De Gids. Jaargang 44
(1880)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 381]
| |
Bibliographisch album.De rechtstoestand der marken in Nederland. Academisch proefschrift, door A.M. Pleyte verdedigd te Leiden den 19den Juni 1879.Voordat ik door de geachte redactie van dit Tijdschrift verzocht werd bovenstaand werk te beoordeelen of aan te kondigen, had ik er reeds kennis mede gemaakt. De S. zond mij zeer beleefd een exemplaar ten geschenke. De indruk was en is, na eene herhaalde lezing, nu nog, dat hij met overhaasting heeft gewerkt, daardoor dikwerf oppervlakkig, zelfs onnauwkeurig is. Dit komt mij jammer voor. De S. geeft vele blijken, dat hij beter had kunnen leveren, dan wij nu ontvangen. Minder hij, dan wel art. 121 der wet op het Hooger Onderwijs zal de schuld moeten dragen. De Inleiding toont reeds aan wat ik stelde. Op de eerste blz. wordt verwezen naar genoemde wetten, die nog niet genoemd zijn. Draait men de blz. om, dan leest men dat de marken aangetroffen worden op de Veluwe [,] in Drenthe en den Achterhoek, waaronder de S., die dezelfde streken blz. 24 nog eens op dezelfde wijze laat volgen, het oude graafschap Zutfen schijnt te verstaan. Doch er is erger dan dit aan te wijzen. ‘De gemeenteraad van Ermelo weigerde de aan die gemeente behoorende mark te verdeelen’ staat blz. 2, en blz. 6, dat Harderwijk ook eene mark heeft. Beide staatsrechterlijke gemeenten bezitten, even als zoovele anderen, iure privato landerijen, waaronder, vooral op de Veluwe, soms uitgestrekte woeste zijn, die zij sinds onheugelijke jaren bezitten, zooals Harderwijk en Arnhem, of door koop van den Staat, zoo als Ermelo, verkregen hebben. Daardoor worden de gemeenten geene marken en hare ongecultiveerde gronden niet | |
[pagina 382]
| |
vatbaar om onder de ingezetenen verdeeld te worden. De eerste dwaling komt echter voor rekening van den Commissaris des Konings in Gelderland, die haar in een rapport opnam, de andere van het dagblad Het Vaderland. De S. zou ze niet overgenomen hebben zoo hij gelet had op het onderwerp, dat hij behandelen wilde. De naaste aanleiding, die het hem deed kiezen, is de aandrang, die van vele zijden komt, om de marken te verdeelen. Zóó spreekt men en zoo schrijft men, zelfs in officiëele stukken, doch ten onrechte. Het beoogde doel is, om onder de markgenooten te doen verdeelen de meestal ongecultiveerde gronden, die hun in onverdeeld eigendom toebehooren, waardoor ploeg noch sikkel gaat en in het markerecht van Wetter, uit het jaar 1237, bij Grimm, Weisth., III, S. 343, genoemd wordt communio, quae vulgariter almeinde dicitur. Reeds voor vele jaren heb ik mijne denkbeelden ontwikkeld, hoe de marken ontstaan zijn en bijzonder en gemeenschappelijk eigendom zich scheidden. Bij vele latere schrijvers heb ik hetzelfde gevonden, het laatst bij Gierke, Das Deutsche Genossenschaftrecht, 2er Band, Geschichte des deutschen Körperschaftsbegriffs, 1873, waar hij S. 229 zegt: ‘Allen bisher besprochenen Marcktheilen gegenüber, an denen ein Sonderrecht irgend welcher Art sichtbar abgezweigt ist, steht die eigenliche Allmende, als Gegenstand des vollen Gesammtrechts. An ihr ist nicht blos das Eigenthum, sondern auch Besitz und Genuss gemein. Sie ist daher das Gegenbild der Hofstätte. Denn bis zu demselben Grade, bis zu welchem die letztcre volles Sondereigen des Einzelnen ist, ist die Allmende volles Gesammteigen der Gemeinde.’ Wat Mr. Pleyte blz. 26 ontwikkelt, komt daarmede overeen.
Na in het 1ste hoofdstuk den oorsprong der marken besproken te hebben, behandelt de S. in het 2de de inrichting der marken, afzonderlijk stilstaande bij de bronnen, de bewoners der marken, de wetgevende en rechterlijke macht in de mark, de administratie der mark en het verband tusschen de marken en de kerspelen. In deze laatste § deelt de S. eenige bijzonderheden mede uit het Malenboek van Bennekum, dat hij, met dat van Kootwijk en het Wilkoersboeck van de Engelander marcke, als zeer te waardeeren Bijlage voor het eerst heeft uitgegeven. Had hij er geene aanleiding uit kunnen, ja moeten nemen in | |
[pagina 383]
| |
eene afzonderlijke § het algemeene recht van markgenooten op hunne onverdeelde eigendommen, op hunne almende door hunne handelingen aan te toonen? Vele voorbeelden van vrije beschikking er over, zelfs onder voorwaarden den verkrijger opgelegd, had hij kunnen aanhalen. Zoo werd in het jaar 1648 aan jonker Sloet, - waarschijnlijk een der Veluwsche ambtsjonkers, door Mr. Nairac zoo geestig, maar naar verdienste, gegeeseld - verlof gegeven een vroeger aangewezen stuk land af te graven en in eigendom te hebben onder voorwaarde, dat hij een ‘kachel, oven ofte stoof in de school zal laten maken en deselve school eens versyen met nootwendige bancken, alles op syn ed. eijgen kost.’ Dan had ook de vraag behandeld kunnen worden, of tot het vervreemden algemeenheid van stemmen, dan wel eene meerderheid voldoende was? Art. 1, titel XXI, van het Landrecht van Zutfen schreef unanimiteit uitdrukkelijk voor; in dat van Veluwe en Veluwenzoom wordt eene dergelijke bepaling gemist, waarover na te lezen is Schomaker, Consilia et responsa inris, IV, blz. 466. Daaraan en niet aan onachtzaamheid, zoo als de S. blz. 137 meent, is het toe te schrijven, dat in Art. 212 van het Reglement voor het departement Gelderland van het jaar 1802 voor het kwartier Zutfen en niet voor dat van Veluwe bepaald is, dat daar, waar voorheen in sommige punten eenparigheid gevorderd werd, voortaan conclusie vallen kon met eene meerderheid van ten minste 2/3 der vergadering. Volgens het verslag van het verhandelde in de eerste vergadering uit de Commissie van landbouw, gehouden den 28en April 1806, opgenomen in Kops, Magazijn van Landbouw, III, blz. 187, werd in Overijsel bij het verdeelen van markegronden eenparigheid van stemmen vereischt. Art. 8 der wet van den 16en van Grasmaand 1809, houdende bepalingen ter bevordering van het ontginnen van woeste gronden, bepaalt, dat de besluiten tot uitgifte - verdeeling - van ongebouwde gronden, aan marken behoorende, bij meerderheid van stemmen genomen kunnen worden. Dit komt overeen met hetgeen Thudichnm, in zijn uitstekend, den S. ook bekend werk: Die Gau- und markverfassung in Deutschland, S. 318, tegen een ander geleerde, die het tegendeel beweerde, aanvoert: ‘Eine blose theilung kann alle zeit die einfache mehrheit beschliessen; denn hierbei versiert der genosse nichts, im gegentheil | |
[pagina 384]
| |
er gewinnt; es bleibt ihm seine nützung in der bisherige grösse, sie kann ihm nicht einmal mehr durch vermehrung der nachbarnzahl geschmälert werden, und er erlangt sogar freies verfügungsrecht darüber. Da sonach der einzelne nicht einbussen soll, so braucht auch seine zustimmung nicht eingeholt zu werden.’ Dit beginsel zou toegepast kunnen worden in de plaats van de aangehaalde wet.
In het 3de hoofdstuk: De marken na de grondwet 1798, komt de S., na de zelfstandigheid der marken duidelijk uiteengezet te hebben, tot die wet, waarbij ik, vooral wat haar voorafging, wat langer stil moet staan dan hij deed. De pogingen, door het publiek gezag aangewend, om door het ontginnen van woeste gronden den landbouw uit te breiden en daardoor de algemeene welvaart te bevorderen, zijn van oude dagteekening. Prof. Van Enschut, Over de bevoegdheid der markgenootschappen om de markgronden door afsluiting te bevrijden van het weiden van het vee uit de aangrenzende buurschappen, 1818, geeft blz. 8 een overzicht der daartoe betrekkelijke litteratuur. Hoewel later dan elders, trok het onderwerp ook in ons land officiëel aandacht. In het aar 17 95 werden aan de Volksvertegenwoordigers van Gelderland vele voordrachten gedaan nopens het gebruik der markegronden. Het Provinciaal Collegie van policie, financie en algemeen welzijn, daartoe door de Landschap gemachtigd, loofde een prijs van 40 dukaten uit voor de beste verhandeling over het gebruik van die gronden. Die van F.W. Broxterman werd bekroond en uitgegeven in het jaar 1798, toen de Staatsregeling beval den landbouw te bevorderen, bijzonder ten aanzien der nog ledige en woeste gronden door de gansche republiek. Hoezeer, gelijk de S. terecht opmerkt, in die Staatsregeling de marken niet genoemd worden, had zij stellig ook hare ongecultiveerde in gemeenschap bezetene gronden op het oog. Ik behoef den S. niet te verzekeren, dat ik geheel met zijn afkeurend oordeel over Broxtermann's beschouwingen over recht en eigendom instem. In eene Geldersche landschapsresolutie van den len April 1626, waarin den markgenooten het recht ontzegd zou zijn de gemeene gronden, buiten consent van de Landschap, te vertinsen, te verpanden of op eene andere wijs te veralieneeren, | |
[pagina 385]
| |
vindt hij, blz. 27, een bewijs voor zijne stelling, dat die gronden eigendom van den staat zijn en dat, zoo luidt het slot zijner beschouwingen, blz. 77, de staat ‘op naam van zijne behoeftige onderdanen dezelve aan hunne luije bezitters onttrekken en in de hand der nijverheid overbrengen kan.’ Jammer echter voor Broxtermann, dat zoodanige landschapsresolutie niet bestaat; de door hem aangehaalde heeft betrekking tot een geheel ander onderwerp, dan hij opgeeft. Na zulke redeneeringen zou men verwachten dat Broxtermann krasse maatregelen zou aanbevelen, doch wel verre van dien ziet hij geen ander middel, om tot het doel te geraken, dan ‘de eigenste lieden, welke de gemeene gronden tot nu toe bezeten hebben, zonder ze te bebouwen, tot bebouwing van dezelve of over te halen of te noodzaken.’ Deze cynosure is, volgens hem, gematigd en voldoet aan het doel. ‘Wanneer men hier,’ zoo vervolgt hij, ‘de aanmerking bijvoegt, dat de markgenooten zich tot nu toe als werkelijke eigenaren der gemeentegronden beschouwd hebben en dat die qualiteit door den staat noch ergens door een bijzonder burger ooit is in twijfel getrokken geworden, zal men de gissing gegrond vinden dat van alle proeven, die men zou kunnen nemen om de marken door andere handen dan die der tegenwoordige bezitters, te doen cultiveeren, niet dan een ongelukkige uitslag te wachten staat.’ De staat, zoo wordt verder betoogd, moet geen gebruik maken van zijn recht om de gronden nationaal eigendom te verklaren en te verkoopen, want koopers zullen zich niet opdoen. Suasoire middelen moeten er toe leiden, dat de markgenooten vrijwillig onder zich deelen. Hoe zij, het niet doende, er toe genoodzaakt zullen worden, geeft Broxtermann niet op.
In het jaar 1803 richtten de Thesaurier-generaal en Raden van financiën aan de Departementale besturen het verzoek, om op te geven of er in hun departement inculte en sterile gronden en heidevelden gevonden werden in onverdeeld of verdeeld bezit of in eigendom van marken, dorpen, corporatiën of bijzondere ingezetenen, welke voor eene aanmerkelijke cultuur en verbetering vatbaar zijn, met opgave tevens of die cultuur door het verleenen van vrijdom van belastingen, premiën of andere encouragementen bevorderd behoorde te worden. | |
[pagina 386]
| |
Omtrent het laatste punt beveelt het Departementaal bestuur van Brabant - voor welk gewest Van Heurn reeds in het jaar 1776 uitgegeven had een Vertoog, hoe nnttig het zou zijn zoo veel heide als mogelijk tot bouwland en weiland te maken - als het beste middel aan om van ontgonnen landen geene novale tienden te heffen en ze geruimen tijd van lasten vrij te stellen. Het Departementaal bestuur van Gelderland zet op den voorgrond dat de gemeenten en marken, hoezeer in onverdeeld bezit onder de erven gebruikt, als privatief eigendom der marktgenooten voor eene rechtstreeksche bemoeiing der hooge autoriteit onvatbaar zijn. Het beveelt dezelfde middelen als dat van Brabant aan, doch voegt er bij het bevaarbaar maken en vereenigen van sommige beken en kleine rivieren. Ik heb deze verouderde stukken opgerakeld uit het aangehaalde Magazijn van Kops, III, blz. 1 en 27, om aan te toonen hoe officieel het recht der markgenooten op hunne onverdeelde gronden buiten twijfel gesteld, en, hoe wenschelijk verdeeling ook mocht zijn, geen enkel dwangmiddel om daartoe te geraken voorgeslagen werd. Art. 40 der Staatsregeling van het jaar 1798 en art. 5 van die van het jaar 1801 handhaafde ook trouwens ieder ingezeten bij de vreedzame bezitting en het genot zijner eigendommen, De Commissie van landbouw in Overijsel vereenigde zich den 6den Augustus 1806 met een rapport, ook opgenomen in het Magazijn van Kops, III, blz. 291, dat op den voorgrond zette, dat de markegronden waren en zijn het private eigendom van de gewaarde landbezitters en dat het verklaren van die gronden tot nationaal eigendom, zooals sommigen begeeren, zou zijn een willekeurige aanval op dat recht van eigendom en dus geene erustige wederlegging verdiende. En toch waarborgde de Staatsregeling van het jaar 1805 de onschendbaarheid van den eigendom niet. De Commissie zou het gevoelen van Broxterman durven aanbevelen, wanneer aan eene algeheele verdeeling niet te veel omslag verbonden was en meent eene provisioneele gedeeltelijke uitdeeling te durven aanraden. Deze en andere bouwstoffen, niet door den druk bekend gemaakt, stonden de wetgevende macht ten dienste, om het ontginnen van woeste gronden te bevorderen, zooals geschiedde bij de wet van den 16den van Grasmaand 1809. De woeste gronden worden er in verdeeld in vier kategoriën: | |
[pagina 387]
| |
als behoorende 1o. tot de domeinen van den staat, 2o. aan eene stad, plaats of dorp, 3o. aan marken of gemeenten en 4o. aan bijzondere personen. De wijze, om die onder no. 1 en 2 ter ontginning te verkrijgen, wordt geregeld, aan allen, bij ontginning, vrijdom van novale tienden, van verponding en van 1/10 van het personeel en haardstedengeld gedurende 50 jaren toegekend. Het eenig art., het 8ste, dat over de gronden der 3de kategorie handelt, moet ik geheel uitschrijven: Alle onbebouwde landen aan eenige marken of gemeenten behoorende, zullen, hetzij in eens of van tijd tot tijd, bij een billijke en geëvenredigde verdeeling aan de markgenooten of geregtigde leden der gemeenten kunnen worden afgestaan, nadat deze daarover wettig zullen zijn bijeengeroepen en hunne toestemming zullen hebben gegeven; alles echter behoudens goedkeuring en bekrachtiging van den Koning. ‘Het besluit tot zulk eene uitgifte van onbebouwde gronden, aan de marken of gemeenten behoorende, zal bij meerderheid van stemmen kunnen worden genomen, niettegenstaande anderzins eenparigheid mogt zijn vereischt geworden. De stemmen stakende, zal de zaak ter kennis van den Koning worden gebracht en door Hoogstdenzelven worden beslist.’ Omtrent de wijze van stemmen bepaalde de wet van den 10den van Bloeimaand 1810 nader, dat in alle marken, communiteiten en andere gemeenschappelijke administratiën van landen en gronden, gestemd zal worden als in het aangehaalde art. 8 der wet van 1809 is voorgeschreven, terwijl omtrent zaken, tot wier uitvoering eenige kosten door de gerechtigden, naarmate van hun aandeel te dragen, gemaakt moeten worden, met eene meerderheid van 2/3 der aandeelen besloten kan worden. Men ziet het, de wetgever, hoezeer niet door een constitutioneel voorschrift gebonden, maakt geen de minste inbreuk op de eigendomsrechten der markgenooten op hunne onverdeelde woeste gronden. Vele marken waren en sommige zijn nog belast met het onderhouden van wegen en waterleidingen. Bij verdeeling en daardoor geheele ontbinding der markgenootschap moeten daarover met de gemeentenbesturen overeenkomsten gesloten worden, noodwendig aan hoogere goedkeuring onderworpen. Het voorschrift daaromtrent is | |
[pagina 388]
| |
een administratieve maatregel, die, evenmin als de regeling van het stemrecht, het eigendomsrecht aantast. Wat de wetten niet deden, geschiedde door den Koning bij besluit van den 10den van Bloeimaand 1810, houdende eenige bepaling omtrent de uitvoering der wet. Ik ontken de bevoegdheid des Konings niet om voorschrift te geven, hoe de verzoeken, om woeste gronden van den staat of eene burgerlijke gemeente te verkrijgen, ingediend en behandeld moeten worden; hoe de plannen der verdeeling, aan zijne goedkeuring onderworpen, moeten worden ingericht; doch ik beweer, en vrees eene tegenspraak, dat dergelijke en nog andere administratieve voorschriften zich niet zoo ver kunnen uitstrekken, dat het facultatieve kunnen der wet verandere in een gebiedend moeten. Het zou mij te ver leiden dit in bijzonderheden aan te toonen; het is voldoende art. 28 hier in te lasschen: ‘Alle marken of communiteiten van woestliggende gronden, welke na verloop van een jaar na de afkondiging van dit besluit, de hier bovengevorderde plans, opgaven of memoriën op de daarbij omschrevene wijze niet hebben ingezonden, zullen door ons gehouden worden, geene redenen van bezwaar te hebben tegen de verdeeling of verkooping op den meergemelden voet; en zullen zoodanige marken of gemeenten, na verloop van het gemelde jaar ten spoedigste van onzentwege onder de hiertoe geregtigden worden verdeeld; waartoe de landdrosten bij dezen worden gemagtigd en gelast zulks stiptelijk na te komen.’ Er was geen tijd het besluit uit te voeren. Weinige weken nadat het genomen was deed de Koning afstand van de kroon; zijn rijk werd twee maanden later bij Frankrijk ingelijfd. Tegen het gevoelen der commissie in het jaar 1849, belast met het onderzoek, welke wetten van Franschen of anderen oorsprong nog gelden, beweert de S., dat door de inlijving de wetten van 1809 en 1810, die ons bezighouden, niet zijn afgeschaft. Tot steun van zijn gevoelen zegt hij o.a. blz. 163: ‘Ook de Fransche prefecten schenen er zoo over te denken; mr. Sloet ten minste teekent aan, dat zij de wetten van Lodewijk Napoleon met kracht handhaafden.’ Dit is onjuist. Mr. Sloet schreef bij de uitgaaf der Rechten en gewoonten der Hertmermark: ‘De verordeningen onder koning Lodewijk uitgevaardigd hadden het heilzame doel de marken te ontbinden, zij erkenden dus haar wettig aanwezen, dat geëerbiedigd | |
[pagina 389]
| |
werd door den Franschen prefect in Gelderland, die de uitvoering van gezegde verordeningen bevorderde.’ Die, gelijk de S., beweren, dat die verordeningen thans nog verbindend zijn, beroepen zich hoofdzakelijk op het gevoelen der regeering, meer bepaald op eene aanschrijving van den Minister van binnenlandsche zaken van den 17den Juli 1837 aan den gouverneur van Drenthe, opgenomen in het Bijvoegsel tot het Staatsblad, nieuwe uitgaaf, jaren 1831-1840, blz. 380, waarin hij te kennen geeft, dat Z.M. bij besluit van 24 Juni 1.1. hem heeft gemachtigd, om uitdrukkelijk te verklaren, dat bij de voor te nemen vrijwillige verdeeling van woeste gronden en markegronden alle de bestaande wetten van den 16den van Grasmaand 1809 en den 10den van Bloeimaand 1810 stiptelijk zullen moeten worden in acht genomen en dat dientengevolge vóór de verdeeling het daartoe strekkend plan of ontwerp, nadat hetzelve door de provinciale autoriteiten is onderzocht, door het departement van binnenlandsche zaken aan 's Konings goedkeuring zal moeten onderworpen worden. Van het besluit van den 10den van Bloeimaand 1810 wordt geen het minste gewag gemaakt. De regeering kon het ook niet toepasselijk verklaren, want het strijdt met de Grondwet. Die, onder welken titel ook, goederen gemeenschappelijk vreedzaam bezitten en genieten, kunnen niet gezegd worden daarin gehandhaafd te worden, wanneer men hun voorschrijft over het verdeelen of verkoopen van die goederen te beraadslagen, onder bedreiging, dat wanneer zij het niet doen, het verdeelen door de regeering zal geschieden. Dat het koninklijk besluit alleen gewag gemaakt van de wetten en dan nog alleen bij vrijwillige verdeeling wordt door velen over het hoofd gezien. Zoo ook door Mr. Pleyte. Na art. 28 van het besluit opgenomen te hebben, laat hij er onmiddellijk, en het is het slot van zijn onderzoek, blz. 167, op volgen: ‘De regeering houdt steeds vol en naar ons inzien volkomen terecht, dat de verordeningen van koning Lodewijk nog steeds geldig zijn. Welnu, zij handhave deze bepaling met kracht; men houde toch daarbij in het oog, dat zoodoende niet eene beschikking gemaakt wordt over eens anders eigendom, maar dat men ontbindt een zedelijk lichaam, waarvan het bestaan slechts onder de genoemde voorwaarde was verzekerd, welke voorwaarde door art. 1700 B.W. is gehandhaafd.’ Met den besten wil kan ik hier en elders, waar | |
[pagina 390]
| |
de S. de marken bij zedelijke lichamen vergelijkt, zijne bewijsvoering niet volgen. Doch hierin ligt het hoofddoel van des S. onderzoek, de verdeeling der onbebouwde markegronden, niet opgesloten. Die verdeeling moet in de eerste plaats strekken ten voordeele van de eigenaren; hunne welvaart zal er door bevorderd worden en, als gevolg daarvan, in de tweede plaats het nationale vermogen vermeerderen. Doch dit kan en mag nooit zoo zwaar wegen, dat men op grond van Cicero's uitspraak: ‘Salus populi suprema lex esto’ in eens anders eigendom mag grijpen. Ieder kan over zijn eigendom vrijelijk beschikken, wel tot iets passiefs, maar niet tot iets actiefs gedwongen worden. Men geloove eehter niet, dat er over het al of niet verdeelen altijd eenstemmigheid onder de gerechtigden heerscht. Velen zijn er die wenschen hun aandeel in den onverdeelden grond te ontvangen. Veel hangt af van den aard der gronden, dikwijls ook van de ligging met betrekking tot de erven, die het recht geven; of deze door de eigenaren zelve worden bebouwd, dan wel verpacht zijn. Doch hoe komen zij, die hun aandeel wenschen te ontvangen, tot hun recht? Bij vonnis van den 1sten Augustus 1820 nam de Rechtbank van eersten aanleg te Zutfen aan, dat Art. 815 van het B.W., naar den geest en den zin van het Fransche recht, niet slechts op nalatenschappen, maar ook op alle soort van gemeenschappen, welke een onbepaalden tijd voortduren, van toepassing is, wees aan den eigenaar van een gewaard erf zijn eisch toe en verklaarde de gedaagden, zijnde de gezamenlijke geërfden in de mark, schuldig en gehouden om, overeenkomstig het respectieve waartal der gewaarde erven, met hem over te gaan tot de verdeeling der gemeenschappelijke heide- en groengronden, gelegen binnen de mark en aan diezelfde geërfden in eigendom toebehoorende. Dit vonnis is te vinden in Mededeelingen der Geldersche Maatschappij van Landbouw over 1875, blz. 225. In ons tegenwoordig B.W. is de weg duidelijker aangewezen, dan hij toen was. Art. 628 bepaalt, dat de verdeeling eener zaak, welke aan meer dan een persoon toebehoort, - in casu de onverdeelde markegronden - geschiedt volgens de regels, ten opzichte van de scheiding en verdeeling der nalatenschappen voorgeschreven, en Art. 1112, dat niemand genoodzaakt kan worden in een onver- | |
[pagina 391]
| |
deelden boedel te blijven en boedelscheiding - de verdeeling der bedoeld gronden - ten allen tijde gevorderd kan worden. Doch tusschen recht hebben en recht verkrijgen ligt een lange weg, vol hindernissen, struikelblokken en tolboomen. Wie zijn de mede-eigenaren die niet deelen willen en men in rechten aanspreken moet? Hier zijn de gewaarde erven voldoende bekend, doch wie zijn er de eigenaren van? Daar achten zich alle eigenaren van oudhoevige gronden, die genot van den onverdeelden hebben, als de gerechtigden er toe. Elders vindt men beide soorten van gerechtigden dooreen. Welke zijn de rechten van hen die met toelating, goedkeuring of eigendunkelijk zich op markengrond gevestigd hebben en in het genot van heiden en weiden zijn? Nog meer varianten zou ik kunnen aanvoeren. Wie durft de kosten van een onderzoek daarna en de daaropvolgende van een rechtsgeding wagen, waarvan de dagvaarding mogelijk meer kosten zal, dan de bunders of wat woeste grond, die hij bij een eindvonnis krijgen zal, waard zijn? Hier kan en hier moet de wetgevende macht tusschen beiden treden: de procesorde moet verkort en zoo eenvoudig mogelijk gemaakt worden; de staat, handhavende de vrijdommen aan ontginningen toegekend, afstand doen van alle rechten, die hij uit gewone processen en toedeelingen van goederen trekt. Men make zich echter van de gevolgen der verdeelingen geene illusiën. Te recht staat in het boven aangehaald rapport van het departementaal bestuur van Gelderland: ‘Men legt niet zoo gemakkelijk eene bouwplaats aan als men een winkel opzet. Zelden kunnen bosschen en weiden zonder groot geld en gestadigen arbeid te gang gebracht en gehouden worden.’
Arnhem. Sl. | |
[pagina 392]
| |
Vorstenschool, door Multatuli. Zesde druk. Amsterdam, G.L. Funke, 1879.Er wordt vaak gejammerd over gemis van degelijken leeslust bij ons volk. Met hoeveel recht, is niet licht te zeggen. Vermoedelijk is de klacht wel een weinig overdreven. Immers komt men uit het betrekkelijk geringe debiet der dichtwerken van Vondel, Bilderdijk, Da Costa, Staring, Ten Kate en Beets zoo maar kortweg tot het besluit, dat pittige letterkost niet in den smaak valt van het Nederlandsche publiek, dan vergeet men rekening te houden met een niet onbeduidend feit: namelijk dat de beschaafde Nederlander in den regel een goed linguïst is, die min of meer te huis pleegt te zijn in de overrijke litteratuur van drie groote naburen: Duitschland, Engeland en Frankrijk. Wanneer iemand in het oorspronkelijke Goethe, Shakespeare en Molière, benevens eene schaar van kleinere vreemde dichters leest en geniet, terwijl hij Bilderdijk en Beets verwaarloost - dan mag hij het verwijt verdienen van onverschilligheid voor de letteren van zijne eigene natie, maar zeker niet dat van gebrek aan leeslust en ernstigen zin. Dat het dan ook zóó erg nog niet is, als sommigen het voorstellen: dat een pittig Nederlandsch dichtstuk in Nederland zijnen weg nog wel vindt - dit bewijst het verschijnen, binnen weinige jaren, van een zesden druk van Multatuli's Vorstenschool. Dit drama is toch wel geen lectuur voor menschen die enkel verstrooiing vragen aan een boek - en evenmin behoort het tot die werken, welke men zich aanschaft louter om met de breede ruggen er van eene vertooning te maken achter de glazen van zijne boekenkast. Wie Vorstenschool kocht, die las het ook. En wie het las, die spande ook zijne hersenen er bij in. Wat overigens deze zesde uitgave betreft, zoo is het te verwachten dat er zeer velen, behalve om den inhoud, haar aan den man zullen helpen om den keurigen vorm, waarin de heer Funke haar deed verschijnen. Band, papier en letter tezamen maken dit deeltje in klein formaat tot een pronkstukje. Geen zekerder middel om spoedig een zevenden druk noodig te maken, dan het steken van den zesden in zulk een smaakvol kleed. N. | |
[pagina 393]
| |
De Mijnwetten in Nederlandsch-Indië getoetst aan de beginselen van het mijnrecht en van de mijnhuishoudkunde. Door Reinier D. Verbeek. Batavia, Ogilvie & Co., 1879.In dit boek heeft de schrijver zich ten doel gesteld de verschillende omstandigheden aan te wijzen, welke de oorzaken zijn van den slechten toestand en de gebrekkige ontwikkeling van het mijnwezen in N.O.I. In de eerste plaats ligt de schuld aan de slechte wetgeving, die hier even als vroeger in de meeste landen de schuld van den gebrekkigen toestand is. Wij noemen daarom het denkbeeld van den schrijver, om de ontwikkeling van de wetgeving op het mijnwezen in de verschillende landen na te gaan, gelukkig. De heer Verbeek geeft zijne instemming te kennen met de grondslagen van het Duitsche mijnrecht, dat uitgaat van de twee beginselen: 1o. de eigenaar van den grond heeft geen eigendomsrecht op de delfstoffen, die zich onder den grond mochten bevinden, 2o. bij de aanvrage om concessie heeft hij, die het eerst de delfstoffen heeft opgespoord en gevonden, den voorrang. Wij zijn het met den schrijver volkomen eens, dat deze beginselen krachtig hebben bijgedragen tot de ontwikkeling van het mijnwezen in Duitschland, Oostenrijk, Hongarije enz. enz. en dat zij, uit een praktisch oogpunt beschouwd, de meest juiste zijn. Evenwel gaat hij te ver, wanneer hij beweert, dat een dergelijke regeling ook op het natuurrecht gegrond is. Want zoo er werkelijk een natuurrecht bestaat, is toch de meest voor de hand liggende opvatting daarvan deze, dat de eigenaar van den bovengrond aanspraak maken mag op alle delfstoffen die zich daaronder bevinden. Het gaat toch niet aan van natuurrecht te spreken, wanneer men hem wel vergunnen wilde lei, klei, kalksteen enz. van zijn grond te verkoopen, maar hem het recht ontzeggen zou, dit ook te doen met goud, zilver, kolen enz. zonder speciale vergunning. Bij welke delfstof zou dit natuurrecht ophouden en zou de mogelijkheid van een afzonderlijk eigendomsrecht beginnen? Een positief recht, opzettelijk daartoe uitgevaardigde wetsbepalingen moeten beslissen, welke delfstoffen de eigenaar uit zijn grond mag halen, en onder welke voorwaarden hem dit wordt vergund. De schrijver gaat uitvoerig na, wat op dit gebied aan de Flansche | |
[pagina 394]
| |
mijnwetten van 1791 en 1810 is voorafgegaan. Deze wetten hebben voor alle latere wetgevingen op het mijnwezen groote beteekenis gehad, en met name is de wet van 1810, die thans nog voor Nederland geldt, de grondslag van de meeste latere. In het bijzonder gedeelte behandelt de schrijver meer bepaald zijn eigenlijk onderwerp, en bespreekt hij de artikels No. 217a Staatsblad van N.I. 1873 en No. 128 Staatsblad van N.I. 1874, welke de wetsbepalingen bevatten van het mijnwezen in N.I. De schrijver geeft een scherpe doch billijke en van groote kennis van zaken getuigende kritiek op deze wetsbepalingen. Zeker is het reeds vreemd genoeg, dat de wet, die op dit gebied in het moederland geldt, niet ten grondslag ligt aan de wetgeving in Indië, maar nog veel meer bevreemdend is het, dat er bepalingen gemaakt worden, die voor de ontwikkeling van het mijnwezen allerverderfelijkst moeten wezen. Daartoe moet in de eerste plaats worden gerekend het verleenen van concessie voor betrekkelijk korten termijn: de concessionaris tracht dan in den kortst mogelijken tijd de grootst mogelijke hoeveelheid delfstof te winnen, hij pleegt roofbouw, zonder de mijn stelselmatig uit te graven, waardoor de mijn wordt bedorven. Verder werkt zeer nadeelig de in ieder opzicht onvoldoende schadeloosstelling aan den ontdekker, terwijl ook het voogdijschap door de overheid op de mijn-ontginning uitgeoefend haar in banden houdt, welke de vrije ontwikkeling belemmeren. Vele technisch belangrijke zaken worden daarentegen volstrekt niet geregeld. In een aanhangsel vindt men de Fransche mijnwetten van 1791 en 1810 in den oorspronkelijken tekst. Het boek van den Heer Verbeek, dat ook voor iedereen verstaanbaar is, die van mijnwezen geen bijzondere studie gemaakt heeft, verdient een warme aanbeveling. Moge het doel treffen en bewerken, dat er een nieuwe en op gezonde grondslagen steunende mijnwet worde ontworpen en ingevoerd. W. | |
[pagina 395]
| |
Winterbloemen, Poëzij van J.P. Hasebroek. Amsterdam, Kirberger, 1879.Kort na zijne Sneeuwklokjes heeft de Heer Hasebroek een' nieuwen bundel gedichten onder den bovenstaanden titel uitgegeven. De titel wil ze ons als voortbrengselen van den winter zijns levens doen aannemen. Maar kende men des dichters leeftijd niet, niemand voorzeker zou aan deze gedichten den ouderdom van den auteur kunnen bemerken. Inderdaad, de geest kent geen' leeftijd: wanneer het lichaam niet al te zeer door kwalen gedrukt wordt, en vooral wanneer ‘het oog eenvoudig’ blijft, dat is, wanneer men de Schepping en het Leven met een oog, door geene booze herinneringen of bange twijfelingen beneveld, blijft aanzien, dan belemmeren de jaren geenszins de kracht des geestes: integendeel, dan maken de jaren den geest vaardiger. Het werktuigelijke der kunst, langer geoefend, baart geene moeite; naarmate de geest meer velerlei bemoeiingen en zorgen, en ook het ijdel roembejag te boven is, naar die mate beweegt hij zich vrijer, vloeit hem de stof en de gave om haar terug te geven milder toe, - ja, er ontstaat gevaar van te groote gemakkelijkheid. Mag wat door eenen auteur in dat tijdperk des levens aldus wordt uitgestort, aan het publiek worden aangeboden? Dit kan geene vraag zijn: want zonder des dichters geheimen omgang met landen tijdgenooten zouden de zangen niet voortgebracht zijn. Wie spreekt, al is het in zijne binnenkamer, spreekt tot zijnen medemensch, en vooral doet dit de dichter, die niet arbeidt voor zich zelven: - voor zich zelven, in de eerste plaats, brengt de man van wetenschap zijne gedachten onder woorden, en toch deelt hij gemeenlijk de vrucht van zijne studie, niet zelden nog onrijp, mede. Maar de dichter heeft steeds in den geest een luisterend gehoor rondom zich. En wat de ware dichter voortbrengt, juist omdat het niets persoonlijks aan zich heeft, juist omdat hij, zelfs in 't persoonlijke, dat hij biedt, het algemeene aan het licht brengt, - juist daarom heeft het Publiek er recht op: aan het Publiek komt het toe, in zooverre het daarin de stem hoort van zijn eigen gevoel, den kreet van zijn eigen hart, het oordeel van zijn eigen verstand. En wat zeg ik het Publiek? Waar van een' dichter als Hasebroek sprake is, maakt de Natie, maakt de Mensch aanspraak op hetgeen hij zingt: want echt | |
[pagina 396]
| |
vaderlandsche tonen klinken niet zelden van zijne luit, en veelal spreekt hij tot wat er van eeuwige behoeften in 's menschen boezem schuilt. Maar ik sprak alsof er eene verontschuldiging voor de uitgave van deze gedichten noodig ware. Men zou het waarlijk denken, als men de nederige uitlatingen van den dichter verneemt, op blz. 19: Ik, met mijn half talent: poëet, en toch niet recht;
Een prozamensch, niet gansch; wel dichter, maar niet echt.
op blz. 60: Al ben 'k maar een vinkjen in 't woud...
en: Ik vraag om geen ademloos luisteren,
Geen geestdrift, als voor filomeel;
Ik juich reeds in de enkle vergunning:
‘Hef aan maar, heer Wildzang, en kweel.’
en op blz. 112: Men late dus, in 't donker loof
Van de allerachterste iepen,
Waar 'k wegschuil in een boomschors-kloof,
Mij stil mijn deuntje piepen.
Meer vrede, dan met deze te groote nederigheid, hebben wij met 's dichters oordeel over zich zelven in het laatste gedicht van den Bundel, Mijn poëzie, getiteld, waar deze regel voorkomt: zóó is mijn hart: een harp, die op een zefir wacht.
Doch laat ons tot staving van ons oordeel, boven met een enkel woord uitgesproken, in eenige bijzonderheden treden! Allermeest treft ons de groote verscheidenheid. Zij bewijst, dat des dichters gemoed openstaat voor allerlei indrukken: er is bijna niets belangrijks in onzen tijd, dat geen gevoel in hem opwekt en hem geen' toon ontlokt. Algemeene sympathie kenmerkt hem: bij al zijn ernst geen boetpredikatiën, geen verwijten, geen klachten zelfs: altijd is hij getroost en hoopvol. Moet hij, bij voorbeeld, erkennen, dat het tijdperk, onder den naam van het Réceil verheerlijkt, voorbij is, hij treurt daarom niet: ‘het sterrelicht, zegt hij, wijkt nimmer gansch van den hemel, en bij dat licht kan men reizen; straks breekt de morgen aan, en de groote Wachter sluimert nooit.’ Hoe wars van alle bitterheid schetst hij de vernedering der Kerk (blz. 142)! Hoe welwillend meldt hij de wonderen der eeuw (blz. 172), ook waar hij het onbevredigende van hetgeen Wetenschap en Nijverheid bieden, diep gevoelt en wil doen gevoelen. | |
[pagina 397]
| |
Geenerlei geestelijken trots verraadt hij tegenover den geest der eeuw. Is zijn lied ernstig waarschuwend, niet zoozeer hij zelf is het, als wel (gelijk in zijn de dood in de danszaal, blz. 240) het feit, dut hij vermeldt. Wilt gij een sprekend bewijs van zijn' onbekrompen geest, lees dan met hoeveel liefde deze evangeliedienaar het aanvallig kinderpaar van den roman van Bernardin de St. Pierre (blz. 254) gedenkt. Dat ook in dezen Bundel 's dichters hart voor zijn geliefd Amsterdam en voor zijn Vaderland spreekt, zal ieder, die dat hart eenigszins kent, licht bevroeden; maar opmerking verdient de losse toon, welken hij ook dáár soms aanslaat, waar de liefde voor zijn land hem zijn lied ingeeft (b.v. in Ons volk, blz. 2-9, en Drie tijdperken, blz. 207-212). Ook die toon getuigt, hoe zijn vaderlandsche zin vrij is van alle hooghartigheid. Wanneer ik nu nog meld, dat voorts zijn Bundel de liefelijkste uitingen van menschelijk gevoel en aandoenlijk verhaalde gebeurtenissen en feiten in overvloed bevat; dat er noch gelegenheidsgedichten, noch stukjes, aan vreemde dichters ontleend, ontbreken, zoo heb ik een overzicht van den inhoud gegeven. Doch de zakelijke inhoud maakt nog geene poëzij. Deze bestaat eerst daar, waar de geest van den auteur zoo levendig gevoelde, zoo klaar aanschouwde, dat zijne rede vol van treffende beelden en schilderende uitdrukkingen en zijne taal melodie werd. Welnu, dat kenmerk der dichtkunst ontbreekt hier allerminst. Men oordeele uit eenige staaltjes. Moeilijk is het eene keuze te doen. Verscheidene gedichten vindt men hier, waarin de vaderlandsche zin des dichters zich in vloeiende verzen uit. Ik kies enkele regels slechts uit Amsterdamsch nieuwe naamgeving (blz. 186): O daar zijn er, die meenen: 't Geslacht onzer dagen
Is een stervend geslacht, dat in tering verkwijnt;
Er is niets meer dat rest, dan het grafwaarts te dragen
Bij die volkren van ouds, die de graflamp beschijnt.
Neen, bij God! o mijn broedren! zoo diep niet gezonken
Is 't nog levende Holland: zóó diep zinkt het nooit;
Niet vergeefs heeft deez' plek van een glorie geblonken,
Zoo als geen hier op de aard van de wereldsteên tooit.
Niet vergeefs blonkt ge eens heerlijk, Venedig van 't Noorden,
En ontroofdet uw Zuster in 't Zuiden de Kroon;
Niet vergeefs overstraaldet ge aan 's overzee's boorden
| |
[pagina 398]
| |
De oude stad aan de Theems, die nu heerscht op haar troon.
Niet vergeefs, in die dagen van bloei en van weelde,
Was 't alsof hier Athene herrees aan het Y,
Of de Perielesstaf hier een Phidias teelde,
Of Apelles herrees aan eens Socrates zij'!
Onvergeeflijke tijd! waar hier voetzolen treden,
Drukken ze assche der vonken van 't vuur van voorheen:
Rakelt ze op, en die asch, nu begaan door uw schreden,
Geeft weer sprankelen op van den gloed van 't verleên...
En wilt gij eene proeve, welke liefelijke gewaarwordingen de wereld en het menschenleven in het gemoed van dezen dichter wekt, zoo sla zijne Kinderstemmen op (blz. 11): O 'k zie, ik hoor 't: de schooljeugd stroomt
Naar buiten, nu het rustuur koomt,
Waarin zij spelen zullen.
Ze joelen, woelen door elkaâr,
Ze dartlen, spartlen al te gaâr,
Als vischjes in het water.
Ze zingen en ze springen rond,
De leden los en 't hart gezond,
Met joedelend geschater.
Hier klinkt de jonge menschenziel,
Gelijk zij uit de handen viel
Des Scheppers, rein en teeder!
O 't schijnt: zoo dicht bij 's levens bron,
En pas gewekt door 's levens zon, -
Hier keert een Eden weder.
Die vreugd wekt in mijn hart een klank
Van zoete erinn'ring, die met dank
Voor 't gister wordt genoten,
Maar meer nog! - 't is een voorspel meê,
En boven deze tonenzee,
Die 't kindergroepje ruischen deê,
Hoor 'k - hemelsch-zoete noten!
En dan dat Engelenbezoek (blz. 56): In mijn tent zag 'k ook meermalen,
Met eens menschen aangezicht,
Tot mijn kleinheid nederdalen
Geesten, komende uit het licht:
Dichters, met een lied in 't harte;
Wijzen uit het eeuwig Oost.....
| |
[pagina 399]
| |
'k Mocht ze al eerst niet gansch herkennen, -
't Menschenoog is vaak zoo blind!
'k Mocht ras aan hun omgang wennen,
Als van 't dagelijksch menschenkind;
'k Mocht hen met dien schroom niet eeren,
Dien hun grootheid had verdiend,
En met de edelsten verkeeren,
Ik als hun gelijke en vriend, - -
Maar wanneer zij henen togen,
Om weer huiswaarts heen te gaan,
Schellen vielen van mijn oogen...
Zie! zij hebben vleuglen aan!
Toch ook weemoed gaf 't ontmoeten,
Als 'k na 't afscheid treurend zat:
‘Kon 'k hen nog eens weêr begroeten!...
'k Heb hen niet naar eisch geschat!’
De bouwval van het Kasteel van Heidelberg stemt den dichter aanvankelijk somber (blz. 131): Maar eensklaps?... hoor, een nachtegaal
Stoort me in mijn mijmeringen.
In 't boograam van een holle zaal
Begint hij luid te zingen.
Wat zingt hij?... Meent ge een klaaggezang,
Waar 't puin toe schijnt te nooden?
Een droef notturno, zwaar en bang?
Een requiem voor dooden?
Neen! Neen! ik hoorde nimmermeer
Een lied, zoo triomfeerend.
't Klonk als een zegemarsch voor 't heer,
Bekranst van 't slagveld keerend.
De droeve woning van den dood
Klinkt van een galm van leven,
Alsof 'k rondom der graven schoot
Paaschhymnen hoorde zweven.
En als ik van den Bouwval scheid,
Ik scheide er van in vrede,
En 'k draag ten herberg, die mij beidt,
Dat zangertje in mij mede!
Wilt gij opmerken, met hoeveel medegevoel onze dichter eene gebeurtenis met enkele trekken weet te schetsen, of welken indruk de tooneelen der wereld, tot hare tooneelvertooningen toe, op hem | |
[pagina 400]
| |
kunnen maken, zoo lees zijn kort gedicht In de mijn (blz. 17), of dat op den zendeling Jellesma (blz. 32), en vooral het gedicht, Twee koningen getiteld (blz. 51). Een doek met eene kopie van Rubens kruisafneming wordt te Antwerpen op het Rubensfeest in eenen Omgang te midden van de bonte, en zou men zeggen, dwaze voorstellingen, die zulke processies in België kenmerken, rondgedragen. Dit contrast treft hem en hij roept uit: Zoo, godlijk Lijder! trekt gij door de wereld heen,
Ons oog en harte langs op 't bloedig kruis gedragen,
Waar ge uw triomf op viert, als op uw zegewagen!
Zoo trekt gij voort, al voort, door al 't gedartel, door
't Geschater, door 't gezang, dat achter klinkt en voor,
Door 't galmen van het lied, dat roept: ‘Schep vreugde in 't leven!’
En weg te spotten schijnt de les, door 't kruis gegeven.
Zoo trekt gij voort, al voort, terwijl gij zwijgend spreekt,
En door het klankloos woord de hardste harten breekt.
Zoo trekt gij voort en doet, spijt feestmuziek van trommen
En van trompetten, 't lied op menig lip verstommen,
Terwijl, door u alleen bemerkt bij 't feestgedruisch,
Wellicht een hart, voor 't eerst geraakt, zich buigt voor 't kruis.
En de Englen 't geeft te zien, ook bij deze eerbetooning
Voor Rubens: Neen, niet hij, een Ander is hier Koning!
Ook Schliemann's opgravingen op de plek waar Troje stond, wekken des dichters ernstige luim en geven hem koepletten in als (blz. 224): Wees welkom, Troje, in 't licht, dat weer uw oogen zagen
Na dertig-eeuwen-langen nacht!
Wees welkom, stad, waarop nooit Hectors bloed kan drogen,
Gelijk de traandrop nooit verdampt der hemelsche oogen
Van Hectors gâ, die ‘weent en lacht.’
en (blz. 225): Maar nu! zie 't schoon kontrast! Dood, dood, voor altijd Troje,
En hoe men nu 't skelet ook siere, kranse, tooie,
Gij, Priams stad, voor goed vergaan!
Slechts 't leven, dat de geest uws Dichters gansch onsterfelijk
Zijn helden inblies, leeft. Bleek Ilion verderfelijk,
Niet de Ilias: zij bleef bestaan.
En hebben wij dan niets dan lof? Is er dan gansch geene stof tot eenige aanmerking? Opdat wij niet schijnen mogen geen oog voor het min loffelijke te hebben, zoo verzwijgen wij niet, dat de | |
[pagina 401]
| |
Oranjebloemen (blz. 116) ons minder behagen, die ons Willem III en Koningin Maria, als een toonbeeld van trouwe min, te Hamptoncourt een idyllisch leven leidend vertoonen willen. - In Geestverschijningen (blz. 134) is het alsof wij de eenheid der stemming en dan ook den anders steeds heerschenden nu eens blijden dan eens droeven, maar nimmer doffen of somberen toon vermissen. - In Mijn levensreis (blz. 243) doet de dichter aan Goethe onrecht, waar hij zijnen lezer in de meening zou brengen, dat Goethe niet ook gezegd heeft van het water als beeld der ziel: ‘Vom Himmel kommt es, Zum Himmel steigt es.’ Vraagt men ons, met welken onzer bekende dichters wij Hasebroek best zouden vergelijken, zoo staan wij verlegen: zóó eigenaardig is hij. Met Cats heeft hij de neiging gemeen om in een voorwerp van natuur of kunst eene zedelijke beteekenis te vinden; doch slechts in enkele stukjes geeft hij daaraan toe, als In de diepte (blz. 156), Vroege vorst (blz. 165), Wassende maan (blz. 188), Klankbodems (blz. 194), Diepe zee (blz. 218), Dichterloon (blz. 230), en hoeverre verschilt hij van Cats' manier! Cats gaat stuksgewijze uitleggend en redeneerend, Hasebroek spelend en zingend te werk. Een enkel maal herinnert hij ons aan Tollens, maar evenzeer rijst zijne taal en beeldenzwier soms in die mate, dat wij aan Vondel of da Costa denken. Maar, zooals ik zeide, Hasebroek is zich zelf, en ons volk mag hem erkentelijk ontvangen, zóó als hij is.
B. | |
[pagina 402]
| |
Gedichten en Gezangen door Theophiel Coopman. Met eene inleiding van Emanuel Hiel, en twee etsen van Albrecht Dillens. Antwerpen, L. Data Montagne, Amsterdam, J. Noordendorp, 1879.Niet het minst merkwaardige van dezen bundel is de inleiding van den heer Hiel, zelf een dichter, die bij de Vlamingen bekendheid heeft en die in ons land door zijne verleden jaar in ‘de Tijdspiegel’ geplaatste verzen den lachlust van ‘Uilenspiegel’ opwekte en te recht. Gelukkig voor zijn naam, dat de heer Hiel betere verzen heeft geschreven. Er is in wat hij schrijft, eene groote tegenstrijdigheid op te merken; een spotvogel zou zeggen, dat evenals 's dichters naam uit iets hoog verhevens en iets plats, iets prozaïsch is samengesteld, zoo ook in zijne gedichten het hoog dichterlijke grenst aan het zeer alledaagsche. Dit komt ook in zijne voorrede van bovengenoemden bundel uit, waarin hij, als in eene opgewonden toast, ijvert tegen de ‘vertalingziekte, waardoor vooral onze Noord-nederlandsche dichtbroeders besmet zijn.’ En wat doet de heer Hiel in zijne inleiding? Eerst geeft hij eene vertaling van A. Grün's ‘Wann werdet, ihr Poeten?’ en haalt vervolgens stukken van E. Scherer aan. In een bundel ‘Gedichten van Emanuel Hiel’ (Arnhem, 1868) vind ik o.a. ‘twaalf liederen van Shakespeare’, eene Russische volkswijze, een ‘Bretoonsch’ volkslied, vertalingen naar het Engelsen, naar het Hongaarsch en naar het Duitsch. De heer Hiel heeft, onder 't pseudoniem G. Hendrikssone, in 1862 een bundel ‘Nieuwe Liedekens’ uitgegeven en daarin staan vertalingen uit het Italiaansch, uit het Poolsch, uit het Hoogduitsch en uit het Engelsch. Voorts herinner ik me van hem eene vertaling van een drama van Kugler gelezen te hebben. 't Is mogelijk, dat 's heeren Hiel's denkbeelden omtrent vertalingen sedert 1868 gewijzigd zijn; anders zou men kunnen vragen, waartoe die uitval tegen ‘vertalingziekte?’ Maar zijne polemiek treft niet alleen de ‘Noord-nederlandsche’ dichtbroeders, ook de Vlamingen worden onder handen genomen. ‘Geestesvoedsel, hartverkwikking, opbeuring heeft ons volk noodig. Die opbeuring worde het edel doel aller jonge mannen, aller jeugdige dichters! Dit doel bereikt men niet door zoutelooze liflafferijen, oostersche spitsvondigheden in ritornellen, terzinen, of ghazelen ge- | |
[pagina 403]
| |
draaid en gewrongen.’ Pareer den stoot, mijn Vlaamsche ambts- en kunstbroeder, Ferguut. Uwe ‘Makamen en Ghazelen’ moeten het ontgelden. ‘Nog minder (wordt dit doel bereikt)’ - dus vervolgt de heer Hiel - ‘door slympoëzien, waar al wat ziek, kreupel en blind is, opgehemeld en ter gedurige aanbidding wordt uitgestald.’ Het staat niet aan mij van Beers te verdedigen; alleen zou ik willen vragen, waarom diens ‘Zieke Jongeling, Op Krukken, De Blinde’ hier als waarschuwende voorbeelden in herinnering worden gebracht, terwijl zijne latere ‘Bestedeling,’ vooral ‘Begga’, die zooveel schoons bevatten en van zoo hooge kunstontwikkeling getuigen, verzwegen worden? Is dit billijk? Maar ik zou bijna vergeten, dat ik niet den heer Hiel, maar den heer Th. Coopman als dichter heb voor te stellen. Voorstellen is misschien het ware woord niet, de heer Coopman toch is reeds in 1876 voor ons opgetreden met een bundel ‘Lenteliederen’Ga naar voetnoot1. De betrekkingen tusschen den Belgischen en Nederlandschen boekhandel laten nog altijd veel te wenschen over en daardoor was waarschijnlijk mij 't bestaan van dezen eersteling tot dusver onbekend gebleven. Voordat ik 's dichters tweeden bundel beoordeelde, heb ik genoemde ‘Lenteliederen’ gelezon en herlezen, om te zien of de nieuwe bundel van hooger ontwikkeling, van meer smaak, van strenger zelfkritiek getuigde. Het doet me leed, dat ik hieromtrent niet gunstig kan oordeelen. De eerste bundel deed meer verwachten dan de tweede geeft. De ‘Lenteliederen’ werden gunstig ontvangen; de grijze Hoffmann van Fallersleben vertaalde kort vóór zijn dood enkele van Coopman's gedichten in het Hoogduilsch, en - wat den dichter nog streelender moet geweest zijn - zijn gedicht Mijn Vlaandren heb ik hartlijk lief,
Mijn Vlaandren bovenal!
wordt, op de melodie van Antheunis, als volkslied door gansch Vlaanderen gezongen. Het hart der zachtgestemden won de dichter door menig lief gedichtje, waarin hij beelden uit de kinderwereld weergaf. ‘Herinnering’, ‘Kinderbede’, ‘Kinderdroom’, ‘Moeders- | |
[pagina 404]
| |
huis’ getuigden van fijn gevoel. Dat de zanger ook forscher tonen kan doen weerklinken, bewees hij in de gedichten aan 't vaderland vooral aan zijne vaderstad Gent gewijd. Voorzeker was er op dezen bundel wel wat aan te merken, maar als eersteling muntte hij boven vele anderen uit. Nu is de tweede bundel daar en mag men met recht de vraag stellen: Heeft de dichter aangeleerd, de zwakke zijde van zijn talent erkend, en zijne krachten geconcentreerd in die richting, waarvoor hij een eigenaardig talent bezit? Ook in dezen bundel heeft de dichter dikwijls zijn stof ontleend aan de kinderwereld; dus ‘Eene stem uit het verleden’, ‘o Moeder mijne starre’, ‘Wat zal ons kindje worden’, ‘Een kind is ons geboren’, ‘Droeve Moederdroom’ en ‘Droomen bij de wieg.’ Het eerste is eene zwakker, somberder herhaling van de ‘Herinnering’ uit de ‘Lenteliederen’, welk laatste liedje uitmunt in vorm, terwijl het eerste gebrekkig gebouwd is. De beide volgende lijden aan flauw geteekende en ongemotiveerde toestanden. In het laatste wordt aan eene moeder gevraagd, wat haar kleine zal worden, en ze antwoordt: ‘o Moeder, goede moeder,
Het zal een kunst'naar zijn.’
Maar, luidt de weervraag met het oog op den knaap, die zich van een hamer heeft meester gemaakt: ‘Maar wordt hij nu geen kunstenaar,
Dan, ach, dan?’ -
- Wel, moeder, goede moeder,
Dan wordt hij een ambachtsman....
Volzalig rust de vrouwe:
't Lied is uit;
Aan moeders kloppend harte
Slaapt de guit.
De vader ziet ze beide
Minnend aan;
Hij zucht....
En waarom? De dichter besluit: Hij ziet de legers
Ten strijd, ten oorlog gaan.
Men zou wenschen, dat de dichter, die 't noodig vond na het ‘ten strijd’, nog ‘ten oorlog’ te doen volgen, in den laatsten regel niet zoo breedsprakig ware geweest, en op andere plaatsen te onduidelijk. Waarom zucht de vader? De vrees, dat over jaren zijn jongsken in 't | |
[pagina 405]
| |
leger moet dienen, en dat het dan nog of dan weer oorlog zal zijn is overdreven. Maar 't is opmerkelijk, wat groote rol de oorlog in 's dichters verbeelding speelt. Als hij in Frankrijk, in Duitschland of Rusland had geleefd, kon men 't begrijpen. Doch daarover later. ‘Een Kind is ons geboren’ is beter gelukt, evenzoo ‘Droeve Moederdroom’, ofschoon dit zeer somber is. Het gedicht ‘Droomen bij de Wieg’ kan evenmin voldoen. Daarin komen uitdrukkingen en zinswendingen voor als de volgende: Ruischt, ruischt, zachte melodieën.
Zoete zefirenzoenen.
Uit moederhart, uit vadermond
Een hymne klinkt begeesterd rond,
Hoog ten Hemel stijgt.
Wij zalfden de kleinen met zoenen en zangen.
Suist, zefirenzoenen, suist
Bij de wieg van 't zoontje.
Evenals in ‘Lenteliederen’ heeft de dichter ook in zijne ‘Gedichten en Gezangen’ vaderlandsche liederen gezongen. Onder deze rubriek behooren ‘Liefde en Strijd’, ‘Houdt u fier’, ‘Waar goede vrienden samen zijn’, ‘Heil Vlaanderen’, ‘Werkmanslied’, ‘Broeders, Waakt’. Getuigen deze verzen ook al van gehechtheid aan vaderland en volk, ze staan in geen opzicht boven, maar eerder beneden gelijkstemde iederen uit de eerste verzameling. In 't laatste doet weer de vrees voor oorlog den dichter spreken. Voor de Vlaamsche dichters schijnt de oorlog een bijzonder aantrekkelijk onderwerp te zijn. Van Beers heeft een oratorium geschreven ‘De Oorlog’, Hiel evenzoo. Coopmans geeft in ‘De Mater Dolorosa’ lyrische tafereelen, die heel iets anders geven dan men, op den titel afgaande, zou verwachten. Dit dichtstuk is een der beste uit den ganschen bundel en als proeve geef ik hier een fragment: De Mater Dolorosa,
bij 't spinnewiel.
Vroeger draaide lustig
't Snorrend wielken;
Vroeger klopte rustig
't Moederharte;
| |
[pagina 406]
| |
Vroeger bloeiden bloemen
Rond mijn huis;
Morgen op den drempel
Ligt een kruis.
Vroeger, elken avond,
Scheen de mane klaar;
Zingend zat mijn Hendrik
Bij het vuurken daar.
‘Moeder’, zei hij lachend,
‘Zing nu ook,
Wijl ik mijne pijpe
Rustig rook.’
'k Zong zoo goed ik kon,
Wijl ik spon.
Hendrik zag mij teeder,
Minnend aan;
'k Voelde mij zoo innig
Aangedaan.
Ledig staat de bank nu,
God, mijn kind is heen!
Moeder, droeve moeder!
Ween ja, ween.
Stil, mijn wielken, stil;
Moeders hart wordt kil;
Stil. . . . . .
Een woord van lof verdienen ook ‘Je Idylle’, ‘Uit het dichterleven’, ‘Veertig jaar te zamen’. Overigens bevat deze bundel veel wat beter niet gedrukt ware. Hoe onbeduidend is bijv niet: Meditatie.
Wierden alle botten - rozen,
Alle menschen - goed en wijs;
O! de wijde, groote wereld,
Ware 't schoonste paradijs.
Wierden alle starren - zonnen;
Blonke de liefde bovenal;
O de wijde, groote wereld
Ware nooit een tranendal.
Wierden mijn droomen - loutere waarheid;
Berg - elk groenend heuvelkijn;
Dan zou wel de wijde wereld
Tienmaal grooter mogen zijn.
| |
[pagina 407]
| |
In ‘Allerzielendag’ is de dichter ver beneden zijn onderwerp gebleven; hij vergelijke daarmede eens de schoone lyrische ontboezeming, die van Beers in zijn ‘Begga’ aan dien dag wijdde. ‘Heimwee’ is eveneens zeer onbeduidend. De heer Coopman zegt o.a.: En wie ik ooit bemind heb,
Bemin, beminnen zal,
Ik lei in hunnen boezem
Dat helder hartkristal,
dat is: ‘de diamanten’ die de dichter draagt in ‘zijnes harten grond’. Op 't aangehaalde couplet volgt dan: Die zangen mijner liefde,
Dien wasem mijner min,
Dat brandend zoet verlangen
Naar kunst - en waarheidszin!....
Dan volgt een regel die zeker 't geheim moet bevatten, dat verklaren kan, waarom de dichter vervolgt: Ach, zal ik ooit vertolken
Dien wonderschoonen droom? -
Wie vat het vuur des hemels,
Wie vat den lavastroom?
Ik wil cerlijk bekennen, dat ik dit gedicht evenmin vat als een van beide genoemde stoffen. Valsche beeldspraak vind ik ook blz. 47, waar gezegd wordt: Torens, Belforts, allerwegen
Melden roem, verkonden macht;
Even stout en kloek gebeiteld
Was der vaadren zielemacht!
Elders zegt de dichter: De soldaten klieven en rukken
De rotsen aan stukken.
Hier en daar geeft de dichter toe aan zijne gemakkelijkheid in 't vinden van maat en rijm en wordt daardoor breedsprakig. In 't eerste gedicht reeds bijv., schildert hij een avond in zijn eigen ‘Kleine Woon’. Hij zit bij 't ‘minzaam vrouwken’, die hun kind wiegt. Hij gevoelt zich ‘Vrolijk, blijgezind,
Gelukkig als een koning.’
| |
[pagina 408]
| |
Dat ware immers voldoende; maar neen, de dichter vindt dat niet duidelijk genoeg, hij zegt: Gelukkig als een koning,
Wiens staten groot en machtig zijn
En rijk in koren, melk en wijn,
In perels, goud en honing.
Onwelluidende regels vond ik o.a. op blz. 52: Hoe 't mooglijk zij dat Gij niet zijt vergaan.
Of blz. 69
Brult 't kanon u wakker.
Ik hoop van harte, dat de heer Coopman, wanneer hij een nieuwen bundel gaat uitgeven, eerst zelf dien met strenger zelfkritiek zal lezen en herlezen - de taak van den beoordeelaar zal er des te aangenamer door worden.
Wageningen, Dec. '79. C. Honigh. |
|