| |
| |
| |
Wachten. (L'attente.) van François Coppée.
Aan 't open havenfront, in 't laatste huis der kade,
Van waar het oog een woud van masten overziet,
Ontwaart ge een jonge vrouw aan 't venster, vroeg en spade.
Wat weder 't ook mag zijn, steeds tuurt ze op 't ver verschiet.
Al is haar wang verbleekt als droeg ze zware rouwe,
Al leest ge ook op 't gelaat, dat zorg daar binnen knaagt,
Toch is haar kleed niet zwart als 't kleed der weduwvrouwe,
Maar licht van kleur en juist zooals een meisje 't draagt.
En altijd zit ze daar verlangend uit te staren,
Van 't uur waarop de zee bij 't uchtendkrieken blauwt,
Totdat het stervend licht de rustelooze baren
Als in een nevel hult van purper en van goud.
En elken morgen ziet ze de uchtendstarre kwijnen,
Zij volgt de zonneschijf elke' avond in haar val,
Tot op de plek waar ze eens het vaartuig zag verdwijnen,
En waar, zoo hoopt ze steeds, het eens herrijzen zal.
Zij bleef hem altijd trouw, zij blijft hem altijd wachten,
Want zeker is ze, dat ook hij haar niet vergeet.
Reeds tien jaar is hij weg, toch kweekt ze in haar gedachten
Zijn beeltnis onverflauwd bij alle lief en leed.
| |
| |
Vranderd is ze niets in al haar doen en laten;
Ook haar omgeving bleef getrouw gelijk voorheen.
Soms komt een oude vriend een uurije bij haar praten,
Doch dat gebeurt niet vaak, want ze is het liefst alleen!
De vreemdling die haar ziet met gladgestreken haren,
Een penningske op de borst bevestigd aan een lint,
Geheel gekleed, geschoeid als in haar meisjesjaren,
Beschouwt haar meestal als een schuw en pruilend kind;
Maar die haar gadeslaat, wanneer zij 't hoofd laat rusten
Op 't handje blank en teêr, dat somtijds koortsig beeft,
Terwijl haar geest hem zoekt op verre, verre kusten,
Begrijpt den zilvren draad, die door het haar zich weeft.
O! alles spreekt van hem, waar ze ook den blik mag wenden;
Zijn kijker, zijn horloge en duizend kleinigheên.
Gebroken zijn ze en oud; maar toch het zijn bekenden,
Haar lief en heilig als herinring aan 't verleên.
Hij liet zijn boeken thuis, om ruimte aan boord te winnen.
Ze sluimren rij aan rij, vergeten onder 't stof.
Een reuzenhagedis hangt tusschen 't web der spinnen.
Het was zijn karabijn die 't monster doodlijk trof.
Aan elk der wanden prijkt een aantal snuisterijen.
Hij zelf bracht ze indertijd van verre reizen meê.
Daar tusschen hangt een kanrt, die 't wisslen der getijen,
Den stroom en diepgang meldt van 't machtig rijk der zee.
Die gele, sombre kaart schijnt 't arme kind te hoonen.
Een reeks van spelden volgt het vaartuig op zijn tocht,
Maar de afgebroken lijn is daar, om aan te toonen,
Dat zij slechts korten tijd den zeeman volgen mocht.
Die kronkelende lijn loopt tot de keerkringstreken,
Die 't vaartuig had bereikt, orkaan en stroom ten spijt.
Van daar ontving ze een brief - en plotsling mist ge 't teeken,
Want 't was zijn laatst bericht en... sinds verstreek de tijd.
| |
| |
En juist waar 't spoor verdwijnt vertoont zich op de zeekaart
(Een werk van meesterhand) een donkre vlek, een stip.
Daar spookt de dwarrelwind, die geesel van de zeevaart,
Daar schuurt de branding over rif en blinde klip.
Maar daaraan denkt ze niet, nu ze in gepeins verzonken
Met achtelooze hand het plantenboek doorblaârt,
Dat hij zijn jonge bruid voor jaren heeft geschonken:
Verwelkte bloemen, door hem zelf bijeengegaard.
Zoo droomt zij heel den dag van 't blijde wederkeeren,
En haar verbeelding zweeft als in een tooverkring.
Zij hoeft den twijfel niet uit haar gemoed te weren:
Dââr is slechts plaats voor hoop en voor herinnering.
En als in 't schemeruur de golven zachtkens kozen,
Dan zinkt haar hoofd terneêr en sluit ze de oogen dicht:
Dan hoort ze 't blij gejuich der keerende matrozen,
En ziet een nnadrend schip) in 't gulden avondlicht.
Jan. 1880.
J.L.Wertheim.
|
|