De Gids. Jaargang 44
(1880)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 272]
| |
Voor en tegen het Darwinisme.Bondige uiteenzetting van het Darwinisme voor leeken in de natuurwetenschappen. Herzien door Dr. J.J. Le Roy. Deventer, Hulscher, 1878.
| |
[pagina 273]
| |
met Darwinisme bedoelt. Er is een Darwinisme in engeren en in ruimeren zin, en nog een derde dat ik slechts gemakshalve zoo noemen zal. Het Darwinisme in engeren zin is de selectietheorie, de natuurkeus, welke eerst het D. in ruimeren zin (dat evenzeer het Transformisme van Lamarck zou kunnen heeten) tot den rang eener natuurwetenschappelijke theorie kon verheffen. Velen, die tegen de feiten en beschouwingen van het zóó omschreven Darwinisme geen bezwaar zouden hebben, zullen echter niet instemmen met eene wijsgeerige wereldbeschouwing, welke in de evolutie-leer van Herbert Spencer haar meest ontwikkelden vorm heeft gekregen. Toch is van deze leer de Darwinistische desceudentie-theorie een zóó wezenlijke grondslag, dat de philosophische school, welke Spencer als haar leider erkent, het wijsgeerig ontwikkelde Darwinisme kan heeten. Bij eene beschouwing van hetgeen voor en tegen het Darwinisme wordt aangevoerd, zijn de gemaakte opmerkingen niet van belang ontbloot. Dat moge blijken wanneer wij zoo kort mogelijk nagaan, wat ieder der schrijvers, die ik tot typen koos, over het Darwinisme denkt. Ik zou niet durven beweren dat alle schakeeringen van meeningen omtrent aard en beteekenis van het Darwinisme in die typen vervat zijn. Toch zal het viertal wier meeningen ik wensch mede te deelen wel weinig wezenlijks buiten beschouwing laten. Vooreerst stelt de ‘bondige uiteenzetting’ ons de indrukken en het oordeel voor van zeer velen, die, genoegzaam ontwikkeld om de beteekenis der feiten en redeneeringen der Darwinisten te begrijpen, de theorie in engeren en ruimeren zin voor aannemelijk houden. Edoch, zij voegen er onmiddellijk bij, dat hunne zedelijke en godsdienstige wereldbeschouwing daarmede even goed in overeenstemming te brengen is, als met het Mozaïsche scheppingsverhaal, of welke cosmogonie dan ook. Zij vinden dus de theorie natuurkundig waar, of zeer waarschijnlijk, maar wijsgeerig van weinig beteekenis. Dan komt Kölliker als tweede type van een niet zeer talrijke groep van zoölogen en physiologen, die het Darwinisme, zelfs als natuurkundige theorie, voor ongegrond houden. Als de derde type behoeft Haeckel nauwlijks nader omschreven te worden. Ik noemde hem vroeger den profeet van het Darwinisme in Duitschland. Niet alleen het ontstaan van het zonnestelsel, van planten en dieren, maar ook alle raadselen welke het bewuste zieleleven van den mensch aanbiedt, alle | |
[pagina 274]
| |
wijsgeerige, godsdienstige en zedelijke vraagstukken zijn door de zoo ruim mogelijk toegepaste theorie van Darwin opgehelderd. Spruijt eindelijk vertegenwoordigt een groep van denkers, die met de eerste in zoo verre overeenstemt, dat tegen het Darwinisme geen bezwaar wordt gemaakt, mits de theorie door verder onderzoek waar blijke te zijn; maar die ernstige bedenkingen heeft, wanneer de leer van Darwin het uitgangspunt wordt eener wijsbegeerte, als de evolutie-leer van H. Spencer. Dat de schrijver der ‘bondige uiteenzetting’ de beteekenis der theorie van Darwin niet gering acht, blijkt uit de voorrede van Dr. Le RoyGa naar voetnoot1: ‘De snelle verspreiding van Darwin's naam onder geletterden en ongeletterden, priesters en leeken, is een sprekend teeken van den invloed zijner leer, die zich tot in de verste vertakkingen van het menschelijke weten doet gevoelen’ - zoo lezen wij daar. Daarom wenschte hij den inhoud dier leer voor een grooten kring van lezers toegankelijk te maken. Was het om het laatste doel te bereiken, en om tot de lezing nog meer op te wekken, dat de schrijver op de vier eerste bladzijden een reeks van verschillende personen sprekende laat optreden en hun oordeel over het Darwinisme uiten? Alle schakeeringen van uitboezemingen, in pikanten, plomp-boertigen, grof-platten vorm lokken daar, als de bekkens en trommels en de grappen en sprongen, van het personeel vóór een kermistent, den lezer tot intreden. Een staaltje: | |
[pagina 275]
| |
‘Wat duivel, leutert gij van onsterfelijkheid der ziel? Of was de koe, wier biefstuk gij daar eet, bij toeval ook onsterfelijk en slaat gij op 't oogenblik de onsterfelijkheid met sla en gebakken aardappels naar binnen? Gij weet toch wel, 't is tegenwoordig een fait accompli, dat we net zoo goed dieren zijn als die koe - door bijzondere omstandigheden wel is waar wat beschaafder geworden. Maar hoe men daaruit de pretentie kan putten, dat we, als we gecrepeerd zijn, toch nog blijven leven - daarvoor staat mijn verstand stil.’ Zoo springt en buitelt één der clowns vóór het gebouw waarvan de deur op bladz. 4 wordt geopend. Of de schrijver ooit menschen ontmoet heeft of ontmoeten zal, die ontwikkeld genoeg waren voor kennismaking met, en inzicht in het Darwinisme, en dan zulke taal zouden kunnen uitslaan, mag met grond betwijfeld worden. Doch onze taak is nu niet een kritiek van het letterkundig gewrocht ‘bondige uiteenzetting’ te schrijven, maar na te gaan, wat de schrijver van het Darwinisme zegt. Het boekje geeft een duidelijk geschreven overzicht van de denkbeelden omtrent het ontstaan der levende wezens, vóór Darwin, van de afstammelingsleer van den laatsten, reeds voorbereid door Lamarck, Diderot en anderen. Het getuigt van groote kennis en belezenheid. Telkens zou men geneigd zijn te vragen of ‘verklaring en verdediging’ van het Darwinisme geen juister titel zou -geweest zijn dan ‘bondige uiteenzetting.’ Want het zet niet alleen uiteen wat Darwin leert; maar het stelt in zeer duidelijke en begrijpelijke taal de hoofdzaken der descendentie- en selectieleer tegenover de leer van de ‘Schepping’ der diersoorten zóó voor, dat men wel meenen moet dat de schrijver een overtuigd Darwinist is. Een leek in de natuurwetenschappen, maar met de talenten en de belezenheid van onzen ‘literator-philosooph’, was dan ook waarschijnlijk beter de man voor zulk een populair betoog dan de meeste eigenlijke natuurkundigen. In het reeds door Dr. Le Roy als het bijzonder gebied van den literator-philosooph aangewezen laatste hoofdstuk van het boek blijkt dan ook wel dat de schrijver het Darwinisme eene zeer waarschijnlijke theorie vindt, ‘over wier waarde de wetenschap verder zal te beslissen hebben.’ Toch - zoo gaat hij bladz. 165 voort - begrijpen wij weêr wel, dat er velen zijn, die der Darwintheorie een kwaad hart toedragen en in haar | |
[pagina 276]
| |
een verderfelijk uitvloeisel van het materalismus begroeten Wij zouden niet gaarn onzen bijval schenken aan de gevolgen die vele Darwinisten uit deze theorie trekken, aan de wijs waarop zij haar willen toepassen op dingen, waarop zij niet kan toegepast worden. Wat die dingen zijn, zegt de schrijver niet nauwkeurig. Voor een groot deel acht hij de bewering, dat 's menschen intellectueele vermogens niets anders zijn dan hooger ontwikkelde eigenschappen der dieren, juist (bladz. 167). Schrik, vrees, moed, gehechtheid, kinderliefde, nieuwsgierigheid, oplettendheid, geheugen, verstand - ziedaar eenige eigenschappen en vermogens welke volgens den schrijver de mensch met de dieren gemeen heeft. ‘Maar daarmeê stelt zich Darwin niet tevreden. Het zedelijk gevoel moet afgeleid worden uit de neigingen en gewoonten der gezellige dieren. Trouw en gehechtheid van den hond aan zijn meester is een analogon van godsdienst.’ Later zijn de ‘phantasie van den dichter en kunstenaar, die zich boven de natuur verheft, het geloof aan bovenaardsche machten, dat in strijd is met de natuurwetten, ontevredenheid, verveling, waardoor de mensch in strijd komt met de goede moeder Natuur, de idee van onsterfelijkheid, die alle natuurwetten in 't aangezicht slaat, het heimwee naar verlossing uit de banden der natuurwetten, dat de edelsten van ons geslacht kwelt en menigmaal vijandig tegenover de natuur plaatst’, (bladz. 169), zoo vele menschelijke eigenaardigheden, welke het Darwinisme, volgens den schrijver, niet kan verklaren. Pogingen om die menschelijke voortreffelijkheden toch uit de eigenschappen der dieren, door hoogere ontwikkeling dezer laatste, af te leiden, brandmerkt de schrijver (bladz. 169) op de volgende wijze: ‘in deze toepassing van het Darwinisme vermeit zich het practisch materialisme, dat wil zeggen, niet het ten onrechte dus genoemde materialisme, dat zich ten dienste der wetenschap streng bepaalt tot de stof en hare krachten, maar het onwetenschappelijk materialisme, dat in 't practische leven de wetenschap misbruikt als vrijbrief om zonder gewetenswroeging aan dierlijke driften en grof egoïstische neigingen den teugel te vieren.’ Niemand zal beweren dat hier het ideaal bereikt is, waarnaar iedere schrijver moet streven: waarheid en klaarheid. Doch een kritische beschouwing van het laatste hoofdstuk ligt niet op | |
[pagina 277]
| |
onzen weg. Wij wenschen alleen des schrijvers streven en betoogtrant eenigermate te doen kennen en vragen hem slechts ter loops, of wellustelingen, heerschzuchtige despoten, egoïsten van allerlei aard, of een Jut of een Pincoffs zich gewoonlijk beroepen op de toepassing van het Darwinisme, waarin zich het practisch materialisme vermeit; en of al die slechte hoedanigheden van den mensch eerst sedert Darwin's ‘Descent of man’ op onze planeet zijn waar te nemen. O neen - roept onze literator-philosooph op bladzijde 170 uit - het Darwinisme, goed opgevat, heeft aan dat ‘practisch materialisme’ geen schuld, maar ‘als gij weten wilt waar de richting van het practische materialisme, die men zoo gaarne op rekening van het Darwinisme stelt, haren meest hechten steun vindt, dan wil ik u gaarne openhartig mijn gevoelen zeggen. Zij vindt haren steun in de leer van de theologen, die, terwijl zij zich het meest op hunne verlichte en vrijzinnige denkbeelden laten voorstaan, de arme menschen trachten te overreden, dat zedelijke vrijheid zelfbedrog is.’ En nu krijgen de moderne theologen, die bête noire des schrijvers welke hij in al zijne geschriften steeds vóór zich heeft, nog verder hun deel, alsof zij voor de eerste maal het wijsgeerig determinisme hadden verkondigd! Het is trouwens uit des schrijvers declamatie niet volkomen duidelijk, of hij misschien het oog op de Dordtsche vaderen of den Heidelbergschen Catechismus heeft. Maar die ‘vrijzinnige en verlichte denkbeelden’ wijzen toch wel op de moderne theologie. Overigens schrijf ik geen kritiek, maar heb ik met deze kenschetsing van het laatste hoofdstuk der bondige uiteenzetting mijn doel bereikt. Immers blijkt er genoegzaam uit, ten eerste dat de schrijver niet streng wijsgeerig redeneert (al noemt Dr. Le Roy hem een literator-philosooph). Dat is echter bijzaak; de hoofdzaak waarom het mij voor het vervolg van dit opstel te doen is, ligt in de laatst aangehaalde uitspraak van den schrijver: het Darwinisme ontneemt ons de grondslagen van zedelijkheid en godsdienst niet. Het determinisme daarentegen, de loochening van den vrijen wil, leidt tot het practische materialisme.
In het boek van Kölliker, den beroemden anatoom van Würzburg, komt niets over practisch materalisme of zedelijke | |
[pagina 278]
| |
vrijheid voor. Die tweede in omvang buitengewoon toegenomen uitgaaf van de ‘ontwikkelingsgeschiedenis des menschen en der hoogere dieren’ is een model van ijver, wetenschappelijk onderzoek en grondige kennis; een schatkamer voor den ontleedkundige, en in het algemeen voor den wetenschappelijken natuur- en geneeskundige. De lezer zal hier geen verslag van den inhoud van het boek verwachten, geen ophelderingen omtrent het ontstaan der lichaamsdeelen uit het ei, geen toelichting van de theorie der kiembladen of van de belangrijke ontdekkingen der laatste jaren, vooral die van van Beneden in Luik over de tegenstelling van het mannelijk en het vrouwelijk beginsel, reeds in de grpotte en de ligging der eerste vormings-cellen van het dierlijk lichaam te erkennen. Doch Kölliker's boek wekt bij eene beschouwing van hetgeen de jongste jaren vóór en tegen het Darwinisme aan het licht brachten, onze belangstelling, omdat het een bewijs is van de waarheid der uitspraak, welke wij van den schrijver der ‘bondige uiteenzetting’ vernamen: dat de invloed van Darwin's leer zich tot in de verste vertakkingen van het menschelijk weten doet gevoelen. Hoezeer Kölliker zich, terecht, doorgaans bepaald tot morphologie en morphogenesis, hoezeer hij de anatomie en de wijze van ontstaan der deelen van de kiem, het ei, de vrucht, tot zijne uitsluitende taak stelt, toch kan hij onmogelijk de leer van Darwin buiten beschouwing laten. Oscar Schmidt, de zoöloog van Strasburg, heeft eenigen tijd geleden, toen Duitschland in rep en roer was over Virchow's aanval tegen het Darwinisme, beweerd (in: Ausland 1877, No. 48): ‘dass etwa neunundneunzig Procent der jetzt lebenden sagen wir lieber arbeitenden Zoölogen auf inductivem Wege von der Wahrheit der Abstammungslehre überzeugt worden sind.’ Wat wij in Kölliker's boek, bladz. 390 e.v., lezen bewijst, dat deze ‘arbeitender Zoöloge’ onder de één:procent niet overtuigden behoort. Nadat hij de eerste tijdperken der ontwikkeling van het ei heeft beschreven, komt hij op de genoemde bladzijde tot een terugblik, waarbij zijn oog wel een reeks van in tijd en ruimte op elkander volgende ontwikkelings-toestanden, maar geen ontwikkelingswet vermag te ontdekken. ‘Erst unseren Tagen - zoo bezint hij zich evenwel - war es vorbehalten, solche, wie ihre Vertreter meinten, wirkliche Gesetze auftauchen zu sehen.’ Kölliker heeft daarbij het oog op de ontwikkelingswet | |
[pagina 279]
| |
van Haeckel, welke op de descendentieleer van Darwin rust. Die biogenetische grondwet van Haeckel heb ik bij eene vroegere gelegenheidGa naar voetnoot1 in dit tijdschrift toegelicht. Zij luidde; de ontogonie is eene verkorte herhaling der phylogonie; dat wil zeggen: bij de ontwikkeling van een ei tot zoogdier doorloopt in korten tijd het vormingsmateriaal alle phasen welke in duizenden van eeuwen doorloopen werden, om uit de laagst georganiseerde stof den ganschen stamboom te doen ontstaan als welks laatsten tak de zoogdieren verschenen. Die wet wordt door Kölliker bestreden. Ik zwijg van alles wat hij daartegen in het midden brengt, behalve van één, in zijne oogen het krachtigste, argument. Tot aan de kikvorschachtige dieren toe ontbreken namelijk bij de ontwikkeling van het jonge dier in het ei twee deelen, welke in de anatomie amnion en allaritoïde genoemd worden. Op grond dier bijkomende bijzonderheden heeten ook de hoogste gewervelde dieren (reptiliën, vogels en zoogdieren) wel amniota. - Het is mij natuurlijk onmogelijk hier in een paar regels voor niet-ont-leedkundigen op te helderen wat amnion en allantoïde zijn en beteekenen. Het eerste is één der vliezen welke om het zich ontwikkelende ei heengroeien; het tweede een met vocht gevulde zak langs welke bloedvaten loopen, waardoor het zich vormende embryon met het moederlijk lichaam (of bij de vogels met de binnen vlakte der eischaal) in samenhang wordt gebracht. Het laatste is daarenboven voor de hoogere ontwikkeling van het lichaam, met name voor de vorming der geslachts-werktuigen, van het grootste gewicht. - Dat alles behoeft evenwel voor onze verdere beschouwing niet in bijzonderheden bekend te zijn. Nu vraagt Kölliker: ‘Wie sollte nach Darwin'schen Principien ein Embryo eines Batrachiërs im Eie zu einem Amnion und einer Allantoïde kommen, um zu einem Reptil sich su gestalten?’ Men meene niet dat deze vraag de eenige is waarmede men op het gebied van de ontwikkeling der vrucht een Darwinist hopeloos kan maken. Zij is slechts een type van een onbegrensd getal even moeielijke. De Darwinist zwijgt nu; Kölliker gaat kalm voort: ‘Solche Umgestaltungen der Eier und Embryonen sind vorn Standpuncte meiner Evolutionslehre allerdings gedenkbar.’ En vraagt men welke dan die meer lichtgevende leer is - Kölliker heeft haar in vroegere bladzijden ontvouwd, | |
[pagina 280]
| |
en kenschetst haar aldus; ‘die Lehre von einer sprungweisen Entwicklung aus inneren Ursachen.’ Het komt mij voor dat deze beschouwing van Kölliker (en zij is de degelijkste welke mij in de literatuur der laatste jaren onder de oogen kwam) zeer duidelijk doet zien, hoe onbeteekenend eene bestrijding van het Darwinisme wordt, welke we-tenschappelijk wil blijven. De. ‘innere Ursachen’ van Kölliker toch moeten niet voor ‘bovennatuurlijke’ worden gehouden. Ware dat zoo, dan stonden wij midden in het ‘Vitalisme’, en zou er meer over deze bestrijding van het Darwinisme te zeggen zijn. Tk zou dan den lezer verwijzen naar een vroegere verhandeling over dat vraagstukGa naar voetnoot1 waarin ik meen aangetoond te hebben dat de leer der levenskracht, zelfs in haren jongsten vorm, onhoudbaar is. De theorie der ‘bijzondere krachten’ welke als dirigeerende, richting en vorm bepalende invloeden, naast de physische en chemische wetten werkzaam zijn, stuit, bij dieper nadenken, op onoverkomelijke bezwaren, en vindt haren eenigen steun in de menschelijke onkunde. Wie bij elk nog onverklaard natuurverschijnsel bovennatuurlijke invloeden te hulp roept, moet onophoudelijk wonderen waarnemen. Wie bij elke voor het bestaan der menschensoort voordeelige eigenschap der natuur-voorwerpen, of werking der natuurwetten, ‘intentioneel- doelmatige’ invloeden aanneemt, redeneert ondoordachtGa naar voetnoot2, en verwart oorzaak en gevolg. Immers slechts het doelmatige is het op den duur bestaanbare, en zoo is de doelmatigheid deinatuur eenvoudig de onmisbare voorwaarde ook voor het be- | |
[pagina 281]
| |
staan der menschensoort. Zij is de natuur zoo als zij noodgakelyh is, bekeken uit het, standpunt van den mensch. En dan: nog niet verklaard is iets anders dan niet langs natuurlijken weg verklaarbaar. Kölliker laat zich nergens duidelijk uit over zijne ‘innere Ursachen.’ Ik zal den lezer een volledig verslag van zijne, beschouwingen sparen, maar meen te mogen verzekeren, dat hij in elk geval eene ‘natuurlijke’ verklaring van het ontstaan van het amnion en de allantoïde bij vogels en zoogdieren mogelijk acht. Hij gelooft alleen niet aan de juistheid der descendentieleer, naar welke zulke nieuwe deelen, bij de hoogere ontwikkeling, langzamerhand uit vroegere, lagere, vormen zijn onstaan. Het zou mij ver buiten de perken voeren, welke ik bij dit opstel moet in acht nemen, den aard van het hierdoor ontstaande vraagstuk volledig uiteen te zetten. Tegenover het ‘natura non facit saltus’, waartoe de wijsgeerige natuuronderzoekers, vóór de leer van Darwin, op grond van onbevooroordeelde waarneming juist gekomen waren, zien wij Kölliker het Darwinisme bestrijden met de theorie eener ‘sprungweisen Entwickelung’. Of nu werkelijk het ontstaan van een amnion bij de ontwikkeling der hoogste gewervelde dieren (en honderde overeenkomstige voor het oogenblik door de descendentie-theorie nog onverklaarbare schijnbare sprongen zouden wij kunnen aanwijzen) het Darwinisme schaakmat zet, wij willen het om de zoo even genoemde reden niet onderzoeken. Kölliker kan evenmin die ‘innere Ursachen’, waardoor de sprong geschiedt, aanwijzen, als de descendentie-leer omgekeerd den trapswijzen overgang. Kenden wij die ‘innere Ursachen’ - wie weet of zij dan niet te herleiden zouden zijn tot een groep van weêrkeerige betrekkingen tusschen de lagere diervormen en de uitwendige omstandigheden, in verband met de erfelijkheid; dus Darwinistisch zouden zijn te verklaren! Voor het oogenblik weten wij het niet; maar wel weten wij dat Kölliker veel te scherp onderscheidt tusschen zijne, niet nader verklaarde, inwendige oorzaken, en de uitwendige invloeden welke volgens hem het Darwinisme uitsluitend moet te baat nemen. Een voorbeeld uit de werking der natuurkeus (selectie-theorie) moge opheldering geven. In streken waar de bodem een groot deel van het jaar door sneeuw bedekt is, zullen dieren, welke de goede moeder natuur bestemd heeft om door andere verslonden te worden, meer kans op voortleven hebben als hunne vacht wit is. Daarentegen wordt | |
[pagina 282]
| |
de levenskans van witte dieren in streken met een bruinen bodem zeer klein. Ziedaar een voorbeeld van de werking der natuurkens door uitwendige invloeden. - Zulke, of daarmede te vergelijken invloeden nu, beweert Kölliker, kunnen bij eenmaal ontstane diersoorten van grooten invloed zijn, zelfs bij larven van zich ontwikkelende dieren. Maar bij kiemen of eieren, welke zich ontwikkelen! Wie heeft - zoo roept hij ergens uit - daarbij ooit van ‘Anpassung’ van ‘Selectie’ gehoord! Het is echter duidelijk dat de eigenschappen der dieren, voor wier behoud de natuurkeus gunstig moet werken, niet op zich zelve staan. Zij hangen samen met andere bijzonderheden der bewerktuiging, welke zelfs langs zeer samengestelde wegen, op de voorwaarden voor ontwikkeling, welke in de kiem zullen gelegd worden, van invloed kunnen zijn. Zoo werkt het uitwendige met het inwendige samen; de variatie en de erfelijkheid in verband met de natuurkeus, wijzigen de inwendige gesteldheid der deelen van een organisme; en zoo zou het volledig inzicht in de natuur dat Laplace zich op dichterlijke wijze dacht, ons misschien ook langs natuurlijken weg, en zonder sprong, het ontstaan van het amnion in een vogelei ophelderen. Doch genoeg. Wanneer ik wilde nagaan, waartoe Kölliker's denkbeelden, als zij eene tegenstelling tegen de leer van Darwin sullen vormen, noodzakelijk moeten leiden, zou ik den zoo even afgesloten weg verder op moeten gaan. Ik geloof dat wij dan toch in het supranaturalisme belanden zouden. Want hoe Kölliker zonder eene ‘schepping’ zich het ontstaan van een ei, waarin zich een amnion vormt, bij verwerping der Darwinistische theorie, voorstelt..... wij zouden mogen vragen of het hem zelf duidelijk is. Toch meen ik dat hij niet tot de vitalisten moet gebracht worden in den trant van Haller, met zijn bekende uitspraak: ‘es giebt kein Werden’. O, hoe gaarne zouden vele wijsgeerige natuurkundigen dat supranaturalisme omhelzen! Men doet ons (ik meen hiermede hen die gelooven in de mogelijkheid eener natuurlijke verklaring van het leven, en dus in de eenige theorie, die van Darwin, welke voor het oogenblik daarop het uitzicht opent) onrecht, wanneer men meent dat andere drijfveêren dan Luther's ‘God helpe mij, ik kan niet anders’ ons leiden. Welk een rust, welk een gemak moet het zijn, wanneer men met Haller alles meent te begrijpen, omdat men niets kan verklaren! Eéns zijn in de stof de eigenschappen, de vermogens (of hoe men | |
[pagina 283]
| |
het noemen wil) gelegd, waardoor in de volheid der tijden alles ontstaan moest wat historisch ontstaan is, en wat wij zien worden. Maar dat worden is slechts een schijnbaar worden. Vergeefs zal de mensch naar eene natuurlijke verklaring der opeenvolging van het ‘geschapene’ zoeken. Die opeenvolging is eenmaal door de ‘scheppingswétten’ bepaald. Wat wij zich zien ontwikkelen bestond, potentieel, reeds van den eersten scheppingsdag af. - Zoo ongeveer dachten Haller en zijne aanhangers. - Ik vrees nu dat Ivölliker's ‘innere Ursachen’ alleen zin kunnen hebben, als wij de theorie van Haller aannemen. Doch inmiddels is de theorie van Darwin gekomen. Zij kan eéne natuurlijke verklaring geven. Zij kan op veel feiten en juiste beschouwingen wijzen, welke zelfs de meest steile orthodoxie moet toegeven. Maar geen wonder dat zij ook tegenover veel, tegenover het meeste zelfs, nog sprakeloos staat. Moeten wij nu in haar geest voortdenken, en voortgaan met onderzoeken? Of haar het ontstaan van het amnion in het ei der reptiliën en vogels voorhouden, als een bewijs van de ‘sprongen der natuur?’ Toont ons (wijsgeerige natuur-onderzoekers) één onweêrlegbaar voorbeeld van de werking van bovennatuurlijke invloeden bij het ontstaan der bewerktuigde lichamen. Of wijst ons ten minste één gang van zaken, welke uit zijnen aard nimmer, ook niet door de volledigste natuurkennis, als een ‘natuurlijke’ zal kunnen verklaard worden, en wij zullen ophouden het vitalisme te bestrijden. Tot zoolang schijnt ons echter de theorie van Darwin de eenig aannemelijke, daar geene andere het uitzicht op eene natuurlijke verklaring van het ontstaan van het amnion en de allantoide in het ei deihoogste bewerktuigde dieren en van alle overeenkomstige raadselen opent. De ‘innere Ursache’ van Kölliker schijnen ons alleen te zeggen: op het oogenblik kan het Darwinisme dien ontwikkelingsgang (en hoevele andere!) nog niet toelichten.
In het binnenste van vele natuurkundigen komt misschien wel eens de bedenking op, of het de moeite waard is zich op te winden voor de leer van Darwin. Wie ‘lief en leed van een natuuronderzoeker’ kent, zoo als prof. Ludwig in Leipzig het zoo diep gevoeld heeft beschreven, zal beseffen dat het | |
[pagina 284]
| |
‘peinzensmoede’ van de Genestet niet zelden het deel is van hen die streven naar eene natuurwetenschap, welke als grondbeginsel de eenheid der krachten in de levende en nietlevende natuurvoorwerpen aanneemt, en dus geene teleologische, maar alleen causale verklaringen kan toelaten. Straks gaf ik mijn hart reeds lucht, toen ik wees de op gelukzalige rust van hem die de waarheid der supranaturalistische verklaring van het leven kan aannemen. Voor hem bestaan de brein-verwarrende vraagstukken niet, of het leven het gevolg is van de samenwerking der natuurkrachten, hoe de vormen waarin het leven zich openbaart door physische en chemische processen ontstaan kunnen; hoe de wisselwerking tusschen eenmaal ontstane levende vormen en hunne omgeving wijzigend werken, en zoo de afstamming der plant- en diervormen van elkander verklaren kan, en wat verder eene natuurlijke verklaring van het leven al van ons eischt. Zal het Darwinisme, als de theorie zich meer en meer uitbreidt en bevestigt, inderdaad de sleutel blijken te zijn, welke alle geheimen voor ons opent, de hand welke de Isis-sluier opheft? 't Zou een ondankbaar werk zijn, en hier ter plaatse niet behoorend, voorbeelden aan te voeren en toe te lichten van natuur-verschijnselen en -werkingen, waarvan men nauwelijks hopen durft dat de volledig bevestigde theorie van Darwin ze zal verklaren. Zoo is er eene gemoedstemming mogelijk van wreveligheid tegenover het Darwinisme, omdat het ontoereikend zal kunnen blijken te zijn voor hen, die zich in de bevrediging van het supranaturalisme niet kunnen vinden. Aldus is echter niet de gemoedstemming van hem, wiens ‘Protistenreich’ wij bij dit overzicht ook ter sprake meenden te moeten brengen. Met slaanden trom en vliegende vaandels zijn wij gewoon Haeckel in het strijdperk te zien treden, bewust van zijne legersterkte, van de rechtvaardigheid zijner zaak, en bij voorbaat zeker van de overwinning. Na de kenschets, welke ik boven reeds van dezen derden type der vóór- en tegenstanders van het Darwinisme gaf, en nadat ik vroeger in dit tijdschrift Haeckel's denkbeelden, vooral kenbaar in zijne ‘Anthropogenie’, voldoende heb toegelicht, kan ik mij beperken tot hetgeen in het vermelde boekje voor ons doel van belang schijnt. Het betrekkelijk kleine geschrift ‘das Protistenreich’ mag zeker een merkwaardig boek heeten, en verdient ten volle ge- | |
[pagina 285]
| |
lezen te worden door ieder, die belang stelt in de vragen welke ons hier bezig houden. Het is bekend hoe gemakkelijk het is een eik en een schaap van elkander te onderscheiden, maar dat het vraagstuk nog nooit door iemand is opgelost, een bepaling te geven van plant en dier in het afgetrokkene. Een groot aantal der laagste, slechts microscopisch waarneembare levende wezens worden door den botanicus als planten, door den zoöloog als dieren in zijne classificatie opgenomen. Haeckel heeft reeds vroeger aan die moeielijkheid een einde trachten te maken, door een neutraal rijk der Protisten, tevens gemeenschappelijken wortel voor planten- en dierenrijk, aan te nemen. Het boekje is eene voortgezette verdediging van dat denkbeeld, en geeft een volledig en leerrijk overzicht van de allerlaagste vormen. Dat zijn de protisten, of oerwezens. Van de levensverschijnselen zijn er vier nog waar te nemen: voeding, voortplanting, gevoel en beweging. De voortplanting geschiedt gewoonlijk langs den allereenvoudigsten weg: doordien zich het levende lichaampje in tweeën deelt. Beweging wordt onder het microscoop waargenomen deels als vormverandering van het lichaampje, het uitsteken en intrekken van verlengsels, deels als verplaatsing van het geheel door den invloed van fijne haarvormige aanhangsels. De bacteriën, in den laatsten tijd op het gebied der besmettelijke ziekten zoo dikwijls genoemd, en de onmisbare voorwaarden voor gisting en rotting, behooren tot deze groep van laagste wezens. Dat zij gevoel hebben wordt afgeleid uit die bewegingen, welke door verschillende invloeden (prikkels) kunnen worden opgewekt of gewijzigd. Hier staan wij echter voor een veel moeielijker vraagstuk. Het denkbeeld van ‘gevoel hebben’ is blijkbaar aan de kennis welke de mensch van zich zelven heeft ontleend. Brandt iemand zijn vinger, trekt hij dat lichaamsdeel terug, vertoont hij daarbij aangezichtsbewegingen, en verzekert hij ten overvloede pijn te gevoelen - niemand zal er aan twijfelen of hij heeft dezelfde gewaarwording, welke wij bij het branden van een vinger zelf zouden waarnemen. Zoo besluiten wij ook uit uit de bewegingen en de uitingen van lust of van pijn bij hoogere dieren, dat zij sensatiën hebben met de onze overeenkomstig. Doch het is reeds een onoplosbaar vraagstuk, of een slak, waarop de baldadige jongen zout strooit, bij zijn ineenkrimpen ook ‘gevoel heeft’ zoo als een mensch het bij overeenkomstige kwel- | |
[pagina 286]
| |
ling zou hebben. En wie zal beslissen of de potyp welke zijne vangarmen intrekt bij aanraking ‘gevoelt’. - In meer neutrale termen wordt dat ‘gevoelen’ der laagste dieren wel zóó omschreven, dat de stof van hun lichaam ‘prikkelbaar’ is; waarmede echter, bij nauwkeurigere ontleding, alleen uitgedrukt wordt dat na de werking van een invloed (prikkel) de beweging volgt; hetgeen bij een niet levend lichaam, een steen, niet gebeurt. Nog verder nagaan van het vraagstuk der prikkelbaarheid of gevoeligheid van planten en dieren, met name hoe historisch dat begrip van ‘prikkelbaarheid’ ontstaan is, zou ons zijn vitalistischen of supranaturalistischen oorsprong doen blijken. Niettemin vinden de natuurkundigen, er geen bezwaar in ‘prikkelbaarheid’ als een kenmerk der levende tegenover de doode stof aan te nemen; en zóó beweert ook Haeckel dat de protisten ‘gevoel hebben.’ Voor het oogenblik laten wij het bij deze beschouwing van het vraagstuk. Bij eene verdere kritiek der ontwikkelings-hypothese, op psychologisch gebied toegepast, zou het echter blijken dat hiermede het laatste woord over die prikkelbaarheid nog geenszins is gesproken. De eerste klasse van dat protisten-rijk waaruit links het plantenrijk, rechts het dierenrijk zich vormde, bevat de allereenvoudigste wezens, moneeren, oerlingen ‘Urschleim.’ Tot die moneeren behoort ook de in mijn vroeger opstel vermelde, in de diepte der zee voorkomende Bathybius. Later is er twijfel ontstaan of die kalklichaampjes bevattende slijmige massa wel te recht als levende stof beschouwd is. Er vormt zich namelijk als men alcohol hij zeewater voegt (hetgeen men doet om de daarin bevatte organische stof voor verrotting te bewaren) een neerslag van zwavelzuren kalk. Die kalkkorreltjes met wat organische stof vermengd zou men voor levende Bathybius-stof hebben gehouden. De zaak wordt door Haeckel (blz. 69 en v.) uitvoerig besproken, en blijkt vrij onbeteekenend te zijn. Hij zelf houdt op grond van zijne eigene onderzoekingen vol dat er werkelijke levende moneeren door hem en Huxley onder den naam van Bathybius zijn beschreven. Doch mocht hij zich daarin vergissen, dan zijn er nu reeds een twaalftal ontwijfelbare levende moneeren bekend, zoodat de principieele beteekenis dier levende slijmige stof, ook zonder den Bathybius, gehandhaafd blijft. Op grond der levensverschijnselen in die door geen vasten vorm nog gekenmerkten, zelfs nog geen kern als een centraal- | |
[pagina 287]
| |
orgaan bezittende stof komt Haeckel tot eene uitspraak, welke ik noodzakelijk met een enkel woord moet toelichten. Hoe dikwijls er reeds geklaagd is over het dubbelzinnige van de termen welke bij wijsgeerige beschouwingen gebruikt worden, over het zondigen tegen den grondregel dat hetzelfde woord steeds hetzelfde begrip moet vertegenwoordigen, telkens komt hetzelfde verschijnsel voor, sticht verwarring en geeft tot noodeloozen strijd aanleiding. Zoo is het weder met de bedoelde uitspraak van Haeckel, welke wij op bladz. 84 vinden. Na de geschiedenis van den Bathybius uiteengezet, en het bestaan der overige moneeren aangetoond te hebben, roept hij triomfantelijk uit: ‘Das Leben ist also nicht Folge der Organisation, aber umgekehrt; das formlose Protoplasma bildet die organisirten Formen, u.s.w.’ Zou men niet, bij het eerste hooren, meenen met een vitalist te doen te hebben? Het leven geen gevolg der organisatie! En dan, omgekeerd - men zou verwachten: het leven - het vormlooze protoplasma vormt de organismen! Het is een der vele voorbeelden van de wilde, onnadenkende wijze van Haeokel's redeneeren. Doch afgezien van de onlogische tegenstelling van leven en vormloos protoplasma, is psychologisch de vraag belangrijk: hoe kon Haeckel den zin, welken men aan de woorden tot nog toe hechtte, geheel verwringen? Duidelijk staan deze twee meeningen tegenover elkander: a. het leven, alle verschijnselen daarvan, zijn gevolgen, uitingen der stofmenging, der stofwisseling; b. naast de stof of daarboven heerscht een bijzondere kracht, levenskracht, vormkracht, ziel, of wat dan ook. Dat Haeckel tot de voorstanders der eerste meening behoort, behoeft geen betoog. En toch: het leven is geen gevolg der organisatie! Wie bekend is met de vele vormen der wederzijdsche bestrijdingen van Haeckel, en zijne tegenstanders, begrijpt spoedig wat achter deze onverwachte wending schuilt. Ik kan hier de gansche geschiedenis van zijnen strijd met His, Virchow e.a. niet uiteenzetten. Zij die niet aan eene ontwikkeling der levende lichamen uit de doode stof (generatio spontanea, abiogenesis) gelooven, wijzen onder anderen ook dikwijls op het betrekkelijk samengestelde zelfs der laagste organismen. Beschouwt men het lichaam der hoogere dieren, let men op de kunstige inrichtingen, regelmatige ligging en werking en betrekking der deelen tot elkander, dan schijnt een ontstaan van zulk eene ‘organisatie’ door toeval, of - zooals men zegt - | |
[pagina 288]
| |
door de doode natuurkrachten, haast ondenkbaar. Ik wees er dan ook in mijne vroegere verhandeling ‘verdediging der teleologie, enz.’ op, hoe de ontwikkeling der vormen uit de vormelooze stof der kiem, de regelmatige en doelmatige organisatie der hoogere dieren schijnbaar nog het stevigste bolwerk vormen van de verdedigers der levenskracht, welke in dien jongsten vorm ‘idée directrice’ heet. Zijn nu de laagste levende wezens, welke, volgens de ontwikkelings-leer, door moleculaire eigenaardigheden uit de geen leven toonende stof ontstaan moeten zijn, nog betrekkelijk samengesteld (bij voorbeeld een cel met een afzonderlijk vliesje en een kern), dan schijnt de mogelijkheid van een sprong van de doode stof naar de laagste levende vormen des te moeielijker. Nu is echter in de laatste jaren de zoo eenvoudige levende stof ontdekt, welke men moneeren noemt. Voor heethoofden, als Haeckel, is daardoor de overgang van doode tot levende stof volkomen duidelijk. De moneeren, zoo zegt hij (l.c.), ‘beweisen unwiederleglich dass das Leben nicht an eine bestimmte anatomische Zusammensetzung des lebendigen Körpers, nicht an ein zusammenwirken verschiedener Organe, sondern an eine gewisse chemisch-physikalische Beschaffenheit der formlosen Materie gebunden ist, an eine stikstoffhaltige Kolenstoffverbindung in festflüssigem Aggregatzustande’. Dan volgt de aangehaalde uitroep. Voor Haeckel; die daarenboven elders (bladz. 7,) van ‘fälschlich sogenannter todten Materie’ gewaagt: dus in tegenspraak met het zoo even gebleken ‘gebunden sein des Lebens an eine stickstoffhaltige Kohlenstoffverbindung’ alle stof voor levend schijnt te houden, zijn nu de medegedeelde feiten en beschouwingen voldoende, om de ontwikkeling der ‘doode stof’ tot moneeren, en eindelijk tot een zoogdieren-lichaam volkomen duidelijk te maken. Hij schijnt daarbij niet te bemerken, dat in de oogen zijner tegenstanders de sprong van de zoogenaamd ‘vormelooze’ - zij het dan ook bij zijne opvatting levende - stof tot ‘organisatie,’ niet veel minder groot blijft dan van doode tot levende stof. En daar men deze laatste, hoe eenvoudig dan ook, tot nog toe algemeen georganiseerd noemde, gelijkluidend met levend, ontstaat er een in het oog vallende begripsverwarring. - Voor de aanhangers der nieuwe kracht, welke bij het ontstaan van ‘leven’ in de stof zich doet kennen, zijn voortplanting, gevoel en beweging van het eenvoudigste protoplasma, reeds uit de | |
[pagina 289]
| |
‘doode natuurkrachten’ onverklaarbaar. Nog meer blijkt alleen in hun oog die onverklaarbaarheid, als wij letten op het samengestelde der hoogere organismen. Daarentegen is blijkbaar, voor Haeckel en alle Darwinisten, steeds het leven gebonden aan, gevolg van, de organisatie, hetzij die nog niet verder dan tot den samengestelden moleculairen bouw van het protoplasma der moneeren gekomen is, of nog hooger, maar steeds door natuurlijke ontwikkeling der stof, zich in celvormen, celkernen, vezels, enz., en complexen daarvan (planten en dierenlichamen) manifesteert. Verward moet het er in een Darwinistisch hoofd uitzien waarin ‘het leven’ als een oorzaak van iets kan gelden. Ongeveer alsof in een gewoon hoofd kon opkomen, dat de warmte en de beweging de locomotief voortbrachten. Nu bleek wel dat onmiddellijk volgde: ‘maar omgekeerd, het vormlooze protoplasma vormt de organismen’. Doch daarmee is het logisch en ordelijk denken van Haeckel niet gered. Trouwens, wij zouden uit het ‘protistenrijk’ nog meer voorbeelden van vicieus denken kunnen aanvoeren, maar herhalen liever de verzekering dat het boekje, niettemin, ook om de zeer illustratieve afbeeldingen, voor Darwinist en anti-Darwinist, een belangrijke bijdrage is tot de kennis dier merkwaardige wereld van het ‘onzichtbare’, welke het meest in staat is, om voor ons geestelijk oog licht te ontsteken. Overigens behoef ik wel niet te verzekeren dat als slotsom der beschouwing van het tusschenrijk tusschen planten en dieren door Haeckel de volkomene zekerheid der afstammingsleer van Darwin voor den dag komt. Met luchtige sprongen zien wij ook de geestvermogens van de hoogere dieren en den mensch uit de ‘celzielen’ of ‘zielcellen’ zooals men de laagste levende vormen naar Haeckel noemen mag, te voorschijn komen. Het is volstrekt niet onmogelijk dat deze resultaten van des schrijvers onderzoekingen en beschouwingen juist zijn. Eene natuurlijke verklaring van het ontstaan van het leven op onze planeet, en van de trapswijze ontwikkeling der bewuste zielstoestanden, waarvan wij den hoogsten vorm in ons, menschen, meenen waar te nemen, is het ideaal der wijsgeerige natuuronderzoekers. Als dat ideaal eenmaal bereikt kan worden, zal echter, naar ik meen, de keten van feiten en redeneeringen, welke de waarheid der beschouwing aantoont, er eenigszins anders uitzien dan het wilde Darwinisme van Haeckel. | |
[pagina 290]
| |
Vraagt eindelijk de een of andere lezer wat men, bij het aannemen van een protistenrijk, onder de lagere wezens nog planten of dieren mag noemen, dan kan, bijvoorbeeld, de gewone Spons, alles bij elkaâr genomen, met veel meer recht dier dan plant heeten. De bekende schimmels, en de zwammen of fungi, waartoe ook de bij besmettelijke ziekten in het menschelijk lichaam voorkomende bacteriën behooren, schoon gewoonlijk door de botanisten als planten beschreven, behooren in het tusschenrijk der Protisten te huis. Evenzeer de ook aan ieder die zich slechts uit liefhebberij met het beschouwen der laagste levende wezens onder het microscoop bezig hield, welbekende sierlijke en bewegelijke vormen, welke men Volvox globator, Stentor, Vorticellen, enz., noemt. Ook de laagste diatomeeën, om hunne kiezelschalen, welke gansche bodem-, of berglagen vormen kunnen, bekend, rekent Haeckel tot de Protisten, ofschoon zij het meest de kenmerken bezitten, welke, meer uitsluitend tot ontwikkeling komende, ons ware planten doen aannemen. Het zou ons echter veel te ver leiden alle anatomische, chemische en physiologische kenmerken na te gaan, welke bij de beslissing omtrent planten- of dieren-natuur van een levend voorwerp in aanmerking moeten genomen worden. Tevens is het duidelijk dat die beslissing in vele gevallen iets willekeurigs blijft; waardoor juist het aannemen van het tusschenrijk der Protisten onvermijdelijk werd. Het begrip plant, dier, protist komt evenmin in de natuur voor, als dat van onkruid, sierplant of vergif. Het zijn menschelijke onderscheidingen, door oppervlakkige of onvoldoende waarneming ontstaan, maar voor de menschelijke samenleving onmisbaar. Grondiger kennis en dieper nadenken wijzen op: genetische eenheid.
De bekroonde schrijver van de ‘proeve eener geschiedenis van de leer der aangeboren begrippen’ zal waarschijnlijk tegen de ‘genetische eenheid’ van planten- en dierenrijk, en tegen de meerling dat de hoogere diersoorten uit de lagere door langzame wijzigingen ontstaan zijn, wel eenige bezwaren hebben. Spruijt is afwachtend tegenover het Darwinisme in engeren en ruimeren zin. Doch het derde Darwinisme, dat ik in het begin omschreef: de evolutie-leer van H. Spencer, als philo- | |
[pagina 291]
| |
sophisch monisme op natuurkundigen grondslag, met de Darwiniaansche afstammingsleer en natuurkeuze als kern, vindt in hem een ernstigen en krachtigen bestrijder. Het standpunt van Spruijt ten opzichte van het Darwinisme moge, voordat ik verder zijne bezwaren tegen het tot wijsbegeerte verwerkte Darwinisme naga, blijken uit de slotsom zijner beschouwing van Spencer's wijsbegeerte, op bladzijde 352 van zijn boek: De volgeling van Kant moet Spencer's evolutie-leer beschouwen als eene hypothese, die in de wetenschappen der organische natuur reeds hierom de voorkeur verdient boven de oudere denkbeelden, omdat zij de gelegenheid tot tal van empirische onderzoekingen openstelt. Dat ook het natuurleven van 's menschen geest in vele opzichten bepaald wordt door den invloed der erfelijkheid, behoeft hij volstrekt niet te ontkennen. Ook bij dit onderwerp moet Spencer's denkbeeld leiden tot onderzoekingen, die voor de wetenschappelijke kennis van den mensch van groot belang zijn, en die thans reeds, maar voorloopig nog slechts op kleinere schaal, gedaan worden door de beoefenaars der psychiatrie en der zoogenaamde ‘Moralstatistik.’ Eindelijk is de evolutie-leer waarschijnlijk bestemd bij de verklaring der zinnelijke waarnemingen eene groote rol te spelen, en onze landgenoot Donders, die in haar het middel ziet om de empiristische en de nativistische theoriën der verschillende physiologen in eene hoogere waarheid te vereenigen, heeft daardoor een standpunt ingenomen, dat zonder twijfel de toekomst voor zich heeft. ‘Dat alles kan de noölogist in den geest van Kant aan Spencer toegeven. Maar hij houdt vast aan de overtuiging dat Spencer's verklaring van de ontwikkeling van 's menschen geest alleen betrekking heeft op de empirische natuur van den mensch, op den mensch, zooals wij hem door onze ervaring kennen. Gelukt het aan Spencer en zijne geestverwanten te bewijzen dat hunne hypothese tal van zielsverschijnselen verklaart, dan zou daardoor de empirische psychologie een grooten stap voorwaarts doen en in vrij wat hooger mate op eene rationeele wetenschap gelijken dan zij nu doet. Doch de vraagstukken van de leer van het kenvermogen hebben met Spencer's evolutieleer niets te maken. Want bij die vraagstukken is de ervaring zelve, en de empirische wereld, die zij ons vertoont, eene zaak, die wij niet maar eenvoudig nemen, zooals zij zich aan ons voordoet, maar wier beteekenis critisch onderzocht wordt.’ | |
[pagina 292]
| |
Deze aanhaling is niet te lang, wijl het daarin gezegde in ruimeren kring gelezen en overdacht verdient te worden, en de hoofdzaak is voor mijne verdere beschouwing van hetgeen, in de laatste jaren, van beteekenis gezegd werd voor of tegen het Darwinisme. Intusschen behoort ook, wat Spruijt elders, en in ander verband, over het Darwinisme oordeelde, hier bekend te zijn, zullen wij de verhouding tusschen de Kantiaansche leer van het kenvermogen, en de Darwiniaansche evolutieleer van den menschelijken geest, in het ware licht zien. In den jaargang 1874 van dit tijdschrift, bladz. 401, schreef Spruijt een merkwaardig artikel, dat tot titel voert: ‘Natuurkundige phantasiën.’ Fechner's denkbeelden, waarbij een soort van afstammingsleer, op geheel andere wijze echter als de Darwiniaansche, eene ‘schepping’ der afzonderlijke diersoorten onnoodig maakt, worden daarin met de leer van Darwin vergeleken. De laatste wordt helder toegelicht, en, schoon de groote bezwaren welke er tegen in gebracht kunnen worden, evenzeer in het volle licht treden, mag men toch zeggen dat tot bladz. 418 de schrijver doorgaand het Darwinisme voor mogelijk houdt. Dan echter komt de volgende beschouwing: ‘Nu is de oorspronkelijke theorie van Darwin, naar het mij voorkomt, op den mensch toegepast, zoo stuitend voor de heiligste overtuigingen, waarin wij de edelste menschen van alle volken en tijden zien overeenstemmen, dat ik van hare zegepraal eene volslagen omwenteling in onze zedelijke denkbeelden zou verwachten. Waarin bestaat de ontwikkeling, of, zoo men wil, vooruitgang der organische wereld en der menschheid, waarvan die theorie nog altijd blijft spreken? Alleen daarin dat de aanwezige levensvormen onophoudelijk bezig zijn zich naar de omstandigheden te schikken. Dat moeten zij doen op strafte des doods. Voor iemand die zich met bewustheid rekenschap tracht te geven van de waarde zijner overtuigingen over natuur en menschheid, moet deze uitspraak noodzakelijk het uitgangspunt zijn van pijnlijke overwegingen. Wat hij tot dusverre voor vooruitgang hield, was een voortgaan in bepaalde richting, een naderen tot een einddoel, dat hij wel niet in volle klaarheid kon aanschouwen, maar dat toch min of meer gelijken moest op het ideaal, dat hij uit eigen middelen had ontworpen. Maar thans verneemt hij, dat geheel onbekende oorzaken eene zekere wisseling der levensvoorwaarden bewerken, en dat de hooggeprezen vooruit- | |
[pagina 293]
| |
gang der levende wezens bestaat in den Sisyphus-arbeid van zich altijd weder te schikken naar de steeds veranderende omstandigheden. Wat heden als de grootste voortreffelijkheid beschouwd wordt, kan morgen, ten gevolge van de wijziging der omstandigheden, de schadelijkste eigenschap worden. Toegepast op onze begrippen over zedelijkheid, heeft deze leer de gewichtigste gevolgen.’ Deze beschouwingen over het Darwinisme en de ruimste toepassing daarvan door Spencer, kunnen niet door ons ontleed en beoordeeld worden, zonder dat wij het kenmerkende der wijsgeerige denkbeelden van Spruijt nader hebben leeren kennen. Zij zijn in een aantal opstellen in dit tijdschrift, en vooral in het hier ter sprake komende boek ‘geschiedenis van de leer der aangeboren begrippen,’ neergelegd. Dat boek mag zeker een der belangrijkste en leerrijkste in de literatuur der wijsbegeerte van onzen tijd heeten, ook om hetgeen de schrijver zelf er een gebrek in vindt. Zijne eigene opvatting namelijk der blijvende waarheid in de leer van Kant, en daarmede van de groote wijsgeerige vraagstukken in het algemeen, komt daarin duidelijker dan vroeger aan den dag. Toch was zijn ideaal (blz. 355): ‘de geschiedenis zoo te behandelen, dat zij zelve den sleutel geeft tot alle vragen welke bij den lezer kunnen opkomen, zoodat de schrijver der geschiedenis haren inhoud niet behoeft op te helderen door zijne persoonlijke opvatting mede te deelen’ doch - ‘ziedaar een ideaal dat nagenoeg onbereikbaar is.’ Het standpunt nu van Spruijt, dat wij kennen moeten om zijne veroordeeling van de evolutieleer van Spencer te begrijpen, kan kort door het volgende worden gekenschetst. Vooreerst is hij noölogist (idealist in den geest van Kant) en ten tweede realist, niet in den gewonen zin, maar als tegenstelling van het nominalisme. Het begrip, dat in de geschiedenis der wijsbegeerte aan e woorden realisme en nominalisme te hechten is, wordt door Spruijt, blz. 61 e.v., uitvoerig en duidelijk verklaard. Wij zullen daarvan nog gebruik te maken hebben, maar nemen voorloopig kennis van de uitspraak op blz. 67: ‘Het gematigd realisme van Aristoteles en Thomas AquinasGa naar voetnoot1 schijnt mij een wetenschappelijk vraagstuk dat in alle eeuwen | |
[pagina 294]
| |
gelden moet.’ Trouwens overal komt, ook bij latere beschouwingen, Spruijt's realisme, als een grondslag zijner wijsgeerige denkbeelden aan het licht. In de eerste plaats echter: wat is noölogist zijn tegenover empirist? De eerste benaming is niet algemeen gebruikelijk. Zij beteekent bij Spruijt: de meening hebben dat de wereld welke wij waarnemen, ons eigen bestaan daarin begrepen, niet is zoo als zij zich aan ons voordoet, maar afhankelijk van den aard van den geest (νοῦς), die naar zijn eigen denkwetten de gewaarwordingen rangschikt en verwerkt, welke den grondslag van ons waarnemen der wereld vormen. - Het begrip van empirisme daarentegen valt samen met dat van wetenschappelijk materialisme in zijn gewonen vorm. Voor den empirist is de zintuigelijk waarneembare wereld, ook ons eigen lichaam, het wezenlijk bestaande. Denk tl alle gewaarwording, alle bewustzijn weg, dan is toch de wereld zoo als wij haar waarnemen, daar. Zij wordt slechts niet waargenomen. - Voor den noölogist daarentegen heeft de waarneembare wereld wel een reëel, maar afhankelijk bestaan. Met den waarnemenden geest verdwijnt het produkt: de stoffelijke wereld. Of, wat er dan overblijft, is ons volkomen onbekend, maar zeker niet de ruimte, de weerstand-biedende materie, de golvende ether, kortom alles wat wij als de werkelijkheid dagelijks zien, voelen, en zelve zijn. Spiritualisme en materialisme kunnen niet in denzelfden zin gebezigd worden, daar in de geschiedenis der wijsgeerige stelsels die benamingen, schoon dikwijls samenvallende met de beteekenis, door Spruijt aan noölogisme en empirisme gehecht, ook gansch andere opvattingen uitdrukken. Het materialisme kan bijvoorbeeld ook tot zekere hoogte de afhankelijkheid der zintuigelijk waarneembare wereld van die zintuigelijke waarneming toegeven. Een blindgeborene leeft in een andere wereld, of neemt veel van de wereld niet waar, dat een volledig georganiseerd mensch gewaar wordt. De physiologie toont verder den materialist ook aan, dat de golfbewegingen, welke wij buiten ons lichaam, in de lucht, aannemen, niet als zoodanig als geluid tot onze gewaarwording komen. Door de gehoorzenuw wordt in een hersendeel eene zekere verandering opgewekt, waardoor de bewuste gewaarwording van geluid ontstaat. Onderzoek en nadenken leerden den mensch langzamerhand als oorzaak van die geluid-gewaarwording, in de buiten- | |
[pagina 295]
| |
wereld luchtgolvingen aannemen en wetten daarvan vaststellen. Voor den materialist, hoe zijn wijsgeerig stelsel nu in bijzonderheden moge uitvallen, zijn lucht, en trillingen van het gehoororgaan, en de gehoorzenuw en het hersendeel werkelijke dingen, of ten minste toestanden eener werkelijke substantie, welke de stof, materie, heet. - Voor den noölogist valt de gansche materie, het gansche heelal-gebouw van atomen en moleculen weg, wanneer de geest niet meer gewaar wordt. - De materialist laat gewaarwording en bewustzijn uit de werkingen der materie ontstaan. - De noölogist verklaart de materie, den aard en de krachten welke wij haar toekennen uit de werking van een ‘iets’ (dat geen materie is zoo als wij haar waarnemen) op den geest, welke eerst door gewaarworwordingen en rangschikking verbinding en herinnering der gewaarwordingen de ‘materieele wereld’ schept. Zoo zou ook blijken dat noölogisme en spiritualisme als wijsgeerige meeningen geenszins hetzelfde zijn. Het noölogisme of idealisme van Kant steunt op de door dien wijsgeer, na David Hume's baanbrekend scepticisme, het eerst ernstig betoogde en volledig uitgewerkte leer van het menschelijk kenvermogen. Ik mag den inhoud daarvan, na Spruijt's opstellen in dit tijdschrift: ‘aangeboren waarnemingsvormen’ als bekend vooronderstellen. Van de soms in zoo zonderlinge vormen verschenen leer der aangeboren begrippen, welke van Plato's ideeënleer af door de gansche geschiedenis der wijsbegeerte als een roode draad heenloopt, blijkt, na de kritiek van Kant, de kern waarheid te zijn. Spruijt heeft op tot nog toe niet weêrlegde wijze, in de bedoelde opstellen, en nu weder in de ‘geschiedenis der aangeboren begrippen,’ aangetoond dat oorzakelijkheid, ruimte en tijd geene ‘begrippen’ zijn, in den gewonen zin, welken wij aan dat woord moeten hechten, maar à priori gegeven bestanddeelen onzer kennis. De zinnelijke gewaarwordingen, welke onze ‘ervaring’ doen ontstaan, worden in die drie denkvormen of waarnemingsvormen van den geest opgenomen, en naar de logische wetten der geesteswerkzaamheid (waartoe ook de mathesis behoort) gerangschikt. Het geheel dier geordende kennis of ervaring is de ‘natuur’ in den ruimst mogelijken zin van het woord, ook het verschijnsel mensch, als stoffelijk wezen, daarin begrepen. Dat wij bij een verschijnsel steeds naar een oorzaak daarvan moeten vragen, en dat het verschijnsel steeds in ruimte en tijd | |
[pagina 296]
| |
waargenomen wordt, is niet uit de zinnelijke waarneming zelve af te leiden. Eene empirische verklaring stuit op onoverkomelijke bezwaren. Er blijft niets anders over dan den vorm onzer ervarings-kennis afhankelijk te stellen van den oorspronkelijken nader niet te verklaren aard van den gewaarwordenden geest. Deze is geen wasplaat waarin de zinnelijke indrukken onveranderd worden opgenomen, geen intellectus patiens, maar een intellectus agens. Die werkzaamheid bestaat dan daarin dat de gewaarwordingen altijd naar de wetten der causaliteit, en der verhouding in ruimte en tijd beoordeeld en met elkander in verband worden gebracht. Daardoor wordt dan ook eerst de noodzakelijkheid, de algemeene geldigheid der logische en mathematische waarheden begrijpelijk. Het valt in het oog dat dit ‘noölogisme’ tegenover het ‘empirisme’ nog iets geheel anders is dan de bij de physiologen in de laatste jaren, ook onder den invloed der leer van Darwin, telkens voorkomende vraag, nativisme of empirisme. Men kan materialist-empirist zijn, en toch aan den invloed van het voorgeslacht en van de erfelijkheid een meer of minder groote beteekenis hechten voor het tot stand komen der verschijnselen van het zieleleven telkens weder in het nieuwe individu. Er zijn er die elk geboren wordend menschen-cerebrum beschouwen als eene tabula rasa, als een kind dat nog alles, van a, b, c, af, moet leeren (empiristen). Anderen hebben hunne gronden om te meenen, dat de uitingen van het zoogenaamde ‘instinct’ en ook van het menschelijke zieleleven, reeds anders of sneller tot stand komen door den invloed der erfelijk gewijzigde organisatie, als bij vroegere generatiën het geval zou geweest zijn (nativisten). Maar bij beide deze meeningen kan men, in den zin van Spruyt, noölogist, of, in de ruimere beteekenis van het woord, empirist zijn. Deze korte herinneringen mogen volstaan om te doen inzien dat wij hier met den eenigen degelijken bestrijder van het materialisme (empirisme in den ruimsten zin) te doen hebben. Alles wat tegen het materialisme gewoonlijk wordt aangevoerd kan met afdoende gronden weêrlegd worden; en voor den noölogist valt dat gemakkelijk, omdat hij zelf alle beschouwingen deelt van het materialisme, zoo lang het op zijn eigen terrein blijft. Dat er ‘zonder phosphorus niet kan gedacht worden’ is den noölogist even zeker als dat de mensch zonder beerten niet gaan kan. Dat de geesteswerkzaamheid van den mensch aan | |
[pagina 297]
| |
de processen in zijne zenuwmiddenpunten is gebonden - hij twijfelt er geen oogenblik aan. Dat iemand idioot is, door eene gebrekkige hersen-organisatie, en dat voor de grootste talenten en de hoogste intelligentie de stoffelijke voorwaarden liggen in eene gelukkige organisatie in het algemeen, die der hersenen in het bijzonder - het behoeft den noölogist niet te verwonderen. Hij moge, als ieder die wat nadenkt, twijfelen aan de juistheid (en keurigheid) van het beeld dat de hersenen de gedachten afscheiden, zoo als de nieren de urine - hij kan het toegeven, zonder geschokt te worden in zijn ongeloof aan het ontoereikende van het materialisme ter verklaring van het ontstaan van het menschelijk bewustzijn en der menschelijke kennis. Het empirisme, als consequent Darwinisme door Spencer tot een wijsgeerig stelsel ontwikkeld, door Spruijt bestreden, is uit zijn aard nominalistisch, niet realistisch. Hoe het realisme van Spruijt, waarop ik boven reeds wees, hem een aauleiding kan zijn tot bestrijding van het Darwinisme, en wat de kern der wijsgeerige denkbeelden is, welke door de woorden nominalisme en realisme, in dit verband, worden uitgedrukt - voor hetgeen volgt is misschien eene korte opheldering daaromtrent wenschelijk. Het is evenwel hier moeielijk kortheid met volledigheid te vereenigen. Het vierde hoofdstuk van Spruijt's boek, dat op bladz. 57 begint, ‘de scholastiek’, schildert den strijd der wijsgeeren over het vraagstuk of de genera en speciës waartoe wij de natuurvoorwerpen, door vorming van meer ruime of algemeene begrippen, brengen, ook buiten onzen geest bestaan, dan of er in de natuur slechts eenlingen, individuen, voorkomen. De nominalisten meenen het laatste; de reälisten nemen een objectief, een werkelijk bestaan der soorten aan. Soorten hier in den ruimsten zin genomen, niet alleen als planten - of diersoort, maar als ‘universalia.’ Zoo gelooft men - het zijn Spruijt's woorden (blz. 63), vrij algemeen aan het werkelijk bestaan van stof en kracht; velen spreken zelfs van het zijnde van het bestaande of van de substantie als werkelijke wezens; doch dat de menschheid of het leven iets anders zouden zijn dan begrippen, wordt even algemeen ontkend, zonder dat men zich de moeite geeft aan te wijzen, waarom, de eerste universalia wel, de andere niet buiten 's menschen denken bestaan zouden. Het komt mij voor (het is steeds Spruijt die spreekt) dat de middeleeuwsche denkers in dit opzicht hooger stonden | |
[pagina 298]
| |
dan de nieuweren, die niet schijnen in te zien, dat eene consequente en begrijpelijke wereldbeschouwing eerst mogelijk wordt, als men eene keuze gedaan heeft tusschen de realistische en nominalistische opvatting. Er volgt nu bij Spruijt eene uiteenzetting der redenen welke voor hem het nominalisme onhoudbaar en onbegrijpelijk maken. Zijne uitkomst is dat aan het begrip mensch (dus een soort) een werkelijk wezen beantwoordt, dat zich in al de individuen duidelijker of minder duidelijk vertoont. In ieder mensch vindt men de eigenschappen, die de soortelijke kenmerken van den mensch uitmaken, maar in den een vindt men ze veel krachtiger ontwikkeld, veel minder met toevallige hoedanigheden verbonden dan in den ander. Wat van het begrip van den mensch geldt, moet natuurlijk gelden van elk ander begrip, dat met evenveel recht gevormd wordt (bladz. 64 en v.). Want hij toont aan, en het verwondert ons zeker niet, dat de menschelijke geest niet onvatbaar is voor dwaling, en dat wij ons denkbeelden vormen kunnen, waaraan geene werkelijkheid beantwoordt. Van belang is verder wat wij op bladzijde 68 en 69 vinden: ‘Deze leer (d.i. het realisme dat in de middeleeuwen heerschte, en van Plato's ideeënleer belangrijk begon te verschillen) kan ook tamelijk empiristisch worden opgevat. Wordt de taak van den geest bij de vorming der algemeene begrippen uitsluitend gezocht in het laten vallen der bijzondere eigenschappen, waardoor de individuën zich van elkander onderscheiden, dan nadert men zeer tot het empirisme der nieuweren.’ Wij voegen nog hierbij dat Spruijt later, bij de beoordeeling van Spencer's wijsbegeerte, zegt, dat elk consequent empirisme uit zijn aard nominalistisch moet zijn; dat op materialistisch standpunt slechts van een aantal menschen sprake kan zijn, maar de begrippen mensch of menschheid niets wezenlijks vertegenwoordigen, niets dat werkelijk bestaat onafhankelijk van de menschen die de genoemde collectief-woorden bezigen om hun subjectief soortbegrip uit te drukken. Wij hebben dan voldoende grondslagen ter beoordeeling van Spruijt's meening dat het Darwinisme, als het meer wil zijn dan eene natuurwetenschappelijke hypothese, welke aanleiding geeft tot experimenten over de veranderlijkheid der dier en planten-soorten, wijsgeerig onhoudbaar is, en volmaakt onzedelijk. Wanneer men in de ‘geschiedenis der aangeboren begrippen’ de kritiek van Spencer's empirisme door Spruijt leest, krijgt | |
[pagina 299]
| |
men den indruk dat eene consequente en volledige toepassing der evolutieleer, ook ter verklaring van het menschelijk zieleleven, zonder Kant's leer van het menschelijk kenvermogen, niet tot de onmogelijkheden zou behooren. Hoe veel duisters en gebrekkigs er uit den aard der zaak nog overblijven moge, en hoe zeer Spruijt het licht vrij sterk op de zwakke zijden van het empirisme doet vallen, het komt mij voor dat in beginsel eene monistisch-empiristische wijsbegeerte in den geest van Spencer's evolutieleer, niet zou weêrlegd worden door al de bedoelde bezwaren en tekortkomingen. Doch het bolwerk van Spruijt's bestrijding blijft het bestaan der noodzakelijke en algemeene waarheden, gevolg van den invloed a priori door het gewaarwordende subject (den geest) uitgeoefend. Dat blijkt ook uit de boven (bladz. 291) reeds gegeven aanhaling. Zullen wij daarom aannemen dat de zaak beslist is? Of is de sprong, welken Spruijt maakt, van het nog niet natuurlijk of genetisch verklaard zijn der algemeene en noodzakelijke waarheden, van logica en wiskunde, naar een bovennatuurlijken ‘geest’ tot wiens wezen die waarnemingsvormen behooren, misschien toch een voorbarige? Tweederlei bedenkingen zou ik hier willen doen gelden. Vooreerst gebiedt de voorzichtigheid, als omtrent een alles beheerschend vraagstuk twee partijen: supranaturalisme en naturalisme, zoo scherp tegenover elkander staan, af te wachten. Ten tweede mag men vragen, als men de supranaturalistische verklaring van Spruijt aanneemt: winnen wij er werkelijk bij, is daardoor inderdaad eene bevredigende verklaring, of het gegronde uitzicht daarop, verkregen? Of doen zich niet nu reeds zoo vele moeielijkheden, zoo onoplosbare raadselen voor, dat wij liever het ‘non liquet’ uitspreken, in plaats van te zeggen: in den mensch is een empirisch niet te construeeren geest, vóór alle gewaarwording en waarneming aanwezig? Het standpunt dat Spruijt tegenover het Darwinisme, in den engeren zin, heeft ingenomen, zou derhalve voorloopig veel ver kieselijker kunnen schijnen voor het wijsgeerige vraagstuk der noodzakelijke en algemeene waarheden. Wij vinden de opmerkelijke uitspraak van Spruijt, waardoor hij dat standpunt omschrijft, op bladz. 410 van het vroeger aangehaalde artikel, Natuurkundige fantasieën (Gids, 1874): ‘Hebben wij slechts te kiezen tusschen de leer der afstamming en die der afzonderlijke scheppingen, en brengt de laatste onvergelijkelijk meer | |
[pagina 300]
| |
bezwaren mede dan de eerste, dan zullen wij ons zeker met Fechuer, minder of meer schoorvoetend, voor de eerste moeten verklaren. Maar is er werkelijk geen derde keuze mogelijk? Heeft men niet altijd de vrijheid zijn oordeel op te schorten? Als nu beide theorieën tot onwaarschijnlijkheden leiden, moet men dan noodzakelijk de minst onwaarschijnlijke kiezen? Er zijn onderwerpen, waarbij elke theorie voorbarig is.’ Nu biedt het aannemen van de afzonderlijke schepping der planten- en diersoorten tegenover de theorie eener natuurlijke evolutie, in welken vorm dan ook, zoo oneindig meer bezwaren aan, dan het aannemen van de (nog te vinden) empirische verklarings-mogelijkheid van sommige noodzakelijke en algemeene waarheden tegenover de theorie van een geest uit wiens wezen de noodzakelijkheid en algemeenheid dier waarheden van zelf voortvloeit, dat in het laatste geval het afwachtende standpunt van Spruijt, naar het mij voorkomt, nog meer gerechtvaardigd is, dan in het eerste. Toch aarzelt Spruijt niet de theorie van den vóór de ervaring bestaanden, met de denkvormen causaliteit, ruimte en tijd toegerusten geest, als een wel gegronde aan te nemen. - Daarentegen zoude zeker de overgroote meerderheid der wijsgeerig denkende natuurkundigen, als zij gedwongen werden in één der twee dilemmas partij te kiezen, het eerste nemen, en zich dan voor de afstammingsleer verklaren; volgens Oscar Schmidt van de ‘arbeitenden Zoölogen’ 99 procent. - Onder de wijsgeeren zou Spruijt geloof ik niet op zulk een instemming kunnen wijzen, bij het tweede dilemma, waarin hij wel partij kiest. Het zou geheel buiten mijn bestek gaan, indien ik hier wilde vermelden, welke pogingen door vele Nederlandsche wijsgeeren gedaan zijn om empirisch de mogelijkheid der noodzakelijke en algemeene waarheden te verklaren. Naar Opzoomer is natuurlijk in de eerste plaats te verwijzen. Doch verder zou een zeer uitgebreide en zeer verspreide groep van polemische geschriften ter sprake moeten komen, waarvan, naar het mij voorkomt, de eindindruk zou zijn, dat Spruijt inderdaad in zoo verre gelijk heeft, dat het zijne tegenstanders nog niet gelukt is, uit de ervaring overtuigend de noodzakelijkheid aan te toonen dat bijvoorbeeld de mensch gedwongen is voor elk verschijnsel een oorzaak te zoeken. Toch zijn al de bedoelde schrijvers het met Spruijt oneens. De eenige wijsgeer, wiens denkbeelden over dit vraagstuk | |
[pagina 301]
| |
hem niet terstond tot voor- of tegenstander van het apriorisme stempelen, is de Leidsche Hoogleeraar Land. Het schijnt mij de moeite waard zijne meening hier mede te deelen, omdat dan tevens blijken kan, dat men meer tot de empiristische beschouwing van Spencer nadert, wanneer men niet, met Spruijt, uitsluitend van het menschelijke kenvermog en uitgaat, maar het verschijnsel van bewust leven meer in het algemeen tracht te leeren kennen. Wij vinden de bedoelde verhandeling van Land in den jaargang 1875 van dit tijdschrift onder den titel ‘Overtuiging.’ De verhandeling werd geschreven naar aanleiding van een ‘open brief aan Mr. C.W. Opzoomer, door H.C.J. Krijthe.’ Den inhoud mogen wij overigens daarlaten; doch wat Land over het vraagstuk van het bewuste menschelijke leven, en de verklaring daarvan uit de gegevens der ervaring op bladz. 56 e.v. zegt, komt hierop neer: ‘De wijsgeerige zienswijze die in de atomen en krachten het wezen der dingen meent ontdekt te hebben, en dus van beiden iets meer dient te zeggen dan de natuurwetenschap noodig heeft, lost zich op in tegenstrijdigheden. Geen wonder, wanneer wij nagaan hoe wij aan die geheele beschouwing gekomen zijn. Wij hebben zekere denkbeelden, die de waarneming bij het gewone nadenken oplevert, zoolang omgewerkt en verfijnd, totdat die mechanische wereld verkregen was. De stofdeeltjes zijn onze zicht- en tastbare lichamen in het klein; de krachten de zeer verbleekte schimmen onzer eigene waargenomene spierinspanning, die blijkens de dagelijksche ondervinding bewegingsverschijnselen na zich sleept. De ruimte, de tijd, de bewegingen van allerlei aard stammen af uit den inhoud onzer zinnelijke aanschouwingGa naar voetnoot1. Nu is het duidelijk dat onze waarneming ons een element toevoert dat in de denkwetten met hare grondstellingen niet opgaat: anders toch zouden wij niet noodig hebben ons voortdurend aan hare gegevens vast te houden en de geheele wereld gelijk men het genoemd heeft, uit de reine gedachte kunnen construeeren.’ Verder toont Land aan dat het ‘bewustzijn’ zich uit de atomistisch-mechanische theorie onmogelijk laat verklaren, maar ‘dat het bewuste leven leidt tot het geheel verschillende begrip van geest’ (bladz. 58)). Hierbij dient vermeld dat Land bij het ‘bewuste leven’ niet enkel op den mensch het oog heeft, | |
[pagina 302]
| |
maar, zonder scherpe grenzen te kunnen aangeven, bewustzijn, ook zonder spoor van een zenuwstelsel, nog waarschijnlijk acht. Dan volgen beschouwingen over de wijsgeerige stelsels en afdwalingen, waartoe deze breinverwarrende vragen aanleiding hebben gegeven, en lezen wij, bladz. 63, als slotsom: Een wereldgeest te onderstellen, die op een geheel eenige niet verder te verklaren wijze eenheid en veelheid in zich verbindt, komt ons althans voor, niet ongeoorloofd, en misschien raadzaam te zijn. Doch dan als keerzijde van de stoffelijke wereld, met hare krachten, stoffen, wetten; en niet als toereikende oorzaak, de maker zonder gegeven bouwstof, de eenige bron; niet eens als medebeweger van deze wereld. Het een zoo wel als het ander is niet hetgeen is, maar hetgeen door ons aanschouwd wordt, wanneer wij van waarneming en redeneering al het mogelijke gebruik maken. Dat alles is naar Land's denkbeelden dus nog slechts de ‘empirische’ wereld, de wereld, welke de mensch door zintuigelijke aanschouwing, ervaring, kent. De tegenstrijdigheden welke de denkende mensch bemerkt, wanneer hij dien ‘geest’ en die ‘mechanische wereld’ als het ‘werkelijk en onafhankelijk bestaande’ zou willen beschouwen, de mogelijkheid voorts, dat de dispositie der stof in de ruimte met behoud derzelfde grondeigenschappen en wetten een gansch andere dan de door ons waargenomene zou kunnen zijn, ja dat een volmaakt stationair heelal, zonder beweging, denkbaar ware, voeren er toe het wezen der wereld, de substantie, door geen natuurwetten noch denkwetten bereikbaar, noch achter de ‘verschijnende wereld’ te zoeken. Die wezenlijke wereld, dat wat von Hartmann het subsistens van het existens noemt, valt samen met het Godsbegrip. Die ‘Substantie’ laat zich, zegt Land (bladz. 65), ‘met niets in de wereld vergelijken, al de onderscheidingen tusschen de dingen verliezen haar beteekenis wanneer zij op haar worden toegepast. Doch wat er aan persoonlijkheid, werkzaamheid, wijsheid, liefde, zoowel als aan stof, kracht, dispositie en wat dies meer zij, zich in de wereld vertoont, maakt deel uit van hare openbaring.’ De ervarings-wereld is dus, bij deze beschouwing, de ‘openbarings-vorm’ (of één dier vormen) van de wezenlijke wereld (van Kant's intelligibele). - Twee punten verdienen daarbij nog vooral onze aandacht. Vooreerst de door mij onderschrapte woorden op bladz. 301: ‘De ruimte enz. stammen af uit | |
[pagina 303]
| |
den inhoud onzer zinnelijke aanschouwing.’ Land behandelt hier de vraag naar den oorsprong van de drie noodzakelijke denkvormen: causaliteit, ruimte, tijd, wel niet opzettelijk; doch men kan uit de aangehaalde woorden en hun verband moeielijk iets anders afleiden, dan dat onze geheele kennis empirisch verklaarbaar is. Slechts moet, zoo werd verder betoogd, de geheele wereld onzer kennis niet in het minst gelijken op de bovennatuurlijke wereld welke natura naturans, intelligibele wereld, substantie, of hoe dan ook, heet. Bij Spruijt daarentegen, die alleen van het menschelijk bewust kenvermogen uitgaat, is ‘de geest’ het redelijk element in 's menschen denken, reeds bovennatuurlijk, en zijn invloed verklaart eerst dat wij een causaal bepaalde in tijd en ruimte verschijnende wereld waarnemen. Bij Land is de geest passief, keerzijde der stoffelijke wereld; bij Spruijt is hij de rangschikker, de verdeeler, de wereldvormer. Het tweede punt, hetwelk ik zoo even bedoelde, is (zoo als iets verder dan de gegeven aanhaling blijkt), dat Land niet van het denken, maar alleen van het ‘bewustzijn’ beweert, dat het door de atomistisch-mechanische theorie niet wordt verklaard. Deze mijns inziens juiste omschrijving kwam bij Land tot stand doordien hij van een ruimer standpunt uitging, dan Spruijt, wiens ‘geest’ uitsluitend in den volwassen bewust denkenden ontwikkelden mensch schijnt werkzaam te zijn. Wij lezen op bladz. 203 van de ‘geschiedenis der aangeboren begrippen’: ‘van de gewaarwordingen laat zich geen oorzaak aangeven, zonder dat men buiten het gebied der mogelijke ervaring gaat.’ Welke ‘gewaarwordingen’ worden hier bedoeld? Zoo als Dubois-Reymond in zijne bekende ignorabimusrede terecht zeide, is reeds het eerste verschijnsel van ‘gevoel’ van prikkelbaarheid, dat wij bij het protoplasma waarnemen, hetzelfde moeielijke vraagstuk als het bewuste denken van den mensch. Een stoffelijke beweging kan niet anders dan eene correlatieve stoffelijke beweging voortbrengen, en het bewustzijn is toch zelve zeker geene stoffelijke beweging. Letten wij, met deze waarheden voor oogen, alleen op den mensch, dan kan men zich dien als een levenden automaat voorstellen, waarin, door de wisselwerking met de buitenwereld, bepaaldelijk door hetgeen in het zenuwstelsel geschiedt, alle processen plaats hebben, ook die welke aan voelen, denken, willen ten grondslag liggen, en bewegingen als gevolg daarvan, maar ‘zonder dat zij tot | |
[pagina 304]
| |
bewustzijn komen.’ Voorbeelden dat de mensch tijdelijk feitelijk zulk een bewustelooze automaat is, zijn er, zooals ieder weet, voor het grijpen. Wat geschiedt er nu meer of anders wanneer er ‘wel bewustzijn is.’ Alweder tot den mensch alleen ons bepalende, zien wij dat ook het ontstaan van het bewustzijn aan stoffelijke bewegingen in plaatselijk zeer begrensde deelen der hersenen gebonden is. Toch gaat het natuurkundig niet aan, het bewustzijn in den schakel van de keten der correlatieve bewegingen in die hersendeelen op te nemen, of het als gal door de lever door de hersendeelen te laten afscheiden. Het helpt ons dus niet al kunnen wij, materalistisch sprekende, in zekeren toestand der bedoelde hersendeelen ‘de oorzaak’ van het bewustzijn aantoonen. Wij hebben hier met geen ‘oorzaak’ in den natuurwetenschappelijken zin van het woord te doen; slechts met eene ‘Bedingung’ der Duitschers. Het ‘zich zelf bewust zijn of worden’ van een stoffelijk wezen schijnt dus uit de wetten der stoffelijke bewegingen niet verklaarbaar te zijn. Dat moet de empirist toegeven, maar meer behoeft hij dan ook, mijns bedunkens, niet toe te geven. Wat wij geestvermogens noemen, ook de werkzaamheid van het denken en willen kan wel als een reeks van stoffelijke bewegingen (in beginsel) worden begrepen. Feitelijk zien wij hoe ook de hoogste geesteswerkzaamheden met wijziging in den stoffelijken toestand der hersenen gepaard gaan en vermoeidheid ten gevolge hebben. Als Schiller 's avonds sterke warme koffij drinkt en zijne voeten in koud water houdt (zooals ik eens ergens gelezen heb) om dichterlijk productief te zijn, toont hij ons, dat zijne geestwerkzaamheid door stoffelijke toestanden in zijne hersenen beheerscht wordt. Wij laten nu de qualiteit dier geestwerkzaamheid daar. Ook die zou wel uit de stoffelijke organisatie afgeleid kunnen worden. In den verwarden hoop lettervormen welke een zetter vóór zich heeft grijpt zijn hand in. Dezelfde arbeid is noodig om door schikking der letters een wetenschappelijke waarheid of wartaal te voorschijn te doen komen. De werkzaamheid van den geest - hierop komt het aan - is, naar het mij voorkomt, als een onbewuste stoffelijke gang van zaken wel te begrijpen. Dat het bewustzijn als het er meê gepaard gaat eene andere dispositie der voortbrengselen van de werkzaamheid zal tengevolge hebben - het strijdt nog niet tegen het behoud der énergie in de natuur. Doch het verschijnen van het bewustzijn zelf blijft onverklaard. | |
[pagina 305]
| |
Voor het menschelijk geestes-leven is deze schets van den inhoud van het vraagstuk: ‘bewuste geesteswerkzaamheid’ het gemakkelijkst te geven. Als echter de heer Spruijt steeds van ‘gewaarwording’ gewaagt, en voor de verklaring daarvan tot den bovennatuurlijken ‘geest’ zijn toevlucht moet nemen, bedoelt hij dan de gewaarwording ook der dieren, en zelfs die, welke wij wel gedwongen worden reeds in het protoplasma aan te nemen? (En wie zegt ons waar de grenzen liggen, en of er wel grenzen zijn!) - Bedoelt hij met onverklaarbaarheid der gewaarwording hetzelfde wat anderen meenen met onverklaarbaarheid van het bewustzijn, wat bijv. Land meent met onverklaarbaarheid van het ‘bewuste leven’? - Men mag vragen of niet de ‘geest met de drie denkvormen’ van Spruijt, welks werkzaamheid toch ook geheel buiten de wiskundige keten van oorzaken en gevolgen der stoffelijke bewegingen valt, iets anders of iets meer is dan ‘het bewustzijn’ dat voor de meeste wijsgeerige denkende natuurkundigen het eenige struikelblok schijnt. Bij Du Bois-Reymond is daarom de aard van het vraagstuk, naar mijn inzien, niet geheel juist gesteld. Niet: ‘wat zijn stof en kracht’, en ‘hoe kunnen zij denken’ schijnen mij de vragen; doch: gegeven stof en kracht, of in 't algemeen het substraat voor de ‘verschijnende wereld’, hoe ver kunnen wij dan komen met de afleiding der verschijnselen van het bewuste zieleleven daaruit? En dan stuiten wij, mijns bedunkens, alleen op het bewust zijn. Daarbij wordt door velen, die zich voor hunne wereldbeschouwing op de bedoelde redevoering van Du Bois-Reymond beroepen, een kleine maar gewichtige opmerking gewoonlijk over het hoofd gezien (blz. 31): ‘Ob wir die geistigen Vorgänge aus materiellen Bedingungen je begreifen werden, ist eine Frage ganz verschieden von der, ob diese Vorgänge das Erzeugniss materieller Bedingungen sind. Jene Frage kann verneint werden, ohne dass über diese etwas ausgemacht, geschweige auch sie verneint würde’Ga naar voetnoot1. | |
[pagina 306]
| |
Helder uitgedrukt treffen wij de boven gegeven beschouwing over de onverklaarbaarheid van het bewijstzijn uit de stoffelijke bewegingen ook aan bij DondersGa naar voetnoot1, wiens denkbeelden over de harmonie van het dierlijke leven, meer dan dertig jaren geleden uitgesproken, reeds den wezenlijken inhoud van het tegenwoordige Darwinisme behelsden. In de dezer dagen verschenen redevoering met welke Donders het in Amsterdam gehouden geneeskundig congres opende, lezen wij op bladz. 31: ‘Entrons au coeur de la question! Supposons une connaissance parfaite des atomes, de leur nombre, de leurs positions relatives, de leurs mouvements - et je ne me permettrai pas de la nommer inaccessible - le phénomène psychique, bien que congénère, la consience, se présente, sans intermédiaire, comme un phénomène, qui ne se révèle qu'à soi-même, partant - inexpliqué et inexplicable. Quel avantage d'attribuer un élément psychique aux atomes? L' élément psychique de l'atome est une énigme tout comme celle de la substance complexe’. Voor Donders is dus ook ‘la conscience’ het langs den weg der atoom-theorie niet op te lossen raadsel. Daarentegen zou de Kantiaansche leer van het menschelijk kenvermogen hem blijkbaar geen hinderpaal zijn om de natuurlijke ontwikkeling van den geest en zijne overige attributen aan te nemen. Immers, nadat hij de betrekking tusschen morphologie, physiologie en Darwinisme nader heeft in het licht gesteld, komt hij (bladz. 36) tot deze uitspraak: ‘Au point de vue de la descendance l'origine de nos notions s'offre sous un nouvel aspect. La possibilité, que, lors de la création, elles aient été octroyeés à chaque espéce, a disparu. A nous donc la tâche d'en expliquer l'origine! Or, cette explication ne saurait se trouver que dans l'expérience à l'aide des sens et des mouvements volontaires. Pour les idées abstraites, pour les axiomes mathématiques même (ik onderschrap) les plus grands mathématiciens-penseurs de notre époque ont revendiqué une origine empirique.’ Hier vermoed ik dat Spruyt, die vroeger van Donders getuigde: ‘dat deze, in zake de evolutieleer, een standpunt heeft | |
[pagina 307]
| |
ingenomen, hetwelk zonder twijfel de toekomst voor zich heeft,’ zijne denkbeelden niet zou terugvinden. Mijne eerste bedenking zal hiermede genoegzaam toegelicht zijn; zij eischt nog slechts eene korte vermelding van den aard der evolutie-leer, van het wijsgeerig uitgewerkte Darwinisme van Spencer. Reeds blijkt het hoe uiteenloopende beteekenis verschillende beschouwers aan dezelfde zaak hechten. Voor Spruijt beheerscht de onmogelijkheid om empirisch causaliteit, ruimte en tijd te verklaren alles. Daarentegen laat hij het vraagstuk der afstammingsleer tegenover het afzonderlijk ontstaan der soorten liefst buiten beschouwing. Kalm wil hij afwachten wat waarnemingen en proeven over de veranderlijkheid van plant- en diersoorten aan het licht zullen brengen; wat gelijk staat met eene afwachtende houding tot in eeuwigheid. Andere denkers van den eersten rang: Opzoomer, Mill, Spencer vinden de noodzakelijkheid en algemeenheid van onze denkbeelden over causaliteit ruimte en tijd iets dat van zelf spreekt en uit de gegevens der zinnelijke waarneming van zelf volgt. Voor nog anderen: Donders, Du Bois-Reymond, Land, schijnt het vraagstuk of niet te bestaan, of - zoo als uit de aanhaling der woorden van Donders bleek - zelfs de axiomata der wiskunde empirisch verklaarbaar te zijn (bladz. 306). Daarentegen is de afstammingsleer voor de twee eerstgenoemden der laatste groep een gegronde theorie, waarvan men moet uitgaan, wil men met hoop op goed gevolg het ontstaan van de zintuigelijke verrichtingen, van het ‘zieleleven’ van onze begrippen, van onze kennis in het algemeen, bestudeeren. Ligt zulk een verschil alleen aan de bijzondere organisatie der denkers? Of aan het uitgangspunt hunner beschouwing? Ik meen, vooral aan het laatste. Spruijt vermijdt, door nooit van ‘bewustzijn’ te spreken, en door steeds, als hij over ‘gewaarwording’ handelt, het oog op het menschelijk kenvermogen te vestigen, één klip, welke in het niet nauwkeurig begrensde van den zin van het woord ‘bewustzijn’ en van het moeielijkere van het vraagstuk der ‘gewaarwording in het algemeen’ gelegen is. Doch zit hij niet op een andere klip vast, door zich altijd in denzelfden beperkten kring te bewegen? Het voorbeeld van Haeckel strekt zeker niet tot opwekking, om steeds de afstamming van den mensch van de lagere diervormen voor oogen te hebben, om steeds de genetische methode ook bij het bestudeeren van het menschelijk kenvermogen, te | |
[pagina 308]
| |
volgen. Maar is het niet denkbaar dat een nog grootere geest, dan die van Kant of zijne aanhangers, voorgelicht door de afstammingsleer, en gewapend met al de hulpmiddelen van het hoogste menschelijk denken, eene bevredigende formule vindt voor het empirisch ontstaan der noodzakelijke en algemeene waarheden? Neen - zegt Spruijt - zoo als ons blijken zal, wanneer wij dan nog de Darwinistische verklaring der ‘geesteswerkzaamheid’ van Spencer kort uiteenzetten. Spruijt verdient onzen dank voor de kritische beschouwing der wijsbegeerte van Spencer welke den inhoud van het laatste hoofdstuk zijner ‘geschiedenis der aangeboren begrippen’ uitmaakt. Ik verwijs naar dat voortreffelijk overzicht ieder, die onvoldaan is met de korte omschrijving, waartoe ik mij hier uit den aard der zaak beperken moet. In Spencer's ‘evolutie van den geest’ heeft het empirisme, op degelijker wetenschappelijker wijze dan in Haeckel's oppervlakkige beschouwingen, haar laatste woord gesproken. Leven - dus ook het menschelijk bewust leven - is de voortdurende schikking van innerlijke (subjectieve) betrekkingen naar betrekkingen in de buitenwereld; zoo luidt Spencer's omschrijving. Hare Darwinistische oorsprong is duidelijk geuoeg. Reflexwerking en instinct zijn reeds de kennelijke lagere groepen van verrichtingen in dierlijke lichamen (wij bepalen ons kortheidshalve tot het dierlijk leven, schoon de beschouwing op het plantenleven evenzeer past), wier uitkomst het tijdelijk behoud van een eenmaal ontstaan wezen ten gevolge heeft. Doelmatigheid moet hier noodzakelijk ontstaan, want wat niet doelmatig ‘zich schikt’ gaat onmiddellijk te gronde. Psychische eigenschappen zijn evenzeer erfelijk als physische. De georganiseerde betrekkingen welke eenmaal ontstaan zijn, worden als eene ervaring van het ras door de ouders aan de kinderen vermaakt (bouw en verrichtingen van het zenuwtoestel). Het meer samengestelde en meer zelfstandige zenuwstelsel gaat met de hoogere ‘individualiseering’ hand aan hand. Alle psychische verschijnselen zijn slechts uitingen der stoffelijke veranderingen in een dierlijk wezen; en voor ons slechts daar begrijpelijk, waar reeds in een eenigszins hooger ontwikkeld zenuwstelsel de voorwaarden daarvoor liggen. Met name is het ontstaan van het ‘bewustzijn’ het gevolg van de snelle opvolging der veranderingen, die een gemeenschappelijk middelpunt, waardoor | |
[pagina 309]
| |
zinnelijke indrukken communiceeren, ondergaat. Het geheugen is niets anders dan eene zwakkere gewaarwording. Zich eene beweging van den arm te herinneren is in zwakkeren vorm al de innerlijke toestanden nog eens te gevoelen die de beweging vergezelden - eene aanvankelijke prikkeling van al de zenuwen wier krachtiger prikkeling tijdens de beweging gevoeld werd. - Het ‘ik’ is niets anders dan een reeks van gewaarwordingen, en op ieder oogenblik eene gegeven gewaarwording. Spruijt maakt de opmerking dat, bij Spencer's leer, onze overtuiging aangaande de eenheid van ons zelfbewustzijn of van onze persoonlijke identiteit niet anders kan zijn dan eene illusie; ofschoon Spencer zelf deze uiterste consequentie van zijne beschouwingen niet met zoo vele woorden uitsprak. Zeer duidelijk formuleert Spruijt verder (bladz. 331) Spencer's beschouwingen op deze wijze: ‘De subjectieve toestanden, die zich, van de ééne zijde bezien, als zenuwwerking, van de andere zijde, als gewaarwordingen voordoen, ordenen zich volgens hun eigen wetten. Door deze organisatie van subjectieve toestanden ontstaat datgene, wat zich, van den stoffelijken kant beschouwd, als een uiterst gecompliceerd zenuwstelsel, van de geestelijke zijde als zoogenoemde hoogere geestvermogens - herinnering, redeneering, wil - vertoont.’ Voor de juiste beoordeeling dezer empiristische wijsbegeerte van Spencer moet in het oog worden gehouden, dat de stoffelijke voorwerpen, de ‘eindige dingen’ in het algemeen, voor hem, evenmin als voor den idealistischen of noölogistischen wijsgeer, het ‘wezenlijk en onafhankelijk bestaande’ zijn. In de afdeeling ‘the Unknowable’ zijner ‘first principles’ heeft hij de tegenstrijdigheden waartoe zoowel de ‘ultimate religious’ als ‘the ultimate scientific ideas’ leiden, helder uiteengezet. ‘The relativy of all knowledge’ is een noodzakelijk gevolg van de voorwaarden waaronder alle bewust bestaan tot stand komt. Maar voor Spencer is de eindelooze groep van eindige, betrekkelijke, waarheden, welke den inhoud van 's menschen kennis uitmaakt ‘the manifestation of the Unknowable’; maar dan ook de werkelijke de eenig mogelijke manifestatie daarvan voor den mensch. Ieder fragment van hetgeen voor den mensch de werkelijke wereld schijnt, beantwoordt op standvastige onveranderlijke wijze aan iets in het wezen van ‘the Unknowable.’ Zoo komen wij tot de mogelijkheid eener ‘monistische’ wijsbegeerte; terwijl Spruijt's ‘Copernicaansche’ onderstelling | |
[pagina 310]
| |
(zie bladz. 346 van de geschiedenis der aangeboren begrippen) dat ‘de voorwerpen zich geschikt hebben naar onze begrippen’ in haar aard ‘dualistisch’ blijft. Dat zou niettemin geen bezwaar zijn, indien zij werkelijk deed, wat Spruijt laat volgen: ‘eene bevredigende oplossing geven van het verbijsterende vraagstuk over den oorsprong en de beteekenis der menschelijke kennis.’ Maar wij komen op Spruijt's kritiek van Spencer van zelf nog terug, en merken hier alleen op, dat het hoofdverschil dus daarop neêrkomt dat Spruijt's bovennatuurlijk agens ‘geest’ in elk geval door zijn aard er aan gebonden is ‘de voorwerpen welke zich schikken naar onze begrippen’ steeds als eindige, betrekkelijke, causaal en in ruimte en tijd geplaatste stof, waar te nemen. Het bovennatuurlijke brengt door zijne werkzaamheid ‘de natuur’ voort. Andere geestesopenbaringen zal ook Spruijt, al leven wij in den tijd der geestverschijningen, wel niet aannemen. Bij Spencer daarentegen verkeert ‘het bestaande,’ door de ons volkomen onbekende werkingen daarin, onder anderen in toestanden, welke onder sommige voorwaarden als ‘de natuur’ waargenomen worden. Die voorwaarden zijn de straks vermelde ontwikkelingsprocessen, bij sommige waarvan nu ‘menschelijk bewustzijn,’ en wat de mensch verder nog voor manifestatie van bewustzijn moet houden, ontstaat. De stof, een toestand van het ‘bestaande’ brengt in zekeren zin ‘den geest’ voort. Of liever het is steeds hetzelfde ‘iets,’ waarin het bewustzijn nu eens (voor zoover wij het met het menschelijk bewustzijn vergelijken kunnen) sluimert, dan eens waakt. Het beeld van het slapende (onbewuste) en het wakende (bewuste) dierlijke lichaam is hier toepasselijk. Bij Spruijt daarentegen wordt de wereld tweemaal onbegrijpelijk. De inhoud onzer kennis - onkenbaar, want wij nemen slechts waar wat ‘de geest’ - volkomen onkenbaar, en gesmeed in zijne ijzeren boeien van causaliteit, ruimte en tijd, - er ons van vermag voor te stellen. (Vervolg in het volgende nommer.) |
|