De Gids. Jaargang 44
(1880)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 575]
| |
Politiek overzicht.Rotterdam, 21 Februari.
‘Welkom, Caesar Imperator! die gaan sterven, groeten U.’ Met die woorden op de lippen liet Punch de kampvechters van het Engelsche parlement, gewapend als de oude gladiatoren, in het strijdperk treden voor hun koningin, die den 5den Februari in persoon de zevende en laatste zitting der beide Huizen opende. Het is een schare beproefde strijders, die daar bijeenstaat, als geen andere vertegenwoordiging onzer dagen weet aan te wijzen, velen reeds hoog bejaard, maar toch met denzelfden moed nog zich stortend in den strijd, waarmede zij tientallen van jaren geleden hun eerste proeven aflegden, anderen jongere volgers dier voorvechters, die met vuur en talent zich een plaats in de eerste rijen hebben veroverd. En de strijd belooft warm te worden. Niet alleen om de vele belangrijke wetsontwerpen, die het kabinet zich voorstelt in te dienen - like the Irish postboy they were reserning their trot for the avenue, spotte Lord Granville - maar vooral, omdat het thans zaak is èn voor het kabinet èn voor de oppositie, in het laatste levensjaar van dit parlement elk duidelijk zijn beginselen op ieder gebied vast te stellen en de natie een programma te geven, als Engelands lot voor zeven volgende jaren bij de naderende verkiezing aan haar beschikking wordt toevertrouwd. Had de oppositie zich nog gevleid, dat Lord Beaconsfield, aan de traditie van een halve eeuw getrouw, een jaar voor den tijd tot ontbinding zou overgaan, zij heeft zich in dien waan spoedig bedrogen gezien. Haar teleurstelling daarover geeft zij lucht in het verwijt, dat hij zijn politiek niet aan het oordeel van het volk durft onderwerpen; ja, zij gaat zoo ver hem - zonderling genoeg - van overtreding der constitutioneele beginselen te beschuldigen; doch bij onbevangen beoordeeling zal zij moeten erkennen, dat hij volkomen het recht zou hebben om ook in het | |
[pagina 576]
| |
zevende jaar een parlement te behouden, dat hem zes jaren lang onwrikbaar getrouw is geweest, zelfs al ware het zoo boven twijfel verheven, als de oppositie beweert, dat de meerderheid van het volk die politiek verfoeit en veracht. Intusschen is het geloof in een spoedige ontbinding oorzaak geweest van belangrijke extraparlementaire campagnes der parlementsleden, en zijn door redevoeringen en demonstraties van beide zijden de hartstochten zoodanig opgezweept, dat, moest thans de beslissing genomen worden en zegevierden de tegenstanders van het kabinet, zij zeker gaarne, zoo de oude zeden der arena nog golden, het pollice verso ter dood wilden wijden. Punch onthoudt zich wijselijk van een voorspelling, welke partij de onderliggende zal wezen. Tot vervelens toe is het herbaald, niet door Sir William Harcourt alleen, wiens meer grappige dan diepzinnige redevoeringen volgens den Chancellor of the Exchequer steeds aanenhangen van voorspellingen die niet uitkomen, dat de eerste dag van een nieuw parlement de laatste dag van Beaconsfields ministerie zal zijn. Die verwachting is alleen gebaseerd op den uitslag van enkele verkiezingen, die toonden, dat de Whigs sedert 1874, toen hun nederlaag buitengewoon zwaar was, hier en daar zijn vooruitgegaan. Vooral op de verkiezing in Liverpool, dat de meeste kiezers telt van alle districten (64,000) en waar juist in deze dagen van opgewekt politiek leven een vacature viel, waren aller oogen met de grootste belangstelling gevestigd. Hier heeft, zich het gelukkig verschijnsel voorgedaan, dat zich ook in andere landen bij verkiezingen wel eens vertoont, dat beide partijen zich de overwinning weten toe te kennen. Mr. Whitley, de conservative candidaat, werd gekozen met 26,106 stemmen, terwijl er op den liberalen Lord Ramsay 23,885 zijn uitgebracht. Van beide zijden waren de keurtroepen in het veld gekomen: een brief van Gladstone en een brief van Hartington steunden Lord Ramsay, die zelf onvermoeid redevoerde van den vroegen morgen tot den laten avond en ten slotte nog werd bijgestaan door Sir William Harcourt, en voor Whitley kwam de President of the Board of Trade, Viscount Sandon, die eveneens voor Liverpool zitting heeft, de verkiezing leiden. Terwijl nu de Tories juichen in hun overwinning, verzuimen de Whigs niet te doen uitkomen, dat de jeugdige liberaal in dit bolwerk der Tories een tot heden ongekend aantal stemmen op zich vereenigde. Vooral was deze verkiezing merkwaardig om het cigenaardig licht | |
[pagina 577]
| |
dat zij wierp op de verhouding tusschen de Whigs en de Home Rule partij. In de groote Engelsche steden is deze laatste een lichaam, waarmee men rekenen moet, en dat al licht bij een verkiezing den doorslag kan geven. Zoo in Liverpool, waar Lord Ramsay reeds van den aanvang af op het voetspoor van Gladstone, Bright, Chamberlain en anderen verklaard had, dat hij voor uitbreiding van het locale selfgovernment in Ierland gestemd was. Dit was echter den Home Rulers niet voldoende, die niets minder verlangen dan herstel van het oude parlement, zij het ook met eenigszins andere bevoegdheden, waarbij Lord Ramsay zich niet kon neêrleggen. Doch zie, na een conferentie met de Home Rnlers, waren zij het samen eens geworden: de partij beloofde hem te kiezen, en hij verklaarde, dat hij zijnerzijds zou stemmen voor een enquête omtrent den eisch van een eigen parlement voor Ierland. Op zich zelf was deze verklaring van één enkel op politiek gebied nog onbekend persoon van weinig gewicht, maar zij kreeg beteekenis, toen de leider der liberalen daarop schreef, dat deze verklaring van Lord Ramsay, al kon hij zelf haar niet onderschrijven, volstrekt niet verhinderde, dat hij met hart en ziel voor de candidatuur-Ramsay gestemd bleef. Alarmkreten bij de gematigde Whigs, gejuich in het kamp der Tories. Lord Ramsay trachtte in een uitvoerig schrijven in de Times zich schoon te wasschen van de op hem geworpen smet, als had hij om stemmen te winnen den Home Rulers ondersteuning voorgespiegeld, en betoogde, dat hij geen oogenblik van frontverandering had doen blijken. Het mag waar zijn, doch de vraag, of Lord Ramsay consequent was of niet, is de hoofdzaak niet. De bedenkelijke zijde van dit voorval is deze, dat een deel der liberalen in een tijd, waarin de verhouding tusschen de leren en de Engelschen hoogst gespannen is, blijkt te willen medewerken om den leren de mogelijkheid voor te spiegelen van de verbreking der Unie, en dat de leider der liberalen zelf, al wenscht hij daarin niet mede te gaan, deze zaak echter als een geheel ondergeschikt punt beschouwt, waaromtrent hij verschil van gevoelen alleszins natuurlijk vindt en volkomen vrij laat. Het is wel voor de eerste maal, dat aldus met de belangen van het Vereenigd Koninkrijk wordt omgesprongen. Trachten al èn Hartington èn Ramsay de beteekenis van hun concessie te verkleinen door de bewering, dat een enquête de onmogelijkheid van een eigen parlement zonneklaar zou aantoonen wat | |
[pagina 578]
| |
dan nog te zeggen van een dergelijk spelen met vuur in tijden van crisis, wat van een dergelijk opwekken van verwachtingen, die zij vooruit van plan zijn niet te bevredigen? Het is er verre van daan, dat op dit punt alle Whigs hun leider zullen volgen; ja, Gladstone zelf was in zijn Midlothian-speeches in zake Ierland vrij wat conservatiever. Wel stond ook hij uitbreiding van het locale zelfbestuur voor, wat inderdaad gezegd kan worden tot het programma der Whigs te behooren, maar hij wist dit zeer scherp te onderscheiden van den eisch naar een eigen parlement, dat wil zeggen, naar een souvereine wetgevende macht. Doch het is niet deze Iersche quaestie alleen, die de Whigs verdeeld houdt; er heerscht inderdaad op vele brlangrijke punten zoo groot verschil van gevoelen, dat het beweren der conservatieven althans eenigen schijn van grond heeft, dat zij slechts één beginsel gemeen hebben: They want to turn out the government. Voor Sir Charles Dilke bijv. is dit werkelijk de remedie tegen alle kwalen, die in een rede te Chelsea met zoovele woorden zeide: ‘wilt gij een ware barrière tegen Rusland hebben, turn out the government.’ Evenwel er zijn ook nog liberalen, ja radicalen van het zuiverste water, die het zelfs met dit beginsel niet eens zijn, tot wie Roebuck behoorde, die Sheffield vertegenwoordigde, en thans Joseph Cowen behoort, die voor Newcastle zitting heeft, mannen die van bewondering vervuld zijn voor de imperialistische politiek en ter wille van Engeland's eer in het buitenland het ministerie willen behouden, al beantwoordt het in de binnenlandsche administratie lang niet aan bun eischen. Wat aan te vangen met zoo wanhopig verdeelde oppositie? Het eerwaardig orgaan der Whigpartij, de Edinburgh Review, vroeg het zich af, een paar maanden geleden, en vond het toen geraden in enkele korte trekken te schetsen wat plain Whig principles zijn, waarom thans allen zich moesten vereenigen, zonder af te wijken, noch te rechter noch te linker. De aandacht verdient dit artikel èn om wat het geeft èn om wat het verzwijgt. Over de buitenlandsche politiek zegt het nagenoeg niets, schoon die waarlijk thans geen bijzaak is. Is schuldgevoel de oorzaak dezer terughoudendheid, of noopt de wanhoop om een weg uit den tegenwoordigen chaos te vinden tot stilzwijgendheid? Al valt er in beide gevallen een ernstige leemte te betreuren in een artikel, dat zich tot taak stelt de beginselen voor een volgend gouvernement te | |
[pagina 579]
| |
ontvouwen, prijzen we dan in elk geval in dit artikel de bescheidenheid en gematigdheid, die bij de leiders der oppositie zoo zelden gevonden wordt. De heftigste termen zijn den meesten hunner niet krachtig genoeg om de buitenlandsche politiek van dit ministerie af te keuren, die naar hun zeggen van het begin tot het einde een misslag is. De heer Lawson o.a. gebruikt de volgende liefelijke termen: ‘Ik eer de vasthoudendheid van den bulhond, waarmee zij zich vastklampen aan de waanzinnige opvattingen, die in hun geest zijn geslopen, en de onbesuisde, onberaden wijze, waarop zij voortplassen van den eenen modderpoel in den anderen in hun vervolging van het dwaallichtje, dat zij glorie noemen.’ De heer Chamberlain vergelijkt hen bij een diligence, die in woedende vaart Ludgate-hill afrent, alles 't onderst boven werpend en deuren en vensters stukrijdend. ‘Buskruit en glorie’, heette het voortdurend, is hun eenige spijze. En het geneesmiddel? Niemand denkt er aan een juist programma daartegenover te stellen. Men zal toch niet in allen ernst het stelsel van ‘vrede tot elken prijs’ willen toepassen, waarvan John Bright de onvermoeide verdediger is en dat een nieuwen aanhanger schijnt gewonnen te hebben in Lord Derby, die onlangs in vermakelijke opgewondenheid uitvoer tegen alle ‘keizers, koningen, groothertogen, kanseliers en hoe die grooten meer mogen heeten, die allen in het volk niets dan kanonnenspijs willen zien en het maar liefst dom en arm willen houden om het ter slachtbank te voeren!’ Nog minder zal eenig Engelsch gouvernement de leer kunnen onderschrijven, door Gladstone te Midlothian verkondigd, dat de buitenlandsche politiek moet zijn als de volmaakte vrouw volgens Pericles, d.w.z. dat er volstrekt niets van haar moet gehoord worden! Gladstone liet het intusschen niet bij die enkele uiting, die wij niet hooger willen aanslaan dan zij als oratorische wending verdient, ons herinnerende, dat, hoe Pericles ook over de volmaakte vrouw dacht, hij in de praktijk naar eenigszins andere en meer positieve hoedanigheden uitzag, toen hij Aspnsia tot de zijne maakte. De redenaar ging verder en stelde de volgende zes beginselen als richtsnoer voor de buitenlandsche politiek: rechtvaardige wetgeving en een zuinige huishouding in 't binnenland; vrede met het buitenland; handhaving der samenwerking van de Europeesche mogendheden; het vermijden van noodelooze en verwikkelingen barende verbintenissen; erkenning van de gelijke rech- | |
[pagina 580]
| |
ten aller natiën; liefde voor de vrijheid. Gulden regels voorwaar, maar die in de practijk helaas! jammerlijk met elkander in botsing kunnen komen. Wil men bijv. vrede bewaren en alle verwikkelingen vermijden, men verbinde zich dan met niemand en sluite zich geheel op in het eiland, dat, zooals Gladstone vroeger roemde, door een ‘silvery streak’ zoo gelukkig gescheiden was van de twisten en oneenigheden van het vasteland. Maar hoe zal het dan gaan met de samenwerking van geheel Europa, hoe dan met de liefde voor de vrijheid, die op deze wijze wel niet anders dan platonisch zou kunnen wezen? En zou ten slotte zulk een vredespolitiek à outrance werkelijk vrede ten gevolge kunnen hebben, of zou de Quarterly Review, die vroeg naar de geloofsbrieven der oppositie, gelijk hebben, toen zij haar met het epitheton van oorlogstokend vereerde? De geschiedenis van Centraal-Azië in de laatste jaren kan bewijzen, hoe juist zulk een beschouwing is. Het is inderdaad onbegrijpelijk, hoe de oppositie steeds voort durft gaan den oorlog met Afghanistan aan Beaconsfield te wijten, terwijl de zwakke en weifelende politiek der Whigs, jaren lang tegenover Rusland gevolgd, de masterly inactivity, waarop zij zich lieten voorstaan, Rusland gewonnen spel heeft gegeven en Shir-Ali heeft vervreemd, totdat ten slotte niets anders overbleef dan een tuchtiging van den overmoedigen Emir om het gezonken prestige van den Engelschen naam te herstellen. Imperium et libertas, heeft Lord Beaconsfield gezegd, moet het doel zijn van Engeland's politiek. Al menigen aanval hebben die woorden te verduren gehad, doch zij hebben een echo gevonden in de radicale Westminster Review, het derde der invloedrijke driemaandelijksche organen, die zich in den laatsten tijd over de politiek van den dag hebben uitgelaten. Een rijk, dot zijn heerschappij over alle werelddeelen heeft uitgestrekt, dat zijn vlag doet wapperen in de verste zeeën, dat een derde deel van de bewoners der wereld onder zijn schepter vereenigt, mag zich niet hullen in zijn isolement, maar moet zich allerwege krachtig doen gelden en de vaan der imperialistische politiek omhoog houden op straffe van te niet te gaan. Geeft de oppositie dit niet toe, welnu zij durve dan de consequenties aan van haar eigen stelsel: zij verbrokkele dat machtige rijk, waarin de zon nooit ondergaat, en beperke zich tot de heerschappij over Groot-Brittanje en Ierland. Eerst als zij het toegeeft, begint | |
[pagina 581]
| |
de discussie mogelijk te worden over de vragen, of de regeering in alle opzichten de verstandigste politiek gevolgd heeft. Raadplegen wij de troonrede, die over de drie hoofdquaesties der buitenlandsche politiek: den toestand van Turkije, den oorlog met Afghanistan, den toestand van Zuid-Afrika kortelijk spreekt. Wat Turkije aangaat, kon de verblijdende tijding worden verkondigd, dat een conventie tot onderdrukking van den slavenhandel met dem sultan was geteekend. Juist van pas kon Beaconsfield, de man der verrassingen, met deze verrassing op den 5den Februari aankomen. Overigens kon hij, luidens de troonrede, niet ontkennen, dat er nog heel wat gebeuren moet, eer Turkije de wonden, door den oorlog geslagen, zou hebben geheeld. Bevredigend zijn de Turksche toestanden ook in Beaconsfields oogen niet, en welke pogingen hij nu en dan in het werk laat stellen om eenige hervorming aan te brengen, zij hebben weinig goed gevolg, het is ook zeer de vraag of ten slotte die afschaffing van den slavenhandel anders dan op het papier zal bestaan, - maar kan Beaconsfield alleen voor de scheppingen van het Berlijnsche congres en voor Turksche stijfhoofdigheid en indolentic verantwoordelijk worden gesteld? En kan hij den Whigs niet met recht toevoegen: wat hebt gij ooit in het Oosten voor goeds gedaan, gij, die u onderscheidt door een grenzenloos optimisme ten opzichte van Rusland en een ziekelijke sympathie voor de Bulgaren, volgens Archibald Forbes, zeker den Turkenhaters geen verdacht getuige, het ellendigste volk, waarmee hij ooit in aanraking was gekomen? Afghanistan: na een herinnering der feiten en een woord van lof voor de troepen, die inderdaad wapenfeiten hebben volbracht in de Indische krijgsgeschiedenis nog schaars geëvenaard, gaat de troonrede voort: ‘De abdicatie van den Emir en de ongeregelde staat van het land maken het terugroepen der troepen voor het oogenblik onmogelijk; maar het beginsel, waarnaar mijn gouvernement tot nog toe heeft gehandeld, blijft ongewijzigd en terwijl ik besloten ben de grenzen van mijn Indisch rijk sterk te maken, wensch ik in vriendschappelijke verhouding te staan met de toekomstige heerschers en met het volk van dat land.’ Velen klinkt dit waarschijnlijk als een bespotting, wanneer zij bedenken, met welk een verbitterden tegenstand de gehate vreemdelingen te worstelen hebben. Doch men wete wel, dat die tegenstand van bepaalde | |
[pagina 582]
| |
stammen alleen komt. Afghanistan is niet anders dan een geographisch begrip, een groote uitgestrektheid, deels woest bergland, deels vruchtbare vlakte, deels dorre woestenij, door tal van elkander vijandige stammen bewoond, die slechts tijdelijk onder één opperheerschappij verbonden waren. Na den dood van Shir Ali, die althans eenige macht over de verschillende stammen had weten te bewaren, viel het rijk uiteen. Daarna was het hoofdzakelijk de bevolking van het noordoostelijk bergland, de omstreken van Kaboel en Ghuzni, met wier zeker niet te verachten tegenstand Engeland te worstelen had. Doch de les van voor 40 jaren bleek niet geheel vergeten, al deed hot ongelukkig lot, den gezant Cavagnari wedervaren, dit vermoeden, en generaal Roberts heeft zich met zijn klein leger uitnemend tegen de overmacht staande gehouden, zoodat niet te betwijfelen valt, of hij zal meester van den toestand blijven. En Wat het overige Afghanistan betreft, te Kandahar hadden de Engelschen zich reeds in den aanvang van den oorlog genesteld en zijn zij heer en meester gebleven, nadat, met het bericht van den moord op Cavagnari gepleegd, een bevel kwam de stad te blijven bezetten juist op den dag, dat het bezettingsleger zich overeenkomstig het, tractaat van Gandamak gereed maakte af te trekken. Hier heeft de bevolking zich tot nog toe tamelijk welwillend getoond, gelijk ook te Balkh, het voornaamste deel van Afghaansch Turkestan, waar de Engelschen een hun toegedaan opperhoofd als gouverneurhebben aangesteld. Nu kunnen zonder twijfel de stammen in den omtrek van Kaboel het hun nog lastig genoeg maken, maar voor het hoofddoel, waarmee de oorlog ondernomen is, het terugdringen van den Russischen invloed, waar die het Engelsch-Indisch rijk te veel tracht te naderen, zijn Balkh en Kandahar van oneindig grooter belang. Dan blijft nog over Herat, dat insgelijks in naam tot Afghanisten behoort, maar met de beheerschers van Kaboel in voortdurenden oorlog is. Op deze parel van Azië, zooals de Oosterlingen de schoon gelegen stad met haar vruchtbare landouwen noemen, sloeg het aangrenzende Perzië reeds lang een begeerig oog. Heeft Engeland vroeger Perzië gedwongen zijn lust te bedwingen, zoodat in 1857 zelf de Shach bij tractaat zich verbonden heeft van Herat af te zien, thans is het blaadje omgekeerd en zijn er onderbandelingen gevoerd, die het hoogst waarschijnlijk maken, dat Perzië van die belofte wordt ontslagen. Al wilden de ministers er nog niet rond voor | |
[pagina 583]
| |
uitkomen, hun halve onthullingen en de woede der Russische pers doen voldoende merken, dat er iets belangrijks gaande is, en het is te zeer in het belang van Engeland om thans ten opzichte van Herat van politiek te veranderen, dan dat men zou mogen vooronderstellen dat de zucht om consequent te zijn - die zich trouwens op deplomatiek gebied niet dikwijls doet gelden - Beaconsfield van zulk een verrassenden slag zou terughouden. Immers, was het in de tijden, toen Perzië op goeden voet met Rusland stond, van groot gewicht uitbreiding van Perzië naar het Oosten te voorkomen, omdat Rusland daardoor meester zou worden van de heerbaan, die over Herat en Kandahar naar Indië voert, thans, nu Engelands invloed zich over geheel Afghanistan uitbreidt, kan het zijn voordeel hebben op de westelijke grenzen in Perzië een vriend te winnen. In de russische pers wordt natuurlijk het oude liedje aangeheven van de Engelsche trouweloosheid en de Russische belangeloosheid. Het is nu eenmaal bekend, dat Rusland steeds tegen wil en dank annexeert. Zoo was het reeds in 1864, toen de inkt nog niet droog was van de circulaire waarbij de grenslijn over Tschemkend als een definitieve werd aangewezen, of de russische troepen waren die lijn reeds overgetrokken om Taschkend, een stapelplaats van den centraalaziatischen handel, te bestormen. Zoo is het ook nog in de laatste jaren, waarin telkens pogingen worden aangewend om het Russisch gezag uit te strekken over het midden in de woestijn gelegen Merv, dat, gelijk men in Rusland niet moede is te herhalen, toch niet anders dan een lastpost kan zijn. En zoo is Rusland van jaar tot jaar verder gerukt, steeds meer de Engelsche grenzen naderende. Wie nog twijfelden aan de goede verstandhouding tusschen Shir Ali en het Russische gouvernement, heeft het blauwe boek, door de Engelsche regeering overgelegd, zeker uit de dwaling geholpen, al blijkt hier ook tevens uit, dat meer de lauwheid der Engelsche regeering in 1869 en 1873, toen zij de aanbiedingen van Shir Ali koel, ja onbeleefd afwees, dan Russisch gekuip den beheerscher van Afghanistan in de armen van den Czaar heeft gedreven. Slaagt het Engelsche kabinet er thans werkelijk in, Herat aan Perzië in handen te spelen en zelf Balkh, Kandahar en Ghuzni blijvend te beheerschen, dan kan het er zich op beroemen voor de eerste maal na een lange reeks van jaren den Rnssischen beer in Azië te handig en te vlug te zijn geweest. | |
[pagina 584]
| |
Het zou voor dit maal niet onmogelijk zijn, dat de officiëele waarheid werkelijk de waarheid is, dat nl. inderdaad geen ander plan ten opzichte van Afghanistan bestaat dan de troonrede vermeldt. Dit wordt als de meest verstandige weg beschouwd o.a. door Sir Henry Rawlinson, die wel niet in den reuk van onpartijdigheid staat, maar van wien althans kan gezegd worden, wat van weinig sprekers over Afghanistan geldt, dat hij de toestanden van Midden-Azië van jaren herwaarts door en door kent. Het geheele land te annexeeren, betoogt hij,g aat niet aan, evenmin als het geheel weder prijs te geven. De eenige manier om den oorlog voor den Engelschen invloed vruchtbaar te maken, is inlandsche hoofden aan te stellen, die onder Engelsche controle het land besturen. Kandahar als de sleutel van Indië zal blijvend bezet moeten worden. Ghuzni, thans nog het brandpunt van den tegenstand, zal bestormd moeten worden. Vervolgens zal Engeland een klein gedeelte moeten annexeeren, voornamelijk de landstreken bij Jellalabad en Ali-Kheyl, welke twee plaatsen bezet en versterkt moeten worden om van daar uit Kaboel en Ghuzni in bedwang te houden. En zoo zal het oogenblik aanbreken, dat de twee mededingers elkander ontmoeten en elkander een ‘tot hiertoe en niet verder’ zullen toeroepen. Zal het zijn om ten slotte in een renzenworsteling elkanders krachten te verteren, of zal het zijn om hand aan hand onder den olijftak des vredes den zegen der beschaving onder de onderworpen volken te verbreiden? Het valt moeilijk, in het licht der ervaring, de toekomst al te rooskieurig in te zien. Wij komen ten derde aan Zuid-Africa. Hieromtrent vermeldt de troonrede de gevangenneming van den Zoeloe-koning en de vernietiging van zijn rijk, het dempen van den opstand in Basutoland, de bevrijding der Transvaal, niet van het Engelsche juk, maar van de rooftochten der Kaffers. Dit is wel de minst gelukkige zijde van de buitenlandsche politiek der regeering, die het meeste vat geeft aan de critiek der oppositie. Wat men hier voornamelijk aan de regeering wijten kan, is, dat zij een oorlog doorzette, dien tegen Cetawajo, dien zij zelf niet gerechtvaardigd achtte, en dat zij met geweld de annexatie eener vrije republiek wil handhaven, waarvan de bevolking getoond heeft niet onder Engelsch gezag te willen staan. Verzach tende omstandigheden te pleiten is ook hier niet moeilijk, maar die verontschuldigen de regeering niet. Wat den oorlog tegen | |
[pagina 585]
| |
Cetawajo betreff, men stond tegenover een fait accompli, waarover men den gouverneur der Kaapkolonie zijn ongenoegen kon doen blijken, maar dat hoogst bezwaarlijk ongedaan gemaakt kon worden. En wat de annexatie der Transvaal aangaat, de regeering kan te goeder trouw gemeend hebben, dat de Boeren niet in staat waren op den duur aan de strooptochten der Kaffers paal en perk te stellen, en dat daarom het onafhankelijk bestaan van dit voor zelf bestuur nog weinig geschikt gebleken volkje aan de Engelsche grenzen een gevaar voor de koloniën was. Doch thans, nu aan Secocoeni's loopbaan een einde is gemaakt en de Kaffers zijn bedwongen, nu de Boeren ondubbelzinnig hebben betuigd het Engelsch bestuur niet te willen erkennen, nu is er geen voldoende reden het land voortdurend bezet te houden. Het is geen schande een dwaling te erkennen, sprak de markies van Harlington in het Lagerhuis, en een land, dat men zich ten onrechte heeft toegeëigend, aan zijn eigen bevolking terug te geven, - en het is niet alleen de felle oppositie, die aldus spreekt, maar zelfs een zoo gematigd orgaan als de Times sluit zich daarbij aan. Het ministerie wil er echter niets van weten. Wel spreekt het verder in de troonrede van de reeds zoo menigmaal beraamde Zuid-Afrikaansche confederatie, die nooit een stap verder komt. Zeer goed gevoelende, dat de toestanden veel te wenschen overlaten, verzekert het ministerie, dat ‘het reden heeft te hopen, dat de tijd nu nadert, waarin een belangrijke stap kan worden gedaan tot de stichting van een Unie of Confederatie,’ doch toen daarna de premier in het Hoogerhuis mededeelde, waarop die goede verwachting zich grondde, bleek genoegzaam, dat die woorden eigenlijk slechts pour acquit de conscience waren neergeschreven. Er was namelijk een telegram van Sir Bartle Frere ontvangen, de gewichtige mededeeling behelzende, dat zijn ministerie het voorstel had gedaan een conferentie bijeen te roepen, die over een confederatie zou beraadslagen tusschen de Kaap, Natal, Transvaal en Griqua West! Gaan wij van de buitenlandsche tot de binnenlandsche politiek over, dan ontmoeten wij de oppositie op een terrein, waarop zij beter tehuis is en waarop zij haar beste lauweren heeft verdiend. Het conservatieve ministerie zou gaarne zien, dat zijn drukke bemoeiingen met de buitenlandsche zaken tot verontschuldiging mochten dienen voor zijn stilzitten tehuis, doch het laat zich begrijpen, dat de Whigs | |
[pagina 586]
| |
hiermede in gecnen deele tevreden zijn. Onder de vele eischen, die zij op dit gebied aan het ministerie stellen en die zij zich voorstellen zelf als zij aan het roer komen te verwezenlijken, zijn er drie, waaromtrent allen het eens zijn, gelijk de Edinburgh Review in het aangehaalde artikel herinnert. Het is in de eerste plaats de algemeenmaking van het stemrecht op het platte land. Sedert 1867, toen het ministerie Derby-Disraeli post varios casus Engeland met een kieswet begiftigde, door den premier zelf een sprong in het duister genoemd, bestaat er een weinig gerechtvaardigde wanverhouding tusschen het kiesrecht in de boroughs, waar het zoo goed als algemeen is, en in de counties, waar een betrekkelijk niet onbelangrijke census wordt gevorderd. Te minder is dit onderscheid gerechtvaardigd, onadat men zich niet beroepen kan op het niet te miskennen verschil in ontwikkeling tusschen stedelingen en plattelandsbewoners. Immers de verdeeling van het land naar boroughs en counties valt volstrekt niet samen met een onderscheiding in steden en platteland: vele boroughs zijn inderdaad niet anders dan open vlekken met een geheel landelijke bevolking, vele counties bevatten aanzienlijke steden. Men mag de uitbreiding, in 18 67 aan het stemvecht gegeven, onverstandig achten, doch nu eenmaal household suffrage in de boroughs bestaat (in Engeland en Schotland; in Ierland nog niet), is de beperking van dat stemrecht elders niet te verdedigen. Jaar op jaar wordt dit door de Whigs, de beer Trevelyan vooraan, in het licht gesteld; doch jaar op jaar verzet zich daartegen het kabinet van hem, die als Disraeli in 1867 verzekerde, dat algemeen stemrecht steeds het beginsel der Tory-partij was geweest. Was dit waarschijnlijk een herinnering uit zijn jeugd, toen hij van een innig verbond tusschen de Kroon en de lagere klassen der maatschappij droomde als bolwerk tegen de aanmatigingen der ‘oligarchische Whigs’, tegenwoordig dunkt hem een ander ideaal van meer belang om na te streven, nl. om door versterking van den invloed der grondbezittende aristocratie het ‘americaniseeren der constitutie’ te voorkomen. Zoo heeft Beaconsfield zijn ganache leven getracnt, door nu eens de macht der Kroon, dan eens die der democratie, dan weer die van den adel te versterken, zijn geheimzinnige balance of power te bewaren. Vandaar, meenen wij, bij de eenheid van zijn streven de schij nbare inconsequentie in zijn eindelooze Proteusvormen. Geheel anders Gladstone, die zeer zeker | |
[pagina 587]
| |
evenmin als zijn groote mededinger zich zelven in zijn lange loopbaan gelijk is gebleven, hij, eens de rising hope of the stern unbending Tories, gelijk hem Macaulay noemde, thans de bezielde en bezielende voorganger der radicale Whigs. Maar terwijl Disraeli in den grond der zaak steeds dezelfde is gebleven, een man, die, met één doel voor oogen, de omstandigheden weet dienstbaar te maken aan zijn oogmerken, weinig geloovende in de kracht van beginselen, maar sterk vertrouvvende op de macht eener groote persoonlijkheid en meer nog op zijn gelukkig gesternte, is Gladstone de man geweest, wiens politieke loopbaan één voortgaande ontwikkeling heeft getoond, wiens overtuigingen zich in den politieken strijd hebben gevormd, die aan zijn grondige kennis van de bestaande toestanden en aan zijn warm geloof in den vooruitgang telkens de beginselen ontleende, die de natie moesten leiden op den weg der hervormingen. Naast de gelijkmaking van het stemrecht, thans door de Whigs van alle schakeeringen voorgestaan, wordt in de tweede plaats de instelling van een soort van provinciale besturen verlangd. Het meermalen aangehaalde artikel formuleert dit verlangen aldus: ‘de instelling van locale lichamen voor de administratie der graafschapszaken, door de burgers gekozen, ten einde een erkende anomalie in ons provinciaal stelsel uit den weg te ruimen, en eenheid van plaatselijk gezag in te voeren, in plaats van de talrijke en vaak in botsing komende bevoegdheden, die thans bestaan.’ Om de beteekenis van dezen eisch naar waarde te schatten, zouden wij ons moeten verdiepen in een beschouwing der Engelsche administratie, waarvoor het hier de plaats niet is. Hier volsta de opmerking, dat men langs dezen weg o.a. poogt te bereiken ontlasting van het onder overmaat van werk gebukt parlement, door zaken van zuiver plaatselijke beteekenis op plaatselijke autoriteiten over te dragen, en dat men op diezelfde wijze aan de Iersche grieven tracht te gemoet te komen, door ook in Ierland de bezorging van louter Iersche belangen aan de bewoners zelven over te laten, wat natuurlijk geheel iets anders is dan de instelling van een lersch parlement. In de derde plaats wordt een wijziging der wetgeving op het grondbezit wenschelijk geacht. De overdracht van land en het ontlasten van landgoederen van de daarop rustende schulden wil men gemakkelijker maken door verandering van de law of entail. Het groote bezwaar van de bevoegdheid, volgens de Engelsche wetge- | |
[pagina 588]
| |
ving toegekend aan den eigenaar, om zijn land in een familie vast te zetten voor een tijdsverloop, dat duren mag tot hoogstens 21 jaar na den dood van een persoon of personen uit die familie die in leven waren op het oogenblik, dat de deed of settlement of het testament in werking treedt, is gelegen in de beperking der rechten van den eigenaar, die geen stukje van het land mag verkoopen, voordat zijn zoon (the tenant in tail) 21 jaar oud is geworden en zijn toestemming heeft gegeven. Door hierin verandering te brengen zon een bescheiden stap in de richting der hervorming van de wetgeving op het grondbezit zijn gedaan. De Whigs drongen steeds hierop aan: thans schijnt het Tory gouvernement zich de eer dezer hervorming te willen toeëigenen gelijk de troonrede aankondigt. Niet onhandig voorwaar. Herinnerde sir Charles Dilke onlangs in zijn redevoering te Chelsea, dat Hartington en Forster zich verbonden hadden tot deze drie hervormingen: gelijkmaking van het stemrecht, instelling van provinciale besturen en de eerste stappen op het terrain der land reform, Beaconsfield schijnt thans te willen zeggen: den eersten stap zal ik doen, waarna ik het aan u, Whigs, overlaat, of gij den tweeden wilt doen. Daarmee is een twistappel geworpen in het vijandelijk kamp. De hoogst voorzichtige Edinburgh Review vond reeds in Gladstone's redevoeringen aanleiding de alarmklok te luiden en de eischen der Whigs met de plain whig principles tot bovengenoemden bescheiden stap te beperken, en zonder twijfel zullen vele gematigden daarin meegaan, zich hoogst tevreden betoonende met de belofte van dit ministerie; doch het is geen geheim meer, dat thans Hartington en Gladstone verder willen gaan, dat John Bright en zijn volgers nog radicaler hervormingen eischen. Inderdaad is het aantal der voorstellen, die door verschillende parlementsleden in hun redevoeringen hier en daar zijn ontwikkeld, legio. Vooral in de siechte oogsten der laatste jaren, die den landbouw in een treurigen toestand brachten, vond ieder aanleiding over geneesmiddelen voor den patient na te denken, van hervorming in de wetgeving leniging van elken nood verwachtende. Werden daarbij reeds voorEngeland radicale geneesmiddelen voor geslagen, radicaler nog waren die, aanbevolen voor Ierland, waar de ziekte van nog ernstiger aard is. Samenwerking van geneesheeren echter stuit steeds op groote bezwaren: dat toont ook de Engelsche oppositie. Is zij het ten opzichte van de Engeische landwetten niet eens, ten opzichte | |
[pagina 589]
| |
van de Iersche nog minder. Ter gelegenheid van de Land Act van het kabinet Gladstone heeft John Bright een bepaling in de wet doen opnemen, die daarna als de Bright clauses bekend stond, waardoor aan de pachters het verkrijgen van grondeigendom gemakkelijk zou worden gemaakt, doch, gelijk bewezen is door de enquête, in 1877 ten gevolge der motie Shaw-Lefevre ingesteld' hebben die bepalingen bij lange na niet aan de verwachting beantwoord. Inderdaad behelsden zij niet meer dan een aanbeveling om de landgoeren, die door de Landed Estates Court verkocht werden, bij voorkeur aan de vroegere pachters over te dragen als zij zich als koopers aanboden. Maar daar genoemd hof in de eerste plaats te letten heeft op de belangen van hen, wier land verkocht wordt, en het de vrijheid bezit om het land hem toe te wijzen, die hooger biedt dan de pachter, ligt het in de reden, dat er weinig gebruik kon worden gemaakt van die bepalingen. Nu stellen de gematigdste Whigs voor ze in dien zin uit te breiden, dat naast dit hof een ander lichaam wordt ingesteld, dat bepaald tot taak heeft bij dergelijke verkoopen de belangen der pachters voor te staan. John Bright zelf is deze uitbreiding thans niet genoeg: hij heeft voorgesteld de pachters in staat te stellen eigenaars te worden der landerijen, door hen gepacht, zoodra zij een derde deel der waarde als koopsom weten aan te bieden, in welk geval de grondbezitter onteigend zal worden en het verschil van den koopprijs op gematigde voorwaarden door den staat zal worden voorgeschoten. Het uiterste radicalisme eindelijk, dat de heer Parnell in Amerika predikt, zonder dat hij er in slaagt, zeker geheel tegen zijn verwachting, grooten bijval te oogsten, legt zijn eischen neer in den wapenkreet: Down with landlordism! Tusschen deze verschillende stelsels is plaats voor een menigte schakeeringen. Het tegenwoordige kabinet heeft zich daarin geen partij gesteld, doch heeft zich beijverd in den tijdelijken nood door tijdelijke hulpmiddelen te voorzien, en dat op een wijze, die Hartington en Forster, al hadden zij sneller handelen gewenscht, weinig gelegenheid gaf tot afkeurende critiek, en die zelfs Daily News een woord van hulde afperste. In afwachting der Bill of indemnity, die de kanselier der schatkist beloofde in te dienen om de parlementaire goedkeuring te erlangen op de door de regeering getroffen maatregelen, werd haar Iersche politiek terstond bij het debat naar aanleiding | |
[pagina 590]
| |
der troonrede in het Lagerhuis onder handen genomen. Het was waarschijnlijk aan de afwezigheid van Parnell toe te schrijven, dat ditmaal het debat binnen zekere perken bleef en vrij was van storende incidenten en onbetamelijke uitrallen, maar daartegenover kan niet ontkend worden, dat het door groote matheid en onbe- duidendheid uitmuntte. Hoe kon het trouwens anders? In één enkel amendement vatte de heer Shaw, die de Home Rulers leidde, samen: een votum van blaam over de maatregelen der regeering, een verzekering, dat het bestaande pachtstelsel in Ierland de grond is van alle eilende, en het zeer onbestemde verzoek om ten spoedigste een nieuwe wetgeving op den grondeigendom in te voeren. Bij zoo groote verscheidenheid van onderwerpen moest de discussie zich verliezen ins Blaue hinein, en dat te eerder daar nog volstrekt niet bekend was, welke maatregelen de regeering had genomen, en dus ook een eenvoudige motie van af keuring minstens voorbarig ware geweest. Alleen daarom was dan ook de discussie van eenig belang, omdat zij Sir Stafford Northcote gelegenheid gaf mede te deelen, op welke wijze het ministerie gemeend had in den meest dringenden nood te moeten voorzien. De genomen maatregelen bestonden in het uitreiken van brandstof en levensmiddelen in afwijking van de strenge regelen der Iersche armenwet, in de vergunning aan te zwaar door de armenbelasting getroffen districten om geld in de plaats daarvan op te nemen, en in het geven van voorschotten op voordeelige voorwaarden aan landeigenaars voor de verbetering van hun gronden. Bij de stemming over het amendement-Shaw stemden de voornaamste leiders der liberalen met de meerderheid tegen. Feller aanval zal het kabinet te verduren hebben, als de kanselier der schatkist het budget indient. De scherpe critiek, door Gladstone in de eerste plaats, over het financiëel beleid van het kabinet uitgesproken, is niet ontzenuwd, en heeft te meer indruk gemaakt daar die financiëele politiek zeer ongunstig contrasteert met het voorzichtig beleid van Gladstone zelf, die als financier in Engeland zijn wedergade niet heeft. Met dat al zal, naar het schijnt, het ministerie nog menige fout moeten Degaan, eer de natie het haar vertrouwen ontzegt. Een verkiezing als die te Southwark, die dezer dagen plaats had, is een gunstig voorteeken voor de conservatieven en een zware slag voor de oppositie: de zegepraal van den conservatieven candi- | |
[pagina 591]
| |
daat in dit bolwerk der radicalen beteekent nog vrij wat meer dan de overwinning te Liverpool. Februari was de maand der troonreden: behalve de Engelsche hebben wij er nog twee te registreeren nl. de Duitsche en de Italiaansche, onbelangrijk als troonreden doorgaans zijn. De Italiaansche beloofde voor de derde maal een proeve tot afschaffing der gemaalbelasting, die wellicht, dank zij een Pairsschub, thans gelukken zal. Wat de Duitsche zou mededeelen, was reeds een paar weken lang bekend en had de pers van alle landen ruimschoots bezig gehouden, zoodat de belangstelling, die de aankondiging van een nieuwe legerwet anders zou hebben opgewekt, reeds tamelijk was verflauwd; ook waren velen zonder twijfel tot de overtuiging gekomen, dat, hoe betreurenswaardig de voortdurende uitbreiding der strijdkrachten moge zijn, er toch inderdaad wninig reden was om zich naar aanleiding van dit wetje zoo ongerust en zoo hartstochtelijk te toonen, als zij onder den eersten indruk hadden gedaan. Men denke bijv. aan den verwoeden aanval, door madame Adam in haar Nouvelle Revue op Bismarck gericht, een voortdurende charge met grof geschut, waarbij de rijkskanselier bijna om den anderen regel met de liefelijke namen fourbe en trompeur wordt bestempeld en hij als de geïncarneerde duivel wordt voorgesteld. En waarom dat alles? Eenvoudig, omdat voorgesteld wordt voor een nieuw zevental jaren bij de samenstelling van het leger op voet van vrede den grondslag der rijksgrondwet te bewaren en het aantal manschappen overeen te doen komen met de vermeerderde bevolking. Zeker, het is een bedroevend verschijnssl, dat de militaire lasten voortdurend zwaar blijven drukken op de volken en dat gansche scharen krachtige mannen aan den productieven arbeid worden onttrokken. Maar past het Frankrijk aanmerking te maken, waar men sinds den oorlog met zeker prijzenswaardige volharding de legerorganisatie onophoudelijk heeft verbeterd en uitgebreid, waar de militaire lasten zwaarder drukken dan in Duitschland, waar het leger, bij geringer bevolking, èn op voet van vrede èn op voet van oorlog vrij wat grooter is? Of betaamt het Rusland zich verontwaardigd te toonen, dat zelf van alle natiën het zwaarsteoorlogsbudget en het grootste leger heeft? De hartstochtelijke uitingen van die beide zijden hebben dan ook spoedig een einde genomen. Een boutade als die van madame Adam neemt niemand au sérieux, tot grooten spijt | |
[pagina 592]
| |
der geestige en begaafde dame, die blijkbaar zoo vurig gewenscht had, dat Bismarck naar aanleiding van haar artikel een waarschuwing had gezonden aan het fransche gouvernement, en dat Grévy op haar vraag, of zij wel op zijn soirée ontvangen kon worden, ontkennend had geantwoord, in plaats van zelf haar ter tafel te geleiden, als wilde hij toonen, dat aan haar schrijven slechts geringe beteckenis werd gehecht. Een bedreiging van den Europeeschen vrede kan men toch waarlijk in de versterking van het Duitsche leger met ruim 25,000 man niet zien. De troonrede trouwens ademde een zeer vredelievenden geest, vooral door het volstrekte stilzwijgen over de Duitsch Oostenrijksche alliantie, waarmede het geven van aanstoot op de meest conscientieuse wijze is vermeden. Frankrijk bedreigt den vrede evenmin, trots de woelingen van enkele heethoofden. Ook in Rusland is de stemming vrij wat vredelievender geworden en is de pennestrijd tegen de westelijke naburen aanmerkelijk in felheid verminderdGa naar voetnoot1, zelfs voordat de jongste nihilistische moordaanslag aller aandacht van het buitenland afleidde en op de binnenlandsche toestanden vestigde, die onzekerder blijken dan ooit. Zoo ergens, dan is hier wel niet het: wij dansen, maar dan toch wij bewegen ons op een vulkaan, bewaarheid; ja, gelijk de mensch zich machteloos gevoelt tegenover het geweld van het onderaardsche vuur, dat met zijn gloeiende lavastroomen en zijn dichten aschregen alles vernielt en overdekt, schijnt ook de machtige despoot te Petersburg volkomen ongewapend te staan tegenover die machten der duisternis, de hem belagen tot binnen de muren van zijn paleis. Zou hij waarlijk, buigende voor het noodlot, deemoedig werkeloos moeten wachten, totdat de vulkaan van zelf is uitgewoed? Wellicht zou hij kunnen berusten en met gelatenheid zijn noodlot afwachten, zoo hij slechts overtuigd was, dat, gelijk de lava na de uitbarstingen van den vulkaan, een vruchtbaren akkergrond schept, zoo ook in Rusland over de puinhoopen van het oude een vruchtbare bodem zich zal uitstrekken, geschikt om het zaad van den vooruitgang te ontvangen. Doch wie kan het hem ten kwade duiden, zoo hij twijfelt aan het vermogen der negatie om iets tot stand te brengen? Wij kunnen begrijpen, dat in een despotie als | |
[pagina 593]
| |
Rusland een verschijnsel als het nihilisme ontstaan moest; wij kunnen het oog niet sluiten voor het heroïsch demonisch karakter waardoor het zich onderscheidt; doch erkend moet worden dat het zich tot nog toe niet anders heeft doen kennen dan als
ein Theil der Kraft,
Die stets das Böse will. . . . . . .
maar nog geenszins als eene . . . . . . . . . . . . die stets das Gute schafft.
Hoe kalm en gematigd zijn tegenover de Russische revolutionairen de Duitsche sociaaldemocraten, tegen wie de keizer zich niettemin genoodzaakte achtte in de troonrede de verlenging der uitzonderingswet voor te stellen! Tegen de nihilisten baten geen uitzonderingswetten, geen strenge rechtspraak en geen vergevende genade, geen ijzeren hand en geen gematigd bestuur. Is het niet de Nemesis der geschiedenis, die daar gericht houdt en de zonden van het onverbiddelijk despotisme wreekt op den beklagenswaardigen afstammeling van heerschers, oneindig veel schuldiger dan hij?
R. Macalester Loup. |
|