de Witt en de met hem verwante regenten van Dordrecht bestond eene bijzondere reden van vijandschap tegen den Prins. Vooral sedert 1647 heerschte onder de burgerij dier stad een oproerige geest, aangestookt door zekeren advocaat Walen. Deze had, over vroegere behandeling en het verlies van een regtsgeding in eene nietige accijnszaak verbitterd, schotschriften onder de gemeente verspreid, waarin de Dordtsche oligarchie met ongehoorde hevigheid werd aangetast. Zij was, beweerde hij, in het schenden van de privilegiën der stad nog verder gegaan dan Alva, Het zoogenaamde houten boek, waarin het oorspronkelijk handschrift dier privilegiën bewaard werd, was op geheimzinnige wijs uit het raadhuis verdwenen. Aan de gilden was hun invloed op het stadsbewind allengs wederregtelijk ontnomen. In het geregt of de schepensbank waren mannen gezeten, die elkander in verboden graad van bloedverwantschap bestonden; zij vonnisden niet zelden in hunne eigene zaak. Dordrecht werd door eene familieregering onderdrukt, was aan de de Witten, de Beverens als overgeleverd. Die klagten vonden te meer weerklank, omdat zij, althans ten deele, gegrond waren. Jacob de Witt was destijds burgemeester en moest dus aan den verwoeden aanval de spits bieden. Zoo ver kwam het, dat men de bezetting uit de stad moest verwijderen, uit vrees dat zij, met de burgerij gemeene zaak makende, de regenten van het kussen zou drijven. Elk oogenblik verwachtte men, dat Walen, die, ofschoon uit de stad verbannen, zich daarin bleef ophouden, aan het hoofd eener | |
[pagina 14]
| |
oproerige menigte, het raadhuis zou bestormen, om daar als burgemeester te worden uitgeroepen. Vermogende ingezetenen, voor hunne veiligheid beducht, ontvlugtten de stad; vreemd gespuis, op plundering belust, sloop daarbinnen. De Witt verloochende zijn hooghartig karakter niet. Tegenover de gilden, wier vertegenwoordiger hij geweest was, gedroeg hij zich als een Romeinsch patriciër tegenover onrustige plebejers. Hij dreigde de dekens der gilden met uitzetting, indien zij het waagden de gilden zelven tot onderling overleg bijeen te roepen. In den uitersten nood verscheen eene bezending uit de Staten van Holland te Dordrecht, aan wie het gelukte eene schikking met de gilden te treffen. Nogtans bleef er onrust in de stad heerschen. In 1648 werd de Witt in zijne woning door eenige honderden mannen van het kaaiwerkersgilde bestookt en moest hij beleedigende woorden van die ruwe gasten verduren. Zelfs nog na 1650 waren er gestrenge maatregelen noodig om de Dordtsche gemeente in toom te houdenGa naar voetnoot1. Maar nu was het voor de Witt en zijne mederegenten eene bittere grief, dat de oproermakers niet slechts het hoofd naar den Prins wendden en als ijverige oranjemannen wilden doorgaan; maar dat Willem II hen zijdelings steunde. Bij de benoeming der luiden van den achten in 1649 had hij, naar beweerd werd, van deze zijne partijdigheid duidelijke blijken gegeven. Brengt men zich dit een en ander voor den geest, dan laat zich bevroeden, met welke hartstogtelijkheid de Witt het besluit der Staten van Holland hielp doordrijven, waarbij tot afdanking van krijgsvolk besloten werd, en tevens wat er in zijn gemoed omging toen in Junij 1650 de Prins aan 't hoofd eener bezending uit de Staten-generaal, door een stoet van krijgsoversten omstuwd, te Dordrecht verscheen, om de stad tot intrekking van het genomen besluit of, zoo het heette, tot onderwerping aan het gezag der Unie te bewegen. Dat in den tegenstand moest worden volhard, leed bij de Witt en de met hem verwante regenten geen twijfel. Maar bij dien tegenstand wisten zij omringd te zijn van eene burgerij, waarvan een groot deel slechts een wenk behoefde om voor den Prins partij te kiezen. Zelf van sommige leden van den raad waren zij niet zeker. De onderhandeling tusschen de leden der bezending | |
[pagina 15]
| |
en die van den oudraad getuigde van de spanning der gemoederen. Deze klom ten top, toen van der Capellen van Aertsbergen de stoutheid of de onvoorzigtigheid had de Dordtsche regenten in hunne eigene raadzaal met de straf aan lijf en goed te bedreigen, bij de Unie van Utrecht zelve tegen degenen, die haar verbraken, bedreigd. Er vielen zeer bittere woorden; de Witt zelf, ofschoon toen geen burgemeester meer, mengde zich in den woordentwist met van der CapellenGa naar voetnoot1. Ongetwijfeld drukten de notulen der hier bedoelde vergadering van den oudraad van 9 Junij 1650 zijn gevoelen uit. Men leest daarin, dat de woorden, door van der Capellen gesproken, waren lasterlijk en strijdig met de hoogheid, geregtigheid en vrijheid van provincie en stad; dat Hun Ed. Achtb. daardoor ten hoogste waren ontsticht en gescandaliseerd en bij alle occasiën zouden toonen haar uiterste ressentimentGa naar voetnoot2. Het doel der bezending was te Dordrecht ten eenenmale mislukt. De breuk was, in plaats van geheeld, grooter geworden. In de meeste Hollandsche steden ging het niet beter. Amsterdam weigerde zelfs den Prins, als vertegenwoordiger der Uniemagt, in de vergadering der vroedschap te ontvangen. Wat volgde is aan ieder beschaafd Nederlander bekend. Na eenige mislukte pogingen om nog een vergelijk tusschen de Staten van Holland en de Staten-Generaal te treffen, nam Willem II zijn toevlugt tot geweld. De aanslag tegen Amsterdam werd bevolen, en Jacob de Witt werd met vijf andere leden der Hollandsche Statenvergadering gevangen genomen. Er is voor mijn gevoel in dat in hechtenis nemen van mannen, wien men niets wezenlijks kon te laste leggen dan dat zij den wil der steden, die zij vertegenwoordigden, met hevigheid hadden voorgestaan, iets zeer stuitends. Willem II had zich moeten herinneren, dat een soortgelijke, tegen leden van het Britsche Parlement genomen maatregel in de gevolgen aan zijn schoonvader troon en leven had gekost. Hij was te schrander om niet te weten, dat op staatkundig gebied het toegeven aan persoonlijken wrok slechte vruchten draagt. Dat deze hier in het spel was, is niet twijfelachtig. Den dag voor de gevangenneming zag 's Prinsen raadsman, Graaf Willem Lodewijk, op den Haagschen vijverberg de Witt en zijn aanstaanden lotgenoot | |
[pagina 16]
| |
Keyser elkander met vele strijkaadjes begroeten. Hij schrijft dit aan den Prins, onder bijvoeging van woorden, waaruit af te leiden is, dat hij met hatelijk welgevallen beide mannen als eene aanstaande prooi beschouwde, die reeds den volgenden dag verzekerd zou zijn. Wie vijand is van Uwe Excellentie, schrijft hij, is vijand van den StaatGa naar voetnoot1. Den 1sten Augustus zag het Hollandsche landvolk een ongewoon schouwspel. Twee koetsen, waarin de zes gevangenen gezeten waren, bewogen zich op de landwegen. Tal van ruiters en voetknechten begeleidden de koetsen. De togt ging naar Loevestein. Blijkbaar nam men een omweg om de groote steden te mijden, waarin bij het zien der gevangenen ligt beroering kon ontstaan. Thans bereikte de stoet zonder eenige hindernis de beruchte staatsgevangenis. Eenige uren nadat hij daar was aangekomen, schreef Jacob de Witt den volgenden brief aan zijne kinderen. | |
Seer waerde ende lieve kinderen,Voorleden Saterdach den 30ste deser dede Syne Hoocht my seggen door een helbardier, dat my omtrent de clocke halff negen geern soude spreken, ende hoewel ick wel eenige gedachte krege van 'tgene gepasseert was, oordeelde evenwel sulx van geen apparentie te syn, dewyle de saecke van de militie te verminderen stont in seer goede pointen, ende dien dagh met eenparigheyt van de steden (de heeren Edelen alleen uytgesondert) volgende seecher concept van een advies conciliatoir, dat d' heer Raedtpensionaris hadde aengenomen, volgende de advysen van de leden, by geschrifte te brengen, geconcludeert te werden, resolveerde oversulx precise op den tyt by Syn Hoocht te gaen, om te sien off eenich gemack tot de saeke conde bybrengen. Binnen gebracht synde vonde den luitenant coll. van de guardes, d' heere de Meetre, die my seyde last te hebben van Syn Hoocht door ordre van de Staeten genl om myn persoon te arresteren, en dede my geleyden boven op een oppercamer int Hoff, alwaer ick seer wel geaccommodeert en getracteert ben geweest tot des Sondachs 's avonts omtrent ten tien uyren, als wanneer my, mitsgaders de heeren de Wael, Ruyl, Duyst van Voorhout van Delft, Keyser en Stellingwerff wierde aengeseydt, dat souden delogeren en gebracht werden ter plaetse daer wy wel souden syn; gelyck wy oock met twee carossen van Syn Hoocht, geaccompaigneert met twee compn ruyteren ende eene compe te voet gereden zijn tot Bodegrave, alwaer | |
[pagina 17]
| |
wy wat pleysterden, ende den volgenden nacht gecomen syn alhier ter plaetse omtrent twaelff off een uyren; ben alhier seer wel geaccommodeert, ende op een goede luchte camer seer wel gemeubleert gelogeert. Ben seer wel gerust ende gemoet, versekert zijnde niets te hebben gedaen in 't reguard van den staet als volgende den last van de heeren van Dordrecht, en Syn Hoocht in 't particulier noyt eenige reden van offentie gegeven te hebben; sulx dat alles met een stantvastich gemoet verhope te passeren wat my gemoeten sal; versekert zynde dat alles 't mynen beste dienen sal, vertrouwende ende ook seker wetende dat Godt Almachtich my lief heeft, dewyle ick hem lieff hebbe. Weest gylieden oock clouekmoedich, ende doet tot myne verlossinge niet als dat behoorlijck ende eerlyck is. Ende hebt altyt de vreese des Heeren voor oogen, so sal het U.E. sekerlyck wel gaen. Ende weest met my niet becommert, want ick ben wel. Hebt my lieff gelyck ick Uwe E. lieff hebbe. Seyndt my by gelegentheyt myn reyscleere ende reysmantel ende voorts de coussen, die in den Hage zyn met de hembden ende ander lywaet. Ick verhoope dat de saecke met Amsterdam geaccommodeert sal werden, d' welck onse delivrance soo ick verhope sal faciliteren. Ick blyve Zeer lieve ende weerde kinderen,
Ick verhope Uwe E. ter naester gelegentheyt nader te sullen schrijven; behoeft hier niet te comen, want soudt voor als noch by my niet worden geadmitteert; schryfft my watter passeert; verhope dat de brieven gelezen zijnde my behandigt sullen werden. Seyndt oock voor Maerten syn frouwe.... [een woord onleesbaar] cleeren met een rockjen ende lywaet. Legt in syn coffer ende casken. Op 't huys te Louvesteyn
Mynheer Mr. Cornelis de Witt, dyckgraeff van Werkendam en schepen tot Dordrecht off in absentie aen den heer Mr. Diederick Hoeufft, outraedt tot Dordrecht.
Eerst na aan den Prins opgezonden te zijn geweest, kwam deze brief in handen van de kinderen van de WittGa naar voetnoot1. De in cursijf | |
[pagina 18]
| |
gedrukte regels zijn in het oorspronkelijke doorgehaald, doch aan den kant met de kennelijke hand van Johan de Witt hersteld. Waarschijnlijk zagen de Prins of die van zijnen rade in de doorgehaalde zinsnede eene verkeerde voorstelling van den stand van het geschil, waaraan geen voet moest worden gegevenGa naar voetnoot1. De toon van zachtmoedige gelatenheid, die in dit schrijven van den ouden de Witt heerscht, is wel geschikt om bevreemding te wekken. Geen zweem ziet men hier van dat ‘uiterste ressentiment’, dat de mannen van Dordrecht ten alle tijde aan den dag zouden leggen; geen spoor van die hevigheid van karakter, door den tijdgenoot aan de Witt toegeschreven. Was het zijn hoofddoel zijne kinderen gerust te stellen? Of wilde hij, vermoedende dat de brief onder de oogen van den Prins komen zou, op diens gemoed werken? Het laatste is niet onwaarschijnlijk. Toen hij daar in den eenzamen kerker op Loevestein nederzat, moet hij in zijne verbeelding de schimmen van de Groot en Hogerbeets rondom zich hebben zien waren. Misschien zelfs dacht hij aan het hofschavot en aan Oldenbarnevelt. Soortgelijk gevoel van moedeloosheid zal hem hebben aangegrepen, als dat 'twelk de Groot tot zijn onderdanigen brief aan Prins Maurits drong. Wel is tusschen het karakter der beide mannen groot verschil. Maar de voorbeelden zijn niet zeldzaam, dat ook hevige opgewondenheid, als zij door krachtig verzet in hare vaart wordt gestuit, tot het tegenovergestelde overslaat. Is de onderstelling gegrond, dat zoo iets hier in het spel was, hoe moet het dan later de bitterheid van de Witt hebben verhoogd, dat hij zich voor den Prins had vernederd! Het was, zooals ook uit den brief blijkt, de wil van Willem II, dat de gevangenen op Loevestein, althans in de eerste dagen, voor niemand toegankelijk zouden zijn. Zonder zijn voorkennis mogten zij met niemand buiten het slot briefwisseling voeren. Zijne bevelen waren gestreng en bepaald. Maar ook de willekeur en het geweld zijn niet alvermogend. De Prins vermoedde zeer zeker niet, dat hij in den jeugdigen Johan de Witt een tegenstander had, hem overtreffende in beleid, standvastigheid en geestkracht, en die zijne maatregelen zou weten te dwarsboomen. Op het eerste berigt der gevangenneming | |
[pagina 19]
| |
van zijnen geëerbiedigden vader snelde Johan de Witt naar Dordrecht en trad daar met de stadsregenten in overleg over hetgeen bij den hoon, aan zijn geslacht en aan de stad zelve aangedaan, te doen viel. Hij vond bij die regenten een geopend oor. Zij haastten zich te verklaren, dat de oude de Witt in de Hollandsche Staten-vergadering niets had verrigt dan wat hem door de stad, die hij vertegenwoordigde, was gelast. Op dit punt gerustgesteld, begaf hij zich met zijnen broeder Cornelis naar den omtrek van Loevestein, op middelen zinnende om in het slot en tot zijnen vader door te dringen. Cornelis keerde spoedig naar Dordrecht terug, maar Johan bleef en liet zich niet afschrikken. Weldra werden, hetzij door overredingskracht, hetzij door omkooping, de poorten van het gevreesde slot voor hem geopend. Eerst zond hij aan zijn vader een breedvoerig overzigt van den staat van zaken en ontving daarop een antwoord. Zeer kort daarna drong hij, naar het schijnt onder voorwendsel, dat de magistraat van Dordrecht dit wenschelijk of noodzakelijk oordeelde, in de kamer door, waar de vader gevangen zat. Hij stond voor diens bed, terwijl Willem II in zijnen overmoed zich bleef voorstellen, dat nog geen sterveling een woord tot de gevangenen gesproken had. Doch hooren wij, hoe hij zelf in een brief aan zijn broeder zijn wedervaren beschrijft. | |
‘Mynheer ende broeder,'T sedert U Ed. vertrek van hier, hebbe ick soo vele weten te wege te brengen, dat eene groote missive, innehoudende een sommier relaes van alle 'tgene, soo ter vergaderinge van Hollandt, alsmede in 't collegïe van de Staten generael ende omtrent de stadt van Amsterdam, als oock binnen de stadt van Dordrecht, soo vele my bekent was, is gepasseert, ons Ed. Heer ende vader secretelyck ter handen gecomen is, waerop ook, van gelycke secretelyck, dit nevensgaende tot antwoordt becomen hebbe. (Dit te mesnageren om redenen.) Huyden morgen de clocke omtrent ses uyren, door den bode Mens, een brief van de heeren van Dordrecht, addresserende aen ons Ed. heer ende vader, den commandeur behandicht synde, ben met den selven heere commandeur op 't huys gegaen, ende permissie gecregen, naerdat de voors. brief bij ons Ed. heer vader, in presentie van den commandeur, was gelesen, binnen in de camer te komen, alwaer voor het bedde van onsen Ed. vader een langen tijdt, nevens den heere commandeur, hebbe staen praeten. | |
[pagina 20]
| |
Ick verwachte alhier noch tot naerder tydinge gecomen sal zijn. Ondertusschen gelieve UEd. niet naer te laeten my eens een letterken toe te senden, ende 't adviseren wat voorts soo in 't generael, als in 't particulier binnen Dordrecht passeert, alsoo vastelyck vertrouwe, dat alweder gelegentheyt sal connen vinden, aan ons Ed. vader daervan secrete notificatie te doen. Hiermede U Ed. ende de verdere vrinden geluck wenschende mette provisionele goede tydinge ende op noch meerdere hopende, ende vastelyck vertrouwende, sal blyven Mijnheer ende broeder,
Louvesteyn den vijffden Augusti 1650,
De brieven aan my 't addresseren in 't schip van Syn HoochtGa naar voetnoot1.’
Hoe gaarne zouden wij iets meer weten van het gesprek, in den vroegen ochtend van den 5 Augustus tusschen Johan en zijn vader gehouden. Er was goede tijding, hetgeen wel beteekenen zal, dat te Amsterdam alles tot eene schikking neigde, en dat noch gedelegeerde regters, noch langdurige gevangenschap meer te vreezen waren. Op het beramen van middelen, om de geschonden eer van het geslacht nog zoo veel mogelijk te redden, kwam het dus aan. Maar ook het schouwspel zelf, dat de ‘goede, luchte camer’, op Loevestein, door de morgenzon beschenen, opleverde, had verdiend voor de vergetelheid te worden bewaard. Ware een Rembrandt tegenwoordig geweest, hij had een tafereel kunnen leveren, met geen goud te betalen. In den achtergrond de vader, zich opheffende in zijn bed en welgevallig den geliefden zoon aanstarende, toen reeds Hollands wonder geheeten, met een gelaat, waarop de moeiten des levens diepe voren hadden geploegd. Voor het bed de forsche, rijzige gestalte van den zoon, met zijn sterk gebogen neus en weinig behagelijke gelaatstrekken, waaraan echter de doordringende oogen buitengewone uitdrukking gaven. Daarnevens of daarachter de commandant van Loevestein, die, wetende dat hij de bevelen van zijnen meester overtrad, wel met verlegenheid de beide mannen zal hebben gade geslagen. In 't gemoed der beide de Witten zelven moest deze eerste | |
[pagina 21]
| |
ontmoeting, na dagen vol angst en onzekerheid, een onuitwischbaren indruk achterlaten. Gedurende de volgende dagen bleef Johan de Witt in 't belang zijns vaders rusteloos werkzaam. Hij reisde heen en weder tusschen Loevestein en Dordrecht en bezocht, naar het schijnt, in dat belang ook andere Hollandsche steden. Verzeld van zijn broeder Cornelis, hield hij nog meer dan één mondgesprek met den gevangene; thans met medeweten en goedkeuring van den Prins. Deze had in 't wezen der zaak zijne tegenstanders overwonnen. De Hollandsche steden toonden zich geneigd, met opzigt tot de afdanking van krijgsvolk, aan zijnen wil te gehoorzamen. Nu wilde hij ook aan den aandrang op het vrijlaten der gevangenen op Loevestein toegeven, mits zij, gelijk de Bickers reeds gedaan hadden, afstand deden van hunne stedelijke waardigheden. Ook Jacob de Witt voldeed, zeer zeker met grooten weerzin, aan die vernederende voorwaarde, waarop het bevel tot in vrijheid stelling spoedig volgde. Maar thans drong, blijkens een bewaard gebleven brief van Johan aan zijn broeder van 17 Augustus, de eerste er krachtig op aan, dat dit bevel met zekere plegtigheid door den pensionaris van Dordrecht naar Loevestein werd overgebragt. Deze moest zich daartoe op het stedelijk jagt, dat den echt Dordtschen naam ‘stapelregt’ droeg, inschepen. Die brief heeft ook Geddes getroffen (p. 125). Hij ziet daarin te regt een bewijs van staatkundig doorzigt. Wanneer het bevel niet op de voorgestelde wijze werd overgebragt, schrijft Johan, zou het den schijn hebben als of de vrijlating door smeekbeden van de familie ware verworven, terwijl dan toch de stad Dordrecht daarop had gestaan en geheel de onderhandeling daarover van harentwege was gevoerd. Die schijn behoorde ‘tot conservatie van ons Ed. heere en vaders, mitsgaders ook 's lands reputatie in alle manieren voorkomen te worden’. Opmerkelijk is in dien brief nog het gezegde: ‘dat de zaak niet zoo gepresseerd is, dat men om de avance van zoo weinig tijds zich zou stellen in hazard van zoo schandaleuze opsprake.’ Met andere woorden: beter is het dat de vader nog eenige dagen langer op Loevestein opgesloten blijve, dan dat hij niet met alle nog mogelijke eer zijne gevangenis verlate. Den 19den Augustus keerde Jacob de Witt te Dordrecht in den schoot zijner familie terug; thans ambteloos burger, maar om, na nog geen drie maanden, in al zijne waardigheden te worden hersteld. | |
[pagina 22]
| |
Ten slotte nog een enkel woord over de laatste levensjaren van den ouden de Witt. In 1653 en 1654 bekleedde hij op nieuw het burgemeesterschap van Dordrecht, terwijl hij tevens in eerstgenoemd jaar eene zending naar Lubek vervulde, ten doel hebbende om nieuwe vijandelijkheden tusschen Zweden en Polen voor te komen, welke zending echter vruchteloos afliep. Niet lang daarna zien wij hem eene ambtsbetrekking aanvaarden, die hem dwong zijne geboortestad, het voorname tooneel zijner bedrijvigheid, voor goed te verlaten en zich blijvend te 's Gravenhage te vestigen. Hij werd raad- en rekenmeester van de domeinen van Holland; volgens de Wicquefort toen reeds niet veel meer dan eene sinecure. Wat mag hem bewogen hebben op die wijze zijn werkzaam leven te besluiten? Zeker in de eerste plaats de innige begeerte om voortaan den dagelijkschen omgang van zijnen geliefden, jongsten zoon te genieten, die thans alles voor het overwigt van zijn genie deed buigen en naar wien hij steeds bewonderend opzag. Met dat doel werd hij een huisgenoot van den raadpensionaris. Misschien ook was het verblijf te Dordrecht hem langzamerhand onbehagelijk geworden. Hij had zich daar door zijne strenge maatregelen tegen de oproerige gildemannen vele vijanden gemaakt en telde ook onder de stadsregenten partijzuchtige tegenstanders. Eindelijk kan de plooi, dien zijn karakter allengs gekregen had, tot zijn besluit hebben medegewerkt. Hij was allengs somber en afgetrokken geworden, sprak ongaarne en werd, schijnbaar althans, een menschenhater. Indien wij dit enkel wisten uit de gedenkschriften van een verwaanden Franschman, die in 1665 en 1666 gelegenheid had hem te leeren kennenGa naar voetnoot1, zouden wij misschien aan overdrijving denken; maar ook de pamfletten van 1672 stellen hem voor als uitermate norsch en stilzwijgend. Men zag hem dagelijks in diepe eenzaamheid dwalen door de lanen van het Haagsche bosch, zoodat kwaadwilligen vroegen, wat die grijsaard daar uitrigtte. Het antwoord is gemakkelijk. Terwijl hij daar peinzend rondwaarde, vervaardigde hij tweeregelige versjes van godvruchtigen inhoud, die hij tehuis komende opschreef, en onder den niet zeer smaakvollen titel: ‘Vier hondert zedige tweelingen, anno 1668 gegroeijt in 't Haagsche bosch’ verzamelde. Of het waar is, | |
[pagina 23]
| |
wat de Guiche verhaalt, dat het: Gedenk aan Loevestein! somtijds zijn morgengroet aan den raadpensionaris was, willen wij daarlaten. Onmogelijk is het zeker niet, dat hij zich wel eens ongerust maakte, of sommige handelingen van Johan de Witt, zooals het aannemen van den jeugdigen Willem III tot kind van staat, niet al te zeer de strekking hadden om het herstel van Oranje te begunstigen. Er zijn blijken voorhanden, dat ook andere leden der staatspartij in die bezorgdheid deelden. Zij was, naar het mij voorkomt, geheel ongegrond. Waar Johan de Witt aan neiging tot bevrediging van de Oranjegezinde bevolking scheen toe te geven, was het omdat hij voor het oogenblik geen anderen, veiligen uitweg zag. In de hoofdzaak bleef hij onwrikbaar. Nooit zou hij vrijwillig zijne toestemming tot de verheffing van Willem III tot stadhouder hebben gegeven. Een geheel andere wensch lag op den bodem van zijn gemoed. Wie het ‘public gebedt’ - een werk onder zijn oog door den meermalen genoemden neef en naamgenoot geschreven - met eenige aandacht gelezen heeft, komt tot de overtuiging, dat niets hem zoo begeerlijk toescheen dan - vrijwillige ballingschap van de leden van het huis van Oranje. Een enkele handeling van Jacob de Witt als raad en rekenmeester der domeinen is bekend; zij is wel geschikt om deernis in te boezemen voor hem, die ze bedreef. De beroemde Constantijn Huygens namelijk ijverde, zooals men weet, vroeg en laat, voor het wegruimen van het schavot, dat, onder den naam van Groene Zoodje, den Haagschen Vijverberg ontsierde. Het binnenhof met den onmiddellijken omtrek werd toen geacht, tot het gebied, niet van de Haagsche magistraat, maar van de graaflijkheid te behooren. Toen derhalve Huygens in het tijdperk tusschen 1657 en 1672 een bepaald voorstel deed tot wegruiming van dit afzigtelijk gebouwtje, moesten raad en rekenmeesteren der domeinen daarmede worden gemoeid. En wat was de uitslag? Huygens zelf zegt het ons in een brief aan Willem III van 2 Julij 1674, waarbij hij op zijn voorstel tot wegruiming terugkomt. ‘Il n'y avoit entre tous que le vieux de Witt,’ schrijft hij, ‘qui soutint avec son obstination naturelle (et certes en ce particulier assez fatale) qu'il falloit maintenir ledit bastiment pour le respect de la justice.’ Bij de namelooze smart, bij de verbijsterende gewaarwordingen, die het gemoed van Jacob de Witt na het gruweltooneel van 20 Augustus 1672 moesten bestormen, voegde zich dus | |
[pagina 24]
| |
het zelfverwijt van onwillekeurig de oorzaak geweest te zijn, dat de mishandeling van de lijken zijner zonen nog op meer stuitende wijze had plaats gevonden, dan zonder zijn tegenstand het geval had kunnen zijn. Maar op welke wijze gedroeg hij zich onder dien verpletterenden slag? Hoe verduurde hij, de meer dan tachtigjarige grijsaard, den dood zijner geliefde zonen, den roem zijner hooge jaren; hoe den ondergang der Staatspartij, die hij met al de kracht van zijn hartstogtelijk gemoed had voorgestaan? Nergens vindt men iets stelligs daaromtrent vermeld. Men weet alleen, dat hij 's Gravenhage ontweek of heimelijk van daar werd weggevoerd, om te Dordrecht bij zijne dochters zijn leven te eindigen. Als men het treurspel de ‘Broedermoord’ van Oudaan raadpleegt, zou men tot het vermoeden komen, dat hij, toen zijne zonen op weinige schreden afstands van zijne woonplaats vermoord werden, reeds tot een staat van kindschheid vervallen was, die hem de wetenschap van hetgeen daarbuiten voorviel, ontnam. Oudaan was, toen hij zijn treurspel schreef, met de overgeblevene leden der familie de Witt van nabij bekend. Hij kon dus de waarheid weten, maar schijnt niets dan eene dichterlijke fictie te hebben geleverd. Het blijkt namelijk, dat de oude de Witt gedurende de anderhalf jaar, die hij nog leefde, zich met het vervaardigen van gedichten bezig hield, en dat hij op zijn sterfbed, ja, tot weinige uren voor zijn dood, ‘korte gebedekens’ rijmde. Die gedichten nemen geen hooge vlugt, maar zij getuigen althans van helderheid van hoofd. Zij werden in 1674 onmiddellijk na zijn overlijden, door zijne kinderen, onder den titel van ‘Eenvoudige uytdrucksels van godtvruchtige gedachten, naergelaten bij d' heer Jacob de Witt’ uitgegeven. De uitgave was eene daad van piëteit, eene hulde aan den overledene gebragt. Geddes dwaalt als hij ergens (p. 49) verhaalt, dat Jacob de Witt zelf in hoogen ouderdom zijne gedichten in 't licht zond. Niets lag minder in de rigting van den vijf en tachtigjarigen grijsaard dan de lezende wereld met zijne verzen te vermoeijen. Hij verkeerde trouwens gedurende zijne laatste levensjaren in zeer ziekelijken toestand, of liever was, zooals aan het hoofd der gedichten vermeld wordt, ‘met overgroote zwakheyt des lichaems beladen’. Bij het doorlezen dezer gedichten wekt het bevreemding, dat daarin nergens, zelfs niet in de verte, gezinspeeld wordt op de vreesselijke ramp, die het geslacht de Witt had getroffen. Ligt | |
[pagina 25]
| |
zou men vermoeden, dat de uitgevers van den bundel, om geen aanstoot te geven en de half geslotene wonde niet weder open te rijten, zulke gezegden hadden weggelaten. Maar dat vermoeden wordt door geheel de inrigting van den bundel en nog meer door hetgeen men van de stemming der familie de Witt in 1674 weet, gelogenstraft. Die familie, waartoe de kloeke weduwe van den Ruwaard behoorde, had zich van den schok, dien zij geleden had, reeds hersteld en stak het hoofd weder fier naar boven. In datzelfde jaar liet zij te Parijs den bekenden gedenkpenning slaan, waarop de lijken der twee gebroeders, door allerlei monsters omringd, zijn afgebeeld en hun lof in krachtige bewoordingen wordt verkondigdGa naar voetnoot1. Geen andere verklaring weet ik te geven van het feit, dat Jacob de Witt, terwijl hij de innigste uitingen van zijn gemoed op schrift bragt, datgene verzweeg, wat hem elk oogenblik in de gedachten moest komen, dan dat hij een zonderlinge grijsaard bleef tot den einde.
Februarij, 1880. D. Veegens. |
|