De Gids. Jaargang 44
(1880)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 363]
| |
Politiek overzicht.Rotterdam, 22 Januari.
Als de geschiedenis lang, zoo al niet met hoogen lof, dan toch met welwillendheid, van het congres van Berlijn zal gewagen, dan zal zij zonder twijfel daartoe meer geleid worden door hetgeen dat congres beoogde, dan door hetgeen het tot stand bracht. Inderdaad, let men alleen op het karakter en doel van deze bijeenkomst der mogendheden, dan moet men erkennen, dat zij een groote beteekenis had. Voor de eerste maal toch vergaderde Europa niet om aan een oorlog een einde te maken, maar om door onderlinge verstandhouding een dreigenden algemeenen oorlog te voorkomen, voor welk doel zelfs in de vredesvoorwaarden van een juist geëindigden krijg door de neutrale mogendheden wijzigingen werden aangebracht. Voorwaar, een flinke stap vooruit op het gebied van het internationale recht, zou men kunnen juichen, als niet de ondervinding reeds overvloedig had geleerd, hoe bitter treurig hat er met de keerzijde der medaille uitziet. Thans na anderhalf iaar zullen er weinigen zijn, die niet twijfelen aan het duurzame van het werk, daar gewrocht, en die niet ongeloovig vragen, of men een algemeene uitbarsting, niet eer uitgesteld dan wel voorkomen heeft. Zelfs behoeft men zoo'n bijzonder pessimist niet te zijn om het gevoelen te koesteren, dat door de onhandige beschikkingen van het congres nog meer brandstof is opgehoopt en nog lichter gelegenheid voor uitbarstingen is gegeven dan aanwezig was, voor het zijn werk ondernam. Meer gestemd voor palliatieven dan voor radicale geneesmiddelen; allen, die op het Balkan-schiereiland hunkerden naar uitbreiding van macht, een deel hunner eischen inwilligende, en aan den anderen kant den ‘zieken man,’ wiens boedel men executeerde, toch een schaduw van macht latende; de invoering van de Westersche beginselen bevelende en inmiddels het chacun pour soi in ruime mate toepassende, | |
[pagina 364]
| |
hebben de mogendheden moeten ondervinden, dat zij bij haar ijver om iedereen tevreden te stellen, het eigenlijk niemand naar den zin hebben gemaakt. Een blik op den tegenwoordigen toestand van het schiereiland is niet bemoedigend. In plaats van de Turksche anarchie van vroeger thans Bulgaarsche en Oost-Rumelische anarchie, en hoeverre laatstgenoemde beter is dan de eerste, valt moeilijk te beslissen. Les nations sont heureuses, quand elles sont bien gouvernées: Aleko-Paeha, die dit in Paris-Murcie neerschreef, is daarvan blijkbaar ten volle overtuigd, maar om dat denkbeeld te verwezenlijken te midden der Bulgaarsch-grieksch-lurksche bevolking, aan zijn hoede toevertrouwd, daartoe ziet hij volstrekt geen kans. Of schreef hij die woorden in verschoonbare zelfvoldoening ter neer, meenende, dat waarlijk zijn goed bestuur na het wanbeheer der Porte wel eenigen lof verdiende? Bij iemand als hij, aan de Oostersche huishouding gewoon, zou het niet onmogelijk zijn. Andere gevoelens daarentegen wonen zeker in het hart van den jeugdigen duitschen officier, die als Alexander I den troon van het aangrenzend Bulgarije besteeg. Wij zouden de gissing willen wagen, dat zijn Deus nobiscum! in datzelfde Paris-Murcie a slip of the pen is, waartoe het peinzen over zijn eigen moeilijk lot hem leidde, toen hij een welgemeend Deus vobiscum! God zij met u! op het papier wilde zetten. Zijn Bulgaren, een volkje zonder eenige politieke ontwikkeling, zijn door het congres plotseling tot een beschaafde natie geproclameerd en met het negentiende-eeuwsche parlementaire stelsel begiftigd. Wat wonder dat zij terstond hun ministerieele crisis en hun kamerontbinding hadden, gelijk dat in parlementaire staten behoort? Maar wat minder behoorlijk is, en wat op den duur lastig kan worden, zij schijnen te meenen, dat het ook een der eischen van het parlementaire stelsel is, dat de geheele kamer steeds in de oppositie is tegen de regeering. Het is in dat opzicht anders met hen gesteld dan met de Egyptenaren, wier vertegenwoordigers bij de eerste opening der kamer allen begrepen ministerieel te moeten zijn. Kon Alexander van Bulgarije maar het hulpmiddeltje gebruiken, dat het egyptische ministerie wist aan te wenden, d.w.z. kon hij maar een regeeringspartij vormen, door aan een aantal leden te bevelen rechts te gaan zitten, gelijk men in Egypte een oppositie vormde door eenige leden naar links te jagen! Zoolang iemand den jongen vorst | |
[pagina 365]
| |
niet helpen kan aan eenig toovermiddel van die werking, is zijn toestand zeker niet benijdenswaardig. Zijn volk kent geen ander politiek doel dan agitatie voor een vereeniging met Oost-Rumelië, en dat is juist het eerste doel, dat hij, gehoorzaam aan de besluiten van het congres, moet weten te vermijden. In Rumenië, Servië, Bosnië ziet het er iets beter uit, al baart ook daar de eisch om zich naar het Westen te schikken zijn eigenaardige moeilijkheden; wat Montenegro en Griekenland daarentegen aangaat, zijn zelfs de voorschriften van het tractaat van Berlijn ten opzichte van het grondgebied nog volstrekt niet ten uitvoer gelegd. De plaatsen, die nog aan Montenegro gegeven moeten worden, blijken in geenen deele gesteld te zijn op de eer om geannexeerd te worden door dit volkje van Christenen, dat volgens de Turkenhaters het inbegrip van ridderlijkheid en andere voortreffelijkheden is, doch door de omwonenden met den min eerbiedigen naam van Schapendieven wordt bestempeld. Zoo zien wij daar het merkwaardig verschijnsel, dat de Turken volkomen bereid zijn - althans zich bereid verklaren - Gusinje en Plava af te staan, maar dat die plaatsen niet afgestaan willen worden. Geheel het tegendeel aan de Grieksche grenzen. Zooals men weet heeft het tractaat van Berlijn het aan de Turken en Grieken zelven overgelaten de juiste grenslijn te bepalen. Alsof Turken en Grieken het ooit eens zouden worden! Alsof in 't algemeen Turken, die onderhandelen, ooit tot eenig resultaat konden komen! Op de meeste Turksche onderhandelnars zou men kunnen toepassen het woord, dat een reisbeschrijver bezigt van de dames te Pera, die den ganschen dag van den morgen tot den avond zitten uit te kijken van haar balcons in straten ‘nauw als haar geest en lang als de lintworm barer listen.’ Ook bij hen is de geest bekrompen, maar eindeloos het weefsel hunner listen. Met onverstoorbare welwillendheid beginnen zij telkens weer met de Grieken te confereeren; terstond zijn zij het oneens over het punt van uitgang, waaromtrent allerlei chicanes worden uitgedacht; na ettelijke weken zijn zij dan in een paar zaken van geheel ondergeschikten aard tot een schikking gekomen; dan wordt bijv. zeer toevallig een der commissarissen ziek, of is er een andere reden om de zittingen voor geruimen tijd uit te stellen; vervolgens komen zij plotseling tot de overtuiging, dat zij onvoldoende instructies hebben en moeten zij dus nieuwe instructies van hun regeering vragen; - en zoo in aeternum. Een | |
[pagina 366]
| |
moeilijke zaak voor de mogendheden, die tusschenbeiden zullen komen volgens de bepalingen van het tractaat, als Griekenland en Turkije het niet eens worden, maar hoe en wanneer? - men vond het 't gemakkelijkst die quaesties niet op te lossen. Wie nog het best vaart bij den staat der zaken op het Balkan-schiereiland is egenlijk de Porte. Reeds in 1840 zeide Guizot tot Lord Palmerston over Turkije: Cet empire n'est pas mort, mais il se meurt, il tombe en lambeaux; nous pouvons prolonger sa vie, mais non la ressusciter. En nog altijd is Europa bezig het leven van dien stervende te verlengen, terwijl sommigen den waan blijven koesteren, dat herleving mogelijk is. De Porte schikt zich daarin uitstekend en geeft wijselijk aan dien waan toe. In 1839, slechts een jaar voordat Guizot dus sprak, werd voor het eerst gedecreteerd, dat voorgoed zou gebroken worden met het oude regeeringstelsel, dat godsdienstvrijheid en persoonlijke vrijheid zouden geëerbiedigd worden, dat gerechtigheid zou worden toegepast, en hoe zij meer mogen luiden, die fraaie phrases, die later nog herhaalde malen onder luid gejubel zijn afgekondigd. En wat is er in die 40 jaren van al die hervormingen geworden? Slechts in één opzicht heeft de Sultan het Westersch Europa weten na te volgen, maar tot weinig voordeel van de Turken en ook van vele niet-Turken: hij heeft in korten tijd de kunst geleerd het land met een enormen schuldenlast te bezwaren. Maar daarbij blijft het ook: de Turksche toestanden zijn even wanhopig slecht als voor 40 jaar. Niet alsof het Turksche volkskarakter zoo diep verdorven zou zijn, dat elke poging tot verbetering daarop zou afstuiten. Het is meermalen door reizigers getuigd, dat de Turksche bevolking, vooral in de kleine steden en op het platteland, zeer zeker voor Grie ken en Slaven niet onderdoet, ja in menig opzicht boven hen uitsteekt, en de gehardheid, dappcrheid en trouw der slecht gevoede, slecht gekleede soldaten heeft in den jongsten oorlog de bewondering van Europa gewekt; maar het zijn de Turksche grooten, wier ellendig regime met zijn ingewortelde misbruiken iedere poging tot verbetering verlamt. Aan hun traagheid, hun willekeur, hun afpersingen paal en perk te stellen, schijnt onmogelijk, en waar een enkele krachtige persoonlijkheid eens iets beproeft, heeft die nog bovendien te worstelen met een kuipende hofpartij, een hoop nietsdoende parasieten, en met een dweepzieke priesterschap. Een der wakkerste hervormers, reeds voor jaren over- | |
[pagina 367]
| |
leden, Fuad-Pacha, legde waarschijnlijk den vinger op het grondeuvel toen hij moedeloos uitriep: ‘Er is geen wedergeboorte van Turkije mogelijk, zoolang die muur niet is neergehaald’, daarbij wijzende op den muur, die het selamlik van den harem, het mannen- van het vrouwenvertrck scheidt. Doch dien muur ook maar in eigen huis omver te halen, dat was zelfs een grondwetmaker als Midhat-Pacha een te sterk stuk! Aan bereidwilligheid om te hervormen, met den mond althans, daaraan ontbreekt het de Porte nooit. Vooral legt zij met genoegen dergelijke verklaringen af, als zij er min aangename gevolgen mee keeren kan. Van het: tijd gewonnen, alles gewonnen, is zij meer dan iemand doordrongen. Dikwijls weet zij trouwens langs den weg van verdagen en uitstellen zich tamelijk goed uit de haar dreigende moeilijkheden te redden. Zoo onlangs bij het incident met Sir Henry Layard, die zieh in den laatsten tijd meermalen gelden doet, blijkbaar om een démenti te geven aan de beweringen van de oppositie in het moederland, dat het bestuur van Lord Beaconsfield zich eigenlijk nooit om de toestanden in Turkije bekommerd heeft. Doch lord Salisbury zou geen overbodig werk doen door hem een surtout pas trop de zèle toe te roepen, want door zijn quasi-ernstige bedreigingen, die hij zich wel wacht na te komen, en door de wijze, waarop hij zich met onbeduidende concessies laat tevredenstellen, begint hij zich min of meer belachelijk te maken. Een volkomen juist oordeel te vormen over het laatste incident is bij de tegenstrijdige berichten niet wel mogelijk, doch ongeveer aldus moet de zaak zich hebben toegedragen. Achmed-Tewfik-Pacha, een geleerd muzelman, hielp een zendeling van het Britsch Bijbelgenootschap in het vertalen van den bijbel in het turksch, werd daarvoor gevangen gezet en door een geestelijke rechtbank onder voorzitterschap van den Sheik-ul-islam ter dood veroordeeld, terwijl dr. Köller, den zendeling, zijn papieren ontnomen werden. Layard stelt zich in de bres voor de vrijheid van godsdienst, vraagt inlichtingen, maar ontvangt ze niet; zendt een ultimatum; eischt daarin de invrijheidstelling van Achmed, de teruggave der papieren van dr. Köller en de afzetting van den minister van politie Hafiz-Pacha; gebeurde dit alles niet binnen drie dagen, dan zou - ja dan zou hij zien, wat dan te doen. De drie dagen verstreken, de Porte liet niets van zich hooren, en - de gezant vergunde de Porte een tweeden termijn. | |
[pagina 368]
| |
Eindelijk na lange onderhandelingen wordt op een audiëntie bij den Sultan een schikking getroffen. Doch daarbij wordt slechts ten deele aan de eischen van den Engelschen gezant toegegeven en dan nog op zulk een wijze, dat de Sultan geheel de eer aan zich houdt. De Sultan is het volkomen eens met den gezant, dat het vertalen van den bijbel geen werk is, dat de doodstraf verdient, maar Achmed had - en dat was een zaak, waarover de heer Layard zoo niet oordeelen kon - den godsdienst en den profeet veracht, een misdaad, waarop wel degelijk de doodstraf staat; die straf zou evenwel zeker niet voltrokken zijn, daar de sultan in het berouw van den delinquent en in andere verzachtende omstandigheden genoegzame redenen vond om genade voor recht te doen gelden; als de heer Layard het nu goedvond zou Achmed naar een eiland verbannen worden; dr. Köller zou zijn papieren terug ontvangen; wat den minister Hafiz-Pacha betrof, dien af te zetten, dat kon volstrekt niet gebeuren, daarvoor was hij een veel te goed dienaar van den Sultan, hij was slechts wat haastig geweest en zou dienaangaande ophelderingen geven aan den gezant. Alzoo geschiedde, en het moet den Engelschen gezant hoogst aangenaam hebben getroffen, dat de minister Hafiz-Pacha terstond daarop met het groot-cordon der Medjidieh-orde werd vereerd. Hoe men nu overigens moge denken over deze inmenging van Layard in de Turksche zaken, men zal zijn optreden bezwaarlijk tactvol kunnen noemen. Onder de vrome Muzelmannen schijnt hij bovendien door dergelijke feiten, waardoor hij zich steekt in zaken van het hun dierbaar geloof, hevige ergernis te hebben gewekt. ‘Hij veracht onzen godsdienst,’ zeide een ulema ‘en toch paste het hem als Christen wel te zwijgen, want was er te Jeruzalem geen Mohammedaansche politie, de christelijke priesters en monniken zouden er elkander hun kruisen naar het hoofd werpen’. Der Porte zijn overigens die geschillen, die nu met den een dan met den ander onder de gezanten voorkomen, tamelijk onverschillig. Dezelfde Hafiz-Pacha had een paar dagen later ongenoegen met den Italiaanschen gezant, daar hij met gewapende macht een Italiaansche stoomboot had betreden om Hassan Pacha, broeder van den Khedive, die als passagier aan boord was, te verbieden aan land te gaan. Met het maken van excuses werd de zaak ook ditmaal bijgelegd. Met verklaringen, excuses en beloften redt de Porte zich uit alle moeilijkheden. | |
[pagina 369]
| |
Blijvend is zulk een toestand der Oostersche huishouding natuurlijk niet. De vraag is slechts hoe lang hij nog kan duren. In elk geval is de waan, dat het Berlijnsche congres door een oorlog te voorkomen, ook voor goed oorlogen over de Oostersche quaestie tot een onmogelijkheid zou hebben gemaakt, op één lijn te stellen met het bekende geloof, dat het Weener congres de era der revoluties zou afsluiten. Wij zagen daareven den Turkschen minister naar den heer Corti, den Italiaanschen gezant, gaan om ook hem zijn verontschuldigingen te komen aanbieden: wij kunnen ons voorstellen, hoe het den Italiaanschen diplomaat moet hebben gestreeld, dat ook hem de gelegenheid was gegeven zich te doen gelden en een Turksch minister een vernedering te doen ondergaan. De Italianen toch klagen er voortdurend over, dat zij, schoon onder de groote mogendheden opgenomen, nog veel te weinig in tel zijn en dat dit grootendeels aan onkunde en onhandigheid hunner diplomaten te wijten is. Onbillijk is die beschouwing, niet onbegrijpelijk. Deze jongste onder de mogendheden is lang l' enfant gâté der Europeesche diplomatie geweest en heeft daardoor toegegeven aan een zekeren overmoed, die reeds dadelijk een even grooten invloed eischt als haar oudere zusteren, zonder te bedenken, dat zij voor zulk een taak nog niet is opgewassen. Even begrijpelijk als die overmoed zijn de daaraan verwante woelingen der Italia irredenta, die sinds het Berlijnsche congres meer dan ooit het hoofd heeft opgestoken en onlangs over het pas gesloten graf van den ouden vrijheidsheld, die met Garabaldi haar ziel was, op weinig stichtelijke wijze aan baar passiën lucht gaf. Immers is het wonder, dat de Italianen, die hoorden hoe hoog de mogendheden te Berlijn de leer van het recht der nationaliteiten lieten weêrklinken en die zagen, hoe Oostenrijk, Rusland, Engeland, met buit beladen huiswaarts keerden, vroegen of het dan hunnerzijds te veel gevergd was de zusterstad Triëst, het Italiaansche Istrië en het Tridentijnsche te voegen bij het vereenigde vaderland? De veteranen der vrijheidsoorlogen, Garibaldi en Avezzana, ontvlamden hen door hun taal, de jeugdigere Imbriani en Menotti Garibaldi branden van verlangen de grootsche daden der vaderen na te volgen: herinnerde dan Cairoli, thans een der meest geachte raadslieden der kroon, zich zijn jeugd niet meer, toen ook hij dievaan volgde? Zoo hij geneigd mocht zijn het te vergeten, Italia irredenta draagt wel | |
[pagina 370]
| |
zorg het voortdurend in zijn herinnering te bewaren, wat zijn positie dubbel moeielijk maakt: hoe kan hij als minister-president die met de omstandigheden, die met geheel Europa moet rekenen, die edelmoedige illusiën der jeugd verwezenlijken? Reeds om dat verleden, dat hem steeds herinnerd wordt, zou hij niettegenstaande zijn onmiskenbare degelijkheid en eerlijkheid niet de geschikte man zijn om Italië's politiek te leiden, als Italië maar geen gebrek had aan mannen, groot genoeg om waardig de voetstappen te drukken van die generatie, die Italië's eenheid tot stand heeft gebracht, een generatie thans uitgestorven. Mannen van talent zijn er velen: Cairoli, Depretis, Mancini, Sella, Minghetti, - maar geen hunner heeft nog getoond dien juisten blik en dien practischen zin te hebben om te ontdekken, in welke richting het nationale leven na Italië's wedergeboorte moet worden gestuurd, en om met onwrikbare hand daarheen te sturen. Vooral sedert 1876, toen de rechterzijde moest abdiceeren, is Italië in voortdurende ministerieele crisis geweest, nave senza nocchiero: de parlementaire linkerzijde in een menigte fracties verdeeld, die zich niet naar beginselen, maar naar haar verschillende leiders onderscheiden, kon geen ministerie uit haar midden het leven gunnen. Cairoli, Depretis, Crispi, Nicotera achtten zich elk volkomen in staat een president-ministerschap te bekleeden, maar geen hunner heeft de vraagstukken kunnen oplossen, die het politieke leven beheerschen. Het belastingstelsel en het kiesrecht staan onder die vraagstukken bovenaan. Sedert eenige maanden beproeven Cairoli en Depretis samen, wat elk afzonderlijk niet was gelukt. Een kieswet is ingediend, waarbij de census wordt verlaagd, het kiesrecht der capaciteiten uitgebreid, het overwicht van het platteland naar de steden verplaatst: het aantal kiezers zal hierdoor van 600.000 tot ongeveer 1,2 à 1,500,000 stijgen. En wat vooreerst de hoofdzaak is, de afschaffing van de gemaalbelasting, die reeds een lange geschiedenis heeft, is weder in behandeling. Zal het ministerie ditmaal slagen? De groote moeielijkheid blijft steeds dezelfde: de afschaffing decreteeren van deze drukkende belasting is eenvoudig genoeg en zou zeker met gejuich door de natie worden begroet, maar hoe het groote gat te stoppen, dat daarmede in de schatkist wordt geslagen? Gedurende een paar maanden heeft Italië een genialen minister gehad, den Dalmatiër Seismit-Doda, die wist uit te rekenen, dat er na trapsgewijze | |
[pagina 371]
| |
afschaffing dezer belasting een overschot zou zijn van niet minder dan 60 millioen lire. Ongelukkig geloofde men hem niet en moest hij met zijn schitterende berekeningen het veld ruimen. Tot een gansch ander resultaat kwam Grimaldi, minister in het laatste ministerie-Cairoli: hoe hij ook peinsde, hij zag niet dan tekorten in het verschiet. Ook hem geloofde men niet en ook hij moest het veld ruimen voor den tegenwoordigen minister Magliani. Niet zonder tegenspartelen: ‘dat er verschillende soorten van politiek zijn, weet ik,’ roept hij in de kamer uit, ‘maar er is slechts één arithmetica.’ Die naïeve Grimaldi: zeer zeker is hij niet van de stof, waaruit men ministers van finantiën maakt, de man wien l'art de grouper les chiffres blijkbaar volkomen onbekend is. Zijn opvolger heeft hem daarin reeds een lesje gegeven; diens cijfers zijn veel gunstiger, maar toch het deficit weggoochelen kon hij niet tegenover den wantrouwenden senaat. Toen dan ook den 12 Januari het wetsontwerp in de openbare zitting van den senaat in behandeling kwam, stelde onmiddellijk de rapporteur der commissie, de heer Saracco, deze motie voor: ‘De senaat, in afwachting van afdoende financieele ontwerpen, die de trapsgewijze afschaffing van de belasting op het gemaal zonder gevaar voor de financiën zullen toelaten, stelt voor alle discussie op te schorten en gaat over tot de orde van den dag.’ Ettelijke dagen reeds discussieeren de heeren over dit voorstel om niet te discussieeren, en reeds kraken de zetels van het nieuwe ministerieGa naar voetnoot1. Zou het einde moeten zijn, dat het plaats maakt voor een kabinet uit de rechterzijde? Het blijkt wel, dat deze zich voorbereidt om tegen zulk een gebeurlijkheid gereed te zijn. Haar voornaamste leiders, mannen van het noorden, kwamen 8 Januari in een stad van het radicale zuiden, in Napels, bijeen om voor een vergadering van duizenden, gepresideerd door den geleerden oudminister van onderwijs, Bonghi, hun politieke beginselen te ontvouwen. Sella, Minghetti, Visconti-Venosta voerden hier beurtelings het woord. Vooral de tweede behaalde een triomf, althans van welsprekendheid, toen hij met veel tact het thema ontwikkelde, dat de grootheid van Italië, waarvoor het noorden den grondslag had gelegd, door het zuiden zou worden voltooid. Ook kon het den Napolitanen, wier financiën in een toestand verkeeren, die dreigt aan | |
[pagina 372]
| |
dien vanF lorence gelijk te worden, niet anders dan aangenaam zijn Sella te hooren betoogen, dat een andere regeling der gemeentelijke financiën een punt van het program der toekomst moest zijn, en Minghetti nadruk te hooren leggen op de belangen der groote gemeenten. Doch een andere vraag is, of hun even aangenaam in de ooren klonken de woorden van Sella, dat aan afschaffing der gemaalbelasting vooreerst niet te denken viel. Dit is en blijft inderdaad de hoofdquaestie, die de partijen scheidt: overigens valt het moeilijk bij de vele partijschakeeringen in de kamer te ontdekken, welke verschillen van beginselen er bestaan. In de praktijk heeft de rechterzijde getoond meer ervaring in staatszaken te hebben en met vaster hand te administreeren. Ware in dat opzicht haar optreden gewenscht, zonder een parlementaire meerderheid, die zij thans mist, te regeeren, zou toch ook haar onmogelijk zijn. Wat uit den bestaanden chaos zal geboren worden valt moeilijk te voorspellen; gelukkig heeft Italië één voorrecht, dat het voor vele gevaren behoeden kan, nl. dat het in merg en been monarchaal is en zich in eensgezindheid vereenigt om de afstammelingen uit het huis van Savoie, die hunnerzijds getoond hebben en steeds toonen recht te hebben op de liefde en eerbied van het volk. Neen, al is dan ook Dante's ideaal niet geheel, gelijk hij het droomde, vervuld, zoolang dat huis regeert, is Italië geen nave senza nocchiero, gelijk in Dante's tijd. De ministerieele crisis, die aan de vorming van het ministerie-Cairoli-Depretis voorafging, droeg een eigenaardig karakter. Niet door een votum in het parlement uitgelokt, maar door oneenigheid in den boezem van het ministerie zelf ontstaan, werd zij ook geheel buiten het parlement als achter de schermen bijgelegd. Dit extraparlementaire karakter der crisis gaf dadelijk bij de bijeenkomst der kamers aanleiding tot een interpellatie van de zijde van Sella, die uit den aard der zaak tot geen practisch gevolg leiden kon. De heer Sella vond dergelijk bedrijf in een parlementairen regeeringsvorm niet in den haak; de heer Cairoli antwoordde ongeveer, dat het toch wel meer gebeurde; de heer Sella was ‘dankbaar, maar niet voldaan.’ Dat het wel meer gebeurde: weldra zouden de beide Romaansche zusternatiën de waarheid dier woorden bevestigen. En Spanje en Frankrijk vingen het nieuwe jaar aan met een nieuw ministerie, op dergelijke wijze buiten onmiddellijk toedoen | |
[pagina 373]
| |
en buiten medewerking van het parlement ontstaan door ontbinding en reconstructie van het oude. Spanje heeft daarbij meer de aandacht van Europa tot zich getrokken dan doorgaans het geval is met dit land, sedert de Carlistische opstand is gedempt en de tijd der pronunciamientos gesloten scheen. Het geldt dan ook thans in den strijd der partijen, die op den eersten aanblik meer een vermakelijke dan een ernstige zijde vertoont, inderdaad geen kleinigheid, maar de toekomst van de parel der Antillen, de kolonie Cuba. De Cubaansche quaestie, aan welker oplossing men zich reeds jaren bezig houdt, is tweeledig: zij omvat de slavernij en het beschermend stelsel. De progressisten vragen nog dringender om afschaffing van dit laatste stelsel dan van de slavernij, en dit laat zich hooren, als men weet, dat Spanje door zijn systeem van invoerrechten op Cuba de kolonie dwingt Spaansche producten, die elders geen markt kunnen vinden, in plaats van de veel betere uit andere landen te verbruiken, en tevens door hooge uitvoerrechten den handel van het onuitputtelijk rijke eiland belemmert. Maar dan laat het zich tevens hooren, dat de conservatieve Spanjaarden met hand en tand willen vasthouden aan dit stelsel, dat den industrieelen en handelaars van het moederland zonder inspanning rijkdom brengt, terwijl zij bij gebreke daarvan door ijverigen arbeid en intelligentie zich een plaats op de wereldmarkt zouden moeten veroveren. Over de wenschelijkheid van de afschaffing der slavernij zijn de beide hoofdpartijen het vrij wel eens, al wil de eene ook in menig opzicht milder te werk gaan dan de andere, maar ten opzichte van dat beschermend stelsel staan zij lijnrecht tegenover elkaar. De maarschalk Martinez Campos, de bevrediger van Cuba, had bij het convenio van Zanjon afschaffing van beide, slavernij en bescherming, beloofd. De minister Canovas del Castillo kon zich daarmede niet vereenigen en ruimde in den aanvang van het jaar in 1879 zijn plaats in aan den maarschalk. Maar hij bleef achter de schermen met zijn vrienden werkzaam. Op alle wijzen wist zijn partij de behandeling der ingediende wetten te vertragen, door amendementen, moties, verdagingen, en de maarschalk, meer thuis op het slagveld dan in het politieke steekspel, is meer dan eens in de hem gespannen strikken geloopen. Het eind was, dat hij na ettelijke maanden van zijn ministerieel leven nog geen stap was gevorderd. Toen bemerkte hij, dat zelfs uit den boezem van zijn | |
[pagina 374]
| |
kabinet geheime tegenwerking kwam, en in arren moede nam hij zijn ontslag. Canovas moest de reddende engel zijn, en met zijn vrienden Romero Robledo en Toreno, die in het ministerie-Campos zijn werktuigen waren, zien wij hem het kabinet reconstrueeren. Tot zoover was het ernst; thans komt de vermakelijke zijde der crisis. Het hernieuwd optreden van den minister, die zich in zijn eerste administratie ongetwijfeld als een groot staatsman heeft doen kennen en die, naar men zegt, zich gaarne den naam van Spaanschen Bismarck wilde waardig maken, was zoo vol zelfvertrouwen en laatdunkendheid, dat de spaansche trots er bitter door gekrenkt werd. Te midden van een interpellatie in de kamer over de crisis staat hij op om zich naar den senaat te begeven. Hevig rumoer daarover in de kamer, terwijl de minister in den senaat de uitdagende woorden spreekt: ‘wil Cuba oorlog, welnu dan zal het oorlog hebben; het convenio van Zanjon erken ik niet.’ De beleedigde kamer eischt voldoening; de minister weigert die en - de minderheden maken strike. Dit geschiedde half December en nog altijd duurt die werkstaking. Slavernij en beschermende rechten - om dergelijke kleinigheden bekommeren de minderheden zich nu niet meer, voor wie een vraag van beleefdheid, van etiquette, van vrij wat overwegender belang is. Het vivent les principes, périssent les colonies! wordt hier letterlijk toegepast; de minderheden zagen zich zelfs genoopt een manifest op te stellen, waarin zij verklaarden, dat hun retraimiento volstrekt geen politieke beteekenis heeft, maar dat zij haar waardigheid hebben te handhaven. Pogingen om tot een vergelijk te komen hebben niet ontbroken, maar daar beide partijen even sterk op haar waardigheid gesteld zijn, is het resultaat tot nog toe nul. Het is bijv, gebeurd, dat de hoofden der minderheden 4 uren lang over een modus vivendi onderhandeld hebben met den waarnemenden president der kamer, om de onderhandelingen eindelijk af te breken, op grond dat een interimair voorzitter geen machtiging had om namens de meerderheid te spreken. Die zonderlinge strike komt intusschen den minister niet ongelegen, die zoodoende in hoogst onvoltallige kamers - ook in den senaat heeft de minderheid zich verwijderd - zonder veel verzet zijn emancipatiewet, met de verschuiving der vrijlating tot 1888 en met hoogst strenge overgangsbepalingen, aangenomen zag en de vraag van vrijen handel of bescherming voor onbepaalden tijd van de baan | |
[pagina 375]
| |
wist te schuiven. En zoo zijn ministerieele zetel al eenige dagen wankel heeft gestaan, omdat het volk van Madrid partij scheen te trekken voor de verongelijkte minderheden, zoodat zelfs vrees gekoesterd werd voor republikeinsche woelingen, zoo vast als ooit te voren werd zijn gezag weder gevestigd, toen de moordaanslag van Otero het sluimerende loyauteitsgevoel bij de ontevredenen weder opwekte en de afschuw van revolutionaire daden de verzoening met zijn conservatisme bevorderde. De 30ste December is een gewichtige dag geworden in Spanje's geschiedenis: negen jaren geleden de nog steeds in een geheimzinnigen sluier gehulde moord op Prim; vijf jaren geleden het pronunciamiento van Martinez Campos, dat den jeugdigen Alfonso den weg baande tot den troon; thans het overlijden van den voorzitter der kamer, Ayala, een der mannen van de omwenteling van 1868, en een aanslag op het leven van den koning, de tweede reeds in zoo korten regeeringstijd. Van al de vorstenmoorders, die de jaren 1878 en 1879 in groote hoeveelheid hebben opgeleverd, was wel deze Otero, een man zonder eenige ideeën, zonder eenig politiek geloof, de verachtelijkste, zoo niet eer aan zijn toerekeningsvatbaarheid moet getwijfeld worden. Doch gelukkig bleek ook weer deze moordenaar een zeer onvaste hand te hebben. Ongedeerd konden de koning en de koningin zich dienzelfden avond in de opera vertoonen, waar zij ontvangen werden met een gejubel veel grooter, dan toen zij voor enkele weken als gelukkig bruidspaar trokken door de straten der hoofdstad. Al vereenigden zich alle partijen in haar blijdschap over dezen gelukkigen afloop van den aanslag, de minderheden konden het ook thans niet met hun pundonor overeenbrengen zich door de officieele deputaties uit de kamers, die den koning kwamen gelukwenschen, te doen vertegenwoordigen. Afzonderlijk kwamen zij, en, schoon hoogst getroffen over de minzaamheid van den koning, konden zij toch niet besluiten hem het genoegen te doen om den parlementairen arbeid weder op te vatten. Terwijl zij zich afzonderen, gaat wellicht Cuba verloren. Is aan deze zijde der Pyrenaeën het kabinet-Freycinet reeds zoo goed gevestigd als ginds het kabinet-Canovas? Alles is nog onzekerheid; reeds voordat de eerste ontmoeting met het parlement had plaats gehad, waren de juichtonen hier en daar door twijfelingen vervangen. Het ligt voor de hand, dat dit nieuwe ministerie met | |
[pagina 376]
| |
hetzelfde wantrouwen als het vorige moest worden aangezien door die groote groepen van Franschen, die voortdurend het oog op Gambetta gericht hebben, en die al naarmate zij in hem Frankrijks reddenden engel of Frankrijks boozen genius zien, van een ministerie vorderen, dat het òf Gambetta werkelijk tot leider neme, òf openlijk weigere zijn werktuig te zijn. Het kabinet wordt een werktuig van Gambetta, vernam men van de eene zijde: waarom anders toch zijn Waddington en Léon Say, misschien zijn meest talentvolle leden, die tot het linkermidden behoorden, prijsgegeven en waarom anders is de vorming van het ministerie opgedragen aan de Freycinet, den intimen vriend van den ex-dictator, die onder hem de nationale verdediging heeft geleid? Het is veel te weinig Gambettistisch, klonk het van de andere zijde: waarom toch telt het nog slechts 3 leden der Union Répnblicaine in zijn midden, en waarom, zoo de voorzitter der kamer zich zelf niet aan het hoofd stelde, dan niet de mannen opgenomen, die als Brisson, Spuller, Floquet geacht worden het best zijn politiek te vertegenwoordigen? Doch die republikeinen, wien het in den grond der zaak onverschillig is, wat Gambetta wil en of het ministerie het met hem eens is, als het maar toont zelf een wil te hebben en het met zich zelf eens te zijn, begroetten van den aanvang af de nieuwe ministers met welwillendheid. Zij achtten den toestand zuiverder geworden, omdat de bestanddeelen van het kabinet minder heterogeen zijn; zij koesterden de beste verwachtingen van een president-minister, die de meest verstandige en verzoenende taal, op zijn tocht door de provinciën in 1878, overal heeft doen weerklinken, toen hij o.a. zeide: sans cesser d'être fermes, nous serons conciliants, parce que nous voulons, non exclure, mais ramener, et fonder une république dans laquelle tous les Français puissent successivement faire leur entrée; zij wisten, welke uitnemende talenten met de heeren Cazot, Varroy, Magnin en Favre hun intrede deden in het kabinet. Dat ook tegenover het buitenland Frankrijks positie niet verergerd was, geen minder dan Bismarck zelf getuigde het, toen hij, ontevreden over het luiden der alarmklok door de duitsche pers, op de nieuwjaarsreceptie bij den president Grévy prins Hohenlohe liet verklaren, dat er geen reden was, waarom Duitschlands betrekkingen met dit kabinet niet even hartelijk en vreedzaam zouden zijn als met het vorige, ten gevolge waarvan de gezant te Berlijn, de heer de Saint Vallier, die onmiddellijk zijn | |
[pagina 377]
| |
ontslag had ingediend - waarschijnlijk uit vrees, dat men met de leus épurer le personnel ook de diplomatie niet zou verschoonen - zich liet overhalen voorloopig zijn post te blijven bekleeden. Doch hoe bemoedigend dit alles ook was, men begreep ras, dat of het kabinet met vrucht werkzaam zal kunnen zijn, afhangt niet van het kabinet alleen, maar ook van de kamer, en dat de groote vraag bleef: hoe zal de kamer het ontvangen? zal het een meerderheid vinden? Het is waar, het gaf terstond een programma, gelijk te verwachten was, daar juist het gemis daaraan zijn voorganger steeds voor de voeten was geworpen. Dat programma maakte een vrij goeden indruk, al ware het hier en daar wenschelijk geweest duidelijker en beslister te spreken bijv. bij de aankondiging eener drukperswet qui s'inspirera des plus larges ideés de liberté mais qui ne proclamera pas l'impunité en bij de vermelding van de wetgeving betreffende het régime douanier, waarbij zorgvuldig verzwegen werd in welke richting men wilde gaan. Doch het moest erkend worden, er stond bijna niets in dat programma, dat ook Waddington niet van ganscher harte zou hebben onderteekend, speciaal ook daar het zwijgt over de amnestie, en de vraag moest bij velen opkomen, of het aanging, nadat men het ministerie-Waddington bestreden had, zijn opvolgers te steunen, eenvoudig omdat deze laatsten vooraf gezegd hadden wat zij wilden? Daarop ja zeggen is inconsequentie, neen zeggen heropenen der crisis. In de partijvergaderingen zal beslist worden, welke gedragslijn te volgen, en eerst als die tot een resultaat hebben geleid, zal er met zekerheid iets omtrent de levensvatbaarheid van de Freycinets formatie gezegd kunnen worden. Het Fransche parlementaire leven toch verkeert in dien toestand, dat, terwijl naar de constitutie Grévy en de kamers de hoogste macht zijn, inderdaad in de eerste plaats met Gambetta en de partijvergaderingen moet gerekend worden. Veel ware gewonnen als een gezondere partijformatie tot stand kwam, waartoe de Gauche républicaine den eersten stap heeft gedaan door het voorstel der heeren Joly en Delaporte aan te nemen om met de Union républicaine in overleg te treden over een samensmelting. De Union was echter ouder gewoonte weder alles behalve eensgezind omtrent deze quaestie, en na een zeer verwarde discussie besloot zij alleen aan te nemen een vereenigde beraadslaging der vier groepen van de linkerzijde, een zeker middel om de samenwerking geheel te doen mislukken en | |
[pagina 378]
| |
noch een majorité de gouvernement noch een majorité gouvernementale - de gauche weifelde lang tusschen die uitdrukkingen om eindelijk de eerste te kiezen - te doen ontstaan. Opmerking verdient, dat van de Gambettisten dit voorstel uitging. Het ministerie zit intusschen niet stil; het ‘zuivert’ de administratie met zulk een ijver, dat het zich wellicht in de kamer eenige vrienden en in de departementen zeker een menigte vijanden maakt, en het dient verschillende belangrijke wetten in, waaronder een, die het lager onderwijs kosteloos en verplicht stelt, en een, die de rechterlijke macht nieuw organiseert met het bepaalde doel om door vermindering van ambtenaren de gelegenheid te hebben ook hier een zuivering toe te passen. Daarbij zijn aan de orde het toltarief, de openbare werken, de afschaffing van belastingen - Frankrijk toch baadt in de milioenen - werk te over dus voor een kamer, die werken wil. Och, waren er meer werkers, meer praetische mannen en minder redenaars in de kamer, mogen de ministers wel zuchten; waar het geldt tegenover een despotisch bestuur het recht en de vrijheid te handhaven mogen groote redenaars van de hoogste beteekenis zijn, - waar een vrijzinnig bestuur gevestigd is en het noodig is d'avancer avec décision dans la voie des réformes nécessaires et des améliorations successives (woorden van het programma), zijn de stroomen welsprekendheid vaak niet dan hindernissen op den weg van den vooruitgang. Bovendien, het ras der groote redenaars - die doorgaans ook, waar het pas geeft, weten te zwijgen - sterft uit. Onlangs was het de Montalivet, de trouwe vriend van Louis Philippe, doch wiens vrijzinnig geweten zich verzette tegen de blinde politiek van dien vorst, toen hij zich leiden liet door Guizot, en die in later jaren oprecht tot de republiek is bekeerd; heden is het Jules Favre, het onovertroffen sieraad der balie, schoon hij nooit een proces won, de geduchtste bestrijder van het despotisme, wiens welsprekend woord jaren lang het keizerrijk ter verantwoording riep, totdat het hem eindelijk gegeven was de vervallenverklaring van Napoleon III voor te stellen. Beide mannen lieten onder de republiek zelden meer hun stem van de tribune hooren: de Montalivet misschien voornamelijk om zijn hooge jaren, die de taak thans aan jonger krachten wilde overlaten; Favre, omdat zijn kracht gebroken was, sedert den dag toen hij met bloedend hart Frankrijks vernedering had moeten teekenen, ten deele ook, omdat hij zelfkennis en zelf- | |
[pagina 379]
| |
beheersching genoeg bezat om te zwijgen, nu iets anders gevorderd werd dan in de dagen van zijn grootheid. Met den dood van Favre viel weder een plaats open in de rij der onsterfelijken, die onlangs den te lang in hun midden gemisten Taine opnamen. Als wij deze receptie van 15 Januari, die velen zeker een belangwekkender gebeurtenis toeschijnt dan de politieke discussies van ministerie en kamerleden in den laatsten tijd, ten slotte in een politiek overzicht vermelden, dan zal menigeen geneigd zijn het lucus a non lucendo te doen hooren. Inderdaad wordt er bij de recepties in de Académie nauwlettend gewaakt, dat de redenaar niet op het terrein van de politiek van den dag trede, al is een kniebuiging voor de republiek ook niet verboden. Maar met dat al kan een fijn vernuft als Taine, schoon zorgvuldig vermijdende iemand te kwetsen, juist door verzwijgen, door toespelingen, door halve aanwijzingen wel het een en ander doen hooren aan wie ooren heeft om te hooren, dat politieke beteekenis heeft. De kniebuiging voor de republiek ontbrak geheel en al; zelfs verzuimde Taine te melden, gelijk één der bladen met kwalijk verholen spijt opmerkte, dat zijn voorganger de Loménie, wiens leven hij beschreef, zijn leven lang een liberaal was geweest. En het was zeker niet zonder bedoeling, dat hij met groote voorliefde den salon van mme Récamier schilderde, waar de Loménie als jongmensch verkeerde, dien salon, die noch rijk, noch groot, noch elegant was, waar men niet dineerde, niet conspireerde, geen nieuwe litteratuur schiep, ja zelfs geen politiek dreef, en die niettemin zooveel edel genot schonk en zooveel aantrekkelijks had door de beminnelijke gastvrouw qui sous tous les régimes avait servi les vaincus, qui sous aucun régime n'avait flatté les vainqueurs. Bij de levendige, sprekende schildering van een landelijk intérieur in 't begin dezer eeuw, waaruit de Loménie was voortgekomen, verzweeg Taine de schaduwzijde van dat oude régime niet, maar verder in zijn rede, als hij aan de hand van zijn voorganger in enkele sprekende trekken het leven schetste van Mirabeau, den oom, hoe krachtig doet hij het type uitkomen van die aristocratie, die het noblesse oblige tot haar leus maakte, en hoe betreurt hij het, dat wij met onze moderne zucht van gelijkmaking ook die verloren hebben! Ook de volgende woorden, schoon met te persoonlijke bedoeling, naar het schijnt, uitgesproken, zijn wel der overdenking waard: Aujourdhui dans la démocratie le | |
[pagina 380]
| |
talent nuit parfois au caractère comme jadis le rang dans la monarchie, et létat de grand homme est aussi difficile à tenir que celui de grand seigneur. Bien souvent, en devenant très-célèbre, un homme devient presque incapable d'écouter la vérité. Il s'est enfermé dans sa gloire, comme une idole dans son sanctuaire; autour de lui son petit groupe intime, ses adorateurs quotidiens, donnent le ton aux visiteurs; on ne l'aborde plus que le front baissé avec des phrases convenues; toute parole sincère lui semble une inconvenance, et si par hasard, il daigne la bien prendre, ses admirateurs troublés dans leur culte ne manqueront pas de s'en offenser. Wel kleingeestig de democraat, die zich daaraan zou ergeren. Heeft ook niet de fransche republiek het recht Taine toe te voegen: het is waar, de moderne tijd heeft met het wegvagen van het oude tegelijk veel schoons en goeds doen verloren gaan, maar is, wat hij daarvoor in de plaats heeft gegeven, die opoffering dan in 't geheel niet waard? R. Macalester Loup. |
|