| |
| |
| |
Sara Burgerhart.
Historie van Mejuffrouw Sara Burgerhart; uitgegeven door E. Bekker, Wed. Ds. Wolff en A. Deken. (Niet vertaalt). Met een voorbericht van A.W. Stellwagen. 's Gravenhage, Gebr. van Cleef, 1879.
Dat de vijfde druk van ‘Sara Burgerhart’ wordt uitgegeven door dezelfde firma, die honderd jaar geleden ongeveer den eersten, tweeden en derden druk in het licht zond, is het niet om meer dan ééne reden een verblijdend verschijnsel? Wel is waar, de firma van Cleef heeft haar kopijrecht, gesteld dat zij het geheel en onverdeeld van de juffrouwen Wolff en Deken gekocht heeft, niet kunnen handhaven, toen een andere uitgever, namelijk J. Immerzeel Jun. te Amsterdam, goed vond eene vierde editie in drie deeltjes ter perse te leggen en in 1836 onder het publiek te verspreiden, maar deze vijfde druk is tegelijk eene aardige erfenis voor het nageslacht en eene hulde van dat nageslacht aan den voorvader, aan wien zij die erfenis verschuldigd is. Hij toch durfde ‘Sara Burgerhart’, een niet vertaalden roman, uitgeven, overtuigd van de degelijkheid van het werk en in het goed vertrouwen op eene min of meer voordeelige speculatie, en zijn eigen firma hecht eene eeuw later aan zijne handelwijze het zegel van hare goedkeuring, door in dezelfde overtuiging en met hetzelfde vertrouwen tot eene nieuwe uitgave over te gaan.
Ook mag deze uitgave beschouwd worden als een bewijs van den goeden dunk, welken de firma van Cleef van ons romanlezend publiek heeft. Zij stelt zich voor, dat de smaak voor een boek als ‘Sara Burgerhart’ volstrekt niet onherroepelijk is verdwenen. Bij velen moge voor dit werk gelden: ‘onbekend maakt onbemind!’ maar de genoemde firma rekent er op, dat men dankbaar dit boek zal aannemen, al is het jaren lang ten onrechte vergeten en verwaarloosd. Eerst hebben de juffrou- | |
| |
wen Wolff en Deken voor Feith de vlag moeten strijken: later hebben anderen de aandacht van hare werken ook van ‘Sara Burgerhart’ afgetrokken, maar bij voortduring vergeet een volk, dat zijne taal en zijne litteratuur liefheeft, zulke schrijfsters en zulk een boek niet. De tijd voor eene hernieuwde uitgave was eigenlijk nog niet gekomen, toen Immerzeel haar ondernam; eerst iets later werd de geschiedenis der nederlandsche litteratuur in ruimeren kring met ernst beoefend en wie er zich vervolgens aan wijdde, werd door de voorgangers op dat gebied, tenzij hij aan laakbare achteloosheid wilde schuldig staan, ook opmerkzaam gemaakt òf op de drie deeltjes der uitgave van Immerzeel, òf op die twee uit de vorige eeuw afkomstige, deftig in leder gebonden deelen, die ‘Sara Burgerhart’ bevatten. Vooral in het laatste geval was het eene heele onderneming om er aan te beginnen, maar als men het deed, omdat de aanwijzing van eene krachtige aanbeveling vergezeld ging, dan gevoelde men zich weldra gedrongen om met die aanbeveling in te stemmen. Niet weinigen hebben zich ook na lezing en herlezing geroepen gevoeld om het groote publiek er van te vertellen, om het naar eene nadere kennismaking begeerig te maken, en het aldus op deze nieuwe uitgave voor te bereiden.
Bovendien de firma van Cleef is handig genoeg om het publiek te gernoet te komen. Niemand late zich meer afschrikken door twee lijvige deelen; de roman beslaat zelfs geen drie deeltjes meer; het is één flink, nieuwerwetsch boekdeel geworden. Toch is het werk van de juffrouwen Wolff en Deken noch verknoeid, noch besnoeid. De Heer Stellwagen, die aan de firma van Cleef zijne hulp verleende, heeft terecht begrepen, dat aan de oude uitgave toch niets wezenlijks mocht worden veranderd; het werk is dus geheel hetzelfde gebleven; ook de oude spelling en schrijfwijze zijn eerbiedig gespaard. Zij, die de moeite en zorgen, welke zulk eene uitgave vordert, kunnen waardeeren, zullen hem dankbaar zijn voor zijn arbeid en hulde brengen aan de nauwgezetheid, met welke hij zich van zijne moeielijke taak heeft gekweten. En mag dan nu deze uitgave een verblijdend verschijnsel heeten, ook omdat ‘Sara Burgerhart’ een mooi boek is?
Wat zal het publiek er wel van zeggen, als ik ten eerste antwoord, dat de roman bestaat uit honderd vijf en zeventig brieven?
Als iemand op deze mededeeling beweert, dat dan zonder tegenspraak op den kunstvorm van dit boek eene gewichtige aan- | |
| |
merking te maken is, dan zal ik mij wel wachten om mij tot eene afdoende verdediging bereid of in staat te verklaren. Inderdaad het gevaar om in herhalingen te vervallen, die den lezer, benieuwd naar den verderen loop der geschiedenis, noodeloos ophouden; om nu en dan tot eene langdradigheid van redeneeringen en vertoogen te komen, die den lezer verveelt, dat gevaar is groot en ook door de juffrouwen Wolff en Deken in ‘Sara Burgerhart’ niet altijd ontgaan. Evenwel om dien vorm alleen en op zichzelf beschouwd mag niet met recht een afkeurend oordeel worden uitgesproken. Dat ook in brieven een fraaie roman kan geschreven worden, durf ik gerust verzekeren. Met haar ‘Majoor Frans’ verbiedt Mevrouw Bosboom Toussaint aan hare tijdgenooten om de Historie van Mejuffrouw Sara Burgerhart minachtend ter zijde te schuiven, alleen omdat die Historie in brieven is beschreven.
Bovendien van één voordeel, dat ontegenzeggelijk aan dien vorm verbonden is, hebben de schrijfsters van ‘Sara Burgerhart’ op allervoortreffelijkste wijze weten gebruik te maken. Wie toch heeft niet meermalen opgemerkt, welk een verrassend licht over de karakters van verschillende personen kan opgaan, uit door henzelf geschreven brieven? Laat iemand schrijven over zaken, over familieaangelegenheden, over kunst of wetenschap, meestal geeft hij eene kostelijke bijdrage om hem te leeren kennen en dat te overvloediger, naarmate zijn karakter meer tot rijpheid gekomen is. Wie dus een roman in brieven schrijft, heeft een eigenaardig middel om karakters te teekenen; bezit de schrijver namelijk genoeg objectiviteit, dan teekenen die karakters in de brieven zichzelf. Niemand kan ontkennen, dat, wat die objectiviteit aangaat, de schrijfsters van ‘Sara Burgerhart’ dikwijls allergelukkigst zijn geslaagd. Er zijn onder die honderd vijf en zeventig brieven, die als modellen in dit opzicht verdienen geprezen te worden; de karakters van sommige personen in dezen roman kunnen niet treffender worden blootgelegd, dan door zulke brieven, als door de juffrouwen Wolff en Deken op naam van die personen geschreven zijn.
De ‘Historie van Mejuffrouw Sara Burgerhart’ mag men evenmin ongelezen laten, omdat zij zeer eenvoudig is. Op zichzelf is dat geen bezwaar en de schrijfsters schijnen er inderdaad bijzondere waarde aan te hechten. ‘Daar wordt’ zeggen zij in de ‘Opdracht aan de Nederlandsche juffers’, ‘in het geheele werk geen een Duël gevochten. Eens echter wordt er
| |
| |
een oorvijg uitgedeelt. Er wordt noch geschaakt, noch vergif gedronken.’ In een later uitgegeven werk ‘Willem Levend’ hebben zij zich aan dien regel niet gehouden; de hoofdpersoon duelleert niet alleen, maar doodt zelfs zijn tegenpartij, doch voor ‘Sara Burgerhart’ geld het: ‘Alles blijft in het natuurlijke; de uitvoering zal alles moeten goed maken.’
Aan die uitvoering ia dan ook en terecht door vele kunstrechters steeds hulde gebracht. De namen, door den Heer Stellwagen in zijne voorrede tot aanbeveling van het boek genoemd, hebben waarlijk niet weinig te beteekenen: Jonckbloet en van Vloten; Everts en Multatuli; Huet, Beynen, ten Brink. Zou iemand moeten aarzelen om zich met eene gunstige verwachting aan de lezing van ‘Sara Burgerhart’ te zetten? Toch is het zeker niet ongeoorloofd om eene enkele bedenking in het midden te brengen. Dat kan men doen, ook terwijl men volkomen oprecht de verdiensten van de juffrouwen Wolff en Deken huldigt en aan ‘Sara Burgerhart’ in de geschiedenis onzer litteratuur eene eereplaats aanwijst. Bovendien, juist onder die karakterteekeningen, die voorstellingen van personen en gebeurtenissen, die om hunne waarheid en levendigheid van blijvende waarde zijn, worden er gevonden, die daartoe aanleiding geven, al moeten wij tevens erkennen, dat er bij zijn, die ook voor onzen tijd hunne beschamende kracht zelfs niet verloren hebben.
Wat het laatste punt betreft, bij de lezing van ‘Sara Burgerhart’ komt soms tegen geheel ons volk onwillekeurig dat verwijt ons op de lippen, dat tegen personen van zekeren leeftijd zoo hard klinkt: ‘wel ouder, maar niet wijzer!’ Mannen als broeder Benjamin, onbeschaafde en onbeschaamde, huichelende, etende, drinkende en hoereerende oefenaars, och, dat zij in ons dierbaar vaderland niet meer te vinden waren! Nochzij, noch vrouwen als Cornelia Slimpslamp en Brecht, de keukenmeid van Saartje's kwezelende en femelende Tante; niets meer van al dat gespuis, dat ten koste van domme zwaarmoedigen onder den dekmantel van den godsdienst hunne hebzucht en hun dierlijken lust botvieren! En zeker Jan Edeling is een geheel ander, een veel beter man en voor een stijven Lutheraan, zooals hij zich eerst betoont, laat hij zich, naar de voorstelling van de juffrouwen Wolff en Deken, wel wat al te gemakkelijk door Abraham Blankaart bekeeren, maar het is juist geene eer voor onzen leeftijd, dunkt mij, om te moeten
| |
| |
toestemmen, dat er nog wel deftige huisvaders kunnen gevonden worden, Luthersche, Gereformeerde, Doopsgezinde, weet ik al wat: - laten wij ons bedachtzaam tot den kring der Protestanten beperken! - deftige huisvaders, die het er nog om den dood niet op zouden begrepen hebben, als één hunner zonen het in het hoofd kreeg om met iemand, die tot een ander kerkgenootschap behoorde, een huwelijk aan te gaan. Inderdaad, het is eene eeuw geleden, dat ‘Sara Burgerhart’ geschreven werd en er is geen twijfel aan of wij leven in een tijd van vooruitgang, maar het boek heeft ook in de teekening van minder beminnelijke en zelfs verachtelijke karakters nog eene groote mate van actualiteit, bijzonder op godsdienstig gebied.
Maar ik zou de eene en andere bedenking te berde brengen. Men begrijpt, dat wij bij het genot van zoo vele welgeschreven bladzijden enkele kleinigheden moeten voorbijzien. Aan het karakter, aan de ziens- en spreekwijze van juffrouw Wolff zelf schrijven wij het toe, dat de Heer Abraham Blankaart zoozeer met zich zelf is ingenomen en door allerlei zonderlinge stopwoorden klem aan zijne redeneering poogt bij te zetten; wij mogen er eens om glimlachen, wij zijn het toch met de schrijfsters eens, dat wij, ‘om hem te hooren praten, de kaarten neerleggen.’ Ook getroosten wij ons, dat deze roman niet geheel en al ontsnapt is aan de sentimentaliteit, welke den tijd der bewerking kenmerkt. Als vriendinnen stilzwijgend een kwartiertje elkander bij de hand houden, nadat de eene de vermaning heeft uitgesproken: ‘wees niet zoo gevoelig, lieve!’ of als de proponent Smit bij het begin van een brief uitbarst: ‘O, mijn teergevoelig hart!’ dan glimlachen wij wel weder, maar erkennen tevens de geestkracht van de schrijfsters, die van die sentimenteele waar zoo weinig ter markt brachten, terwijl Feith reeds in aantocht was, Feith met zijn ‘Ferdinand en Constantia’ en zijn ‘Julia’ met zijne O's en Ach's, met zijne zuchten en zijne streepjes en uitroepingsteekens!
Iets anders is wat reeds door prof. Jonckbloet is opgemerkt: ‘de moralizeerende strekking staat wel wat veel op den voorgrond.’ Dat zulk ‘eene strekking’ aan een litterarisch kunstwerk altijd eenige schade toebrengt, lijdt, mijns inziens, geen twijfel, maar, gelijk dezelfde Hoogleeraar er bij voegt: ‘bij de Juffrouwen Wolff en Deken is dit gebrek tot een minimum geworden;’ in waarheid, zij hebben er noch hunne levendigheid
| |
| |
in de voorstelling van personen en gebeurtenissen, noch hunne fijnheid van karakterteekening bij ingeboet. Hooren wij echter de schrijfsters zelf over hunne hoofdbedoeling en vragen wij daarna, hoe zij met den roman aan die hoofdbedoeling hebben beantwoord, dan moet ons oordeel minder verontschuldigend zijn, en hoe gaarne wij voor ‘Sara Burgerhart’ ons publiek wenschen te winnen, de zwakheden in de samenstelling en ontwikkeling van den roman mogen toch niet verzwegen worden.
‘Onze hoofdbedoeling’ lezen wij in de Opdracht aan de Nederlandsche Juffers, ‘is aantetonen: Dat eene overmaat van levendigheid, en eene daaruit ontstaande sterke drift tot verstrooijende vermaken door de Mode en Laxe gewettigt, de beste meisjes meermaal in gevaar brengen, om in de allerdroevigste rampen te storten, die haar veracht maken by zulken, die nimmer in staat zyn, om haar in goedheid des harten en zedelyke volkomenheid gelyk te worden; bij zulken, die zy in 't licht stonden; bij zulken, die het wrede vermaak hebben, om haar, reeds gevallen, dodelijk te grieven, of zich niet verwaardigen, zich immer in te laten met haar, die niet der Ondeugd, maar der Onbedagtheid ten prooije wierden; dat het ook om die reden, een onschatbaar voordeel voor jonge meisjes is, onder de bescherming te komen van zulke vrouwen, die voorzigtigheid aan minzaamheid, en goedhartigheid aan eene beredeneerde onverzettelijkheid verbinden: wyl dit die geenen zyn, onder wier bestuur de beste meisjes ook de braafste vrouwen worden.’
Mij dunkt, na aldus de juffrouwen Wolff en Deken gehoord te hebben, doen wij hun geen onrecht met de opmerking: dat gij eene ‘moralizeerende strekking’ bij het schrijven van uw roman hadt, hebben wij u eens toegegeven; dat die strekking onberispelijk is, lijdt geen twijfel, maar was het der moeite waard om honderd vijf en zeventig brieven, om een geheelen roman te schrijven, ten einde zulke duidelijke, voor ieder onomstootelijke, dagelijks bewezen waarheden in het licht te stellen? Wie gezond verstand heeft, kan zulke waarheden, die als het ware op de oppervlakte van het menschelijk leven voor het grijpen liggen, niet voorbij zien. Of wil men de schrijfsters verontschuldigen, hetzij met haar eigen woorden: ‘de uitvoering zal alles moeten goed maken?’ hetzij met de opmerking, dat door het genie behandeld, ook het dagelijksche kostbaar wordt en het schijnbaar oppervlakkige een verrassende diepte vertoont? Ik vrees, het zal verloren moeite zijn.
| |
| |
Broeder Benjamin en consorten zijn zeer prachtig geteekend, maar wat zij, vooral als wij de hoofdbedoeling der schrijfsters in het oog houden, in den roman tegenover de hoofdpersoon, Sara Burgerhart, beteekenen, valt moeielijk uit te maken. Dat een welopgevoed meisje, uit den deftigen burgerstand, als zij de kinderschoenen ontwassen, zich door geen lekkernijen meer laat paaien, en zulke wezens begint te doorzien, van hen een onoverwinnelijken afkeer verkrijgt, niet meer met hen wil samen wonen, noch in hun gezelschap verkeeren, is volkomen natuurlijk en gezond; wij hebben daarbij nog volstrekt niet aan ‘eene overmaat van levendigheid en eene daaruit onstaande sterke drift tot verstrooijende vermaken door de Mode en Luxe gewettigt,’ te denken. Evenmin zien wij, dat Saartje zich door de walgelijke godsdienstvormen, welke zij bij hare tante gadeslaat, tot minachting van den godsdienst in het algemeen of tot eenige losheid van zeden vervoeren laat. De levenswijze, welke zij verlangt, is ten minste in het oog van den alwijzen heer Blankaart, haar voogd, zoo onberispelijk, dat hij, wel is waar met een hartige vermaning, maar haar toch door zijn kassier duizend gulden laat uitbetalen om voor haar toilet te zorgen en terwijl hij zelf haar die som niet kan overhandigen, daar hij zich te Parijs bevindt, schrijft hij haar, dat zij zich des noods niet tot die duizend gulden voor dat doel behoeft te beperken. De schrijfsters zouden ons waarlijk tegen Saartje's karakter nog geene booze achterdocht hebben doen opvatten, al hadden zij aan Abraham Blankaart wat meer bezorgdheid voor zijne pupil ingeboezemd en al hadden zij haar onder een meer vertrouwbaar toezicht geplaatst, dan van de weduwe Spilgoed kan verwacht worden. Deze weduwe houdt namelijk een kosthuis, waar eenige deftige jonge dames kamers hebben en voorts onder haar toezicht als ééne familie leven. Dat zij op Saartje's levenswijze grooten invloed uitoefent, ligt in den aard der zaak. Wel
staat Saartje ook in voortdurende briefwisseling met de weduwe Willis en hare dochter, maar deze vriendinnen zijn, juist als Saartje hun verstandigen raad dagelijks zou noodig hebben, uit de stad. Al kennen wij dan aan die briefwisseling hooge waarde toe, toch zal de weduwe Spilgoed wel moeten be schouwd worden als ééne van die vrouwen, onder wier bescherming te komen, zooals de schrijfsters zeggen, ‘voor jonge meisjes een onschatbaar voordeel is;’ vrouwen ‘die voorzigtigheid aan minzaamheid en goedhartigheid aan eene beredeneerde
| |
| |
onverzetlijkheid verbinden.’ Ik waag er echter aan te twijfelen of bedachtzame lieden een jongmeisje, als Saartje, die er goed uitziet, een aardig vermogen en een behoorlijken levenslust bezit, aan de goede zorgen van iemand als de weduwe Spilgoed zouden overgeven. Het is al zonderling genoeg, dat zij, terwijl zij een weinig ongesteld is, aan Saartje en nog eene andere huisgenoute, die haar oppassen, haar levensgeschiedenis verhaalt en daarbij van het losbandig leven, door haar overleden echtgenoot geleid, een tafereel ophangt, dat minder sterk gekleurd kon zijn en toch aan duidelijkheid niets te wenschen overlaten; erger is, dat zij voor hare taak niet berekend blijkt. Alles gaat goed, zoolang er geen werkelijk gevaar dreigt, maar als het nadert, kan zij niets tot verdediging bijdragen, zij ziet zelfs het gevaar niet aankomen. Er verkeeren daar ook heeren aan huis, dat is natuurlijk; en de weduwe Spilgoed zou het noch kunnen noch mogen verhinderd hebben, maar bij den omgang van die jongelui, tegenover welke zij geen ander gezag dan dat van moederlijke bedachtzaamheid kan doen gelden, komt het dan ook op moederlijke schranderheid en fijn vrouwelijk doorzicht aan. De weduwe Spilgoed is daarmeê echter zoo zuinig bedeeld, dat zij den gevaarlijken lichtmis, die zich in dat gezelschap weet in te dringen, volstrekt niet schijnt te doorzien. Zij, eene vrouw zelf van zooveel ondervinding, laat zich allergemakkelijkst door hem misleiden, en als hij eindelijk het masker afwerpt, is zij niets minder dan iemand anders bedrogen. Rustig zit zij te huis, terwijl de lichtmis Saartje mede heeft getroond naar den Hortus Botanicus en van daar naar zijne buitenplaats, zoo het heet om vreemde gewassen te bewonderen, eigenlijk met zeer oneerlijke oogmerken; eindelijk begint de weduwe zich toch over het lang uitblijven van Saartje ongerust te maken en als dan Edeling, de aanstaande vrijer van Saartje, haar mededeelt, dat R., de lichtmis, ‘de snoodste
kerel is, die ooit der sexe lagen leide’, dan is dat voor haar zulk eene onverwachte ontdekking, dat zij van schrik flauw valt. Men bemerkt, dat de fout in de techniek van de juffrouwen Wolff en Deken ligt; het karakter van de weduwe Spilgoed, die geheele figuur is misteekend, om Saartje aan een groot gevaar te kunnen blootstellen,
Inderdaad is dat gevaar zoo groot niet. Wij durven dat gerust beweren zonder tegenspraak te vreezen. Een lichtmis, als de heer R., kan lastig, vervelend zijn, zelfs een schandaal
| |
| |
veroorzaken, maar werkelijk gevaarlijk is hij niet, tenzij aan de dame, op wie hij het gemunt heeft, ook een steekje los is. Welk jong meisje van goeden huize, ik mag er bijvoegen, welk jong meisje, dat niet reeds bedorven is, luistert met welgevallen naar zulk een heer! Dat Saartje met hem is medegegaan naar den Hortus Botanicus om vreemde gewassen te zien, zal toch wel niet moeten toegeschreven worden aan ‘sterke drift tot verstrooijende vermaken, door de Mode en de Luxe gewettigt?’ Dat zij vervolgens de Muiderpoort een uur ver alleen met hem uitwandelt naar zijne buitenplaats, geeft getuigenis van eene argeloosheid, die bij zulk eene schrandere en handige jonge juffrouw zeker zonderling mag heeten. Maar als zij dan op die buitenplaats zijn aangekomen, wat gebeurt er dan, nadat zij een oogenblik gerust hebben? Saartje zelf zal het ons verhalen:
Ik. Kom, nu de bloemen gaan zien; het wordt al tyd!
(Hy stond op, en met een houding, die my verbaasde, zeide hy, dat hy my beminde, dat hy smoorlijk op my verliefd was; en dat hy niet twyffelde, of dat had ik wel gezien; hier aan schreef hy ook de goedheid toe, die ik had gehad, om met hem te gaan, dewyl men daar in huis zoo gegeneert was. Yder woord ontstelde en vertoornde my; ik zei: Gy beledigt my ten hoogsten. Nooit heb ik iets, zelf schaduwachtig, gedagt van 'tgeen gy zegt; en zoo ik het gedagt had, geloof my, dat ik niet met u zou gegaan zyn. (Hy lachte en wilde my kussen.) Hou af, zei ik; gy railleert te sterk.
Hy. Hoe, neemt gy het dus op? dan bedriegt gy U; want (en hy zwoer een duren eed,) het is my ernst; ik bemin U, gy zult de myne zyn; (al weder naar my toe dringende)
Ik. Hou U gerust. Gy bedriegt U, zie ik, omtrent my; zo gy my beminde, zoudt gy my niet kunnen vernederen. Laat my gaan, ik wil hier niet langer blyven.
Hy. Laat my gaan; ik wil hier niet langer blyven! ô, zo spreekt men niet tegen een man, als ik ben, en dat op zyn eigen Plaats. (Ik bestorf als myn linnen.) Zie, meisje, al die grote gevoelens zyn by my niets dan meisjesbeuzelaryen. Evenwel, gy zyt nog te bekoorlyker, nu gy zo een fraai rolletje speelt. Kom, myne Saartje laten wy gelukkig zyn; de tyd is kostlyk, zo gy ten minsten dwaas genoeg zyt, om naar huis te willen keeren. Mijn Fargon is anders al Buiten, de Paarden staan, met de leisels opgeknoopt, op den stal, en in
| |
| |
weinige uuren zyn wy ver van hier; want ik waag er myn beste hartdravers aan. (Hy wilde my weder kusschen.)
Ik. Schelm! Deugniet! Judas!
Hy. Al wat gy maar wilt, mijn Engeltje, mits dat gy my gelukkig maakt. (Hoe ik te moede was, kunt gy eenigzins opmaken, maar ik hield my moedig.)
Ik. Ik ben, zie ik, in uwe magt, maar veel eerder dan uwe verfoeilijke oogmerken te beantwoorden, zal ik het uiterste wagen; ik zal gerugt maken, zoo gy de deur niet open doet.
Hy. Ik doe geen deur open, en of gy gerugt maakt of niet, het zal niet helpen; niemand hoort u. Kom, gy hebt u genoeg verweert. Zelden had ik zo veel werk met myne Lievertjes. Gij hebt gestreden voor uw harssenschim: dien lof geef ik u: maar nu eisch ik uwe overgave. (Ik werd woedent, en was door te sterke aandoeningen op 't punt van te bezwymen, de vrees zelf gaf my kragten. Ik wilde een raam open schuiven.)
Hy. Neen, kindje, daar is voor gezorgt; ik hou om de dood niet van buren-gerugt. (Hij werdt, dagt mij, kwaadaartig over zyne teleurstelling! ô mijne vriendinnen, heb ik my zelf dan iets te wyten, gaf ik aanleiding; immers niet met myn weten?)
Hy. Zie zo, 't wordt mooi laat; nu, ik heb zeer goed logement voor u; en ik hoop, dat ik u den tyd aangenaam zal verdryven.
Ik. Laat my gaan; 't is nog niet te laat, om in de stad te komen. (Hy lachte.)
Hy. Ziet gy my voor zo een verd.... gek aan, dat ik, een prooi onder mijn bereik hebbende, die zal laten wegvliegen?
Ik. Zo ik iets op u vermag, zo gy eenige menschelyke gevoelens hebt voor een meisje, dat u nooit beleedigde; dat nooit het minste oogmerk omtrent u hadt; dat u voor een vriend, voor een eerlijk man hieldt, laat my gaan en ik zal u alles vergeven. (Ik schreide bitterlyk.)
Hy. Speel vry denzelfden zang, uit eenen anderen sleutel; ik hoor gaarn variantes, en gy zyt uw onderwerp magtig.
Ik. ô Myn Heer, bespot my uiet! God weet, in welk een dodelijken angst ik ben; ô mijne waarde moederlijke Vriendin! ô mijn voogd, wat heb ik gedaan?
Hy. Wat? wel, gij zijt vrywillig medegaan met een man, die smoorlijk op u verlieft is, en die u tot zyne Sultane
| |
| |
Favorite hoopt te maken. Want zie, mooi meisje, ik wend niet voor u te trouwen, ik wil u niet bedriegen, elk moet zyn rang bewaren. (Ik zeeg op een stoel neder, en ik geloof, dat ik op dat oogenblik in staat zou geweest zijn, om hem een mes in zijn schurkagtig hart te drukken; zulk tergen maakte my zinneloos. Hy liet mij eenige minuten aan my zelf over; maar wat er toen in mijn geest omging, weet ik niet! Hy naderde my weder.)
Ik. Deugeniet, lieve goede menschen..... ô God! hoort my niemand! (Hy nam my op, maar zweeg; doch al mijne kragten zich, machinaal, verzamelende, stootte ik hem van my af; hij beet op zyne lippen en vloekte). Toen smeekte ik hem weder, dat hy my gaan liet.
Hy. Ja, op de Fargon. (Ik bedagt my.)
Ik. Kom aan, als het toch zyn moet.
Hy. Neen, meisje, ik versta u. Hier moet gy blyven, geen kuren by den weg. Ik had gemeend, dat gy goedwillig met mij zoudt gegaan zyn, doch nu is die voorzorg onnodig.
Ik. Vrees voor de gevolgen; gy zyt niet boven de wetten. (Hy lachte hartelyk.)
Hy. Zou ik niet, Liefde? Weet gy wel, dat de rechter geen notitie neemt van zo een galanterietje? Kan het my schelen, waar ik ben, denkt gy? Hadt ik kunnen vermoeden, dat gy my zo veel moeite zoudt gemaakt hebben, ik had het wel anders overlegt. (En toen drukte hy my zo sterk aan de hand, dat hy my zeer deed. Ik beefde zodanig, dat hy zelf deinsde. 't Werd schemer-avond, en myn dodelyke angst nam alle oogenblikken toe.)
Ik. Tyger en geen mensch! Kunt gy my in zulk eene benauwtheid zien; wat recht hebt gy op my?
Hy. Dat recht, dat yder ligtmis van myn rang op zo veel meisjes heeft, als hy goed vindt in zyn Serail te plaatsen. Of wilt gy, (en hy tradt naar my toe) dat recht, dat de sterkere heeft over de zwakke.
Als de nood echter op het hoogst is, is de redding nabij; zoo ging het ook daar, maar men ziet, aan physiek gevaar stond Saartje zeker bloot, maar verleid kon zij door zulk een heer niet worden; ik geloof ook niet, dat zulk een woestaard voor een meisjeshart gevaarlijk kan zijn; daarvoor zal honderd jaar geleden wel even als nu een andere toon moeten zijn aangeslagen.
Ik heb opzettelijk die geheele samenspraak op de buitenplaats.
| |
| |
overgeschreven, om te doen opmerken, hoe zwak de figuur van den lichtmis geteekend is. Toch zouden wij dat van de schrijfsters beter mogen verwacht hebben. Misschien was het geen lichtmis met wien Juffrouw Wolff naar haar eigen bekentenis op twintigjarigen leeftijd zoo ‘tolde, dat zij bijna naar den grond was getold,’ en bracht dus geen eigen levenservaring aan ééne der beide schrijfsters een beter beeld voor den geest, maar zij hadden van het voorbeeld, dat in hunne herinnering zeker voortleefde, beter kunnen gebruik maken.
Dat zij Richardson hadden gelezen en navolgden, lijdt geen twijfel. Zij deden het met ‘Sara Burgerhart’, honderd vijf en zeventig brieven in twee deelen; zij gingen in ‘Willem Levend’ nog een stapje verder, vier honderd vijf en zestig brieven in acht deelen; de zeven deelen van Richardson's ‘Clarissa Harlowe’ bevatten er vijf honderd zeven en veertig.
In den genoemden roman van Richardson komt dan de lichtmis voor, wiens naam wereldberucht geworden is, niemand minder dan Robert Lovelace, Esq. Als wij zeggen, dat de juffrouwen Wolff en Deken zelfs geene flauwe kopie van dezen Rake gegeven hebben, dan kan men misschien beweren, dat dit gebrek hunne vrouwelijke kieschheid tot eer verstrekt, maar daartegenover staat onbetwistbaar, dat zij in hun kunstwerk hebben gefaald, in de teekening van een beeld en een karakter, waartoe niets haar verplichtte, indien hun scheppend of navolgend vermogen te kort schoot. Een Lovelace is inderdaad gevaarlijk, omdat zijn dierlijke lust onder een bevallig uiterlijk en beschaafde vormen is vermomd, omdat zijne hartelooze wreedheid met de fijnst gesponnen listen en ook met de liefelijkste bloemen der poëzie is overdekt. Als wij voor de zedelijke beginselen, door welke Clarissa geleid wordt, eerbied hebben, dan kunnen wij haar onze bewondering voor hare volharding niet weigeren, en als wij den roman, lang en dikwijls ook langdradig, maar telkens weder opnieuw belangwekkend, hebben doorgelezen, tot waar zij, hoewel zij haar eer ongerept heeft bewaard, ten gevolge van al de aandoeningen en schokken aan welke Lovelace haar heeft blootgesteld, bezwijkt, dan doet het ons goed, dat in Lord Morden een wreker van het ongelukkige meisje opstaat, die Lovelace naar het vasteland nareist en niet rust, éér hij den wreeden valschaard het hart heeft doorboord. Ook Lovelace legt onverholen zijn gemeen karakter in de brieven aan zijn vriend Belton bloot, maar welke dichterlijke
| |
| |
uitdrukkingen staan hem daarbij tevens ten dienste; hoe snedig weet hij gebruik te maken van hetgeen in poëzie tot lof der sensualiteit gezegd is; hij geeft aan zijne bekentenis zelfs een klassieken tint met een beroep op den grooten Cesar, ‘the bald-pated lecher.’ Dat ook Lovelace Clarissa niet zal huwen, begrijpen wij, want, al spreekt hij er telkens over, hij oppert zooveel bezwaren en stelt zooveel voorwaarden, dat een huwelijk eigenlijk toch onmogelijk wordt, maar hoe zoet weet hij Clarissa te vleien om den dag voor hun huwelijk te bepalen. Ook Lovelace wil kussen en kust Clarissa inderdaad, maar hoe juist heeft hij zich door woorden van bewondering en eerbied en toewijding daartoe den weg gebaand en hoe nederig en berouwvol weet hij vergiffenis te vragen, als hij daarbij zich te onstuimig heeft gedragen. Ook Lovelace brengt Clarissa tot het uiterste; in den tempel der ontucht bij Mrs. Sinclair, waarheen hij haar heeft gelokt en houdt en haar, hoewel zij ontvlucht, weer terugbrengt, kan ook hij ‘het recht van den sterkere tegenover de zwakke’ doen gelden, maar welke mooie en listige woorden, hoeveel zuchten en tranen kan hij bezigen, om, zij het ook vergeefs, Clarissa te bewegen, dat zij zich vrijwillig aan hem zal overgeven. De lichtmis van de juffrouwen Wolff en Deken is een wild beest; men ranselt het af en maakt het op de eene of andere wijze onschadelijk; Richardson's Lovelace is een toonbeeld van die zedelijke verdorvenheid, tegenover welke men niet zelden machteloos is, omdat zij gepaard gaat met schitterende talenten, die telkens weder de slachtoffers, welke men zou willen beveiligen, voor hun verleider partij doen kiezen.
Ééne eigenschap hebben zij beiden met elkander gemeen; ook de ernstige overweging namelijk van die karakters brengt ons op de grenzen van het komische, en als de oogen ons daarvoor eens zijn opengegaan, dan begrijpen wij, dat èn de lichtmis van de juffrouwen Wolff en Deken, èn de Lovelace van Richardson, dat beide personages inderdaad zeer belachelijk zijn. Wel is waar ook daarbij loopen hunne wegen uitéén, maar wel beschouwd verdienen beiden allereerst gemeenschappelijk te worden uitgelachen en bespot. Jonge mannen van stand en vermogen, die met hunne aanzienlijke betrekkingen en hunne rijke middelen niets beters weten te doen, dan vrouwen het hoofd op hol en in het ongeluk te brengen, zijn zij niet in onze oogen, als wij een oogenblik hunne slachtoffers kunnen
| |
| |
vergeten, bespottelijke kwasten? Bij de oude Grieken was de vrouwenhater een voorwerp van onmeedogenden spot, over wien allerlei grappen werden te berde gebracht, maar de figuur van a woman's fool, zooals Lovelace ergens zich zelf noemt, is niet minder lachverwekkend. Is hij ruw en onbeschoft, zooals de lichtmis, die Sara Burgerhart wilde verleiden, dan is er zeker moeielijk een vermakelijker voorbeeld van ijdele inbeelding en verblinde verdierlijking te vinden. Is hij beschaafd en geestig zooals Lovelace tegenover Clarissa Harlowe, in het bedenken van allerlei hulpmiddelen onuitputtelijk, bij ieder onderhoud van welken aard ook, welbespraakt, dan kunnen wij niet nalaten den gek te steken met zulk een dwaas, die, terwijl hij den adel van den hartstocht der liefde miskent, zijn gelukkigen aanleg en zijne verworven talenten ten offer brengt aan een hersenschimmig leven, en die, als hij eindelijk met een sentimenteel woord op de lippen sterft, hij, die in zijn gansche leven geen edel menschelijk gevoel heeft gekend, zich zelf nog ten laatste bespottelijk maakt en ons doet glimlachen, al waren wij bijna eerst door een duel met doodelijken afloop tot ernst gestemd. Verkregen zulke heeren onder een volk de meerderheid, zeker dat volk zou eene donkere toekomst te gemoet gaan, maar zoolang dat niet het geval is, zullen de wakkere jongelui en de flinke mannen zich nog dikwijls over die kwasten vroolijk maken. Talloos zijn inderdaad de anecdoten en grappen aan hunne lotgevallen ontleend.
Hebben wij ook niet gelachen bij het lezen van ‘Klaasje Zevenster,’ als aan den baron Tilbury het ‘oude gek!’ wordt toegeduwd, en als hij in zijn kraag gepakt en heen en weer geschud wordt. Hij is een oude Lovelace en te bespottelijker naar de mate zijner jaren; bovendien niet alleen door hem herinnert, die roman van van Lennep ons aan Richardson's Clarissa Harlowe. Op de bestaande verwantschap is, dunkt mij, nog niet genoeg gelet. Wel worden in sommige van de vele recensies en brochures door Klaasje Zevenster uitgelokt de namen van Richardson en zijne romans genoemd, maar, zoover mij bekend is, slechts vluchtig. Men schijnt er niet aan gedacht te hebben of van Lennep bij de samenstelling van dit werk meer dan gewoonlijk het een en ander aan zijne uitgebreide lectuur verschuldigd was. Van Lennep zelf heeft zich in het hoofdstuk, dat hij in het derde deel tot verdediging invoegde, leuk gehouden. Hij schijnt Richardson nauwelijks te
| |
| |
kennen; hij noemt hem ‘een predikant.’ Ik durf niet beweren, dat hij opzettelijk de aandacht zijner lezers van het werk van the Printer to the King heeft willen afleiden, maar het was anders juist iets voor hem om zich te verkneukelen bij de opmerking, dat ook door zijne recensenten de Clarisse Harlowe meer genoemd dan gelezen werd. Het boek is ook waarlijk niet in aller handen; althans wie te Leiden woont en het zelf niet bezit, mag blij zijn, dat hij het in den Haag op de Koninklijke Bibliotheek vinden kan. Zeker is het, dat bij de lezing van Clarissa Harlowe onze gedachten telkens overspringen naar Klaasje Zevenster: als wij bij Mrs. Sinclair, eene dame van niet veel beter gehalte dan Madame Mont Athos, evenals bij deze, een mansportret aantreffen, de beeltenis, zoo het heet, van haar dierbaren, overleden echtgenoot; als wij van menigen brief door Miss Howe, haar vriendin, aan Clarissa geschreven, den weerklank vernemen in de taal en de mededeelingen van Bettemie aan Nicolette; vooral als wij, om van talrijke andere kleine bijzonderheden niet meer te gewagen, in het uiteinde van Clarissa dat van Klaasje zien voorgespiegeld en door het studentenpleegkind in hare laatste levensdagen gevoelens hooren uitspreken en daarmeê een invloed zien uitoefenen, waarbij de treffende overeenkomst met hetgeen wij van Clarissa Harowe lezen ons niet ontgaan kan. Ik schrijf echter niet over ‘Klaasje Zevenster’; slechts terwille van hen, die in het nasporen van dergelijke litterarische bijzonderheden belang stellen, stipte ik de door mij opgemerkte verwantschap aan.
Er blijft mij niets over dan in korte woorden mijn oordeel over ‘Sara Burgerhart’ samen te vatten. Het is, mijns inziens, ondanks eenige onloochenbare gebreken. een aanbevelenswaardig boek, niet alleen een monument voor de geschiedenis onzer litteratuur, maar tevens een werk van blijvende verdiensten om den lossen schrijftrant, de levendige voorstelling van personen en gebeurtenissen, de dikwerf zeer gelukkige karakterteekening. Voorts geene treffende voorvallen en evenmin verheven karakters; over het algemeen het gewone peil van onze burgermaatschappij, waarin wij veel meer te prijzen dan te laken mogen vinden, maar die van iets vervelends niet is vrij te pleiten.
Leiden, December 1879.
W.P. Wolters.
|
|