| |
| |
| |
Bibliographisch album.
De Leugenaars, Roman uit de hedendaagsche wereld, door Max Ring. Uit het Hoogduitsch, 2 dln. Deventer, A. Ter Gunne. 1878.
Niet lang geleden vond een ander werk van dezen romandichter bij publiek en kritiek grooten bijval, zooals de uitgever van dit boek ons bij wijze van reclame verzekert. Hij heeft die verklaring doen drukken op het titelblad van ‘de Leugenaars’, en daaraan toegevoegd eene aanhaling uit het voorwoord, hetwelk de vertolker G.P. Kits van Heyningen bij dien vroegeren roman, getiteld: ‘Aan wie de toekomst?’ geschreven heeft, welk voorwoord, zooals men lichtelijk begrijpen zal, den schrijver en zijnen arbeid allen lof toezwaait.
Met zulk een antecedent zal het wel niet vreemd dunken, dat ik dezen nieuwen roman van Max Ring met ingenomenheid in handen nam en haast niet twijfelde, of het gunstig oordeel, dat ik daarover in een ander tijdschrift gelezen had, zou in het geheel genomen door mij gedeeld worden. Edoch ben ik in deze mijne opvatting deerlijk teleurgesteld. Viel het boek mij aanvankelijk niet mede, ook na voleindiging der lektuur was mijn oordeel alles behalve gunstig. Ten einde niet te veel waarde te hechten aan een eersten indruk, heb ik dien, om zoo te zeggen, laten besterven, en mij na eenigen tijd tot vernieuwde kennismaking gezet, maar gulweg gezegd met dezelfde uitkomst. Ook de beste kan dolen, zelfs de meest gevierde auteur heeft ongelukkige oogenblikken, of doet nu en dan misgrepen. Ik wil dus volstrekt niet beweren, dat de Hr. Kits van Heyningen faalde, toen hij van Max Ring wegens den roman ‘Aan wie de toekomst?’ een zeer vleiend getuigenis aflegde. Wat mij echter bevreemd heeft, is het gunstig oordeel, dat in ‘de Tijdspiegel’ over ‘de Leugenaars’ werd uitgesproken. Indien de strek- | |
| |
king van een roman op zich zelve en zonder meer alles besliste, zou ik tegen die uitspraak niets hebben in te brengen; maar daar de schoonste gedachten en edelste bedoelingen een kunstwerk niet redden kunnen, als het overigens geheel of ten deele mislukt is, teeken ik protest daartegen aan, ook al in het belang der goede strekking, die nog beter zou uitkomen en stellig ook meer zou uitwerken, als vorm en uitvoering voldeden aan rechtmatige eischen. Dit nu is mijns inziens in geenen deele het geval, en wel zoo weinig, dat ik voor mij bewijs overbodig zou achten, als het tegendeel niet zoo duidelijk gebleken was. Mij dunkt, dat alleen eene zeer oppervlakkige beschouwing, in verband met de goede reputalie van den auteur, tot een zoo gunstig oordeel hebben geleid. De recensent in ‘de Tijdspiegel’ is voor mij een onbekende: die
anonymus zal het mij niet ten kwade duiden, als ik een te goeden dunk koester van zijne bevoegdheid tot letterkundige kritiek, om te kunnen aannemen, dat wij hier met een rijp en wel overlegd oordeel hebben te doen. Trouwens het verschijnsel is niet zeldzaam in onze koortsige eeuw, dat velen zich aan groote vluchtigheid schuldig maken en den schijn van onkunde op zich laden, als inderdaad oppervlakkigheid de eigenlijke oorzaak is.
De voorbeelden zijn maar voor het grijpen: ik kies er liefst éen uit den jongsten tijd en uit een kring, die aan de meesten wel niet vreemd zal wezen. Op de laatste algemeene vergadering der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen heeft de Heer C. ten Brummeler, die door het hoofdbestuur uit zijn midden tot Voorzitter was benoemd, in zijne openingsrede de Parkzaal doen weergalmen van allerlei recriminatiën tegen zeker stelsel van armenzorg, dat men heden ten dage ten onzent inheemsch tracht te maken. Ik weet niet of gezegde Heer deel heeft uitgemaakt van de jury, die indertijd de ingekomen antwoorden op de meermalen uitgeschreven prijsvraag over ‘armenzorg’ heeft beoordeeld. Ik kan het nauwelijks gelooven, al gaf die prijsvraag geen resultaat Dit echter weet ik wel: als iemand de eervolle taak op zich neemt, om de openingsrede der algemeene vergadering van de Maatschappij tot Nut v. 't Algemeen te houden, en daarin zoo oppervlakkig spreekt over eene brandende tijdvraag als de beste wijze van armverzorging is, dan kan men moeielijk aan onkunde denken, om in den Voorzitter het geheele Hoofdbestuur niet te beleedigen, maar dan is hier eenvoudig een nieuw bewijs geleverd voor het beweren, dat onze tijd in hooge
| |
| |
mate aan oppervlakkigheid lijdt, zoo zelfs, dat ook zij, die anders gewoon zijn te denken, zich nu en dan niet ontzien, meê te praten zonder kennis van zaken en in alle vluchtigheid een oordeel te vellen, als gebrek aan de noodige studie hen bepaald onbevoegd maakt.
Dit in het voorbijgaan. Keeren wij nu terug tot het boek, dat ter bespreking voor ons ligt.
In overeenstemming met den niet zeer gelukkig gekozen titel is het hoofdthema van dezen roman de uiteenzetting en bestrijding der onwaarheid in onze tegenwoordige maatschappij, zoowel wat het bijzondere als het openbare leven betreft. Een kostelijke zaak voorwaar, die Max Ring hier beoogt. Jammer slechts, dat deze auteur voor zoo grootsch een doel zulke slechte, of laat mij liever zeggen gebrekkige middelen koos. Overdrijving is altoos schadelijk, maar vooral ten deze; hij, die hier te veel bewijst, eindigt stellig en zeker met mislukking van zijn pleidooi. De onwaarheid is hier zoo tastbaar, het schijnvertoon zoo doorzichtig, de naïeveteit, die van een en ander dupe moet wezen, zoo onwaarschijnlijk, om niet te zeggen onmogelijk, dat ik al lezende mij nu en dan heb afgevraagd, of de auteur zijn doel wel ernstig opvatte, of hij niet veeleer den spot dreef met de beweerde onwaarheid onzer huidige maatschappij. Het was mij nu en dan te moede, of hij had willen zeggen: ‘gij die over de bestaande onwaarheid klaagt, vergeet, dat men om dupe daarvan te zijn haast onnoozel dient te wezen.’
Die indruk intusschen was noch blijvend noch beslissend; hij is eenvoudig een gevolg van minder gelukkige oogenblikken in de teekening der toestanden, van gebrekkige karakterschildering opzichtens sommige personen. Het is dezen auteur inderdaad heilige ernst; hij ziet de heerschende en steeds voortwoekerende onwaarheid in ons maatschappelijk leven met leede oogen aan, en hij acht het zijne roeping, anderen de oogen daarvoor te openen, zoo mogelijk op te wekken tot hare bestrijding. Gelukt hem zulks niet in gewenschte mate, zoo heeft hij de verklaring daarvan alleenlijk te zoeken in de gebrekkige volvoering van zijn plan en in de verwaarloozing van den gulden regel, dat eenzijdigheid altoos gewroken wordt.
De duitsche kritikus toch, die van dezen roman durfde beweren, dat de handeling en karakters van dit verhaal het kenmerk eener schier daguerrotypische nauwkeurigheid en getrouwheid van de natuur dragen; dat de lezer gevoelt iets beleefds (!!) en ondervondens
| |
| |
voor zich te zien; dat de geheele voorstelling uit het volle menschenleven gegrepen is en de roman op feitelijke zaken en omstandigheden berust, - die kritikus, zeg ik, moet een onverbeterlijke pessimist zijn, een man, die alleen oog heeft voor de nachtzijden des levens, voor de donkere kanten in der menschen bestaan. Mij ten minste heeft het getroffen hoe weinig zelfstandig die figuren zijn, welker bestaan niet van onwaarheid getuigt, die niet mededoen aan het geliefkoosd schijnvertoon hunner omgeving.
In eene bekende Noordduitsche handelsstad hebben wij het hoofdtooneel der handeling te zoeken, die de auteur ons voor oogen voert. In een eenvoudig burgergezin, in het salon van den millionair, in het redactie-bureau eener groote courant, in een chemisch laboratorium, in een aristocratischen weldadigheidsbazar, in een schitterenden hofcour, in één woord in allerlei kringen leidt hij zijne lezers binnen, en meestal op aanschouwelijke wijze, zoodat wij inderdaad getuigen zijn van de geschetste tafereelen. Soms ontbreekt er niets aan de levendigheid der voorstelling; maar hier en daar is er iets gerekts en langdradigs, terwijl het discours bijna doorgaande niet is vrij te pleiten van matheid, voor een klein gedeelte nog verhoogd door het weinig vloeiende der hollandsche vertaling. Een enkele maal gaan wij naar elders, maar het hoofdtooneel blijft in diezelfde handelsstad.
Ware de karakterteekening ongeveer even goed geslaagd als de schildering der toestanden doorgaande blijkt te wezen, dan zou deze roman, zonder een kunstwerk van den eersten rang te zijn, inderdaad niet onverdienstelijk kunnen heeten. Daarin echter schuilt de hoofdfout; wij leggen daarmede den vinger op de zwakke zijde van dezen roman. Hoe het daarmede gesteld is in het reeds genoemde hooggeprezen boek van Max Ring, weet ik niet, maar afgaande op het bekende, dat voor mij ligt, heb ik geen hoogen dunk van zijn talent ten deze. Waar ik straks gewaagde van tastbare onwaarheid, van doorzichtig schijnvertoon, van onmogelijke of onwaarschijnlijke naïeveteit, daar had ik allermeest het oog op de handelende personen; wat in andere opzichten desbetreffende valt op te merken, hangt ten nauwste samen met of is voortgevloeid uit de karakterteekening.
De hoofdpersoon van het mannelijk personeel in dezen roman, de journalist Richard Tauscher, is in zijn geheele optreden zoo on- | |
| |
waar, tegenover zich zelven evenzeer als tegenover anderen, dat het moeilijk te gelooven is, hoe iemand met gezonde hersenen een oogenblik dupe daarvan kan zijn. Zijne aanstaande vrouw Elise, die in den aanvang van het boek na jarenlange scheiding met hem in 't huwelijk treedt, moet van meet af aan zoo doordrongen zijn geweest van zijne valsche verhouding tegenover haar, dat het ondenkbaar is, hoe zij, die ons geteekend wordt als niet misdeeld to zijn van verstand, ten minste den beslissenden stap niet uitstelt. Ook tegenover Theodora, zijne eigenlijke liefde, is zijne betrekking zoo onwaar, dat men zich moeilijk kan voorstellen, hoe deze jonge dame, die naar de bedoeling des auteurs noch als cequet noch als lichtzinnig mag worden beschouwd, zoo geruimen tijd zich Tauscher's aanbidding laat welgevallen. Hoe zeer de mensch geneigd is zich zelven te misleiden, leeren waarneming en ervaring ons dagelijks maar al te zeer; doch dat Richard met zijn helder verstand, zonder een doortrapte huichelaar te zijn, zijnen medewerker Würfel ter zake van diens omkoopbaarheid ontslaat bijna op hetzelfde oogenblik, dat hij zelf ter wille van een paar mooie oogen een anderen medewerker als het ware dwingt eene onzinnige reclame voor een alles behalve verdienstelijk boek te schrijven, is al te ongerijmd, en behoort tot die tastbare onwaarheden, waarvan dit boek wemelt. Trouwens is Richard in zijn geheel een raadselachtige figuur, in zijne goede zoowel als in zijne siechte oogenblikken, in zijne afdwalingen zoowel als in zijn berouw. Hij is niet diegene voor wien de schrijver hem blijkbaar wil doen doorgaan, zijn bestaan is onmogelijk en louter eene pessimistische fictie. Een talentvol man zou, hoe doortrapt slecht hij ook moge geweest zijn, ten minste fijner zijn te werk gegaan. Ook in het kwade is zekere genialiteit waar te nemen, als
zijn bedrijver een mensch, van gaven is. De alledaagsche mensch en de man van aanleg kunnen beiden zeer onwaar wezen, maar zij zijn het ieder op kunne wijze.
Van doorzichtig schijnvertoon vinden wij een krachtig bewijs in de teekening van den stadsraad Bauer, van de kunstenares Ada Stern, van de schoone mevrouw Kronenberg. Dat voor zekere zonden in de hoogere kringen de oogen allicht gesloten blijven, mits men het decorum bewaart, weet ik maar al te wel, en dus bevreemdt het mij volstrekt niet, dat de beide laatstgenoemde dames in zoogenaamd goed gezelschap geduld worden, maar wel acht ik het onnatuurlijk,
| |
| |
dat zulks op eens een einde neemt, niet om een publiek schandaal, maar ter wille van een praatje. Vooral Ada Stern had door haar geschrijf aanleiding te over gegeven, om van ongunstige zijde bekend te staan. Zij, die gezegd worden aanvankelijk dupe te zijn geweest van deze vrouw, wilden zulks: het schijnvertoon was te doorzichtig, om eenig verwijt ten haren opzichte te rechtvaardigen. Datzelfde is het geval met hare vriendin Mevrouw Kronenberg. Hare hooge afkomst maakt het waarschijnlijk, dat er langen tijd zekere neiging tot goedgeloovigheid bestond, maar niet in die mate als de auteur zulks voorstelt. Niet anders kan men oordeelen over de schildering van den gevierden stadsraad Bauer, die bijna onmiddellijk na zijne verheerlijking overal het hoofd stoot bij zijne bede om hulp, dewijl men zijn waren toestand schijnt te kennen. De kring, waarin hij verkeert, weet blijkbaar hoe zwaar de man weegt, en dat noch zijn schoonzoon, noch diens scherpzinnige broeder ooit iets daarvan zouden gehoord of gemerkt hebben, is ongelooflijk, ten ware beiden groote botterikken zijn geweest, als hoedanig de auteur hen niet wil geacht hebben.
De figuur van Theodora eindelijk is belachlijk naïef. Zij, eene vrouw van gaven en kennis, wordt letterlijk van alles en van iedereen dupe, van hare zedelooze vriendinnen, van haren karakterloozen vader, van haren held Tauscher; zij alleen begrijpt niets van de valsche positie, waarin zij zich zelve voortdurend brengt, en is ten uiterste verbaasd, ja verontwaardigd, als men deswege hare deugd en haar eergevoel verdenkt. Geloove, wie het gelooven kan! Of neen, zoover behoeven wij niet te gaan: deze figuur is ten eenenmale misteekend. Geen vrouw uit het werkelijke leven ontmoeten wij hier, maar een onmogelijk romantisch fantasiebeeld, dat de auteur noodig meende te hebben voor zijne schepping in haar geheel.
Het doorzichtig schijnvertoon van de Ada's, de Julia's en de Bauer's, de tastbare onwaarheid van Richard zijn op den duur alleen denkbaar in een wereld, waarin de Theodora's levende wezens zijn. Gelukkig is zulks niet 't geval. Inderdaad er is veel onwaarheid in onze maatschappij, maar ietwat meer verfijnd dan Max Ring het voorstelt en gelukkig toch altoos afgewisseld door natuur en waarheid, gansch anders dan in dezen roman.
Aan wakkere strijders heeft de waarheid ten allen tijde groote behoefte maar zij dienen van ander allooi te zijn dan deze romandichter.
| |
| |
Had ik een woordje daarover meê te spreken gehad, deze roman zou onvertaald zijn gebleven. De vertolker zal bij een volgende gelegenheid meer zorg hebben te besteden aan zijn deel van den arbeid.
Zierikzee, 9 Sept. 1879.
J.H.C. Heyse.
| |
Naschrift.
Mijn aanval tegen de openingsrede van den Hr. ten Brummeler bij de Nuts-vergadering van 1819 was reeds ter afdruk gereed, voordat die rede in het licht verscheen. Na haar gelezen te hebben, wil ik gaarne erkennen mij, afgaande op courant-verslagen en losse mededeelingen van oorgetuigen, wat al te kras tegen dien spreker te hebben uitgelaten. Toch kan en wil ik het geschrevene in zijn geheel niet terugnemen. Het gaat toch niet aan, in eene vergadering van zoodanige beteekenis over eene ernstige en brandende tijdvraag zoo vluchtig te spreken, al zegt men zelf herhaaldelijk, dat het maar vluchtige beschouwingen zijn. Indien de spreker zijne stof meester ware geweest, zou hij geweten hebben, dat hier ten onzent en in het buitenland een zeer gewettigd streven bestaat, om de armenzorg te brengen tot haar eigenaardig terrein, dat der innern Mission, met welk streven noodzakelijkerwijze moet gepaard gaan eene strenge kritiek der bestaande en dus ook der kerkelijke armenzorg. Dit stre venbeöogt geenszins het monopolie der staatsarmenzorg te vestigen; van een onbillijken aanval op kerk en godsdienst is het zich in geenen deele bewust. Zijn einddoel is de verwezenlijking der gedachte, dat particuliere armenzorg de meest gewenschte vorm is, waarin naar de eischen en behoeften van onzen tijd dit doel van 's menschen taak tot uitvoering komt.
|
|