De Gids. Jaargang 44
(1880)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 495]
| |
Johan Ludvig Runeberg.Tweede gedeelte
| |
[pagina 496]
| |
afgezien hiervan, verdiende het die eereplaats. Met forscher wiekslag dan gewoonlijk zweeft 's dichters geest naar het binnenland terug, waar hij in stille afzondering zich ontwikkelde, waar hij vertrouwd werd met het leven van 't eigenlijke volk en de liefde tot dat volk ontwaakte, die hem later zou drijven tot het bezingen van zijne daden. Geen van Vaandrig Ståls liederen draagt dan ook een meer eigenaardigen stempel, geen draagt duidelijker het karakter van het land: eenvoud en schoonheid; geen toont duidelijker, dat de dichter de natuur van zijn land had leeren kennen en met het karakter van het volk zich had weten te vereenzelvigen. Een zoo karakteristiek kunstwerk na te bootsen is een waagstuk; daarom onthoude niemand mijner lezers mij zijne toegevendheid, die ik voor de onderstaande proeve van vertaling inroep. De broeder van de wolk.
Meer dan leven was 't mij hem te minnen,
Meer dan minnen is 't als hij te sterven.
Hoog in 't woud lag stil de kleine hoeve,
In de bergstreek, ver van alle wegen,
Waar sinds 't herfsttij de oorlogskansen keerden.
Nog geen vijand was daar doorgedrongen,
Op den vonder, die er henenleidde,
Trad geen Rus nog. Boô van 't bloedig strijden
Was de raaf slechts, die in 't luchtruim kraste,
Was de gier, die zat zich wiegde in 't pijnbosch,
Was de wolf, die met bebloeden buit weer
Naar 't verborgen hol in 't heiveld spoedde.
D' avond van den laatsten dag der weke
Zat daarbinnen aan de lange tafel
Rustend wel, maar zorgvol toch de vader.
De eene hand hield hem de wang omsloten,
De armen leunden op het eind der tafel
En zijn oog keek telkens weder zijwaarts,
Maar geen kalmte sprak er uit die blikken.
Toch bemerkten 't niet zijn huisgenootan,
't Paar, met hem in 't klein vertrek gezeten,
Hij, zijn pleegzoon, zij zijn eigen dochter.
| |
[pagina 497]
| |
Zwijgend door elkanders arm omsloten,
Hand in hand, 't hoofd tot elkaàr gebogen,
Zaten zorgloos, vredig daar die beiden.
Maar in 't eind verbrak de grijze 't zwijgen,
Wie verstaan wou, was zijn meening duidlijk,
Scheen 't ook, of hij neuriede in zich zelven,
Wat de zangwijs hem voor woorden ingaf.
‘Tot een woudvorst groeit de beer op,’ zong hij,
‘En de pijn wast op tot kroon der heide,
Maar geen mensch weet, wat de knaap zal worden:
Groot en krachtig, of een zwakke weekling.
Zeekren winteravond kwam de jongen
Onbekend gelijk een wilde vogel,
Als verdwaalde in de afgelegen woning.
'k Zag door de oude muts zijn dunne haren,
Door 't versleten wambuis borst en schouder,
Door den sneeuw zijn bloote voeten steken.
Wie hij was? Van waar?’ - ‘o, Vraag den rijke,
De afkomst, hij, die ouders heeft en woonplaats.
Mooglijk waait de wind van waar de mijne is.
't Wolkje aan 't luchtruim mag ik broeder noemen.
'k Ben als sneeuw, die vastkleeft aan de voeten,
Dien men afstampt, is m' in huis getreden.’
‘De ingedragen sneeuw ging niet ontdooien,
Niet als 't wolkje ging zijn broeder henen,
Maar hij bleef en 't knaapje werd een jongling.
't Eerste jaar vlood onder achtloos spelen,
Keeds in 't tweede hielp hij boomen vellen,
Maar voordat de zomer viermaal keerde,
Doodde hij den beer, der kudde vijand.
Waar is nu zijn roem, zoovelen dierbaar,
Grooter dan hier iemand kon verwerven?
Waar de hoop van wie hem opnam? De oude
Zit nu thuis en wenscht, doch vruchtloos immer,
Slechts één woord van d' oorlog te vernemen,
Of zijn land gered is of verloren.
Aadlaarstaal vermag hij niet te ontraadslen,
Raafgekras verstaat hij niet. Geen vreemde
Brengt bericht naar de afgelegen hoeve
En de jongling, die zijn steun moest wezen,
Luistert slechts naar taal van vrouwenharten.’
Soms wordt als in zondagsrust de schepping
| |
[pagina 498]
| |
's Avonds door een zomerstorm beslopen
Die onzichtbaar, maar toch pijlsnel nadert
En in 't woud het diepst van 't meer doet bruisen,
Daar geen blad beweegt, geen bloem zich wiegelt;
Rustig staat de den op steilen oever,
Kust aâmt alles, maar beneden bruist het.
Zóó trof 's grijsaards woord 't gemoed des jonglings.
Onbeweeglijk bleef hij, somber zwijgend,
Maar elk woord dreef 't bloed zijns harten opwaarts.
Heel den avond zat hij nog bij 't meisje,
Ging ter ruste, toen ook de andren gingen,
Scheen te slapen, eerdat de andren sliepen,
Maar ontwaakte langs reeds voor die beiden
En bij d' eersten straal der morgenscheemring
Was hij steelsgewijs de hoeve ontweken.
't Werd nu dag, de zon steeg aan den hemel,
Maar slechts twee ontwaakten op de hoeve.
In 't vertrek lag 't morgenbrood op tafel,
Maar slechts twee verschenen om te ontbijten.
Middag was 't, geen derde was gekomen,
Zonder wolk was nog des grijsaards voorhoofd,
Zonder tranen de oogen van zijn dochter.
Doch naar 't middagslaapje na den eten
Taalde als anders Zondags geen van beiden.
Toen de tijd verging, zoo drukkend langzaam
Als aan 't luchtruim de onweerswolk, die opkomt,
Eindlijk losbreekt en als hagel wegstuift,
Sprak de grijsaard als om troost te brengen:
‘Lang is, dochter, 't pad, dat naar het dorp leidt.
Kotsen breken 't, beken kruisen 't, nergens
Vindt m' er bruggen en 't moeras vult regen.
Die er heengaat bij het morgenkrieken,
Keert met moeite huiswaarts vóór den avond.’
Zoo sprak de oude. Naar zijn taal niet luistrend,
Zat zijn dochter, als de bloem gesloten,
Die haar kelk in de avondure toevouwt:
Wat zij dacht, bleef in haar hart besloten.
Maar toch, lang niet zat het edel meisje,
Langer niet dan na gedaalde zonne
't Kwijnend bloempje wacht op d' avonddauwdrup,
Of, daar vloeiden tranen van haar wangen.
Zachtkens zong zij, 't hoofd ter neergebogen:
| |
[pagina 499]
| |
‘Heeft een hart een ander hart gevonden,
Weinig telt dan wat zooveel gold vroeger:
Aarde en hemel, vaderland en ouders.
Meer dan de aarde omvat een teêr omarmen,
Meer dan hemel straalt ons toe uit de oogen,
Meer dan vaderwil en moederbede
Geldt een zucht dan, nauwelijks verstaanbaar.
Welke macht betoovert als de liefde?
Welke band kan hem, die mint, beteuglen?
Als de bergeend zwemt hij over meren;
Komen rotsen, hij krijgt aadlaarsvleuglen;
Vóór den middag keert hij huiswaarts weder,
Dien men laat in d' avond eerst verwachtte.’
Nauwlijks had de grijsaard dit vernomen,
Of ontwakende angst en onrust dreven
Hem naar buiten 't pleegkind op te sporen.
Zwijgend ging hij, zwijgend liep hij 't pad op,
Moeilijk kronklend door de woeste bergstreek.
Reeds was achter 't woud de zon verscholen,
Toen hij moê bij de eerste hofstede aankwam.
Leeg en woest, als op de heide een pijnboom,
Waar een boschbrand zengend over heenstreek,
Lag daar de eenmaal rijke boerenhofsteê.
En daarbinnen zat alleen de huisvrouw,
Over 't wiegje van haar kind gebogen.
Als een vogel, die geen onraad vreesde,
En een schot hoort en 't gefluit van kogels,
Plotsling schrikt en opspringt, vleuglen uitslaand -
Zoo rees plotsling ook de jonge moeder,
Toen de deur kraakte, o Haar angst verkeerde
Bij 't gezicht des ouden ras in blijdschap.
Op sprong ze en omsloot zijn hand in geestdrift,
Groote tranen stroomden van haar wangen.
‘Heil u,’ sprak zij ‘heil u, oude vader,
Welkom, nu ge in rouw dees woning nadert.
Driemaal heil den eedle, dien gij kweekte
Tot een steun der zwakke' en hulp der armen.
Zet u, laat uw moede leden rusten,
Hoor met blijdschap wat ik u verkonde.
Sinds den herfst reeds woedt gestreng staag de oorlog,
Vriend en vijand hebben 't land geplunderd
En gespaard bleef de ongewapende enkel.
| |
[pagina 500]
| |
Langer niet dan gistren is 't geleden,
Dat een schare van het naaste kerspel
't Leger volgde en op den vijand stootte.
In 't gevecht, dat volgde, ontvlood de zege ons,
Weinig slechts ontkwamen van de velen,
Heen en weer gejaagd als 't loof in stormwind.
Als een beek in 't voorjaar uit zijn bedding
Voortschiet, zóó 't geweld nu. Mannen, vrouwen,
Weerloos of gewapend - geen ontferming.
Hierheen kwam de stroom reeds in den morgen,
Toen ter kerkdienst 't eerst de klokken luidden
En een golf daarvan sloeg ook hierbinnen.
Laat niet bij die jamm'ren mij vertoeven.
Op den grond lag reeds mijn man gebonden,
't Bloed ontstroomde ons en 't geweld was meester,
Steeg ten top en hulp was niet te wachten.
Door acht mannen werd ik aangegrepen,
Voortgesleurd als prooi van 't roofgedierte.
Toe n kwam hulp nabij,de redder naakte.
Als een storm, die losbreekt, schoot de broeder
Van de wolk in huis en sloeg de roovers.
't Huis is leeggeplunderd en ik ziet hier
Armer nog dan onder 't dak het muschje,
Maar toch blijder dan in rijke dagen
Zal ik d' eedlen zien en zien mijn gade,
Als behouden zij van 't dorp weer keeren,
Waar ze op 't spoor des vijands henentrokken.’
Toen de grijsaard 't laatste had vernomen,
Stond hij op, of hij telang reeds toefde.
Duister was zijn blik door zorg en onrust,
IJdel was 't verzoek tot blijven. Daad'lijk
Wendde hij naar 't volkrijk dorp zich henen.
Achter 't bosch was reeds de zon verdwenen,
Toen hij, zwevend tusschen hoop en vreeze
't Huis bereikte, waar de priester woonde.
Maar geplunderd was ook deze woning,
Woest en aaklig lag ze, als 't eenzame eiland
's Winters door 't beijsd moeras omsloten.
In de kamer zat alleen daar Klinga,
De oude krijger, moede en zat van dagen.
Toen die hoorde, dat de deur beweegde,
En den vriend uit vroegren tijd zag naadren,
| |
[pagina 501]
| |
Sprong bij op, schoon stijf van moeite en wonden.
‘Licht voor ons heeft nog de dag’, dus sprak hij
‘Nu de jongren onzen weg bewandlen,
Manlijkheid en kracht zijn niet verdwenen.
Hier is heden zulk een dienst gehouden,
Dat een kind, dat in de wieg het hoorde,
Aan zijn nakroost nog het zal verhalen.
Zie, vol rooflust als een bende wolven
Kwam de vijand, nog van zege dronken.
Bloed en plund'ring volgden hem. 't Gering're
Zij verzwegen, schoon toch niet vergeten,
Toen de troep reeds zat van 't bloedvergieten
Zich verwijderde en de snoodsten bleven,
Steeg de ellende boven dijk en dammen.
De eedle leeraar, nog verschoond gebleven,
Tusschen vuurge paarden nu gebonden,
Moest te voet de wilde ruiters volgen.
Dus 't bevel. Na weinige oogenblikken
Zou de kracht zijn hand en voet begeven
En door 't slijk zijn witte lokken slepen.
Zwijgend, naar den hemel de oogen heffend,
Stond daar de oude als zij, die opwaarts blikken,
Als 't hun nacht en duister wordt beneden.
God zij de eere, die ons redding toezond!
Zie, hij kwam, die opgroeide op de heide,
Hij, de broeder van de wolk. Genaderd
Als een bliksem velde hij de woestaards.
Hier nu leef ik slechts door andrer bijstand,
Als de ontwortelde en gestutte pijnboom,
Zelf me een last en hinderlijk den naaste,
Toch zal 'k mij verheugen in dit leven,
Zoo slechts uit den kampstrijd bij ons kerkje
De eedle held in zegepraal mag keeren.’
Voort ging de oude bij de laatste woorden,
Of de bodem onder hem ontbrandde.
Toch was 't avondrood alreê verglommen,
Voor hij 't dorpje met de kerk bereikte.
Als een sterrenhemel door het wolkfloers,
Zoo was 't al door asch en rook verborgen.
Als een enkle ster uit duistre wolken
Blonk aan 't eind het kerkjen op den heuvel;
Als het maanlicht over 't kale herfstveld,
Rustte er stilte op 't woest en eenzaam landschap.
| |
[pagina 502]
| |
Tusschen de gevallnen, vriend en vijand,
Ging de grijsaard over 't veld des oogstes
Als een schaduw. Alom was de dood er,
Maar van leven zelfs geen zucht te ontwaren.
Eerst aan 't einde van het kronklend voetpad,
Dat voorbij verwoeste hoeven leidde,
Zat een jongling, die bijna verbloedde.
Toen op 't pad hij d' ouden man zag naadren,
Wijl zijn brekende oogen weder straalden,
Kleurde een blos nog eens zijn bleeke wangen
Vluchtig als soms zilvren avondwolken.
‘Heil u’, sprak hij, ‘nu is 't licht te sterven,
't Werd mij, een uit velen, vroeg gegeven
Zegevierend voor het land te sneven.
Heil u, vader van wie 't land ons redde,
Driemaal heil den eedle, die ons leidde,
Macht'ger hij alleen dan wij te zamen.
Met gebroken kracht stond onze schare,
Een verstrooide kudde zonder herder,
Aan een dood vol schande prijs gegeven.
Niemand kwam, die 't volk bijeen deed scharen,
Niemand raadde en niemand liet zich raden,
Voor hij naderde uit de woeste kloven,
Hij, de beedlaarszoon, nu koning schijnend.
Toen zijn stem klonk, die tot strijden opriep,
Werd elk hart in nieuwen gloed ontstoken,
Uit was 't weiflen, hem toch kenden allen.
Tegen 't zwaard in ging met hem de schare,
Als een stormwind, die door 't rietbosch losbreekt.
Zie bij 't kerkje: tot zoover het pad reikt,
Ligt de vijand als de halm bij halmen
Op het veld, waar 's maaiers sikkel neersloeg.
Daar is 't pad, dat de eedle zich gebaand heeft,
Dat mijn oog nog volgde na mijn vallen,
Dat mijn geest nog in den dood zal volgen.’
En hier sloten zich des strijders oogen.
Zoo in stilte ook nam de dag een einde;
Slechts de maan, de bleeke zon der nachten,
Lichtte 's wandlaars voet naar 't kerkhof henen.
De oude zag, toen hij het had betreden,
Tusschen kruis bij kruis een schaar van menschen,
Zwijgend, doodsch als die daaronder sliepen.
Niemand was er, die naar hem vooruittrad,
| |
[pagina 503]
| |
Niemand was er, die hem welkom heette,
Niemand zelfs, wiens blikken tot hem spraken.
Maar toen hij den kring was ingetreden,
Lag een doode, een jongling voor zijn voeten,
Licht herkenbaar, schoon hem. 't bloed bedekte.
Als een reuzenden, die sparren meesleept,
In den val nog groot, onovertrefbaar,
Lag de held daar tusschen de verslaagnen.
Als getroffen door den donder, spraakloos,
Met gevouwen handen stond de grijsaard,
En zijn wang was wit, en zijn lippen beefden,
Tot zijn smart in woorden dus zich uitte:
‘Ach, nu heeft mijn huis zijn dak verloren,
Op mijn akker is nu de oogst verhageld,
Nu is 't graf meer waard mij dan mijn woning.
Wee mij, dat ik zóó u weer moet vinden,
Steun der oude dagen, roem mijns levens,
Gift des hemels, pas zoo groot en heerlijk
Nu als 't stof, waarin gij ras zult rusten.’
Pas had de oude in kommer dus gesproken,
Als een andre stemme zich deed hooren.
't Was zijn dochter, de onheilsplek genaderd:
‘Dierbaar’ sprak zij, ‘was hij aan mijn harte,
Meer dan alles mij ter wereld dierbaar,
Dubbel dierbaar is mij nu die eedle,
Koud hier rustend op de koude aarde.
Meer dan leven was 't mij hem te minnen,
Meer dan minnen is als hij te sterven.’
Zonder klagen, zonder jammren sprak zij 't,
Trad toen stil den dierb'ren doode nader,
Knielde neer en nam haar doek en dekte
Zacht, voorzichtig zijn gewonde trekken.
Zwijgend, roerloos stond de schaar der strijders
Als een bosch, waarin geen windjes suizen.
Bevend stond daar ook de schaar van vrouwen,
Saamgestroomd om 't onheil aan te staren,
't Eedle meisje deed op nieuw zich hooren:
‘Dat toch iemand water wilde brengen,
Dat ik 't bloed van zijn gelaat moog' wasschen,
Eenmaal met miju hand zijn lokken streelen,
Eens nog 't oog zien, in den dood nog lieflijk.
'k Wil hem eenmaal nog u allen toonen,
| |
[pagina 504]
| |
Hem, den broeder van de wolk, den beedlaar
In wien 't land zijn redder heeft gevonden.’
Toen de grijsaard dus zijn dochter hooide,
De verlatene aan zijn zijde aanschouwde,
Sprak hij eens nog met gebroken stemme:
‘Wee u, wee u, gij, mijn arme dochter!
Vreugd in vreugde, heul en troost in 't lijden,
Steun in nooden, vader, broeder, gade,
Alles is door u in hem verloren,
Alles mist gij, niets is u gebleven.’
Luid barstte elk nu uit in jammerklachten,
Niemand stond er zonder vochtige oogen,
Maar de tranen van het meisjen blonken
En zij nam des dooden hand en zeide:
‘Niet met klachten eert men uw gedachtnis,
Hem gelijk, die spoedig wordt vergeten,
't Vaderland zal, edele, u beweenen
Als een zomeravond, die den dauw brengt,
En vol vrede en vreugde, licht en zangen,
't Morgenrood verbeidend vol verlangen.’
In geen zijner gedichten gebruikte Runeberg zooveel beelden als hierin, en toch hoe sober is hij zelfs hier, in vergelijking bijvoorbeeld met zijn grooten mededinger Tegnér. Bij dezen vinden we overvloed van beelden en vergelijkingen ontleend aan alles wat op en in en boven de aarde is, maar die vaak juist door hunne overgroote talrijkheid, hun snel op elkander volgen, weinig anders doen dan ons vermoeien en onvatbaar maken tot genieten. Wanneer we Tegnér lezen, is het ons dikwijls alsof we in een rijk museum van schilderijen rondloopen, dat ons te veel indrukken in eens geeft; met opgewektheid beginnen we daar het eene stuk na het andere te beschouwen, maar spoedig lijden we pnder de overprikkeling onzer zinnen en we loopen de eene schilderij voor, de andere na voorbij zonder één blijvenden indruk daarvan meê te dragen. Runeberg brengt ons in een klein kabinetje van meesterstukken, waardoor de wanden niet geheel zijn ingenomen - we hebben tijd tot ontspanning; iedere indruk kan bezinken; van hem keeren we altijd terug, verrijkt door blijvend kunstgenot. En niet alleen de soberheid zijner beelden komt hier sterk uit, maar ook hoe passend ze zijn. Niet uit ver verwijderde streken, niet uit kringen aan zijn onderwerp vreemd ontleent | |
[pagina 505]
| |
hij ze. Het tooneel der handeling, het moeras en het bosch, de fauna en de flora, de bewoners van water en lucht bieden zich als van zelf aan ter vergelijking als ongekunstelde sieraden. Runeberg heeft de moeilijke kunst verstaan eenvoudige dingen met eenvoudige woorden te zeggen, eene kunst die schijnbaar de gemakkelijkste, maar inderdaad eene der moeilijkste is. | |
III.Eenvoudige, ja, want de meesten van Vaandrig Ståls gezangen zijn ‘tales of life among the lowly’. Sven Dufva behoorde tot de nederigen op aarde, zijn vader, de oud-sergeant ‘Won van zijn akker 't schamel brood voor zich en zijn gezin.’
Maar Sven had toch een ouderlijk huis, waar hij zijne vermoeide leden kou neêrstrekken. Nog een trap lager dan hij op den ladder der maatschappij staat ‘Der Wolken Broeder.’ Hij was een bedelaarskind, niemand bekommerde zich om hem, hij leefde als de dieren des velds, heen en weer gedreven als de wolken aan het luchtruim. Toch brak na die droeve jeugd een beter, gelukkiger tijdperk voor hem aan. Hij hield op een zwerveling te zijn, hij vond een gastvrij dak, een beschermer, en hij werd de trots van allen, die hem leerden kennen; zijn roem werd allen dierbaar. Maar wat meer gold dan dat alles, hij won een hart, waardig hem te beminnen en door hem bemind te worden. En den dank voor de liefde en vriendschap den vreemden zwerver bewezen mocht hij betalen met zijn bloed, vergoten in de zege, die de zijnen redde. Armer, verlatener dan Der Wolken Broeder was de strijder die de aandacht trok van generaal Döbeln, toen deze na de roemrijke overwinning bij Lappo, het glanspunt van de Einsche wapenfeiten in 1808, de troepen inspecteerde. Een bedelaar scheen 't, in lompen gehuld; zwijgend stond hij en ver van de anderen. Döbeln had dien vrijwilliger bij 't begin van den slag een geweer uit de hand van een gevallen krijger zien lukken, hem zien vechten in 't voorste gelid, hem vooraan gezien bij 't bestormen van eene batterij. ‘Hoe is uw naam?’ vraagt de generaal hem. ‘Niemand weet meer, hoe de priester mij doopte; “veehond” noemt men me meestal.’ - ‘Maar | |
[pagina 506]
| |
waar woont gij, wie helpt u?’ vraagt Döbeln weer. Het antwoord luidt, terwijl de aangesprokene de hand naar den berg uitstrekt: ‘Dat is mijn huis’, en hij vervolgt, terwijl hij zijne gebalde vuist toont: ‘Op deze moet ik me verlaten.’ De generaal vreest nu, dat hij een boosdoener voor zich ziet en zegt ten derden maal: ‘Dit huis, die hulp kan er voor door, maar stelen en rooven op den openbaren weg is toch wat al te min.’ Gelukkig is zijne vrees ongegrond, de conduite-lijst van den vrijwilliger vermeldt van dergelijke daden niets. Van Döbelns gelaat week nu de ergernis.
‘Kapitein von Schantz, zeg, wie
Was de dapperste, die er gevallen is
Van daag in nw kompagnie?’
‘Breng hier nu diens ransel, zijn rok en hoed,
Zijn geweer en zijn sabel daarbij.
Diens edelen naam en diens krijgsmansgoed,
Hij hier zal 't erven, ja hij!’
En wapen en uniform kwam ras,
- Die Stolt, nummer vijftien, eens droeg, -
Terwijl Döbeln op de gehavende jas
Van zijn gunsteling de oogen sloeg.
‘Stolts rok is bloedig en 't vordert moed
Dat kleed te trekken aan 't lijf,
Maar, veehond, ik zie van 't vergoten bloed
Staan ook uw kleeren stijf.
Verruil nu uw pak met dees uniform,
Toon aan 't front, hoe dat ze u zit.
Gij liept er buiten van daag in den storm,
'k Wil je voortaan zien in 't gelid.’
En daadlijk ook deed de vrijwilliger dit,
En kleurde, toen hij 't had gedaan
En Döbeln zelf hem plaatste in 't gelid,
Waar de vijftiende man had gestaan.
‘En nu zijt gij een jong soldaat,
Maar ons waard wat de oude gold.
Gij zijt onze oude kameraad
En nummer vijftien, Stolt.
| |
[pagina 507]
| |
Maar blijf in moed dezelfde nu,
Als ge zijt geweest dit keer,
En zoo er een u weer: “veehond” noemt,
Trek dan terstond van leêr!’
Tot de mannen uit het volk behoorde ook Munter, die uit eene soldatenfamilie stamde, maar hoeveel Munter's er ook achtereenvolgens in de Zweedsche legers hadden gevochten, slechts een had het onder Karel XII tot fourier weten te brengen. Zijn latere naamgenoot, dien Runeberg vermeldt, had vroeg het geweer gedragen, was kort van stof, een man niet van woorden, maar van daden. Toen hij eindelijk gevallen was, werd hij met krijgsmanseer begraven; zijn vriend, korporaal Buss, sprak bij dat graf en teeken de daardoor deze soldatentype. En toen hij had uitgesproken, nam generaal Adlercreutz zelf de spade in de hand, wierp het eerst aarde op de lijkkist en sprak deze weinige, maar veelbeteekenende woorden: ‘Hij was een Fin!’ Onder de eigenaardige typen behoort ook de oude treinsoldaat Spelt, die met paard en bagagewagen het leger volgde, toen het steeds moest wijken. Maar paard en voerman bleken even traag en suf; droomerig sukkelde het paard vooruit, terwijl Spelt op den wagen zat te dutten; altijd kwam hij achteraan, altijd werd op hem als achterblijver gebromd, maar altijd vergeefs! Daar kunnen eindelijk de Finnen stand houden, van vervolgden worden zij vervolgers, de terugtocht zou een zegemarsch worden. Nu wordt bevel gegeven na korte nachtrust den volgenden morgen vroeg tot vernieuwden aanval op te breken. Ieder rust; alleen de jonge vaandrig Blume kan uit strijdlust niet slapen en neemt de wacht over. Hij gaat naar buiten, daar hoort hij gerucht. Geen vijand is 't, maar toch hetgeen hij ziet, wekt meer verbazing bij hem dan 't gezicht van een Rus had kunnen opwekken, want zie, bij den eersten fouragewagen vindt hij Spelt, die anders altijd de laatste was en nu niet zit te droomen, maar geheel wakker, geheel gereed staat tot den marsch. De jonge vaandrig Blume wist in 't eerst niet hoe hij 't had.
‘Wat voor mirakel heeft je, Spelt, veranderd als een blad?
De luiste en smerigste uit den troep ben je altijd ons gebleken,
Nu sta je 't eerst hier opgeknapt en klaar om op te breken.’
‘Wie boende er van je zwart gezicht al 't stof af en het kruid?
Wie kamde er - en zoo vroeg nog wel - je grijze haren uit?
| |
[pagina 508]
| |
En, wat nog vrij wat meer beduidt, wie kreeg jou uit de veeren,
Die anders zelfs bij dag den slaap uit de oogen niet kunt weren?’
‘Wel, vaandrig’ klonk het antwoord kalm van d' ouden treinsoldaat,
‘Het gaat met loomen tred vooruit, als men zijn land verlaat.
Als men zijn volk met schaamte steeds al meer en meer ziet wijken,
Veel beter is 't te slapen dan als 't wakende aan te kijken.’
‘Waarom moest ik mijn oud gezicht gaan wasschen eiken dag?
Dat ieder er den schaamteblos nog duidlijker op zag?
'k Droeg liever daaglijks schimp en hoon, dat kon mij niet vervelen,
Maar 't vluchten ging mij aan mijn hart; wat kon de rest mij schelen?
Maar nu - veranderd is 't Goddank! het leger staat weer pal
En Finland ligt voor ons geheel weer open overal.
Nu zal op de eer van 't vaderland geen enkle smet meer kleven,
Rein als die eer moet ieder zich ten strijde nu begeven.
Roep 't volk nu op, heer vaanderig. Laat roeren nu de trom!
De dageraad brak lang reeds aan, de bange nacht is om.
't Was “voorwaarts”, toen 't ons liever was te wezen bij de laatsten,
Maar nu, heer vaandrig, nu is 't tijd, hoog tijd om ons te haasten.’
Tot de strijders uit lagen stand behoort ook Brask, die door majoor von Konow uit het slijk - ‘neen, uit het bloed’ verbetert Brask - opgeraapt en van soldaat tot korporaal bevorderd is. Zijne vroegere makkers beschuldigen hem nu van hoogmoed, die zich toont doordien Brask niet één, maar twee pruimen tabak te gelijk in den mond steekt; beschuldigen hem van opvliegenden trots, die zich voelbaar maakt door slagen. Maar Brask zegt, dat hij de kunst niet heeft geleerd gesuikerde woordjes te spreken en dan - andere bevelhebbers deelen ook wel klappen uit. En wat nu het nemen van twee tabakspruimen betreft, daartoe achtte hij zich uit eerbied voor zijn rang verplicht. Daar wordt von Konow's bataillon in 't bosch overvallen door den vijand, die na een hevig geweervuur nog altijd niet wijkt. Konow bromt op zijne soldaten. ‘Is dat schieten?’ roept hij. ‘De boombasten zie ik rooken, maar de Rus, die er naast staat, weet jelui niet te raken? Schaam je jongens! is dat mikken!’ En pas zijn die woorden er uit, of hij voelt een geduchten vuistslag, die hem op den grond doet tuimelen; hij kijkt op en ziet Brask achter zich. Gloeiend van drift springt hij op, trekt zijn degen en roept woedend uit: ‘Wat voor den duivel, Brask! je durft je chef slaan?’ Maar Brask | |
[pagina 509]
| |
zegt kalm: ‘Wacht een oogenblik, laat ik eerst dien Rus, die pas op u mikte, ook wat geven.’ Hij mikt en daar bijt een gebaard Russisch soldaat in 't zand. Eene tegenstelling met den ruwen, opvliegenden Brask vormt de oude majoor Lode, die een groot aandeel had in de overwinningen bij Lappo en Alavo. In den laatsten slag - dus verhaalt Montgomery in zijne meermalen aangehaalde geschiedenis van den oorlog - werd aan majoor Törne eene stelling aangewezen, die dichter bij den vijand lag dan die van Lode. ‘Wat’ roep deze uit: ‘ik ben de oudste, ik moet met mijn bataillon de eerste wezen.’ En onder luiden bijval van allen, die 't hoorden, ook van generaal Adlercreutz, rukte hij vooruit met zijne soldaten en ontving den eersten kogelregen uit de Russische gelederen. Zijn stok werd hem uit de hand geschoten, maar hij trok voort, totdat hij vlak voor den vijand stond en kommandeerde toen halt. Een salvo brandde los; zooveel schoten als er vielen, zooveel Russen sneuvelden en onder luid ‘hoezee’ stormde hij, met zijne soldaten, die de bajonetten velden, op den vijand in. Diezelfde onverschrokken officier zou nooit het bevel tot aanval geven, of eerst zag men hem voor het front zijn hoofd ontblooten. Eerbiedig boog hij dan de grijze kruin en alle soldaten volgden zijn voorbeeld. Al gierden er ook reeds vijandelijke kogels door de lucht, niemand verroerde zich voordat het ‘Onze Vader’ geheel was uitgesproken. En was de slag geëindigd, rustte ieder in tent of bij wachtvuur, de oude majoor begaf zich weer naar 't slagveld. Waar hij maar eenig teeken van leven bespeurde bij gevallen vriend of vijand, rustte hij niet, voordat hij het uiterste had beproefd. Tn den strijd een leeuw, werd hij in vredestijd een lam. Alleen als hij later de troepen moest inspecteeren, als er eene groote parade moest worden gehouden, reed hij onvermoeid de gelederen af en aan, geene beweging voldeed hem, rusteloos liet hij de mannen exerceeren en zwenken. Dan zei 't volk: ‘Pas op je tellen!
't Is dezelfde, ofschoon bejaard,
Nu schijnt niets hem meer te kwellen,
't Oude hart heeft hij bewaard.
Ziekte en leed heeft hem gebogen,
Tijd zijn haar besneeuwd, maar toch -
't Heldenvuur straalt nog uit de oogen,
De oude knepen kent hij nog!’
| |
[pagina 510]
| |
IV.Behalve den stand trekt ook de leeftijd van vele van Runebergs helden onze aandacht. Boven de bewondering voor den moed van geharde veteranen, als den ouden Hurtig, die maar één middel wist om niet te moeten wijken en zich in 't dichtst van 't gevecht wierp om niet terug te keeren, als dien ongenoemde van wien Montgomery in zijne krijgsgeschiedenis vertelt, dat hij, ter dood toe uitgeput, met gewonde en half bevroren voeten zich niet meer voort kon sleepen en om zijnen makkers geen last te veroorzaken zijn laatsten kogel in zijne eigen borst schoot - boven de bewondering van deze geharde veteranen gaat die voor jonge mannen, in wie jeugd en heldenmoed zoo heerlijk vereenigd waren. Men zal reeds opgemerkt hebben, dat Dufva zoowel als der Wolken Broeder in hunne gulden jongelingsjaren waren. En van hun leeftijd vochten er velen in 't Zweedsch-Finsche leger. Groot was het aantal jongelingen, uit boerenhutten zoowel als van goeden huize, die helden waren voordat zij den mannelijken leeftijd hadden bereikt. Wallis heeft in hare studie reeds het feit medegedeeld, dat een vijfde van de gevallenen nog geen vierentwintig jaar telde. Behalve de hier genoemden heeft Runeberg in Vaandrig Ståls zangen de namen vereeuwigd van het edele broederpaar Anders Wilhelm en Karl Gust uit het Oud-Schotsche adellijke geslacht Ramsay. - Beide jongelingen, de een pas negentien, de ander eenentwintig jaar, waren begaafd met een uitstekenden aanleg voor schilder- en dichtkunst en doen onwillekeurig denken aan den Tyrtaeus van Duitschlands bevrijdingsoorlog, den vijf jaar na hen bij Wöbbelin gevallen jongen dichter Theodor Körner. Evenals hij brachten ze eene schoone toekomst aan het vaderland ten offer. Tn 't familiegraf op hun slot bij Borgå moest hunne zwaarbeproefde moeder de hoop en den lust van haren ouderdom zien neerzinken. Wel mochten de gedenkpenningen, ter hunner eer geslagen aan de keerzijde't opschrift dragen: ‘Hunne treurende moeder’! Geen wonder dat hun dood aan beide zijden van de Oostzee den dichters eene rouwklacht in den mond legde. Geyer wijdde een hartelijk woord ter herinnering aan hen, maar roerender is dat van Runeberg. | |
[pagina 511]
| |
De dichter legt aan een vreemdeling, die in de schemering voorbij het grafelijk slot nabij Helsingfors gekomen is, de vrang in den mond: Van wien is toch dat slot, dat ik zoo even zag
Op de avondwandeling? Wie of daar wonen mag?
Een indruk als van 't graf is me er van bijgebleven.
In lage omgeving stond wel fier hot opgericht,
Maar duister was 't en doodsch, als stierf er alle leven
En slechts uit éŋ vertrek, één enkel blonk er licht.
Verwonderd naderde ik en keek door 't venster heen,
De groote slotzaal was 't, waar 't heldre licht uit scheen
En die als open lag voor mijn nieuwsgierige oogen.
'k Zag rond, een gastenstoet dacht ik te aanschouwen daar,
In mijn verwachting vond ik me echter gansch bedrogen:
Want in die groote zaal zag ik twee menschen maar.
De een was een vrouw in somber zwart gekleed
En wier gebogen gang heur leeftijd kennen deed,
Het haar was zilverwit, dat neergolfde op haar schoudren.
De tweede, een man in 't zwart, hief voor haar 't licht omhoog,
Ook zijn besneeuwde kruin sprak duidlijk van veroudren,
Schoon nog der jaren last zijn kloeke leest niet boog.
Mijn oogen volgden hen, waarheen dat tweetal ging.
'k Zag, dat er aan den wand der zaal een beeltnis hing,
Een tweede schilderij aanschouwde ik vlak daarneven.
Toen langzaam nu die vrouw dat plekje nadertrad,
Heeft zij 't gebogen hoofd al zachtkens opgeheven
En naar die beelden zag ze en stond daar, of zij bad.
Wie was zij? - 't Duurde een poos, verdwenen was 't gezicht,
De vrouw, de man was weg en weg was ook het licht
En 'k zag in 't gansche slot geen ander licht ontsteken.
Wie was zij? Was 't een geest, wie 't graf geen ruste geeft?
Of een, die eenzaam zich en vreemd voelt in dees streken,
Die voor de kunst slechts dweept, en voor de kunst slechts leeft?
‘Neen, vreemdeling, geen geest, geen strijdende op dees aard,
't Was vrede en werklijkheid, wat gij daar hebt ontwaard.
Maar mocht ge op 't eigenste uur uw schreden morgen richten
Op 't pad, dat naar 't kasteel op nieuw u henenvoert,
Dan zult ge er voor een poos die zaal weer zien verlichten,
Diezelfde vrouw er zien, die pas u heeft ontroerd.’
| |
[pagina 512]
| |
‘Want sinds geruimen tijd, sinds vele jaren reeds
Doet zij dien ommegang met d' ouden dienaar steeds.
Zoo als gij 't haar zaagt doen, zoo wandelt ze alle nachten,
Een poos slechts staat zij stil, dan treedt zij weder voort,
Legt daadlijk zich te rust, die nimmer zich laat wachten
En vredig is haar slaap, door droomen nooit gestoord.’
‘De beeltenissen, die gij mocht aanschouwen daar,
Twee Ramsay's waren het, een edel broederpaar,
Geboren in dat slot, er spelend met elkander.
De een vond een krijgsmansdood op Lemo's rotsig strand
En spoedig sneuvelde ook op Lappo's velden de ander,
En beiden vielen zij voor 't dierbre vaderland.’
‘Door dankbre erinnering wordt meer van hen verteld
Dan Finlands dichterschaar tot dusver heeft vermeld.
Zij, wien verheugd het bloed van 't jonge harte ontvloeide,
In 's levens lente pas en zij verwonnen toch
En sneuvelden voor 't land, waarvoor hun harte gloeide,
De een nauwlijks twintig jaar, en de ander jonger nog.’
‘En, vreemdeling, de vrouw, die gij daar hebt gezien
Half met verwondering en half met angst misschien,
Als stil ze en zachtkens sloop van d' een naar d' andren broeder,
Wier nagedachtenis haar strekt tot levenskracht,
't Was van dat dapper paar de hoogbejaarde moeder,
Ze aanbad die beelden niet, - ze zei hun goeden nacht.’
Is dat niet de kunst in haar indrukwekkenden eenvoud? Hoe sober, hoe eenvoudig, hoe vrij van alle valsche pathos, van gemaakte opwinding, die o! en ach! te hulp roept om de hoorders te ontroeren. De woorden tranen, smart, helden heeft de dichter niet noodig om ons een blijvend beeld te teekenen van de moederrouw over dat edele heldenpaar. En toch - wie kan haar ooit weer vergeten, die edele, diep gebogen vrouw, die iederen avond voor de portretten der weggerukten in 's levens lente één enkel oogenblik vertoeft en dan niet uitbarst in klachten of geween, maar rust zoekt en rust vindt en wier slaap van vrede vergezeld is. Aandoenlijke, trouwe moederliefde, diep doordrongen van 's dichters zoo straks aangehaalde woorden: ‘Niet met klagen zal men hun gedachtenis vieren!’Ga naar voetnoot1 | |
[pagina 513]
| |
Maar nog jongeren dan deze broeders offerden eene schoone toekomst op voor de eer des lands. Runeberg laat een regimentskind zeggen: Mijn vader was een jong soldaat, geen dapperder dan hij.
Pas vijftien jaar droeg hij 't geweer, marcheerde al in de rij.
Zijn wereld was het veld van eer,
Hij stelde vroolijk zich te weer,
In vuur en bloed, in koude en rook,
Hij was mijn vader, hij!
Pas vijftien jaar en reeds eene eervolle plaats onder de strijders des lands in te nemen, waarlijk, dit mag eenig heeten. En toch was het niets dan de werkelijkheid, die Runeberg deze woorden ingaf. Behalve de jonge Ram says, streden nog tal van jeugdige edellieden in 't leger. Ik noem van velen slechts de beide neven Tigerstedt: Erik Alexander, die pas 27 jaar oud bij Revolaks viel, en Gregori Fredrik, die door vier kogels en bajonetten zwaar gewond werd, maar toch den krijg overleefde en wien Runeberg in 1858 op den vijftigsten verjaardag van de overwinning bij Revolaks zijn hartelijken ‘Gelukwensch van den Vaandrig’ toezong, waarin hij tevens aan de nagedachtenis van den gevallen naamgenoot eenige treffende woorden wijdde. Maar om geen hoofd vereenigden zich schooner de lauwerkrans van dapperheid en de stralenkrans der jeugd dan om dat van den jongen Wilhelm von Schwerin, wiens zestiende jaar nog niet voltooid was, toen hij met eere viel. Reeds vroeg toonde hij - om een woord van Hooft te gebruiken - wat hij later zou zijn. In zijne ‘Grondtrekken van de wereldgeschiedenis’ - blz. 21 - verhaalt zijn vader: Ik herinner me een knaap, die elf jaar oud, las van Themistokles, hoe deze, ook elf jaar oud, bij het bericht van de overwinningen van Miltiades mismoedig en bedroefd scheen, terwijl geheel Athene vol vreugde was en hoe hij eindelijk op de vraag naar de oorzaak van zijne bedruktheid bekende: ‘Miltiades' overwinningen ontrooven mij mijne nachtrust.’ Diep was de | |
[pagina 514]
| |
indruk, dien dit verhaal op den genoemden knaap maakte. Langen tijd hoorde men hem gedurig deze woorden ontvallen: ‘Miltiades' overwinningen ontrooven mij mijne nachtrust.’ Deze knaap was 's schrijvers eigen zoon, de jonge Wilhelm. Hij koos de militaire loopbaan en veertien jaar oud werd hij geplaatst op de militaire akademie te Karlberg en toen in den zomer van 1808 op bevel van den koning de kadetten geëxamineerd werden om te zien of er onder hen waren, die deel konden nemen aan den veldtocht, werd Schwerin aangesteld als ‘onder-luitenant’ bij de artillerie. Hij was toen vijftien en een half jaar oud, maar met het beeld van Miltiades en Themistokles in zijne ziel ging hij naar den strijd ‘voor de eer en het vaderland’ zooals de inscriptie op zijn sabel luidde. Driemaal nam hij deel aan den strijd als bevelvoerend officier, en telkens keerde hij uit den strijd terug, begroet door 't hoezee van de troepen en verwelkomd door zijne chefs met den dank over zijn gedrag. Hij stierf aan de wonden in den laatsten slag bekomen, door allen die hem kenden bewonderd, door allen, die onder hem dienden, bemind. Den 17den September onderging hij den vuurdoop. De legerafdeeling, waartoe hij behoorde, had de geweken Russen twee mijlen ver achtervolgd; toen trok de hoofdwacht terug; alleen de overste Drufva moest met 500 man en twee kanonnen, waarover von Schwerin bevel voerde, een vasten post bezet houden. Toen de Finsche artilleristen zich zoo ver van het hoofdkwartier tegenover het Russische centrum geposteerd zagen, toen ze zagen, hoe de infanteristen iederen avond werden afgelost, terwijl zijzelf negen dagen aaneen op wacht moesten staan in een aanhoudenden regen, werden ze mismoedig en alleen Schwerins opwekkende woorden konden hen bevredigen. Hij deed al het mogelijke om hun moed op te wekken en stond hun zelfs het grootste gedeelte van zijne soldij af. Den negenden dag werden zij 's morgens vroeg hevig aangevallen. Schwerin was nog nooit in 't vuur geweest, zijne kanonniers evenmin en nu moesten deze nieuwelingen met twee stukken stand houden tegen eene menigte houwitsers en kannonen. Is 't wonder, dat Runeberg den overste Drufva bij 't begin van 't gevecht wrevelig doet uitroepen: En had ik bij die kanonnen daar
Een veteraan,
| |
[pagina 515]
| |
Een vuurvreter, die door het hevigst gevaar
Zich weet te slaan;
Maar een tenger, fijn graafje staat er hier,
't Is een vijftienjarige officier,
Hem gaat m' ons geschut vertrouwen!
Wat helpt me zoo'n jongen? Geen zier!
En naar von Schwerin reed hij nu snel,
Bood hand en groet:
‘Mijn vriend, men speelt hier spoedig hoog spel
Om lijf en bloed.
Dood, wisse dood, als gij 't werkloos beziet,
En leven misschien, als ge uitmuntend schiet,
Maar sterven moogt gij of leven,
Maar wijken, bij God, dat niet!’
En wat antwoordt de jonge Schwerin? ‘Heer overste, gij voert den degen nog wel
In stramme hand,
En waagt toch uw leven te zetten op 't spel
Voor vorst en land.
Mijn leven staat nog in zijn beste kracht,
Slechts vijftienmaal zag ik de lentepracht -
Zou ik dau 't mijne niet wagen?
'k Wil zien, wie dat offer veracht.’
Verbaasd heeft nu de oude hem aangeblikt:
‘Dat klinkt als staal!
Dat schot, heer graaf, was uitmuntend gemikt.
't Was mannentaal!
Nu noem ik u niet meer week of verwend,
God dank ik, die hier u bij me zendt,
Aan het hart toch, niet aan de armen
Wordt ten slotte de held gekend.’
En Schwerin toonde zich een held; zijne kannoniers sprongen gedurig achteruit bij 't vallen der kogels en juist in 't beslissende oogenblik, maar Schwerin bleef bij zijne batterij en deed zelf dienst voor meer dan vijf man. Toen het vuur van den vijand een weinig verflauwde, liep hij op de achterblijvenden toe, verweet hun hunne lafheid en dat maakte zulk een indruk, dat allen, met nieuwen moed bezield, zich op hunnen post begaven en er bleven. Wel sneuvelde Fin bij Fin, wel stormden de | |
[pagina 516]
| |
Kozakken met gevelden lans tot driemaal toe op de batterij in, maar tot driemaal toe werden zij ook teruggedreven. Vijf uur lang werd de strijd onder aanhoudend vuren voortgezet; toen week de Rus, maar werd nog anderhalve mijl achtervolgd. De oude Drufva, die met bewondering zijne manoeuvres gezien heeft, roept dan ook zijnen officieren toe: ‘Behaalt hij zoo'n eer in zijn eerste gevecht,
Wat is er voor hem dan niet weggelegd?
God behoede den eedlen jongling.
Hij gebiedt eens ons leger met recht!’
Toen Schwerin eindelijk met de behouden stukken kwam aanrijden, riepen dan ook zelfs de vergrijsde snorrebaarden onder luid hoezee zijn naam en de overste Drufva dankte hem ten aanhoore van 't geheele front en drukte hem aan het hart. Vroeg had hij zich een naam verworven,
Helaas! vroeg is hij ook gestorven!
Kort na genoemd treffen leverde de dappere en bekwame generaal Adlercreutz bij Oravais aan de Russen den bloedigsten en langsten slag uit den geheelen oorlog. Van 's morgens 6 tot 's avonds 11 uur werd er gevochten; evenwel behaalden de Finnen slechts eene overwinning, waarvan zij door gebrek aan troepen geen voordeel konden trekken. De veel sterkere vijand dreef spoedig den overwinnaar terug en slechts met verlies trokken de Pinnen weer achteruit. 't Was toen Oravaïs bloedige dag
Met zorgen kwam,
De zege verkeerde in verlorenen slag
En de hoop ontnam.
Nooit, zeide men, straalde zoo helder zijn moed,
Nooit trof zijn kogel zoo snel en zoo goed,
Nooit gloeiden zoo heet zijn kanonnen,
Als toen, gekleurd door zijn bloed.
Schwerin kommandeerde hier weer zijne batterij, maar werd tegen den middag gewond en moest uit het gevecht gedragen worden. Daar hoorde hij van een zijner artilleristen, dat zij omsingeld waren; hij verzamelde zijne laatste krachten, besteeg een der trekpaavden, want zijn eigen paard was al onder hem doodgeschoten, en liet zijne manschappen verzamelen. Hij stelde zich aan hun hoofd, roepende; ‘Volg me’ en sloeg zich | |
[pagina 517]
| |
door den vijand heen; drie kogels doorboorden zijn mantel en vele van zijne soldaten vielen. Zoowel Vegesack, de aanvoerder der Zweedsche, als Adlercreutz, de bevelhebber der Finsche legerafdeeling, bracht hem lof en dank toe. 's Morgens moest hij op verkenning uit en kreeg een kogel door zijne muts, die hem deed omtuimelen. Hij ontdekte den aanlegger achter een steen, greep 't geweer van een zijner soldaten en schoot den Rus neer. Tegen den avond werd hij op nieuw gewond en sleepte zich voort tot het naaste gehucht, en hij bleef daar, totdat de kogels door de vensters van 't huis vlogen, waarin hij lag-. Een officier droeg hem op zijn rug weg en bracht hem bij generaal Aminoff. Hij was toen vrij wel, maar overleed tien dagen later. Hij had nog zijn zestiende jaar niet volend,
Wel stierf hij vroeg!
Toch treurde over hem een gehard regiment,
Dat veel verdroeg.
En de edelsten, die men in 't leger vond,
Omringden zijn doodsbed in zwijgend verbond
En wat hij geweest was den dappren,
Dat bleek in dien droevigeu stond.
Geen wekelijk klagen, stil rouwbetoon
Werd daar gehoord.
Van de eer des helden, des jongen doôn
Geen enkel woord.
Maar Vegesack prees zoo'n lentejaar,
En Adlercreutz sierde des sluimrenden baar
En Drufva stond voor het eerste
Met tranen in de oogen daar.
| |
V.Maar ook andere overwinningen dan die met het zwaard verkregen worden, zijn door Runeberg vereeuwigd. ‘Wordt heldeneer alleen verkregen op het slagveld; kan de ongewapende geen heldenmoed betoonen?’, dus vraagt hij en beantwoordt zelf die vraag door ons te verhalen van een man des vredes, Olof Wibelius, die op zestienjarigen leeftijd alleen stond in de wereld en door 't geven van privaatlessen de kosten van zijn onderhoud en van zijne studiën wist te bestrijden. Na volbrachte studie klom hij, na in verschillende administratieve en rechterlijke betrekkingen met eere werkzaam te zijn geweest, | |
[pagina 518]
| |
op tot gouverneur van 't gewest Savolaks en Karelen. Toen de oorlog woedde in die streek, was zijn post hoogst gewichtigen moeilijk, maar werd het nog meer, toen de vijand het land bezette. Toch handhaafde hij met onverschrokkenheid de rechten van het volk en al kwam hij daardoor onophoudelijk in botsing met de Russen en al dreigde hem meer dan eens levensgevaar, hij bleef den eenmaal afgelegden eed getrouw. Het recht te steunen, lenigen 't geklag -
Hij had het steeds zijn heilge plicht geacht.
En daarom was ook zonder rust zijn dag
En zouder slaap zijn nacht,
Zoo zat hij eenmaal in zijn ambts-vertrek
Slechts met zijn beide schrijvers aan zijn zij.
En geen van drieën voerde er een gesprek,
Want afgemat scheen hij.
Hij wenschte rust, rust voor een enklen stond,
Doch 't was te veel. Want open vloog de deur,
Een krijgsman, achter wie zich heel een schaar bevond,
Trad voor den gouverneur.
Die krijgsman was een Russisch generaals
Het hoofd des legers was het in persoon.
Hij naakte en groette en aldus klonk zijn taal,
Met koel gebaar en toon:
‘Heer gouverneur, de strijd is nu volstrêen,
Ons hoort nu Einland door der waapnen recht,
Terwijl nog 't Einsche volk gelijk voorheen
In 't Zweedsche leger vecht’.
‘Welaan, hier is uw pen, zet u en schrijf
Een krachtig woord aan hen, een wijs vermaan:
Diegenen zal men sparen have en lijf,
Die weder huiswaarts gaan.’
‘Maar wie misdadig nog volharden ga,
En tegen eigen vorst en heer nog strijdt,
Aan hem noch zijn gezin verleen ik ooit gena,
'k Verban hen voor altijd’.
Hebt gij mijn meening woord voor woord verstaan?
‘Zoo schrijf.’ Terwijl hij trotsch op de andren nederzag,
Ging daar Wibelius voor 't rechtsgestoelte staan,
Waar 't. Zweedsche wetboek lag.
| |
[pagina 519]
| |
En op dat boek sloeg hij zijn hand met kracht,
En sprak, daarop zijn heldre blik gevest:
‘Ziehier van wie gij dreigt met uwe macht
Het wapen, dat hun rest.’
‘'t Is onze schat, wat ons ook worde ontroofd,
De wet, waar iedre wapenlooze op bouwt,
Bescherming heeft uw keizer elk beloofd,
Die op deez wet vertrouwt’.
‘Zoo 't misdaad is te strijden voor zijn land,
Wat ieder hart ontkent, dat ware vrijheid mint,
Zoo straf den man, die 't zwaard voert in de hand,
Maar straf geen vrouw of kind’.
‘Aan u is thans de macht, gij overwint,
Doe mij, wat ook uw wil besloten heeft,
Weet dat de wet, die lang vóór mij bestond,
Mij ook wel overleeft.’
Zoo sprak hij. En een bang gevoel van schrik
Beving de jonge mannen bij die taal,
Maar hij verhief den kalmen, klaren blik
Op tot den generaal.
En zie, diens grimmig uitzicht was verzacht,
Met stralend oog zag hij naar d' oude heen,
Hij nam zijn hand en drukte die met kracht,
Hij boog zich en verdween.
Ofschoon Runeberg hier van 's dichters recht van groepeering en dramatiseering geen afstand heeft gedaan, is 't hier medegedeelde feit in hoofdzaak historisch. De Russische opperbevelhebber Graaf Buxhoewden gaf den 2 April 1808 uit zijn hoofdkwartier Helsingfors eene proklarnatie, waarin aan alle Finsche officieren, die nog in het Zweedsche leger vochten, gelast werd zich voor den 11 Mei naar hunne woonplaats te begeven; zoo niet, dan zouden hunne soldij, hun huis en alle eigendom verbeurd verklaard worden. Wibelius vaardigde toen een openlijk schrijven uit, waarin hij uit de door den keizer bekrachtigde wetten aantoonde, dat eene dergelijke straf onwettig was. In onverschrokken warme taal drong hij er bij den graaf op aan, dat deze die proklamatie zou intrekken, en besloot zijn schrijven dus: ‘'t Is mijn plicht recht en vrede te handhaven en dat zal ik doen als een eerlijk man met alle krachten, totdat ik niet meer kan; maar hetzij me zulks ongeluk, armoede of den dood berokkent, | |
[pagina 520]
| |
ik zal de bewustheid hebben, dat ik mijn plicht heb volbracht. Ruim dertig jaar heb ik mijn ambt vervuld en ben door arbeid en leed vroeg oud geworden, maar ik zal er mij ten minste voor hoeden, mede te werken tot eene handeling, die mij de vervloeking mijner landgenooten zou berokkenen.’ Al verplaatst dit lied van Vaandrig Stål ons niet als de meeste anderen op het slagveld, maar in een rustig gouvernementsbureau; al wordt daarin slechts een strijd met het woord gevoerd, dezelfde grondtoon spreekt er uit, die saamgevat is in de woorden van den Björneborger marsch: ‘Te sterven voor ons land
Is leven voor onze eer.’
| |
VI.Laf hartigheid en verraad worden met woorden getuchtigd, scherp als tweesnijdende zwaarden. Het Dorpsmeisje had berusting kunnen vinden in een eenzaam leven, zoo haar geliefde eervol gevallen ware: maar liever is haar de dood dan een leven aan de zijde van den met schande beladene. Hoe laf hartigheid eene scheiding maakte tusschen bloed- en bloedverwant, toont het broederpaar Wadenstjerna, dat eene sombere tegenstelling maakt met de edele gebroeders Ramsay. De oudste, een vaderlander in zijn hart, was een man door iedereen bemind en geacht, de steun en toevlucht van bedrukten en hulpbehoevenden, die vrij zijn drempel betraden. Voor iedere klacht had hij een open oor; alleen één woord mocht in zijne woning niet genoemd worden, dat woord was: Sveaborg, het door verraad gevallen bolwerk van Finland, 't Gibraltar van het Noorden. Jaren waren er verloopen na den noodlottigen dag der overgave. Op zekeren donkeren winteravond laat zit Wadenstjerna alleen in gepeins; de storm huilt daar buiten en drijft de sneeuwvlokken in wilde jacht tegen de vensters. Daar wordt de deur geopend, een vreemdeling staat bedeesd op den drempel en schijnt gastvrijheid te vragen. Wadenstjerna ziet hem aan en eene rilling schokt hem tot in het binnenste: geen vreemdeling was 't; 't was zijn eigen, nu zijn eenige, eenmaal zijn liefste broeder, die daar als een schuldige smeekeling stond en niet durfde naderen. Negentien jaren waren er verloopen, sedert zij elkander hadden gezien, 't was sedert den noodlottigen dag, waarop deze evenals de andere officieren der bezetting van Sveaborg kapi- | |
[pagina 521]
| |
tuleerde. Maar na die lange scheiding geen woord van welkom; zwijgend stak de smeekende de armen uit naar zijn broeder; één oogenblik scheen Johan's hart te spreken, doch 't was ook maar een enkel oogenblik. Hij keerde zich af en wees hem met afgewend gelaat de deur. Toen klonk, diep en dof als uit het graf, de stem van den verachte: ‘Laat het ijs in uw hart smelten, o broeder; veracht hem niet, die bij u troost komt zoeken, breek den staf niet over een verbrijzelde. Ja, ik ben schuldig, ik ook droeg de schande van dien dag, waarop de Einsche krijgers zich overgaven voordat hun bloed had gevloeid, waarop Svea's stoute vesting laf hartig werd overgegeven, voordat de kogels op hare granietwallen waren afgestuit. Maar mocht ik dan mijne plichten als krijgsman overtreden? Moest ik het werk in handen nemen en anderen voorgaan? Dat ik het niet deed, is mijne schande: ik erken het, maar laat uw haat niet langer mij neerbuigen.’ Hij boog het hoofd, en zijne stem verstikte in een stroom van tranen en nog eenmaal strekte hij de armen naar zijn broeder uit. En in het hart van dezen stormden en streden toorn en smart, maar hij grijpt naar een geladen pistool, dat achter hem aan den wand hangt en legt op het hart zijns broeders aan. Troosteloos verwijdert zich deze. En Johan? Hij zat, de handen voor zijn oogen nu geslagen,
Dien avond daar, die rust noch sluimring bracht,
Te weenen, weende heel den langen nacht
Weende als een kind nog, toen 't begon te dagen.
Dat gevoel van eer kon zelfs geen zweem van verwijt, geen schijn van twijfel aan dapperheid dulden Een sterksprekend voorbeeld gaf de overste Duncker, na Döbeln de populairste officier uit het leger, volgens het algemeen de personificatie van de beste eigenschappen van het Einsche volk. ‘Dunckers naam - zegt het Zweedsche biographische woordenboek - wordt bemind, geëerd, bijna vergood in het land, waarvoor hij streed.’ Vaandrig Stål zegt: Ontmoet ge eenmaal een veteraan
Die in den strijd heeft meegedaan,
Trouw d' eed aan 't land gezworen,
Vraag: ‘Kent ge een man, zoo noem hem mij,
Wiens roem streefde aller roem voorbij?’
En zeker zult gij hooren:
‘Ja, Duncker heette hij.’
| |
[pagina 522]
| |
Dat ook de Russische veldheer hem als krijgsman hoogschatte en hem met dezelfde eer deed begraven als den dapperen kozakkenhoofdman Aerckof, heb ik reeds vroeger vermeid. Op 't kerkhof te Umeå werd hem door zijne wapenbroeders een gedenkteeken opgericht en Runeberg wijdde een zang aan zijne herinnering: ‘De vijfde Juli’, de dag, waarop hij sneuvelde, sneuvelde ten gevolge van een noodlottig misverstand, waartoe zijn eergevoel aanleiding gaf. In 't gevecht bij Hörnefors voerde hij bij den terugtocht de achterhoede aan en posteerde zijne jagers achter een houtstapel om van daar op den vijand te vuren. Toen generaal Sandels daar voorbtjreed, riep hij mismoedig en gemelijk over den uitslag van 't gevecht, Duncker toe: ‘Wat overste, wordt ge bang?’ Duncker antwoordde: ‘Dat ben ik nooit geweest’. Sandels reed verder, maar Duncker hield stand, ofschoon hij later bevel kreeg te retireeren. Ook na herhaald bevel, na opeisching van de Russen en de verzekering, dat hij omsingeld was, antwoordde hij door een hernieuwden kogelregen en hij sneuvelde dan ook. Dat bij dergelijke gevoelens, als uit deze zangen spreken, de onbekwame veldmaarschalk Klingspor niet gespaard wordt, laat zich denken. Welk eene tegenstelling tusschen hem en zijne onderbevelhebbers als Döbeln en Sandels! Hem moet voor een groot deel al 't ongeluk in dien oorlog worden toegeschreven. Hij was het, die, om van andere fouten in de uitrusting van 't leger niet te spreken, tegen allen goeden raad in bij Tavasthus geene partij trok van zijne gunstige stelling, die onophoudelijk terugtrok en daardoor allen, behalve zijn eigen persoon, aan gevaar bloot stelde. Evenzoo bekend is het, hoe hij vluchtte onder en zelfs na den zegerijken slag bij Siikajoki en den vijand negen dagen rust liet, voordat hij op nieuw bij Revolaks werd aangevallen en toen op nieuw zeven weken liet verloopen, voordat de vijand werd achtervolgd. Hij was het, die na den slag bij Nykarleby weer drie weken rustte en van de buiten zijn toedoen behaalde schoone overwinning bij Lappo geen voordeel deed trekken. Hij was geen soldaat, maar hoveling; hij had trouwens zijne militaire loopbaan begonnen in 't door maitressen geregeerde leger van Lodewijk XV en die leerschool deed hij alle eer aan. Zijne figuur moest geteekend door Vaandrig Stål en hij deed het met scherpe trekken in de volgende satire: | |
[pagina 523]
| |
Vreugdgejuich uit Cronstedts leger
Was in Franzila vernomen,
Want van Siikajoki's zege
Was bericht daar aangekomen.
En in blijde broederkringen
Werd op 't vaderland gedronken,
Op den eersten straal van voorspoed,
Op herwonnen eer geklonken!
En twee dappre veteranen,
Oversten ook waren 't beide,
De oude Christjemin en Lode
Zag men aan elkanders zijde.
Aminoff zat bij hen neder,
Hunsgelijke in moed en jaren,
Wijl rondom hen jonge krijgers
In een kring gezeten waren.
Vroolijk sprak men bij den beker,
Sprak er vrij van alle dingen;
Want in zulk een kring behoefde
Niemands tong zich te bedwingen.
Laken kon men zonder vreeze
Elke fout van wie er heerschte,
Onder de adellijke namen
Klonk des maarschalks naam het eerste.
Aflecht, die bij Revolaks reeds
Stierf den dood des vaderlanders,
Zeide vroolijk: ‘Leve Klingspor!
Broeders, ja, want hij wordt anders.
Kluchtig wordt het hem te aanschouwen,
't Hoofd heeft hij thans opgeheven.
Vroeger draafde hij door 't land heen,
Maar nu is hij staan gebleven’.
Een van Cronstedts adjudanten,
Reiher viel hem in de rede:
‘Die hier zegt, dat Klingspor stand hield,
Deelt vervloekte leugens mede.
Adlercreutz was 't, die met Hertzen
Schande wischte uit onze zielen,
Maar de maarschalk vloog, als zat hem
Weer de duivel op de hielen.’
| |
[pagina 524]
| |
Furumark deed dus zich hooren:
‘Ja, de koning is te laken,
Die in 't spel, dat wij hier spelen,
Zulk een slechten troef ging maken.’
‘Gij zijt niet in staat’ sprak Ladau,
‘Zijn Verdiensten af te meten,
Hart hebt gij, een maag de maarschalk,
Gij kunt sterven en hij eten.’
Ehrnroth sprak: ‘Laat ons bedenken,
Waar hij 't eerst zijn licht deed schijnen,
Warmte toch voor de eerewetten
Vindt men in geen magazijnenGa naar voetnoot1.
Daar begon zijn heldenloopbaan
Eenmaal toch als kommissaris;
Is 't dan vreemd, dat hij aan tafel
Eerder dan op 't slagveld klaar is?’
Tigerstedt, de Finsche jongling,
Die vroeg Aflechts lot zou deelen,
Beet van gramschap op zijn tanden,
Toch kon 't niet zijn toorn verhelen.
‘'t Is wel waar, hij is een vreemdling,
Wies niet op in deze streken,
Hij verstaat niet onze zeden
Noch de taa!, die wij hier spreken.’
‘Maar ons land toch, dat nu zag hij
Met zijn eilanden en scheren,
Zag als wij van onze bergen
Al die duizend, duizend meren.
Zonder God en zonder harte
Moet hij zijn, dien 't niet betoovert,
Die niet liever tot den dood vocht
Dan dit land te zien veyoverd.’
Christjernin zag op naar Lode:
‘Hoort gij, broeder, wel dien jongen?
Klingspor's naam is als gewoonlijk
Weer geweest op alle tongen.
| |
[pagina 525]
| |
Of wij bloeden of wij sneuvlen,
Zalig mogen wij ons achten,
Beter zoo, dan dat het lot ons
Van den maarschalk stond te wachten.’
Lode, de oude, barsche krijger,
Had bij alles nog gezwegen,
Maar nu rees hij van zijn zetel,
't Bloed was hem naar 't hoofd gestegen.
En hij leegde 't glas ten bodem,
Zette 't, of hij 't breken wilde,
Sprak, den hoed al onder de armen
Wijl zijn stem van woede trilde:
‘Ik ga heen uit dit gezelschap,
Andren moog' het hier behagen:
Waar men komt, men hoort van Klingspor
Slechts met schimp en hoon gewagen.
Andre stof dan de arme maarschalk
Schijnt er wel geheel te ontbreken:
Schande is 't, dat het dappren mannen
Lust van zulk iemand te spreken.’
Niet minder scherp wordt Koning Gustaaf Adolf ten toon gesteld, en Runeberg's satire moest te meer treffen, daar hij die in 'tzelfde metrum stelde, waarin Tegnér Karel XII - dien Gustaaf Adolf zocht na te bootsen - bezong in zijn populair en schoon: ‘De jonge held, Vorst Karel.’
De koning.
Gustaaf Adolf, de koning,
Verhief zich in zijn zaal.
Hij had zoo lang gezwegen,
Maar luid klonk nu zijn taal.
Slechts klein was 't aantal hoorders,
Dat aan zijn lippen hing:
't Was maarschalk Toll, graaf Piper
En Karel Lagerbring.
| |
[pagina 526]
| |
Hoog ernstig sprak de koning
En dus weerklonk zijn woord:
‘Ons Einsche heer, God beter 't,
't Gaat achteruit, niet voort.
Wat wij van Klingspor hoopten,
Is opgegaan als rook,
En Sveaborg ontviel ons,
Dien steun verloren we ook.
Op de openbaring hebben
Wij al zoo lang gebouwd,
De aartsengel laat zich wachten,
Nog wordt hij niet anschouwd.
Wel zien wij ondertusschen,
Des vijands nadering;
Dat is voor ons, als koning,
Een zeer bedenklijk ding.
Dies hebben wij genomen,
Een koninklijk besluit,
En wat wij nu beraamden,
Wij voeren 't ernstig uit.
De wapens moet m' ons brengen
En nog wel dezen dag,
Die Zwedens leeuw eens wijdde
Bij Narva in den slag.
En koning Karel's handschoen
Dien trekken wij hier aan;
In kwaliteit van koning
En held wordt dit gedaan.
Wij gorden om de lenden
Het slagzwaard van den held;
Dat weer de zwakke wereld,
Zich, als door hem, ontstelt.
Gij, Piper, trek den handschoen
Ons aan de rechterhand,
En Lagerbring zal helpen
Ons aan den andren kant.
Gij, maarschalk Toll, gij oude,
Zijt door uw eer het waard,
Ons lichaam dan te omgorden
Met zijn zeeghaftig zwaard.’
| |
[pagina 527]
| |
Gustaaf Adolf, de koning,
Stond ras, een god gelijk,
In koning Karel's luister
Voor deze drie te prijk.
Te trotsch nu om te spreken,
Zweeg in dat uur zijn mond,
Hij ging met reuzenschreden
De zaal een keer in 't rond.
Hun wachtte, als hij 't gedaan had,
Een ander schouwspel - zie,
Hij gaf én zwaard én handschoen,
Weer over aan de drie,
Zag op hen neer met blikken,
Waar heilige ernst uit sprak,
En 't was met deze woorden,
Dat hij zijn zwijgen brak:
‘Gij, Lagerbring, snel daadlijk
Naar 't leger en verhaal,
Dat we ons genadig sierden
Met Karel's wapenpraal.
Veldmaarschalk Toll, graaf Piper,
Van 't geen uw oog hier zag,
Benoem ik tot getuigen
U op deez' grootschen dag.’
Of in den Finschen oorlog
Een wending is geschied
Door 't dapper stuk des konings -
't Geschiedboek meldt dit niet.
Maar vast is 't, dat verbazing
Zijn wereld toen beving:
Veldmaarschalk Toll, graaf Piper
Zoowel als Lagerbring.
Ook aan dit gedicht ligt eene gebeurtenis ten grondslag, die in den Pommerschen oorlog voorgevallen is. Ofschoon nu volgens het oordeel van Fin en Zweed beiden deze satire veel tot de populariteit van Runebergs bundel heeft bijgedragen, is het oordeel daarover toch niet eenstemmig, evenals trouwens Gustaaf IV Adolf zeer verschillend beoordeeld wordt. Zijne talenten en zijn van nature goed hart werden door eene verkeerde | |
[pagina 528]
| |
opvoeding op een dwaalspoor gebracht, zijne standvastigheid ontaarde in koppigheid, zijne ridderlijkheid in doldrieste dapperheid, in Don Quijoterie. Hij meende als een tweede Karel XII een beslissenden invloed op de staatkunde van Europa te kunnen uitoefenen en evenals deze eenmaal Rusland trotseerde, waande hij Napoleon te kunnen weerstaan. Hij reisde in 1803 naar Duitschland om den terugkeer der Bourbons te bewerken en gaf daardoor blijken van weinig politiek inzicht, maar tijdens zijn verblijf uitte zijn ridderlijk eergevoel zich in de pogingen, die hij aanwendde tot redding van den uit Baden ontvoerden hertog van Enghien. Toen deze ongelukkige vorst vermoord was, diende hij op den rijksdag te Regensburg eene nota in, waarin hij zijne verontwaardiging te kennen gaf en zond den koning van Pruisen de orde van den Zwarten Adelaar, die Napoleon ook had ontvangen, terug, omdat zijne ridderlijke eer hem verbood wapenbroeder te zijn van een moordenaar. Zulke trekken pleiten stellig voor hem als mensch en wonnen voor goed de harten van vele zijner onderdanen. Maar als vorst beging hij vele en groote misslagen, waardoor hij zijn land aan den rand des verderfs bracht. Zoo wilde hij Rusland den oorlog verklaren, omdat eene grensbrug niet volgens zijn verlangen aan de eene zijde met de Russische, aan de andere met de Zweedsche kleuren beschilderd was. Hij wees de gunstige voorwaarden af, die Napoleon kort voor den vrede van Tilsit hem aanbood, hief den wapenstilstand op en - verloor daardoor Stralsund en Rügen. Tijdens de onderhandelingen te Tilsit had Napoleon aan Alexander Finland aangeboden in ruil van diens hulp tegen Engeland. En Engeland, dat in Zweden eene stapelplaats voor koloniale goederen zocht en in Gothenburg vond, stijfde Gustaaf IV Adolf in zijne vijandschap tegen Napoleon en wist een bondgenootschap met hem te sluiten. Wij zagen reeds, hoe de Zweedsche koning door zijne onberaden handelwijze zijne bondgenooten verbitterde, maar ook den Zweedschen adel en de Zweedsche troepen maakte hij tot vijanden. Het leger, dat op de grenzen van Noorwegen lag, stond op en marcheerde naar Stockholm. De koning werd in zijn eigen slot gevangen genomen, deed kort daarop afstand van de regeering en zwierf sedert in den vreemde om. Potgieter die hem ontmeette, 't zij hier in Holland, waar Gustaaf onder | |
[pagina 529]
| |
den naam van Overste Gustavsson vertoefde, 't zij in Aken, waar hij door privaatlessen in zijn onderhoud voorzag, zegt: ‘Ons verrast, de poëzy dier dagen doorloopende, haar stilzwijgen over deze omwenteling niet. Er viel geen zegezang te zingen bij een val door zooveel vernedering voorafgegaan; zoo de jonkheid ondanks de verzwaring des juks had gezwegen, het dagende ochtendrood lokte tot andere liederen uit dan klachten over de voorbijgegane duisternis. Toch zouden wij verzuimen regt te doen als wij Franzén, Wallin, Tegnér en Geyer, het viertal, aan 't welk Zweden de wedergeboorte zijner poëzy heeft dank te weten, er geen lof voor toekenden, Gustaaf IV Adolf niet te hebben bewierookt, toen hij den scepter zwaaide; hem te hebben gespaard, toen deze zijner hand werd ontrukt. Vorsten te vieren, vorsten te vleijen, hare eigen waardigheid voorbij te zien om de onderscheidingen, om de weelde, welke deze in staat zijn te bedeelen, is helaas! het oude zwak, is schier de ongeneeslijke ziekte der kunst, trots de wrangste teleurstelling nog niet afgelegd, welke zij zich, hoe wreed er voor beschimpt, nog niet schaamt! Als dergelijke kinderachtige kleingeestigheid ooit medelijden wekken mogt, wreed zou het geweest zijn dat te weigeren, zoo het tijdperk, dat op het Gustavische volgde, liefde voor de letteren erfelijk had geloofd in het koninklijk huis. Verre van daar, het viertal heeft aan geenerlei vergoêlijking behoefte’. De Zweedsche dichters zwegen dus bij Gustaafs val, Runeberg niet, maar kon hij, mocht hij anders doen? Waar hij een bitter vonnis uitsprak over den laffen maarschalk, mocht hij daar den koning sparen, die dezen de veldheerstaf toevertrouwde, den koning, die oorzaak was van den oorlog? Ik geloof het niet. | |
VI.Als jongen kwam ik vaak bij een metalenkruisridder, die onuitputtelijk was in vertellingen van den tiendaagschen veldtocht en van de belegering der citadel. In zijne kamer prijkten dan ook papa Chassé en verschillende tafereelen uit dien oorlog. Een daarvan droeg het volgende onderschrift, dat hij ons zoo vaak voorlas, dat wij 't van buiten kenden en 't mij nog is bijgebleven: | |
[pagina 530]
| |
Zie hier den held Chassé
Aan 't hoofd van zijne braven
Oud-Hollands waren roem
En heldengrootheid staven,
Terwijl de wufte Belg
Te bang om zelf te vechten
Den Prank dient op zijn wenk
Als laffe beulenknechten.
Natuurlijk, iedere Belg was toen een lafaard, een verrader, gelijk in vroeger tijden Spanjaard synoniem was met bloeddorstigen wreedaard! Runeberg heeft zich voor een partijdig oordeel over den veroveraar van zijn vaderland weten te wachten. Gedeeltelijk laat zich dit verklaren, doordat Finland onder Rusland's beheer meer vrijheid genoot dan onder Zweden en sedert aanmerkelijk in bloei is vooruitgegaan. Geene pogingen werden er door de nieuwe heerschers aangewend 't Zweedsch of 't Finsch, te verdringen door het Russisch, de oude wetten en gebruiken werden zooveel mogelijk ontzien, van alle wingewesten van Rusland geniet Finland de meeste vrijheid: het feit, dat de zangen van vaandrig Stål, waarin 't nationaliteitsgevoel zoo sterk verheerlijkt wordt, in Rusland door de censuur niet verboden werd, is daarvan zeker reeds een sterksprekend bewijs. Maar gedeeltelijk zijn Runeberg's eigen indrukken oorzaak geweest van afwezigheid van bitterheid en verachting van den overheerscher, die bijv. de Poolsche volksliederen kenmerken. Een der dapperste officieren, de populaire generaal Kulneff, was lang met zijne afdeeling om en in Jakobsstad, Runeberg's geboorteplaats, gelegerd en had zijn intrek genomen bij 's dichters vader. Maar diezelfde onverschrokken houwdegen, ruw van uitzicht, ruw van vormen, was een goedhartig, rechtschapen man, een kindervriend. En 't is ook van Runeberg's eigen moeder, dat hij in 't gedicht, waarin ons Kulneff's beeld geteekend wordt, zegt: Nog spreekt er menig moeder van,
Hoe zij wel schrikte, als Kulneff kwam
En nadertrad en één, twee, drie
Haar slapend kind uit 't wiegje nam.
Maar 't was slechts om een kus te doen,
Hij nam dien en hij lachte toen
Zoo goedig - daar hangt zijn portret,
Kijk eens, zoo lachte hij toen net.
| |
[pagina 531]
| |
De jonge Runeberg was een van Kulneff's lievelingen, en wist zich later goed dien zwaar gebaarden Rus te herinneren, die hem dikwijls tot moeders schrik boven op kasten en kachel zette. Menige anecdote leeft er nog in Jakobsstad van Kulneff. Zoo wordt er verteld, hoe hij, een held met het zwaard, maar ook met den beker, aan 't einde van een bal zijne danseres gelastte haar schoen uit te trekken, dien uit een bowl vulde en op hare gezondheid leegdronk. Toen Kulneff de stad bezette, beving de schrik iedereen, maar spoedig werd het anders en Kulneff zoo vertrouwd met de bevolking, dat hij zelfs verlangde eenmaal in Jakobsstad begraven te worden. Dat Kulneff verbood op Björnstjerna te vuren en de Zweedsche generaal aan zijne voorposten gelastte Kulneff te sparen, is een van de vele trekken, die van hem verhaald worden en zijne populariteit verklaren. En in het gansche Finsche heir
Vond men niet een soldaat,
Die niet van d' ouden Kulneff hield,
Als van zijn kameraad.
Als hij 't bekend gezicht maar zag,
Dan groette blijde met een lach
Den beer uit het Kozakkenland
Zijn broêr van Saima's-strand.
Naar ons trok hij zijn zwaard en lans,
Verwondde ons vaak en zwaar,
Maar toch beminnen wij zijn eer,
Alsof het de onze waar'!
Wat sterker nog dan een'ge band
Van vaandel of van vaderland
In d' oorlog ons verbroed'ren doet,
't Is - de eigen heldenmoed.
Verachtlijk is de lafaard slechts,
Hem enkel treffe smaad,
Maar heil hem, die met dapperheid
Zijn krijgsmansloopbaan gaat.
Een blij hoezee, een luid hoezee
Voor iedereen, die moedig streê,
Hoe jegens de onzen ook gezind,
Een vijand of een vrind!
| |
[pagina 532]
| |
Ik zou naast dezen Russischen ook de Zweedsche generaals Döbeln en Sandels willen vermelden, maar de uitgebreidheid van stof dringt me tot beperking, ik mag voor een enkelen bundel van Runeberg geene ruimte meer vragen. Mij is, sedert ik het eerste gedeelte van dit opstel schreef, tot mijne blijdschap gebleken, dat er in ons land meer zijn, die den Zweedschen dichter in 't oorspronkelijke kunnen lezen dan ik had durven hopen, maar toch geloof ik, dat het geven van proeven van 's dichters talent moet voorafgaan, zoo latere kritiek belangstelling zal opwekken. Dit moge me verontschuldigen voor het zoo laat verschijnen van dit tweede gedeelte. Zoo ik het geduld der lezers van ‘de Gids’ niet op te zware proef heb gesteld, en 't me gelukt is belangstelling voor Runeberg op te wekken, zullen zij me, hoop ik, hunne aandacht niet onthouden, wanneer ik binnen kort die vraag voor zijne grootere epische, zijne lyrische en dramatische gedichten, die hem niet minder roem verwierven dan de ‘Zangen van Vaandrig Stål.’ De Zweedsche Professor Nyblom, die de eerste Zweedsche kompleete uitgave van Runebergs werken bezorgde, bracht in 1869 een bezoek aan den Finschen dichter die toen reeds lijdende was. Daar zag hij onder andere kunstwerken - de Einsche zanger was een beminnaar der schoone kunsten en zijne eenvoudige woning was versierd met meesterstukken van schilder- en beeldhouwkunst - op een buffet eene groote zilveren bokaal, welker deksel prijkte met Finlands leeuw en die rondom versierd was met beelden en inscripties. Nauwelijks had Runeberg gezien, dat zijn bezoeker met opmerkzaamheid daarnaar keek, en vergeefs beproefde haar met de eene hand op te tillen, of hij kwam in zijn rolstoel - eene beroerte had zijne beenen verlamd - naar de tafel, haalde de bokaal er af en hield haar voor den bezoeker omhoog. Trotsch rustte zijn blik op dat pronkstuk en wel mocht hij dat doen: het was een geschenk van de nakomelingen van de strijders van 1808. Niet lang zal het duren, of Helsingfors zal met zijn standbeeld prijken, dat vervaardigd wordt door 's dichters zoon Walter, een uitstekend beeldhouwer, die ook eene hooggeroemde buste van zijn vader heeft gemaakt. Runeberg zelf mocht reeds ondervinden, dat zijn naam niet alleen op ieders lippen zweefde, maar dat ook zijne gedichten ieders hoofd vervulden. Toen hij zich in Borgå vestigde bewoonde hij eerst een klein onaanzienlijk huis in eene der buitenwijken. | |
[pagina 533]
| |
Toen hij na jaren eens 's avonds laat in 't stille stadje rondwandelde, bekroop hem de lust nog eens die eenvoudige woning te zien, waar hij zooveel doorleefd had. Hij vond haar weer: het licht scheen door de luiken, hij kon zich niet weerhouden daardoor te gluren en hij zag een schoenmaker, die druk aan 't werk was en daarbij een liedje, zong. Hij luisterde - en zie, 't was een van zijne eigen liederen, daar, in die woning gedicht. Met tranen in de oogen keerde Runeberg naar zijn huis terug.
Wageningen. C. Honigh. |
|