De Gids. Jaargang 44
(1880)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 249]
| |
Een belangrijke vondst.Onder de merkwaardige vrouwen der zeventiende eeuw komt aan Elizabeth van de Paltz een voorname plaats toe. Zij werd den 26sten December 1618 te Heidelberg geboren. Haar vader was de keurvorst Frederik V, de ongelukkige ‘Winterkoning’ van Boheme.Ga naar voetnoot1. Na aan den Witten Berg (Nov. 1620) door keizer Ferdinand II verslagen te zijn, vluchtte hij met zijn gemalin Elizabeth Stuart, de dochter van Jakobus I, naar Breslau en vandaar naar Holland, in de hoop om met behulp der bondgenooten weder in het bezit van de Paltz te zullen komen. Onder haar vier zusters zijn vooral Louise Hollandine, de abdis van Maubuisson en Sophie van Hannover bekend, die met Leibnitz zeer bevriend was. Van haar zes broedersGa naar voetnoot2 noemen wij alleen Karl Ludwig, den keurvorst van de Paltz, die aan Spinoza een leerstoel aan de heidelbergsche universiteit aanbood, den vader van de bekende Elizabeth Charlotte, de hertogin van Orleans. Elizabeth bracht de eerste jaren haars levens bij haar grootmoeder Juliane door, te Heidelberg, te Berlijn of te Krossen, een klein stadje in Oost- Pruissen. Op haar negende of tiende jaar kwam zij bij haar ouders, die meest in den Haag hun verblijf hieldenGa naar voetnoot3. Reeds vroeg openbaarde zich bij haar een bijzondere lust tot studie en onderzoek. Zij correspondeerde met Anna Maria Schuurman, die zij dikwijls te Utrecht bezocht. Maar de vriendschap bekoelde niet weinig, toen Elizabeth haar ingeno- | |
[pagina 250]
| |
menheid toonde met Descartes' wijsbegeerte, waarvan de leerling van Voetius een grooten afkeer hadGa naar voetnoot1. Op twintigjarigen leeftijd weigerde Elizabeth de hand, haar door koning Wladislaw IV van Polen aangeboden. Liefde voor het Protestantisme verbood haar aan de voorwaarde te voldoen, die aan dit huwelijk verbonden was, om tot de roomsche kerk over te gaanGa naar voetnoot2. Aan het hof der voormalige koningin van Boheme, waar Descartes vele vrienden aantrof, maakte hij persoonlijk met Elizabeth kennis. Tot zijn dood toe bleef hij haar hoogachten en vereeren. Zijn brieven getuigen van de innige vriendschap, die tusschen beiden bestond. Reeds in zijn eersten briefGa naar voetnoot3 is hij verrukt over de gunst, die zij hem bewezen heeft, door hem haar bevelen schriftelijk mede te deelen. Wel had hij ze gaarne, bij zijn laatste verblijf in den Haag, mondeling ontvangen. Maar er zou dan te veel geweest zijn, dat zijn bewondering opwekte: een bovenmenschelijke taal en een lichaam, aan dat der engelen gelijk. Zijn verrukking zou dan even groot zijn geweest als die van hen, welke voor het eerst den hemel binnentreden. Hij zou op haar vragen geen waardig antwoord gegeven hebben. Nu kon hij haar gedachten op papier lezen, die hem steeds nieuwe stof tot bewondering gaven. Ieder weet, dat in dien tijd het maken van complimenten aan de orde van den dag wasGa naar voetnoot4. In 1644 droeg hij zijn ‘Principes de philosophie’ aan de | |
[pagina 251]
| |
prinses op. Hij betuigt haar zijn dank, dat de opdracht welwillend is aangenomen. Ten hoogste voelt hij zich aan haar verplicht, nu zij hem vergund heeft, in het openbaar van de hoogachting, die hij haar toedraagt, getuigenis af te leggen. Het was er verre vandaan, dat Elizabeth met al de wijsgeerige beschouwingen van haar leermeester instemde. Zij deelde hem haar bedenkingen mede, waarvan hij de waarde geenszins ontkende. Maar zij moest zich niet te veel met abstracte studiën bezighouden. Wel moet een mensch zorgen, dat hij de beginselen der metaphysica volkomen begrijpt, daar hij anders evenmin God als zijn eigen ziel kan leeren kennen. Laat hij de slotsommen, waartoe hij gekomen is, in zijn geheugen bewaren en dan den tijd, die hem overblijft, aan andere studiën wijden!Ga naar voetnoot2. Sinds het jaar 1645 troffen Elizabeth allerlei rampen, die ook op haar gezondheid schadelijk werkten. Met haar moeder sympathiseerde zij alleen in liefde voor het Protestantisme, waarvoor haar vader als het slachtoffer was gevallen. De verhouding tusschen moeder en dochter werd gaandeweg minder vriendschappelijk.Ga naar voetnoot3. De eerste was niet zeer ingenomen | |
[pagina 252]
| |
met de innige vereering, die Elizabeth aan Descartes toedroe De vlucht harer zuster Louise Hollandine met een fransch officier en haar overgang tot het Catholicisme, evenals van haar broeder EduardGa naar voetnoot1, vervulde haar met diepe smart. Descartes was daarover verbaasd. Hij begreep haar droefheid niet. De meeste menschen, ja alle Catholieken, die in Europa toch verreweg de meerderheid uitmaakten, moesten dien overgang goedkeuren, ook al mochten de beweegredenen, die daartoe geleid, hadden, afkeuring verdienen. God bedient zich van verschillende middelen, om de menschen tot zich te trekken Menigeen kwam met slechte bedoelingen in een klooster en leidde toch een zeer heilig leven. Zelfs een Protestant mocht de bekeering van Elizabeth's broeder tot de kerk van Rome niet veroordeelen. Hij moest niet vergeten, dat zijn grootouders ook hun godsdienst verloochend hebben. Waarom dus den eersten steen geworpen op iemand, die thans hetzelfde doet? Tn elk geval, al mogen zijn redeneeringen voor de prinses niet zeer overtuigend zijn, zal de tijd haar smart wel verzacht hebbenGa naar voetnoot2. Wij begrijpen, dat zulk een troostbrief haar evenmin kon bevredigen als die, welken zij later na den dood van haar oom, Karel I, van haar vriend ontving. Hij had haar toen herinnerd, hoe de tragische dood van den vorst zijn roem bij het nageslacht zou verhoogen. In Augustus 1646 verliet Elizabeth den Haag. Een treurige gebeurtenis gaf daartoe aanleiding. Een fransch edelman d'Epinay,die vooral bij de dames grooten opgang maakte, was de intieme vriend der voormalige koningin van Boheme. Met leedwezen bemerkten de kinderen, dat de vreemdeling een plaats veroverd had in het hart hunner moeder. Toen de jongste zoon op een avond door d'Epinay en zijn vrienden was aangevallen, vermoordde hij hem den volgenden dag. De vorstin was verontwaardigd en joeg haar zoon uit haar huis. Het gerucht verspreidde zich, dat Elizabeth haar broeder tot den moord had aangezet. Als het slachtoffer van den laster verliet zij haar omgevingGa naar voetnoot3. | |
[pagina 253]
| |
In de laatste jaren van zijn leven zocht Descartes, ook in het belang van het paltzische huis, tusschen Elizabeth en Christina van Zweden een vriendschapsband te sluiten. De laatste had aan Karl Ludwig haar hulp toegezegd, om hem in het bezit van zijn keurvorstendom te herstellen. Na Descartes' dood (11 Febr. 1650) zond Chanut, de fransche gezant te Stokholm, aan Elizabeth de brieven terug, die zij aan haar vriend geschreven hadGa naar voetnoot1. Te Berlijn, te Heidelberg en te Cassel, waar zij sinds haar vertrek uit Holland bij de keurvorsten van Brandenburg en Hessen en bij haar oudsten broeder haar verblijf hield, zocht zij voor de wijsgeerige beginselen van den beminden leermeester propaganda te maken. De laatste dertien jaren haars levens bracht zij in de abdij van Herford in Westfalen door, tusschen Minden en Paderborn. Een kleinzooon van Wittekind stichtte deze abdij ten behoeve van 14 jonkvouwenGa naar voetnoot2. Van Lodewijk den Vrome en zijn opvolgers kreeg zij uitgebreide bezittingen. Tot haar oudste rechten behoorde de keuze der abdis. Vrouwen uit de vorstelijke geslachten van Duitschland stelden er een eer in, om dit ambt te bekleeden. De abdij, door een brug over de Aa met de stad verbonden, bestond uit woningen, waarin vroeger ridderlijke families haar verblijf hielden, die voor de geestelijkheid en het dienstpersoneel waren ingericht. In 1520 drong de Hervorming te Herford door. Ruim dertig jaren later werd de eerste luthersche abdis gekozen, die de leeraars benoemde, In de 17de eeuw werden beurtelings luthersche en gereformeerde abdissen uit de paltzische, hessische en brandenburgsche huizen benoemd. Als een vrije evangelische inrichting stond de abdij onder de bescherming van de keurvorsten van Brandenburg. De abdis zond haar afgevaardigden naar den rijksdag en voerde den titel van vorstin en prelaat van het heilige roomsche rijk. In den Munster, die tot de abdij behoorde, werd zij in tegenwoordigheid van de geestelijkheid, den raad en de schepe- | |
[pagina 254]
| |
nen der stad, in naam van het groote kapittel geïnstalleerd nadat de keizer zijn goedkeuring aan de benoeming had ge schonken. Elizabeth aanvaardde dit ambt den 30sten April 1667Ga naar voetnoot1. In 1670 opende zij haar abdij voor de Labadie en zijn vrienden, toen deze zich te Amsterdam, niet langer veilig achtten. A.M. Schuurman, die zich niettegenstaande de vermaningen van Voetius geheel bij de Labadie had aangesloten, herinnerde zich de vriendin harer jeugd. Elizabeth schreef haar, dat zij met baar geestverwanten te Herford een veilige schuilplaats zou vinden, waar ieder onbelemmerd zijn godsdienstige overtuigingen kon belijden. Nooit was de abdij het tooneel geweest van zulk een opschudding als gedurende de twee jaren, toen de Labadisten er hun verblijf hielden. Allerlei aanklachten werden tegen hun onreehtzinnigheid en ongepaste levenswijze ingebracht. Elizabeth nam herhaaldelijk hun verdediging bij den hertog van Brandenburg op zich. Zij stonden vast in de gereformeerde leer en leidden een stil en godsdienstig leven. In de abdij had niemand zich over hen te beklagenGa naar voetnoot2. Gelukkig voor den keurvorst, die telkens van verschillende kanten, ook van den Raad en de burgers der stad Herford, met | |
[pagina 255]
| |
klachten over die gevaarlijke lieden overladen werd, vertrokken de Labadisten uit eigen beweging in Juni 1672 naar Altona, waar hun hoofd twee jaar later stierf. Behalve van Fox en andere kwakers ontving Elizabeth in haar abdij ook een bezoek van William Penn. Al duurde zijn verblijf slechts kort, er ontstond tusschen beiden een innige vriendschap. Jaren later herinnert hij zich nog de woorden, die zij hem bij het afscheid toevoegde: ‘gedenk mijner, al ben ik op een verren afstanà van u verwijderd, hoewel gij mij nimmer zult wederzien. Ik dank u voor de goede oogenblikken, die gij hier doorbracht en ben verzekerd, al wachten mij nog zware verzoekingen, dat mijn ziel met heilig verlangen naar de beste goederen vervuld is’Ga naar voetnoot1. Enkele brieven uit hun correspondentie zijn bewaard geblevenGa naar voetnoot2. De meening, volgens welke Herford onder het bestuur van Elizabeth een cartesiaansche Academie was geworden, mag als verouderd beschouwd worden. Maar niet gemakkelijk is de vraag te beantwoorden, hoe de bewonderaarster van Deseartes de groote vriendin der mystieken geworden is, ja zelfs de Labadie, een der grootste bestrijders zijner wijsbegeerte, met de hoogst mogelijke krachtsinspanning tot het laatst toe verdedigd heeft. Op deze vraag zal waarschijnlijk nooit een volkomen, bevredigend antwoord kunnen gegeven worden, zoolang wij omtrent de denkbeelden der prinses na den dood van haar leermeester tot haar komst te Herford niet vollediger zijn ingelicht. Toch kunnen de volgende opmerkingen eenigszins tot verklaring dienen. Het recht der subjectiviteit in den godsdienst werd door de mystieken even krachtig verdedigd tegenover de protestantsche dogmatici der 17de eeuw als het door Descartes in de wijsbegeerte gehandhaafd werd tegen de scholastieke philosofen. Niet het geschreven, maar het levend woord Gods in den mensch, de inwendigê | |
[pagina 256]
| |
stem, Gods getuigenis in het hart, was volgens de mystieken het beginsel des geloofs. Ook mogen wij niet vergeten, dat Elizabeth zich, vooral in haar lijden, door de cartesiaansche wijsbegeerte niet bevredigd gevoelde. Zij voelde zich aangetrokken door die volkomen bevrediging des gemoeds, waarin zich Labadisten en Kwakers verblijdden. Haar sympathie voor secten, die in Holland en Engeland vervolgd werden, kunnen wij gemakkelijk verklaren. Ook begrijpen wij het, dat een krachtige persoonlijkheid als Penn, wiens mystiek zeker het meest gezond was, haar sterk aantrok. Eindelijk verdient het opmerking, dat Elizabeth zich bij geen der secten heeft aangesloten, die bij haar een welwillende ontvangst vonden. Zij stierf den 11den Februari 1680, juist 30 jaren na Descartes, door velen betreurd. Op haar graf in den Munster te Herford is een schoone inscriptie geplaatstGa naar voetnoot1.
Aan den wensch van Ludwig Haüsser, dat over Elizabeth een monographie mocht verschijnen, is het eerst op uitnemende wijze door Guhrauer en later door Foucher de Careil voldaan. Maar beiden erkenden de onvolledigheid van hun arbeid. Van de brieven der prinses aan Descartes konden zij geen gebruik maken. Al hun pogingen, om in het bezit daarvan te komen, waren vruchteloos geblevenGa naar voetnoot2. | |
[pagina 257]
| |
Vóór drie jaar vond onze bekende antiquaar Frederik Muller de brieven, waarnaar zoo lang te vergeefs gezocht was, en boven dien twee van Christine van Zweden aan Descartes. In de bibliotheek van baron van Pallandt te Rozendaal ontdekte hij te midden van allerlei dictaten een klein 4o. geschreven cahierGa naar voetnoot1. Aanstondsgaf hij zijn vriend, den graaf Foucher de Careil, kennis van de belangrijke vondstGa naar voetnoot2. Volgens MullerGa naar voetnoot3 zijn de 28 brieven door een Franschman hier te lande, waarschijnlijk tusschen 1655 en 1662, zonder volgorde geschreven. Het schrift duidt een fransche hand van dien tijd aan; het papier is hollandsch en draagt het amsterdamsche wapen; de schutbladen zijn van dik hollandsch papier, terwijl ook de wijze van innaaien hollandsch is. Bij 11 brieven komen verwijzingen voor naar die van Descartes in de editio princeps van Amsterdam. De meesten zijn volgens den ouden en nieuwen stijl gedateerd, Evenals de heer Muller, is de graaf op uit- en inwendige gronden van de echtheid der brieven overtuigd. In een tudie, dit jaar door hem uitgegevenGa naar voetnoot4, zijn de ontdekte stukken, met toestemming van den eigenaar, opgenomen. De brieven vanElizabeth zijn volgens hem tusschen de jaren 1643 en 1649 geschrevenGa naar voetnoot5. Hij heeft ze naar tijdsorde gerangschikt. | |
[pagina 258]
| |
De uitgever dezer brieven noemt de vertrouwelijke mededeelingen, waarin de schrijfster haar hart voor Descartes uitstort, ‘de geschiedenis van een reine en vooral van een oprechte ziel’Ga naar voetnoot1. Laat ons met enkele der pas ontdekte brieven kennismaken. Tot opheldering zal het noodig zijn, dat wij ook de antwoorden van Descartes opslaan. Elizabeth kan zich met zijn dualisme moeielijk vereenigen. Zij deelt hem haar bedenkingen mede, die zij aan haar onkunde, maar ook aan de belemmeringen toeschrijft, die haar voor ernstige studiën ongeschikt maken. Volgens Descartes is het lichaam stoffelijk en de ziel onstoffelijk. En toch oefenen beide wederkeerig invloed op elkander uit! Vooral valt het haar moeielijk te begrijpen, hoe de ziel, die zonder het lichaam kan bestaan en daarmede niets gemeen heeft, onder de heerschappij van het lichaam staan kanGa naar voetnoot2. Descartes herinnert zijn vriendin aan de drie bronnen, waaruit wij onze kennis putten: door contemplatie leeren wij de metaphysische, door de verbeelding vooral de mathematische waarheden kennen, terwijl wij door de zintuigen de dingen leeren verstaan, die tot de vereeniging van lichaam en ziel behooren. Zelf bewoog hij zich altijd het liefst op het laatste terreinGa naar voetnoot3. De prinses is dankbaar, hoewel niet geheel voldaan. Onze zintuigen kunnen ons evenmin als onze verbeelding leeren, hoe de ziel op het lichaam werkt. Misschien bezit de ziel eigenschappen, die ons onbekend zijn. Zij twijfelt of zij ooit tot een vaste overtuiging zal komen, tenzij haar leermeester haar te hulp komt, zonder wien zij tot scepticisme zou zijn vervallenGa naar voetnoot4. Met de opdracht der ‘Principes’ is Elizabeth hoogelijk inge nomen. Een deel van zijn roem heeft de schrijver aan haar | |
[pagina 259]
| |
gegeven, door in het publiek van zijn vriendschap voor haar getuigenis af te leggenGa naar voetnoot1. Maar het systeem, in dit boek ontwikkeld, kon haar, vooral nu zij lijdende was naar lichaam en geest, niet bevredigen. De physica is hier de grondslag der moraal. Aan haar vriend, dien zij als den arts harer ziel beschouwt, beschrijft zij uitvoerig haar toestand, daar de geneesheeren in haar omgeving de oorzaken harer ziekte niet begrijpenGa naar voetnoot2. Zij zoekt haar geluk niet in de dingen, die van het toeval of van den wil van menschen afhangen. Zij zou zich niet volstrekt ongelukkig gevoelen, al kwamen haar naaste betrekkingen nooit meer in het bezit van de Paltz. Toch zou zij dit als een ramp beschouwen. Kende haar leermeester al het lijden, dat haar getroffen had, hij zou zich verbazen, dat een geest, zoo gevoelig als de hare, met zulk een zwak lichaam niet bezweken was. Een maand later klaagt Elizabeth over melancholie. Zelfs die rampen, welke haar niet onverwacht treffen, kan zij niet aanstonds beheerschen. En haar lichaam lijdt daaronder maanden lang! De moeielijkheid van haar toestand bestaat hierin: de zwakte van haar lichaam eischt, dat haar geest rust heeft. Maar wanneer de geest zich niet bezighoudt, dan drukken de rampspoeden, die haar treffen, haar ter nederGa naar voetnoot3. Met het oog op dien toestand schrijft Descartes haar over het ware geluk, waartoe de wijsbegeerte den weg wijst. Hij | |
[pagina 260]
| |
geeft eenige beschouwingen, die aan Seneca's ‘de Vita beata’ ontleend zijn. Gaf hij alleen zijn eigen gedachten, hij zou vreezen, dat zijn brieven voor de prinses geheel nutteloos zouden zijn. Hij zal zich evenwel niet slaafs aan den heidenschen wijsgeer houden, daar deze, van het licht van het geloof verstoken, de natuurlijke rede als gids moest volgenGa naar voetnoot1. De prinses is met Seneca's boek niet bijzonder ingenomen. Wel vond zij er schoone gedachten in, maar over het onderwerp, daarin behandeld, geeft de schrijver geen licht. Hij wijkt af van de methode, die hij wenschte te volgen. In plaats van den kortsten weg aan te wijzen, die tot het geluk leidt, zoekt hij te bewijzen, dat rijkdommen en weelde een mensch niet ongeschikt maken voor het gelukGa naar voetnoot2. Van Descartes zou zij gaarne vernemen, welke volgens hem de beginselen der moraal zijn, hoe hij over de hartstochten denkt, die sommigen, volgens haar ten onrechte, ‘perturbations de l'âme’ noemenGa naar voetnoot3. Volgens den franschen wijsgeer hebben wij boven alles noodig te weten, dat er één God is, volmaakt en almachtig, van wien alles afhankelijk is, zoodat wij alles, wat ons overkomt, leeren beschouwen, als ons door Hem gezonden. Wij moeten de natuur onzer ziel kennen, gelijk zij bestaat zonder het lichaam, haar onsterfelijkheid en eindelijk de grootheid van het heelal, opdat wij niet meenen, dat de hemelen slechts voor de aarde en deze alleen voor den mensch geschapen is. Ook moeten wij inzien, dat wij een deel uitmaken van het heelal, van de aarde en de familie, waaraan wij door onze woonplaats en geboorte verbonden zijn. Dan leeren wij voor anderen arbeiden, ja, als het noodig is, ons leven voor hen opofferenGa naar voetnoot4. Elizabeth geeft toe, dat het geloof aan het godsbestuur ons kan troosten bij de rampen, welke volgens de natuurorde ons overkomen; maar hoe daaruit troost te putten is voor het lijden, dat menschen ons aandoen, begrijpt zij niet. Het geloof aan de onsterfelijkheid der ziel kan ons den dood doen verachten. Maar het is haar een raadsel, hoe zij, die zonder het licht der openbaring deze waarheid huldigden, een moeielijk leven boven een voordeeligen dood verkozen. | |
[pagina 261]
| |
Zij klaagt in dezen brief over lastige gewoonten, visites enz., die haar van ernstige bezigheden afhoudenGa naar voetnoot1. In den volgenden komt de quaestie van den vrijen wil ter sprake. Is de mensch zich bewust, dat hij een vrijen wil bezit, hoe kan hij dan God als de onveranderlijke oorzaak ook van die daden beschouwen, welk van onzen vrijen wil afhangen? Maar zij houdt het voor overmoed, wanneer eindige schepsels over de handelingen van een oneindig Wezen een oordeel vellenGa naar voetnoot2. In het begin van 1646 schreef Descartes voor zijn leerling een ‘Traité des passions.’ Hartstochten zijn volgens den schrijver niet anders dan gedachten, waarover de mensch onbepaald kan heerschen. Naar het oordeel van Elizabeth is dit onderwerp vroeger nooit zoo grondig behandeld. Zij heeft alleen bezwaar tegen de geneesmiddelen, die Descartes tegen de heerschappij der hartstochten aanbeveeltGa naar voetnoot3. In haar laatsten brief uit den Haag spreekt zij den wensch uit, dat haar vriend dikwijls naar Berlijn zal schrijven, waar zij zes of zeven maanden denkt te vertoeven. Anders zou zij het niet kunnen uithouden. De grootste schatten, die zij naar Duitschland medeneemt, zijn de geschriften van Descartes. Gelukkig zal zij, gelijk men haar geschreven heeft, tijd en rust vinden, om zijn methode te bestudeerenGa naar voetnoot4. Bij haar neef, den keurvorst van Brandenburg, is zij zeer tevreden. Allen overladen haar met bewijzen van liefdeGa naar voetnoot5. Maar zij ergert zich over de geleerden in haar omgeving, die nog pedanter en bijgeloovïger zijn dan degenen, die zij in Holland ontmoette. Ook de onkunde der geneeskundigen is groot. Zij schreven haar latingen en purgeermiddelen voor, waarvan zij niet gediend was. Aan den ouden hertog van Brunswijk te Wolfenbuttel zal zij Descartes' werken ter lectuur zenden, al gelooft zij niet, dat hij er veel van zal profiteerenGa naar voetnoot6. | |
[pagina 262]
| |
In een volgenden klaagt de schrijfster over al de feesten en bals ter eere der koningin-moeder van Zweden, die zij moet bijwonen. Tot haar genoegen heeft zij eindelijk iemand ontmoet, die met een van Descartes' werken bekend is, den geleerden Dr. Weiss. Baco - zoo vertelde hij haar - had bij hem het eerst bedenkingen tegen Aristoteles' wijsbegeerte opgewekt; door Descartes' methode was hij zoover gekomen, dat hij met de scholastieke methode geheel gebroken, hadGa naar voetnoot1. De schandelijke behandeling, die haar vriend van de leidsche theologen, bij name van Trigland, ondervonden had, wekte haar verontwaardiging op. Maar zijn besluit om Holland te verlaten, moet zij hoogelijk afkeuren. Het zou den schijn hebben, alsof hij door zijn vijanden verslagen was. Mocht hij bij zijn voornemen blijven, dan zou zij haar vertrek naar Holland uitstellen. Zij verlangt naar de fransche vertaling van Descartes' ‘Principes’ en zal hem later de bedenkingen van Dr. Weiss mededeelenGa naar voetnoot2.
Met een enkel woord maakten wij reeds melding van Descartes' streven, om Elizabeth en de koningin van Zweden nader tot elkander te brengen. Vooral de belangen zijner vriendin stonden hem daarbij voor den geest. Maar het verwondert ons niet, dat zijn pogingen misluktenGa naar voetnoot3. De brieven van Descartes aan den franschen gezant te Stokholm en de thans ontdekte van Elizabeth en Christina geven een vrij nauwkeurige voorstelling van den loop der onderhandelingen. Tegen het einde van 1646 schrijft Descartes aan Chanut, dat hij van de vele voortreffelijke eigenschappen der koningin | |
[pagina 263]
| |
vernomen heeft. Hij verblijdt zich daarom, dat zijn vriend met haar over zijn werken gesproken heeft. Maar zou het voor haar de moeite waard zijn, daarmede kennis te maken? Een boek over de moraal zou haar misschien boeien. Maar er valt voor hem in de tegenwoordige omstandigheden niet aan te denken, om over dit onderwerp te schrijven, daar de H.H. Regenten aan zijn onschuldige ‘Principes de physique’ reeds zooveel ergernis genomen hebbenGa naar voetnoot1. De fransche gezant wenschte Descartes' gevoelen over de liefde te vernemen. Zijn antwoord luidt, dat men wel moet onderscheiden tusschen geestelijke en zinnelijke liefde, maar dat beiden gewoonlijk hand aan hand gaan. Uit Chanut's beschrijving van de koningin maakt hij op, dat zijn vriend op haar verliefd isGa naar voetnoot2. In een brief van 6 Juni 1647 betuigt hij zijn blijdschap, dat de koningin niet zonder voldoening een zijner brieven heeft hooren voorlezenGa naar voetnoot3. Den volgenden dag schrijft Descartes aan Elizabeth over de koningin. Wat hij van deze beroemde vorstin vernomen heeft, wekte den wensch bij hem op, dat zij met haar mocht kennis maken. Om meer dan één reden zou het wenschelijk zijn, als tusschen beide vrouwen een innige vriendschapsband werd gesloten. Heeft zij er niet tegen, dan zal hij in het vervolg aan Chanut over de prinses schrijven, opdat de koningin naar kennismaking met haar mocht verlangenGa naar voetnoot4. Christina had den wensch te kennen gegeven, om Descartes' gevoelen over het hoogste goed te vernemen. De rede, die zij over dit onderwerp van een professor te Upsala gehoord had, was haar volstrekt niet bevallen. Descartes is verrukt over deze opdracht. Hij schrijft terstond aan de koningin, zendt haar door Chanut eenige zijner geschriften en enkele brieven, die hij vroeger aan de prinses geschreven had. Haar | |
[pagina 264]
| |
antwoorden zou hij er gaarne bijvoegen, maar hij kon dit niet doen zonder de toestemming der prinsesGa naar voetnoot1. Er verliep meer dan een jaar, voordat Elizabeth op Descartes' brieven over de koningin van Zweden antwoorddeGa naar voetnoot2 In een brief van 30 Juni 1648 schrijft zij hem, dat zij besloten is de reis naar Zweden te ondernemen, wanneer haar bloedverwanten daaraan hun goedkeuring schenken en het noodige geld overzen den. Misschien zou zij daar hun belangen kunnen behartigenGa naar voetnoot3 Eenige dagen later meldt zij haar vriend, dat de familie alles aanwendt, om de reis te doen mislukken. Zij heeft geen tijd, om de noodige toebereidselen te maken. Men zal haar de schuld geven en, gelijk gewoonlijk, zal zij weder voor de fouten van anderen moeten lijdenGa naar voetnoot4. Een maand daarna bericht zij, dat de reis geheel is afgesprongen, daar de koningin haar niet wil ontvangen. Zij vindt dit vreemd van iemand, over wie zij zooveel loftuigingen vernomen heeft. Maar het kan ook zijn, dat niet Christina, maar de koningin-weduwe de schuldige is! Voor zich betreurt zij het niet, dat van de reis niets zal komen. Zij verwachtte daarvan niet veel. Ook zou haar gezondheid door de reis geschokt zijn. Van een onbeschoft volk had zij allerlei moeielijkheden moeten verdragenGa naar voetnoot5. Men zou verwachten, dat Descartes thans voor goed had afgezien van de onderhandelingen, waarmede hij, gelijk het heette, alleen de belangen van Elizabeth bedoelde. Ook was de vrede van Munster reeds gesloten, waardoor Karl Ludwig slechts een deel zijner bezittingen had terug ontvangen. Maar de fransche wijsgeer was geheel verrukt over ‘deze onvergelijkelijke vorstin.’ Als hij vernam, dat zij een zijner werken gelezen had, was zijn ijdelheid niet weinig gestreeld, gelijk hij zelf toegaf en aan de parijsche lucht toeschreef, die niet geschikt was, om zijn hoofd met wijsgeerige gedachten te vervullen. Ook kon hij niet gelooven, dat Christina zich uit eigen beweging tegen de reis zijner vriendin verzet hadGa naar voetnoot6. Eindelijk was ook haar antwoord gekomen, waarnaar hij een | |
[pagina 265]
| |
jaar lang met verlangen had uitgezien. Tot nu toe meende men, dat de brief van Christina (van 2 December 1648) verloren was gegaan. Zij is thans aan het licht gekomenGa naar voetnoot1. De koningin bedankt Descartes voor zijn brief en voor de verhandeling over de hartstochten, die hij daarbij gevoegd heeft. Zij is daardoor versterkt in haar gunstige gedachten omtrent hem. Zijn werken hebben de achting, die zij voor hem koesterde, nog verhoogd. Het valt moeielijk te gelooven, dat de uitbundige loftuitingen van Descartes op dezen brief ernstig gemeend zijn. Aan Chanut schrijft hij, dat hij geen antwoord van de vorstin had durven verwachtenGa naar voetnoot2. (N.B.: kort geleden had hij aan Elizabeth zijn verbazing te kennen gegeven over het lang uitblijven van den brief!) Hij is verrukt over haar fransch! Zijn volk is haar daarvoor dank schuldig! Meer dan eenig menschenkind is zij naar Gods beeld geschapen! In het begin van 1649 meldt hij zijn vriend, dat hij aan den wensch der koningin, die voor hem een bevel is, zal voldoen. Daar evenwel de tijd van zijn overkomst niet bepaald is, wil hij liefst in het midden van den zomer overkomen en dan den winter te Stockholm blijven. Maar aan een reis naar Zweden zijn voor hem allerlei bezwaren verbonden, Hij verhaalt aan Chanut, dat hij | |
[pagina 266]
| |
treurige ervaringen op zijn reizen heeft opgedaan. Toen hij de laatste maal te Parijs was, wenschten velen hem te zien als curiositeit. Wanneer dit bij de koningin ook het geval mocht zijn en zij niet naar zijn overkomst verlangde, om met zijn ideeën kennis te maken, dan zou hij liever thuis blijvenGa naar voetnoot1. Ook kon hij moeielijk besluiten, om zijn geliefd Egmond te verlaten. Zweden met zijn rotsen en beeren trok hem niet bijzonder aanGa naar voetnoot2. In Juni 1649 schrijft Descartes aan Elizabeth, dat Chanut hem te Egmond bezocht heeft en onlangs naar Frankrijk vertrokken is. Hij heeft hem zoovele voortreffelijke eigenschappen van de bewonderenswaardige vorstin opgenoemd, dat hij nu minder tegen de reis opziet dan vroeger. Bij Chanut's terugkomst uit Frankrijk zal hij met hem den tocht naar Zweden ondernemen. Hij zou zich gelukkig rekenen, wanneer hij daar de belangen der prinses kon behartigen. Maar hij is niet zonder vrees, dat sommigen aan zijn overkomst een onjuiste verklaring zullen gevenGa naar voetnoot3. In het begin van October 1649 kwam Descartes te Stockholm. Vier dagen later schrijft hij aan Elizabeth. Hij ontmoette de koningin slechts tweemaal, maar kent haar toch reeds genoeg om te kunnen verklaren, dat men van haar verdiensten en beminnelijke hoedanigheden niets te veel had gezegdGa naar voetnoot4. Aanstonds had zij hem gevraagd, of hij ook tijding had van Elizabeth. Ronduit had hij zijn hooge ingenomenheid met haar uitgesproken, daar hij niet behoefde te vreezen, dat iemand met zulk een krachtigen geest jaloersch zou zijn. Of de koningin, die zich vooral met oude en nieuwe literatuur bezighoudt, zich ook op de wijsbegeerte zal toeleggen, kan hij nu nog niet zeggen. Mocht hij haar van geen dienst kunnen zijn, dan heeft hij in ieder geval zijn plicht gedaan en hoopt des te eerder naar zijn eenzaam verblijf terug te keeren, waar hij beter dan elders zijn studies kan voortzettenGa naar voetnoot5. Elizabeth's laatste brief aan haar vriend is van 4 December 1649Ga naar voetnoot6. Zij verblijdt zich, dat hij in de koningin van Zweden | |
[pagina 267]
| |
nog meer wonderen opgemerkt heeft dan zij omtrent haar vernomen had. Hij behoeft niet te vreezen, dat zijn gunstig oordeel haar jaloezie zal opwekken. Zij begrijpt niet, hoe iemand, die aan het hoofd van een koninkrijk staat, nog zooveel tijd voor de studie kan vinden. Mocht hij spoedig uit Zweden terugkomen, dan hoopt zij hem te ontmoetenGa naar voetnoot1. In de Verzameling komt nog een brief voor van Christina aan Descartes, gedateerd 27 Februari 1654. Men weet, dat zij in dit jaar afstand deed van den troon en Descartes vier jaar te voren gestorven was. Is de brief onecht? Aan een ‘forgerie à la Vrain Lucas’ valt volgens Muller hier niet te denken. De uitgever vermoedt, dat de brief oorspronkelijk aan Chanut gericht was, voor wiens naam bij vergissing die van zijn vriend geplaatst werd. De brief is geheel in overeenstemming met het hooghartig karakter der koningin, gelijk wij dat van elders kennenGa naar voetnoot2. | |
[pagina 268]
| |
De belangrijke ontdekking van den heer Muller heeft onze kennis van Elizabeth van de Paltz, haar lijden en strijden, haar ontwikkeling en karakter verrijkt. Al konden wij slechts enkele proeven uit haar brieven mededeelen, zij waren toch voldoende, om den lezer hiervan te overtuigen. Maar het komt ons voor, dat' de fransche uitgever, wat trouwens verklaarbaar is, niet van overdrijving is vrij te pleiten. Wij kenden de bedenkingen der prinses tegen sommige stellingen van den wijsgeer; thans kunnen wij over de waarde daarvan beter oordeelen. Maar is het waar, dat wij vroeger omtrent de oorzaken van haar lijden en den invloed, dien het op haar geest en lichaam uitoefende, gelijk E. de Careil beweert, geheel in het duister rondtastten?Ga naar voetnoot1 Wisten wij daarvan niets uit de brieven van Descartes, die meest antwoorden op de hare bevatten? Zoekt hij haar niet te troosten over den overgang van haar broeder tot het Catholicisme en den dood van Karel I van Engeland? Geeft hij niet bij herhaling te kennen, dat hij de belangen van haar huis wil behartigen, welks achteruitgang haar stof gaf tot bittere droefheid? Uit haar brieven leeren wij, volgens den uitgever, Elizabeth's melancholie, haar pessimisme en scepticisme kennenGa naar voetnoot2 .Is deze bewering juist? Het is volkomen waar, dat zij zich met Descartes' optimisme niet kon vereenigen, dat trouwens ook tamelijk banaal is, gelijk o.a. blijkt uit zijn troostbrief na het overlijden van haar oom, waaruit wij iets hebben medegedeeld. Was zij daarom pessimist? En zullen wij haar van scepticisme beschuldigen, omdat zij zich over de leer van het vagevuur ietwat schertsend uitliet en het leerstuk der menschwording Gods ouder ‘de vreemde middelen’ rangschikte, waarvan God zich zou hebben bediend? Blijkt haar twijfel aan het bestaan van GodGa naar voetnoot3, omdat zij 's menschen vrijen wil niet met Gods almacht wist overeen te brengen en de bewijzen voor Gods bestaan haar niet overtuigend voorkwamen?Ga naar voetnoot4 | |
[pagina 269]
| |
Aan de getuigenissen van de Palatine, de hertogin van Orleans, over haar tante Elizabeth wordt onzes inziens te groote waarde toegekendGa naar voetnoot1. Zij zijn over 't algemeen niet gunstig. Dat de hertogin aan haar tante Sophie van Hannover de voorkeur gaf, bewijst nietsGa naar voetnoot2. Bij deze bracht zij de jaren harer jeugd tot haar vertrek naar Frankrijk door, terwijl zij later druk met haar bleef correspondeeren. Ook kon haar oordeel over haar tante Elizabeth, die zij slechts als klein kind ontmoette, niet geheel onpartijdig zijn. Wij weten, dat zij een onbepaalde liefde voor haar vader koesterde. Omdat hij haar huwelijk met den broeder van Lodewijk XIV wenschte, berustte zij er in, al kostte het haar bittere tranen. Zij blijft steeds met innige liefde ‘unser lieber Herr Vater seliger’ gedenkenGa naar voetnoot3. Maar de verhouding tusschen hem en haar tante Elizabeth was alles behalve vriendschappelijk. Zij had partij gekozen voor Charlotte van Hessen, van wie Karl Ludwig wilde scheiden, ja zelfa gedreigd, hem te zullen onterven. Over haar verblijf te Herford schreef haar broeder gewoonlijk op schertsenden toon. Eerst in haar laatste ziekte werden de oude veeten vergeten. Een brief van de hertogin aan haar halve zuster Louise is voor Eoucher de Careil het bewijs, dat Elizabeth in den laatsten tijd van haar leven kindsch is gewordenGa naar voetnoot4. Deze toestand kan in ieder geval slechts zeer kort geduurd hebben. Immers uit een brief van 31 October 1 679, door Elizabeth aan haar zuster, de abdis van Maubuisson, geschreven, dus ruim drie maanden vóór haar doodGa naar voetnoot5, blijkt daarvan niets. | |
[pagina 270]
| |
De fransche schrijver vindt het opmerkelijk, dat onder de kinderen der koningin van Boheme Elizabeth de eenige geweest is, wier hoofd tegen het eind van haar leven minder helder is geworden. De oorzaak daarvan zoekt hij vooral in haar verblijf te Herford en trekt daaruit de ietwat zonderlinge conclusie, dat het voor vrouwen gevaarlijk is, om aan haar mystieke neigingen voedsel te geven, Hij betreurt het, dat Elizabeth niet, even als haar zuster Sophie, een vorstelijk huwelijk gesloten heeft. Wanneer zij de hand van den roomschen Koning Ferdinand IV had aangenomen, zij zou op den troon door haar gaven van geest en hart geschitterd hebben, die in een abdij verborgen bleven. Vooreerst merken wij op, dat Het alles behalve vaststaat, of na den koning van Polen haar hand door een ander werd gevraagdGa naar voetnoot1. Bovendien moeten wij ten sterkste ontkennen, dat zij als abdis haar talenten in de aarde begraven heeft. Zij verrijkte de abdij met kostbare handschriften en zeldzame werken. Met Leibnitz en Malebranche was zij gedurende de laatste periode haars levens in correspondentie. In een brief aan den laatsten van 13 Januari 1679 schrijft Leibnitz: uw christelijke overdenkingen heb ik door de gunst der prinses Elizabeth ontvangen, die door baar wetenschappelijke kennis niet minder beroemd is dan door haar afkomst. Terecht is zij met uw geestvol en degelijk werk bijzonder ingenomenGa naar voetnoot2 | |
[pagina 271]
| |
William PennGa naar voetnoot1, die haar drie jaar vóór haar dood bezocht had, gaf haar in de tweede editie van zijn ‘No cross, no crown’Ga naar voetnoot2 een plaats onder de weldoeners der menscheid. Hij schrijft o.a. van haar: ‘haar deugd verheerlijkt haar naam meer dan haar rang, al neemt deze in het duitsche rijk een voorname plaats in. Haar leven was aan studie en meditatie gewijd. Bewonderenswaardig waren haar geduld, rechtvaardigheid en zachtheid bij de processen, die zij bijwoonde. Zij oefende grooten invloed uit door de kracht harer overtuiging. Niet de rang, maar de verdienste der personen, met wie zij in aanraking kwam, besliste bij haar. Zij stierf, bemind en betreurd door het volk. Om haar groote verdiensten wijd ik haar deze regelen uit innige dankbaarheidGa naar voetnoot3.’
Met deze opmerkingen willen wij allerminst iets afdingen op de verdiensten van Foucher de Careil, waarop hij door de uitgave der brieven van Elizabeth en Christina aanspraak heeft. Evenals Muller, die hem daartoe in staat stelde, heeft hij recht op onze erkentelijkheid. Dr. M.A.N. Rovers. |
|