| |
| |
| |
Politiek overzicht.
Rotterdam, 22 December.
Gevoelt men zich aan het einde des jaars genoopt een oogenblilc stil te staan en te vragen, wat in enger of uitgestrekter omgeving de afgeloopen tijdkring heeft gebracht, wat wonder dat dan de over gansch de wereld klinkende tonen der kersthymna als van zelf het grondthema der beschouwing leveren, zoodra men tracht den blik zoo ver mogelijk te doen reiken, en het geheele leven der volken te omvatten. ‘Vrede op aarde!’ - nooit hebben wij meer behoefte te gelooven aan de vervulling dier blijde boodschap, dan wanneer met de laatste dagen des jaars alles ons stemt tot stille beschouwing en wij in rustige rast zonden wenschen, zij het slechts voor een oogenblik, den voortsnellenden tijd in de vleugelen te grijpen en deze eeuwig wisselende menschenwereld met haar wenschen en werken, haar moeite en strijd te doen stilstaan. Moge al, bijna even snel als de illusie, dat het mogelijk zou zijn, ook het geloof, dat het wenschelijk zon zijn, verdwijnen, vertrouwen op de toekomst en moed om voort te gaan kan niet ontbreken, zoo wij slechts eenige lichtpunten, eenigen vooruitgang kunnen ontdekken en althans uit de voren, door den strijd getrokken, het zaad des vredes zien ontkiemen.
Vrede op aarde: - dat zelfs nog niet allen voor dat ideaal gewonnen zijn, mocht het avontuur toonen der te Napels bijeengekomen vredesvrienden, die door de licht ontvlambare ridders der Italia irredenta uiteengejaagd, een belachelijker aftocht moeten blazen, dan zij om hun edel streven verdienen; toch kan een oppervlakkige blik op den toestand der wereld niet onbemoedigend voor hen zijn. Wel zijn aan de kusten der Zuidzee drie broedervolken in een strijd gewikkeld, bijna nog meer ten nadeele der europeesche
| |
| |
geldschieters dan van hen zelven; wel heeft ver in Azië Engeland, blijkbaar door de ondervinding van voor 30 jaren nog niet wijs geworden, met den onverwachten tegenstand van een schijnbaar onderworpen bergvolk te worstelen; maar overal elders heerscht vrede, en die landen zijn zoo ver verwijderd, dat wij bijna die oorlogen zouden vergeten, als niet de officieele telegraaf en de gemuilkorfde journalisten ons, zoo goed dat gaat, op de hoogte hielden.
Vrede is het, en een waarborg voor den vrede ziet een ieder in de geheimzinnige Duitsch-Oostenrijksche alliantie, waarbij de ‘man van bloed en ijzer’ als vredestichter optreedt! Hoe anders is het geworden, dan Gervinus in 1852 meende te mogen voorspellen! Wel verwachtte hij alles van Duitschland, dat zijn geschiedenis ‘met benijdenswaardige zekerheid en in bescheidene grootheid zou voortzetten’, maar dit zou doen ‘als, gelijk op de keizerlijke periode de aristocratische, zoo op de aristocratische staatsinrichting de democratische zich kon ontwikkelen zonder te groote en afmattende schokken.’ ‘Is het eenmaal geschied’, gaat hij voort, ‘(en men mag van de taale en gezonde volksgeaardheid veel verwachten), dan zal Duitschland in dit werelddeel het gewicht erlangen, dat Frankrijk tot hierloe bezeten heeft. In zulk een toestand zou het de rol van een veroverden staat nog minder kunnen spelen en nog liever daarvan willen afzien, dan Engeland. Het doel zijner staatkunde zou geen ander kunnen zijn, dan de gevaarlijke eenhoofdige groote Staten overal te ontbinden in federaties of Statenverbonden, welke de voordeelen van groote en kleine staten vereenigen en voor de algemeene vrijheid en voor de vreedzame uitbreidingvan beschaving in alle opzichten op de zekerste wijze borg staan.’
Duitschlands verheffing, Duitschlands overwicht, door den ziener voorspeld - de geschiedenis heeft ze waar gemaakt, maar wel langs een geheel anderen weg. Waar is, spijt algemeen stemrecht, die democratische staatsinrichting; waar die ontbinding in federaties naast den bondstaat, die uit den statenbond geboren, met rassche schreden voortsnelt naar den eenheidsstaat; waar de taale en gezonde volksgeaardheid bij de natie, die, zich in den krijg verheffende, daarna door grootheidswaanzin en Gründerschwindel beneveld, zijn lot legt in de handen van één man, die haar leidt waarheen hij wil? Doch luttel schaadt het, of Gervinus verkeerd heeft gezien, zoo ook maar deze weg naar zijn ideaal, algemeene vrijheid en vreedzame uit- | |
| |
breiding der beschaving voert. En rnen zegge niet te ras, dat dit onmogelijk zou zijn. De voorliefde, door zoovele duitsche rechtsphilosophen en historici - wij noemen slechts naast Gervinus Bluntschli, Ahrens, von Winter - getoond voor een slatenfederatie of althans een staatsvorm, die daarmede gelijkenis vertoont, is door de geschiedenis moeilijk te rechtvaardigen. Zonder twijfel is het bij hen een traditie, die nawerkt, maar toch kon de ervaring hun hebben geleerd, dat, hoe geweldig en geducht de despotic van groote monarchen kan zijn, de verschrikkelijker tyrannie van duodecimo-potentaatjes door een statenbond niet wordt verhinderd. Italië heelt, nadat Gervinus schreef, doen blijken liever de eenheid te willen dan de federatie, en voorwaar, de vrijheid heeft er niets bij verloren. Oostenrijk aan de andere zijde, schoon een monarchie, in waarheid een statenbond, is geen navolgenswaardig voorbeeld, en zou eerder reden hebben op zichzelf toe te passen het laatdunkende woord, door zijn Metternich eens over Italië uitgesproken: Ce n'est qu'une expression géographique.
Maar met dat al schijnt in den Duitschen eenheidsstaat de zon der vrijheid toch schuil gegaan! Blijken er van te over, al bepalen wij ons slechts tot den allerlaatsten tijd. Wat één man wil wordt wet, en waar soms een verzet wordt gewaagd, wijkt het weer spoedig, niet voor overtuigende redenen, maar voor een donderend: Quos ego! uit zijn mond. Beurtelings op de eene en de andere partijen steunend, drijft hij zijn plannen door, zich verder niet bekommerend om de partij, die hem den zege verschafte. Zoo werd het protectionistisch tarief aangenomen, - niet een op redenen steunende bescherming van een enkelen tak van nijverheid, die ook aannemelijk zou kunnen zijn voor een vrijhandelsman, mits geen afgodendienst drijvende met absolute beginselen, of zoo ze een misgreep ware, althans een leerzame misgreep zou zijn; maar een zoogenaamde bescherming van alles, die daardoor niets beschermt, steunende op de ongerijmdste theorieën, geboren uit een monstercoalitie van verschillende elkanders steun koopende belangen. En dat alles voornamelijk, omdat Bismarck de rijksinkomsten ruimer wilde zien vloeien en opzag tegen verhooging van de slecht geregelde directe belastingen. Zoo is vervolgens in het Pruisische Parlement het voorstel tot naasting van zes voorname spoorweglijnen aangenomen, de eerste stap op den weg om het geheele spoorwegnet aan het rijk te brengen en door zoogenaamd uniforme tarieven wederom de nij- | |
| |
verheid te beschermen. En terwijl dus op oeconomisch gebiedwordt gewerkt, zit de heer von Puttkamer niet stil op het terrein van het onderwijs. Hij gaat wel niet naar Canossa, maar, wat heimelijker en zonder opzien baren geschieden kan, hij zet de schooldeuren weer voor den priester open. Nog een reactionair plan brengt de laatste maand des jaars aan: voor het eenjarig budget zal een tweejarig in de plaats treden en de rijksdag zal slechts eens in de twee jaar vergaderen. De reden daarvoor? - Het is voor de
heeren leden, die tevens leden van een staatsvertegenwoordiging zijn, zoo lastig zoo druk te vergaderen!
Men kan in dit alles veege teekenen zien, en - toch niet ongerust zijn. Uitnemend werd dit in den loop des jaars uiteengezet door een Duitscher zelf, die verre van blind is voor de minder gunstige zijden, die het leven zijns volks tegenwoordig vertoont. Het is Homberger, die in antwoord op Renan's veelbesproken intreerede in de Académie, betoogde, dat zulke tijdperken van verslapping na groote krachtsinspanning zich steeds in de geschiedenis herhaalden. Nooit bleken de dagen der glorie de beste leertijd der volken, maar waarlijk opgevoed wordt eerst een volk, dat ‘in tucht des weêrspoeds wordt groot getogen.’ Sterk moeten de beenen zijn, die de weelde dragen, en wel gezond en krachtig ook het hoofd, dat zich niet door krijgsroem laat benevelen. Aanbidding van orde, tucht en kracht, en veronachtzaming der vrijheid en van het fijnere geestelijk leven waren steeds de gevolgen van een glansrijken strijd. Zoo thans in Duitschland, waar in de hitte des oorlogs de broederband werd gesmeed, dien het thans gold bijeen te houden. Gelukkig dan, dat een sterke hand daar was om in de teugels te grijpen, als het politiek weinig ontwikkelde volk in den roes der overwinning het spoor dreigde bijster te worden. Gelukkig, dat de man wien de benijdenswaardige taak was beschoren peet te staan over het jonggeboren Duitschland, ten volle doordrongen bleek van de overtuiging, dat het thans voor alles zaak was de eenheid te bewaren, het bewustzijn daarvan tot een levende volkskracht te maken, en al die instellingen te ontwikkelen, waarin de eenheid zich het duidelijkst uitspreekt. En hij vermocht te volbrengen, wat hij dacht. Niet slechts omdat het volk te zwak was om op eigen beenen te staan, maar ook omdat van hem een ontzaggelijke kracht uitging. Een van die tot voorgangers gezalfden is hij, van wie getuigd is:
| |
| |
Ihnen ward der gewaltige Wille
Und die unzerbrechliche Kraft!
Maar zou dan ook niet het duitsche volk van zich mogen getuigen
Uns verlieh sie (die Natur) das Mark und die Fülle
Die sich immer erneuend erschafft?
En zou het niet mogelijk, ja niet waarschijnlijk zijn, dat het herboren uit dezen tijd van beproeving te voorschijn treedt? Wordt ook het onaantastbaar credo van het liberalisme met voeten getreden, legt hans een sterke hand een knellend juk op den nek der Duitschers, wie al zeggen, of dit niet ten slotte zal blijken een weldaad te zijn geweest?
Eenheid in Duitschland, veelheid in. Oostenrijk. Veelheid van staten niet alleen, maar veelheid van rassen, veelheid van ontwikkelingstoestanden. Mocht hier eens een staatsman slagen de verschillen in een hoogere eenheid op te lossen, wat heerlijke prototype voor den wereldstaat der toekomst: Bluntschli's ideaal, Tennyson's visioen! Voorloopig zijn de bezwaren nog legio: graaf Taaffe, die eindelijk het aan een lange en slepende ziekte overleden ministerie Auersperg is opgevolgd, ondervindt het, gelijk vòòr hem. Beleredi, Potocki, Hohenwart het ondervonden. Hoe Slaven en Duitschers te verzoenen! De Duitschers weten het wel, zij die aan deze zijde der Leitha de aristocratie des geestes uitmaken, dat als zij aan de eischen der Slaven toegeven, zij de hand aan den feudalen adel en het ultramontanisme tevens hebben gereikt. Zelfbehoud noopt hen, waar het strikt recht wellicht zou eischen iets toe te geven, zich tegen elke vordering aan te kanten. En dan, hoe de brug over de Leitha te slaan om het Duitschers en Slaven vijandige Magyaarsche element als der Dritte im Bunde te doen optreden? Het is wel om een grooter dan Taaffe af te schrikken. Bovendien heeft hij nog de handen vol met lastige constitutioneele quaesties: de logge staatsmachine dreigt stil te staan bij het minste raadje, dat niet loopen wil. Een krachtige minderheid in het Oostenrijksche Lagerhuis wilde zich niet door een legerwet voor 10 jaar voor zoo lang de handen laten binden, terwijl het Heerenhuis er niet tegen was en de keizer en Taaffe het wenschten: hoe een oplossing te vinden? Wat al stemmingen, commissies, herhaalde stemmingen, eer het ontwerp, ook op dergelijke wijze in de Hongaarsche kamers behandeld, wet is geworden voor de geheele monarchie!
Doch laten wij graaf Taaffe aan zijn binnenlandsche moeielijkheden
| |
| |
en wijden wij liever onze aandacht aan de buitenlandsche politiek der monarchie. De eenheidsstaat en de veelheidsstaat hebben zich verbonden tot het behoud van den vrede in Europa. Het is Andrassy niet meer, die de buitenlandsche polotiek van den laatste leidt, maar 't is toch zijn geest, die haar nog bezielt. Andrassy zelf is heengegaan: waarom? Zijn streven had gezegevierd, hij had het vertronwen van zijn keizer niet verbeurd, tegenover het buitenland was hij de erkende vertegenwoordiger der Oostenrijksche politiek: waarom ging hij heen? Deze vraag heeft weken lang Europa beziggehouden, zonder dat een voor ieder aannemelijke plossing werd gevonden. Zou het geen bewijs van zelfkennis zijn geweest in den Magyaarschen edelman? Andrassy is geen Bismarck: zijn krullende haren en krullende snorren wijzen reeds op krullende zinnen, geheel anders dan de drie onsterfelijke hoofdharen en het strakke gelaat van den duitschen rijkskanselier. Volstrekt geen man uit één stuk, is hij eerder een najager van avonturen te noemen. Niet door een krachtigen wil heeft hij een blijvende heerschappij over de natie verworven, maar door lenigheid, dubbelzinnigheid heen en weer laveeren heeft hij zich telkens weer meester moeten maken van de macht, die hem dreigde te ontglippen. Voorwaar een groot kunststuk heeft hij volbracht. Hij heeft geen volk geschapen, maar twee volken tot dupes gemaakt, zijn landgenooten, de Magyaren verloochenend en hun vijanden, de Duitschers, zich niet tot vrienden winnend, en ten slotte beiden gedwongen zijn politiek te bekrachtigen. Zulke kunststukken doet men maar ééns. De vermoeiende rol was uitgespeeld, zegevierend uitgespeeld: was het nu niet verstandig het tooneel te verlaten? Thans van een afstand gezien naar het nieuwe proefstuk, dat Taaffe onderneemt, van een afstand ook naar de vruchten, die de Oostersche politiek zal afwerpen: een tijdlang zich geëclipseerd, om misschien als het noodig is later weer
actief op te treden.
Welkome aanleiding, dat ontslag van Andrassy, voor Bismarcks bezoek te Weenen. Bismarck te Weenen! 't Is waar, hij was er meermalen geweest: in 1852, doch toen in ondergeschikte betrekking; in 1864 als pruisisch onderhandelaar in een hachelijk tijdsgewricht, toen hij er er niet in slagen mocht Oostenrijk te bewegen in zake de Deensche hertogdommen toe te geven. Toen smeulde reeds het vuur van den broedertwist, en het stond geschreven, dat
| |
| |
zij welhaast in lichter laaie zou losbranden. Kon daarna de verhouding tusschen den uitgestooten onderen broeder en den jongeren, die zich tot hoofd des gezins had opgeworpen, bijzonder innig zijn? Bezwaarlijk zeker, al moest ook de verwantschap der rassen, die de geographische grens niet vernietigen kon, langzamerhand tot heeling der breuk bijdragen. Maar het duurde in elk geval tot 1873, eer Bismarck, tot hooger aanzien gestegen, de keizerstad weder bezocht, doch thans om deel uit te maken van de reeks grooten der aarde die elkander rendez-vous gaven op de kermis der ijdelheid in haar modernen vorm. Hoe geheel anders dan die vroegere bezoeken het bezoek van 1879! De machtige rijkskanselier, oud geworden en stram en door de jicht geplaagd; de man, die gewoon is zich te Varzin af te zonderen, als hij niet te Berlijn vertoeft; hij, tot wien vorsten en diplomaten komen, daar hij het lot van Europa in handen houdt; hij gaat thans naar Weenen om.... ja waarom anders dan om eenvoudig der wereld te verkondigen dat de breuk wel waarlijk is geheeld en dat de jongere broeder zonder voorbehoud de vriendschapshand reikt aan den onderen?
Daar vergaderden de machtigen en prikkelden de nieuwsgierigheid van het nieuwsgierige Weenen. Maar men hoorde niets, men zag niets, te nauwernood den enormen ‘Rijkshond,’ den persoonlijken vijand van den man, die vroeger de derde was in den bond. Wat luisterden de toegestroomden met gespannen aandacht, om het laatste woord op te vangen dat Bismarck vertrekkende van uit zijn spoorwegcoupé Andrassy ging toeroepen. Hoe rekten zij de halzen; Es ist gefährlich schnell hinein zu steigen, klonk het orakel, en de mond sloot zich en de hooge gestalte dook weg in de kussens en de Wiener en Wienerinnen gingen teleurgesteld naar huis. Toch wist ieder weldra het zijne er van. De een wist mede te deelen, dat er een of- en defensieve alliantie was gesloten, de ander echter beweerde, dat het verbond alleen defensief was. Een tolverbond, hoorde men hier, zal het resultaat zijn der onderhandelingen; neen, slechts eenige vergemakkelijking van het grensverkeer, werd elders gezegd, zal het gevolg zijn van de samensprekingen der machtigen. Terwijl deze verzekerde, dat de politieke gedragslijn, door beide staten te volgen, op schrift was gesteld en door vorstelijke hanteekeningen bekrachtigd, hield gene vol, dat alles zich tot onbestemde mondelinge afspraken had bepaald. IJdele gissingen! wat deed het er ten slotte toe, over
| |
| |
welke bijzondere punten was gesproken en of er afspraken op schrift waren gesteld, ja dan neen? Alsof de geschiedenis met voldoende leert, dat traktaten gemaakt schijnen om geschonden, allianties om verbroken te worden. Bleek ooit, een beschreven sluk perkament bestand tegen het zwaard van den machtige? En aan den anderen kant bleek ooit een verbond, door de logica der gebeurtenissen gevorderd, er zwakker om, omdat geen schrift het bezegelde? Wie mochten twijfelen aan de ware beteekenis der samenspraken tusschen Bismarck en Andrassy, zeker niet lord Salisbury en Gortschakoff, gene in den roes zijner vreugde de krijgsklaroen stekende te Manchester, deze als een verongelijkte Achilles zich mokkend terugtrekkende in zijn tent. Wat Bismarck en Andrassy in 1878 te Berlijn begonnen, is te Weenen voltooid. Het driekeizersbond is verbroken, en de vaste aaneensluiting der Germanen zal een muur zijn tegen het voortdringen der Slaven. Om dit te doen gevoelen behoefde de heer van Puttkamer niet uit de school te klappen, gelijk hij te Essen deed, waarvoor hij dan ook door zijn heer en meester als een schoolknaap op de vingers werd getikt. Het vermoeden ligt voor de hand, dat men hier eenvoudig met comediespel te doen had, en dat de Minister in overleg met zijn chef het anti-russich karakter der alliantie, voor de tragen van begrip, heeft doen uitkomen, terwijl daarna om den schijn te redden het démenti volgde. Tot die tragen van begrip zal wel niet behoord hebben de Czaar aller Russen, wien èn dit démenti èn de elkander snel opvolgende beleefdheidsbezoeken tusschen de souvereinen en diplomaten van Rusland en de Duitsche hoven een schralen troost zullen hebben verschaft.
De Duitsche staatslieden begrijpen, dat Europa gevaar dreigt uit het Oosten, minder van den Ozaar persoonlijk, dan wel van het half beschaafde volk, dat zijn despotie kwalijk meer in toom kan houden. Reeds Gervinus duchtte ze, die Slaven, en hoe vol vertrouwen hij ook was op zijn Duitsche federatie, de angst sloeg hem toch om het hart, als hij dacht aan het tijdstip, dat die kolossale volkskracht zich organiseeren zou en in een kamp voor de Westersche vrijheid ook heerschappij over het Westen zou eischen. Een revolutie zou uitbreken, vreesde hij, waarbij die van 1848 nog maar kinderspel zou zijn. En als zijn berekenigen niet geheel faalden, zou Europa er zich op moeten voorbereiden dien schok in het tijdsverloop tusschen 1880 en 1890 te ondergaan. Wie zal ontkennen, dat de
| |
| |
voorteekenen niet ontbreken? Begonnen reeds in Gervinus tijd de slavische stammen zich te roeren, hoe is de beweging sinds dientijd aangegroeid! - een zucht naar vrijheid en een krachtig nationaliteitsgevoel is in die ontzag-gelijke menschenmassa ontwaakt; een oppervlakkige cultuur doet haar ongeduldig uitzien naar de vruchten der Westersche beschaving; een rijke litteratuur en het welsprekende woord van hartstochtelijke leiders houden de panslavistische beweging levendig. ‘Het sluimerend Oosten is ontwaakt’ riep Aksakoff verleden jaar te Moskou uit, ‘en niet alleen de Slaven van het Balkan schiereiland, neen de gansche slavische wereld wacht haar weder- geboorte. Een nieuwe, gansch nieuwe tijd breekt aan, het morgenrood blinkt van den grooten slavischen dag.’ En terwijl duizenden en millioenen in en buiten Rusland jubelen bij die slagzwaardwettende woorden, is een wellicht kleine, maar vastberaden en den dood gewijde schare bezig in het donker te woelen en met de ervaring der moderne wetenschap toegerust, gruwelen te beramen en te volbrengen, waarbij inderdaad 1848 in het niet verzinkt. Wil men weten, hoe vast de nihilist overtuigd is van zijn recht om de bestaande maatschappij den oorlog aan te doen op leven en dood, met welke middelen ook, men hoore, hoe de Attentäter - men vergeve dit Germanisme: het nieuwe beroep eischt een nieuw woord - Mirsky, een knaap nog, zich over zijn moordaanslag op graaf Drenteln verdedigt. ‘Erkent gij u schuldig aan een moordaanslag op generaal Drenteln?’ vraagt de president van het Hof. - ‘Neen,’ luidt het antwoord - ‘Erkent gij dan niet een moordwapen op hem te hebben gericht?’ - ‘Dat wel. Maar ik verbaas me er over, dat gij dit niet onderscheidt van moord. Gij kunt mij niet voor een moordenaar aanzien; want in dat geval, moet gij, die ons doodschiet of ophangt, ook als moordenaar worden beschouwd. Gij vertegenwoordigt de
eene partij, wij de andere. Gij zijt voor het gouvernement, wij tegen. Wij staan dus tegenover elkâar, en zijn vijanden. Ik kan begrijpen, dat gij in de gelederen staat tegen ons, uw vijanden, maar erken althans, dat het een worsteling is en geen gemeene moord. Inderdaad wie zijn mijn rechters? Gij allen behoort tot de partij, mij vijandig, die de middelen niet versmaadt, door mij gebruikt. Het is bijzonder pijnlijk te zien, dat er gewetenlooze lieden zijn....’ Hier werd de stroom van welsprekendheid door den president afgebroken om vervolgens nog lang
| |
| |
jn denzelfden trant voort te stroomen. Die twintigjarige jongeling, kalm dus redeneerende, wist dat het doodvonnis hem wachtte. Sloop het medelijden binnen in het hart van Gourko, den hardvochtigen gouverneur-generaal van Petersburg, dat hij hem begenadigde? Wilde hij beproeven, of het monster van het nihilisme, waar strengheid niet hielp, op die wijze bedwongen kon worden? - Zie, nauw was de gratie geteekend, of de mijn bij Moskou sprong, en een helscher aanslag, dan ooit was beraamd, verkondigde aan het ontzet Europa de onverzwakte kracht van dat geloof. En op denzelfden dag, dat te Petersburg de redding van den Cznar bekend werd, werden bij duizenden proclamaties verspreid van het nihilistisch comité, waarin werd aangekondigd, dat Alexander II den dood heeft verdiend en dien niet ontkomen zal, al heeft ook thans een toeval hem behoed. En wederom een paar dagen later was men een complot op het spoor om het winterpaleis in de lucht te doen springen!
Wat te doen tegen dien onzichtbaren vijand? Strenger maatregelen dan tot nog toe genomen zijn, zijn bezwaarlijk mogelijk, en tot zachtheid is de keizer thans niet gestemd, hij die als verlicht en zachtmoedig vorst met de beste voornemens zijn regeering begon, maar die bij zwakheid van karakter door bittere ervaringen tot onmenschelijkheid en achterdocht is gedreven. Toch zal door strengheid en onderdrukking het gevaar niet te bezweren zijn, niet omdat de verbittering der nihilisten nog zou toenemen - zij toch zijn op een standpunt gekomen, waarop waarschijnlijk zelfs de belangrijkste concessiën hen niet bevredigen zouden, - maar omdat zoodoende een veel grooter deel der natie, Aksakoff's nationale partij, de meest beschaafde Russen, dagelijks meer en meer van hem vervreemdt. Deze partij, die den Czaar dreef tot den turkschen oorlog, die de scheppingen van het Berlijnsche congres verfoeit, de apostelen van Herzens panslavistische idealen, is voor Europa nog wel zoo gevreesd als de nihilisten. Al heeft de Czaar hen ten believe van het Westersch Europa gedesavoueerd zooveel hij kon; al heeft hij zijn legers teruggeroepen, toen zij reeds stonden voor Constantinopels muren, waar zij de Halve Maan der ongeloovigen zagen blinken op de heilige Sophia, wat heeft hot hem gebaat? Hun sympathieën verbeurde hij, en desniettemin blijft hij in de oogen van de westersche vorsten verantwoordelijk voor hun streven. De gedachte laat zich moeilijk afweren, dat, zoo de Czaar niet langer vrijzinnige denkbeelden als
| |
| |
uitvoerartikel beschouwde, zoo hij brak met zijn beambtenstaat en zijn onderdanen trachtte op te leiden tot zelfregeering, zoo hij op die wijze de jeugdige volkskrachten richtte op een binnenlandsch ideaal, waard om na te streven, en afleidde van onvruchtbare agitatie naar buiten, dit ten slotte én Rusland én gansch Europa tot zegen zou strekken. Zeer zeker zou niet alle gevaar geweken zijn. In den zeldzaam ontredderden toestand, waarin geheel het slavisch Europa verkeert, is een enkele vonk in de opgehoopte brandstof voldoende om een nieuwen strijd te doen ontbranden. Dien zooveel mogelijk te voorkomen, door de Germanen, in verbond met de Russenhatende Magyaren, tot voormuur te stellen tegen het panslavisme: ziedaar de bedoeling der Duitsch-Oostenrijksche alliantie.
Wel mocht Lord Salisbury juichen. De imperialistische politiek brengt zoo ontzaggelijk veel beslommeringen mede, dat men het als een vriendendienst op prijs moet stellen, wanneer twee andere natiën op zich nemen een oog te houden op den russischen beer, wiens bewegingen den engelschen luipaard altijd verdacht voorkomen. In verschillende deelen der wereld heeft de Engelsche regeering werk te over; bovendien is het engelsche volk zoo lastig nieuwsgierig: het wil volstrekt weten, hoe het eigenlijk in Azië en Afrika met de zaken staat, wat de regeering van plan is, waar het geld der natie blijft; en voeg daarbij nu nog Ierland en Gladstone - en het is te begrijpen, dat het engelsche ministerie niet op rozen rust.
Bij het noemen van den naam van Gladstone maakt zich een gevoel van eerbiedige bewondering ook van zijn felste tegenstanders meester, bij het terugdenken aan den roemrijken veldtocht, waarin hij de machtige burcht der conservatieven in Schotland berende.
Met de woorden van zijn geliefden Homerus zou men hem willen toeroepen: ‘Volhardend zijt gij, o oude man, nooit houdt gij op te arbeiden. Zijn er dan nu geen andere jongere zonen der Achaëers, die al de vorsten kunnen wekken? onverbeterlijk zijt gij, oude man,’ en hij zou als Nestor ongeveer kunnen antwoorden; ‘wel heb ik voortreffelijke zonen en ook vele onderdanen, maar een zeer zware nood beknelt de Achaëers, want hun hoogste belangen staan op het spel.’ En Gladstone weet wel, dat hij ondanks zijn 70 jaren nog de eerste staatsman en de eerste redenaar is zijner partij en dat zijn woord alleen een leger waard is. Een week lang heeft hij onvermoeid, dikwijls morgen en middag, voor ontzaggelijke menschenmassa's het
| |
| |
woord gevoerd; geen gebied der politiek heeft hij onbetreden gelaten en op elk heeft hij zijn meesterschap getoond; tienduizenden heeft hij zonder ophouden aan zijn lippen geboeid. Één triomftocht was dan ook zijn komen en zijn gaan. Wil men eenige staaltjes van de geestdrift, die hij wekte? Toen professor Blackie op den dag van Gladstone's komst in het Athene van het Noorden, zijn discipelen onderrichtte in de geschiedenis der Panathenaeën, en zoo onschuldig weg bij het een of ander betwistbaar punt zeide: ‘het gevoelen van den heer Gladstone hierover ken ik niet’, wekte het hooren van dien naam een zoo onbedwingbaar enthousiasme, dat de professor door het donderend applaus verhinderd werd zijn les voort te zetten. Toen de heer Gladstone sprak in de korenbeurs te Edinburgh, die 3000 menschen kon bevatten, vergaderde een even groot aantal een eind verder in Oddfellows' Hall om te trachten door middel eener telephoonverbinding, die men espresselijk had aangelegd, de woorden van den redenaar op te vangen, - wat helaas vrij wel mislukte, naar een reporter beweert, omdat de redenaar, die de telephoon niet opgemerkt had, zijn hoed er juist voor zette. In de Waverley Market, waar hij om 5 uur kwam spreken, stonden van twee uur af 17000 menschen opeengepakt te wachten, a great ocean of human life, zooals de redenaar hen noemde, een oceaan niet zonder schipbreukelingen, als men zoo de flauwgevallenen noemen mag, die over de hoofden der toehoorders naar het platform werden geëxpedieerd, waar zij, door mrs. en miss Gladstone bijgebracht, verder rustig bleven luisteren. Met oorverdoovende toejuichingen werden de woorden van den redenaar overal begroet: wij, die ze slechts lezen en niet onder den onmiddellijken indruk staan van die machtige persoonlijkheid en die indrukwekkende stem, kunnen ze moeielijk naar waarde beoordeelen: Lord Rosebery zou ons als rechters
wraken met zijn: You never were under the enchanter's word. De welsprekendste hulde werd door denzelfden Lord Rosebery aan zijn gastvriend gebracht, toen hij hem bij 't publiek inleidde op een der meetings en dus eindigde: ‘Op de vlag, die in 1868 ten zege leidde, staat zijn naam geschreven, en al is die vlag thans verscheurd, zij is daarom niet te minder zijn vlag. Anderen vermeien zich op de plaats en in de macht, toen zoo waardig door hem bekleed, het zij zoo, maar er is één plaats en één macht, die, door niemand hem gegeven, ook door niemand hem kan worden ontnomen - die macht
| |
| |
is de macht van een groot verstand, door de edelste deugd en de zuiverste vaderlandsliefde bezield - die plaats is de plaats in het hart van zijn landgenooten.’
Rustige critiek, na bedaarde lezing dezer improvisaties uitgeoefend, vindt licht hier en daar wat aan te merken, vooral om de soms weinig edele beeldspraak (Lord Beaconsfield wordt een poppenkastvertooner genoemd, die al zijn kunstjes heeft laten kijken, en nu met het zenden van de vloot naar de Dardanellen blijkbaar weer van voren af aan wil beginnen) en den vaak ongehoord fellen toon tegen het ministerie. Maar wie zal het wraken, dat den redenaar, in 't vuur zijner improvisatie en met het doel van zijn veldtocht voor oogen, wel eens woorden ontvielen, die hij zelf liever niet neer zou schrijven? De hoofdzaak is deze, dat de verdedigers van het ministerie moeite zullen hebben zijn klare beschuldigingen te weerleggen, vooral waar hij het financieel beheer aan de kaak stelt of de werkeloosheid op 't gebied der binnenlandsche hervormingen tot een grief maakt. Iets anders is het, waar het de buitenlandsche politiek geldt. Op dit, thans domineerende gebied, valt het zoo moeielijk uit cijfers en feiten onwraakbare redeneeringen op te bouwen, is het daarentegen hoogst gemakkelijk klinkende en indrukwekkende redevoeringen voor en tegen uit te spreken. Bovendien, men mag de imperialistische politiek afkeuren zooveel men wil, geheel teruggaan is onmogelijk en abdiceeren van het recht om mee te spreken in Europa kan een staat als Engeland niet. Op deze overwegingen bouwende, kan Beaconsfield de hoop koesteren zijn meerderheid te behouden. Wel zal hij alle zeilen moeten bijzetten, want Gladstone's campagne is als het sein geweest tot de herleving der Whigs. De vraag, die allen bezighoudt, is: wanneer zal hij het parlement ontbinden? Doch de sphinx wacht zijn tijd af en geeft nog geen antwoord.
Liet de Iersche beweging zich een tijdlang onrustbarend aanzien, zij was natuurlijk niet bepaald tegen het conservatieve, maar in 't algemeen tegen het engelsche régime gericht. Zij is een chronische kwaal, door iederen slechten oogst teweeggebracht. De Iersche Land League met de russische nihilisten te vergelijken, gaat moeilijk aan, al was het maar alleen daarom, dat de laatsten in het verborgen werken en de eerste haar wenschen en plannen predikt van de daken, maar in één punt althans komen zij overeen, nl. daarin dat de leiders zich doordrongen toonen van hun volkomen
| |
| |
goed recht. De heer Davitt, een der vier, die, toen het geduld der regeering was uitgeput, gearresteerd zijn, begrijpt maar niet, wat hij misdaan heeft, of is liefde toonen voor Ierland een misdaad? Desgelijks zijn vriend mr. Killen, die alleen ‘op zijn nederige manier (in my humble way) getracht heeft zijn land van dienst te zijn.’ Het is misschien onbillijk hier aan het: ‘so very humble!’ van Uriah Heep te denken, maar toch valt het moeilijk aan de oprechtheid der heeren te gelooven, als men ziet, door wat sophistische redeneeringen zij trachten geen vat op zich te geven. Zoo spoort Killen het volk volstrekt niet aan om naar de wapenen te grijpen. Hij kan er zich zelfs op beroemen uitdrukkelijk te hebben gezegd, dat hun zaak geen zaak van geweld is, want dat geweld èn onnoodig èn ondoelmatig zou zijn. Maar dan laat hij onmiddellijk onder luid applaus daarop volgen: ‘Ik wil niet ontkennen, dat er tijden zijn, waarin het roemrijk evangelie van het zwaard het heerlijkste evangelie is, dat voor de menschheid kan gepredikt worden. Maar die tijden moeten worden uitgekozen en die gelegenheden opgewacht. De man, die zonder kans op succes tot geweld zijn toevlucht neemt, is de ergste misdadiger.’ Men stelle zich zulke redeneeringen voor tegenover een berooide en uitgehongerde schare, die - men moge zich van haar ruwheid en woestheid met afschuw afwenden - toch inderdaad recht van klagen heeft over de behandeling, die zij ondergaat. Het moet dan waarlijk verwondering baren, dat er nog zoo weinig misdreven wordt. Met belangstelling ziet men uit naar den uitslag der processen van de vier arrestanten, die voorloopig op vrije voeten zijn gesteld en weer dapper aan het redevoeren zijn, doch, wat die uitslag zij, het schijnt dat de arrestatie reeds een heilzamen schrik heeft veroorzaakt. Toch zal wel geen Engelsch staatsman zich eenige illusiën maken
omtrent den socialen toestand van Ierland. De grieven, die John Stuart Mill zoo uitvoerig behandelde, zijn nog niet weggenomen, en de rassenhaat sluimert nog niet. Men behoeft waarlijk geen uiterst radicaal te zijn, om een socialen toestand, waarbij een gering aantal, elders wonende, aristocraten den ganschen grond bezitten, waarbij die grond in kleine pachthoeven is verdeeld, die aan de doorgaans hardvochtige agenten der groote heeren hooge pachten moeten opbrengen, waarbij een mislukte oogst een bevolking van een paar millioenen aan hongersnood blootstelt,
| |
| |
om zulk een toestand onhoudbaar te noemen. Ongelukkig staan de Ieren zelf aan alle verbeteringen in den weg door onveranderlijk als eersten eisch - thans slechts tijdelijk op den achtergrond geschoven - de voor Engeland volstrekt onaannemelijke Home Rule voorop te stellen. En Whigs en Tories schrikken dan van alle verbeteringen terug, terwijl zeer zeker velen der Whigs, die reeds veel voor Ierland hebben gedaan, overigens genegen zijn pogingen in 't werk te stellen om de wetgeving op den grondeigendom overeenkomstig de behoeften van het volk te wijzigen. Oorlog is het thans tusschen Engeland en Afghanistan, vrede tusschen Engeland en Ierland: toch zal het velen voorkomen, dat die open oorlog in de Aziatische berglanden een gezonder toestand is dan deze gewapende vrede, waarin een machtelooze haat, een steeds nieuw gevoede wrok voortkankert tusschen twee zusternatiën, - where the nations de but murmur snarling at each other's heels.
Is de Duitsch-Oostenrijksche alliantie behalve tegen Rusland ook tegen Frankrijk gericht? Een zekere partij in Frankrijk, die nog steeds in al wat Bismarck doet gevaar ducht voor haar land, wil het doen gelooven, maar de schrandere en kalme staatsman, die er de buitenlandsche aangelegenheden bestuurt, laat zich door slecht gemotiveerde alarmkreten niet verleiden om op avontuurlijke koersen uit te gaan. Inderdaad, wat belang kan Duitschland er bij hebben zich wederom vijandig tegen Frankrijk te keeren, of hebben niet juist tegenover de slavische agitatie Romanen en Germanen dezelfde belangen? Het valt moeilijk te gelooven, dat het den schrijver - of was het een schrijfster? - in de Nouvelle Revue ernst was met zijn heftigen aanval op Waddingtons politiek naar aanleiding van de Duitsch-Oostenrijksche alliantie. Frankrijk is geïsoleerd geraakt in Europa; iedere zet, in de laatste jaren op het politieke schaakbord gedaan, was een slag in 't aangezicht der fransche natie; niemand bekommerde zich meer om het verzwakte Frankrijk - dus het orgaan van Juliette Lamber of van Gambetta, zooals men het gelieft te noemen. Men stelle daartegenover het oordeel van Bluntschli, die verklaart, dat geen natie met rechtmatiger trots kan wijzen op het congres van Berlijn dan Frankrijk, omdat, terwijl alle andere een deel harer wenschen hebben moeten opofferen, het beleid van Waddington er in geslaagd is Frankrijk een eervolle plaats terug te geven onder de natiën, thans niet een plaats, door aanmatiging ver- | |
| |
worven en om haar schijnglorie benijd, maar een plaats, door wakkeren arbeid en geduld veroverd en daarom ook gaarne gegund. Het is wel niet twijfelachtig, naar welke zijde het oordeel overhelt van Europa, dat met de grootste belangstelling de vreedzame ontwikkeling inwendig en naar buiten gevolgd is van die diep vernederde natie, wier veerkracht niet wist van verslappen, wier ijver niet wist van versagen.
De lofrede schijnt overdreven, als men het oog slaat op het politieke leven in Frankrijk en ziet hoe, meer dan ergens elders, de bodem bewogen wordt door telkens herhaalde schokken, de als met electriciteit beladen atmosfeer verontrust wordt door onophoudelijke onweersflikkeringen. Daarnevens schijnen de woorden ‘rustige en vreedzame ontwikkeling’ bijna ironie te zijn. Toch hechte men niet te veel aan die voortdurende politieke beroeringen, waarvan de geschiedenis reeds voldoende heeft aangetoond, dat zij slechts de oppervlakte raken en aan de gezonde ontwikkeling van het volk weinig schade doen. De onrustige aard, de zucht om een rol te spelen, om éclat te maken, meer den Parijzenaars in 't bijzonder dan den Franschen eigen, doch door de prikkelende Parijsche omgeving licht gevoed heeft aan die parlementaire schermutselingen en politieke bewegingen grootendeels schuld. Van het ‘gelukkig een volk, welks annalen vervelend zijn,’ schoon door een Franschman gesproken, zullen de Franschen nooit de betrekkelijke waarheid leeren vatten. Zij hebben behoefte aan beweging, wisseling, strijd, en dat het toegeven aan die neiging niet geheel zonder gevaar is, toont de ministerieele crisis, thans uitgebroken in een ministerie van verlichte en verdienstelijke mannen, die geen enkele nederlaag hebben geleden, maar eenvondig door voortdurende schermutselingen zijn afgemat en uitgeput. Het ongelukkigste verschijnsel daarbij is, dat de ministeviën juist van de ‘vrienden’ het meest te lijden hebben. Met de vijandelijke partijen af te rekenen valt aan de ministers der republiek niet moeielijk. Wat toch heeft zij te vreezen van drie kroonpretendenten, van welke de eene zonder eenig voorbehoud zijn arm gewijd heeft aan den dienst der republiek, - de tweede, in stille afzondering den goeden tijd der Middeleeuwen terugdroomende, slechts herstel van zijn troon van een wonder der Voorzienigheid wacht, - de derde het met zich
zelf niet eens schijnt geworden, of hij werkelijk pretendent is, een sprekend beeld zijner partij zelve, die uit de meest heterogene bestanddeelen samengesteld, als geen oogenblikkelijk
| |
| |
doel ze bijeenhoudt, in zich zelve verdeeld is? Legitimisten en Bonapartisten mogen nu en dan door demonstraties, die veel gerucht maken, maar weinig weerklank vinden, de aandacht tot zich trekken zij versterken de republiek eer dan dat zij haar verzwakken. De heer Bandry d' Asson moge voor ‘de zonen der reuzen’ de schimmen oproepen van de strijders in den Vendée-oorlog, het heeft geen ander gevolg, dan dat Frankrijk ontwaart, hoe dwergachtig klein die zonen zijn der reuzen, en dat de herinnering verlevendigd wordt niet aan Cathelinean of Charrette, maar aan den republikein Hoche, die voor het fransche volk de held is der Vendée. De Bonapartisten mogen bij wijze van demonstratie den maarschalk Canrobert kiezen in den Senaat, het eerste publieke woord van den gekozene is een poging om zich schoon te wasschen van het bloedbad der boulevards en dus een gedeeltelijke veroordeeling van coup d'état en keizerrijk! Neen, wie gevaarlijker zijn, het zijn die ongeduldigen onder de republikeinen, die alle hervormingen tegelijk verlangen, die telkens programma's eischen en zelf er niet in slagen een programma op te stellen, die vinden dat men nooit snel genoeg vooruitgaat en zelf door hun voortdurende interpellaties en buitensporige wenschen den vooruitgang tegenhouden. Is Gambetta hun hoofd? Het wordt veelal beweerd, doch Gambetta is een groot zwijger geworden, sedert hij zich neergevleid heeft in den voorzitterstoel, en geeft zich niet bloot, - naar men wil, om de kans niet te verspelen eens op het Elysée te zetelen. Let men op de woorden, door hem gesproken bij den terugkeer der kamer in het Palais Bourbon, men zal er moeielijk een aanmoediging van de woelingen der heeren Brisson, Floquet, Spuller, Lockroy, Clémenceau en hoe zij meer mogen heeten, in kunnen vinden. Met het gevleugelde woord, dat uit die korte rede algemeen opgevangen en bewaard is:
Il faut aboutir, zijn hun daden in lijnrechten strijd. Desniettemin Gambetta hun hoofd te noemen, is zeker in hun eigen belang, want die naam heeft nog door geheel Frankrijk een magische kracht, terwijl onder al die anderen niemand is, die op grootere beroemdheid dan binnen zekeren kring kan aanspraak maken. Campagnes, als de laatstelijk door hen gevoerde, zijn zeker niet in staat hun grootere beroemdheid te verzekeren. Men denke aan het fameuse programma, dat door de vier groepen der linkerzijde zou worden opgesteld en aan het ministerie voorgelegd. De bureaux komen bijeen en beraadslagen eenige dagen
| |
| |
lang doch kunnen het volstrekt niet eens worden. Eindelijk hebben zij eenige punten opgesteld, maar zoo wanhopig algemeen, dat zij het eigenlijk zelf te dwaas vinden om er ernstig over te spreken, en op een laatste vergadering alle vier moeten verklaren, dat zij geen van allen het programma aan hun partij hebben voorgelegd. Mislukte zoo het programma, een interpellatie zou er toch gedaan worden, niet eens met aller instemming. Toch konden zij moeielijk anders; Waddington zelf had ze uitgedaagd, toen hij na de intrekking eener aangekondigde interpellatie (Baudry d' Asson) de tribune besteeg en uitriep met meer kracht dan men van hem gewoon was: ‘Men zegt, dat het ministerie van alle kanten is ingesloten (aux abois). Welaan, mijnheeren, dan eischt het ministerie van de kamer, dat die politiek, die zich openbaart in het intrekken van interpellatiën, in gesprekken der couloirs, in aanvallen van de pers, op deze tribune worde gebracht. Daar zal het u te woord staan.’ - De heer Brisson, president der Union Républicaine, zal dat zelfvertrouwen beschamen; uit naam der vier groopen zal hij spreken, een programma ontwikkelen, het ministerie dwingen zich te verklaren. Helaas! nooit baarde een berg een belachelijker muis! De gehcele interpellatie kwam neer op een verzoek om wat ambtenaren weg te jagen, of zooals de parlementaire terminologie thans luidt: d'épurer le personnel. Wel mocht Jules Ferry uitroepen in zekere verontwaardiging: Non, jamais la politique de ce grand pays ne s' abaissera, jusqu' à se résumer dans des questions de receveurs buralistes et de percepteurs d'impôts. Daar wordt gestemd over de door de regeering aangenomen motie van den dag, en niet zonder leedvermaak ziet het grootste deel der rechterzijde het zwijgend aan, hoe de eensgezinde republikeinsche partij zich verdeelt en zelfs de Union Républicaine in twee groepen
gescheiden is. Brisson? - brisons! heeft de Beurs gezegd en wij zeggen het na.
Niettegenstaande dien afloop wordt een tweede interpellatie op het touw gezet, thans naar aanleiding der amnestiewet. Lockroy en Clemenceau beweren, dat de kamer en het land de amnestie van alle communards eischen. Dat het tegendeel waar is, is iedereen duidelijk; doch zoodoende worden althans weer eenige uren met interpelleeren besteed en is er gelegenheid voor welsprekende tirades. De uitslag was natuurlijk wederom dezelfde, en wederom was er bij de stemming verdeeldheid ook in de Union Républicaine. Is deze groep nog wel iets anders dan een satire op haar naam?
| |
| |
De heeren interpellanten kunnen inmiddels tevreden zijn: het ministerie is in staat van ontbinding geraakt. Laat ons billijk zijn:nie geheel zonder eigen schuld. Het bestond ontegenzeggelijk uit hoogst bekwame mannen: de namen van Waddington, Léon Say, Freycinet Tirard zeggen genoeg; maar bij den loffelijken ijver, dien de kabinetsformeerder betoond heeft, om bekwame mannen uit verschillende groepen der meerderheid te nemen, is de homogeneïteit op den achtergrond gebleven. Misschien waren de ministers homogeen; maar hun groote fout was, dat zij door hun achterhoudendheid en voorzichtigheid de verdenking op zich laadden van het niet te zijn. Zij gaven geen programma en zagen zich genoopt in stede daarvan concessies te doen. En met concessies politieke partijen tevreden te stellen is een wanhopig werk. Waarlijk, als men het leven van dit kabinet nagaat, zou men de paradox willen onderschrijven: ‘Het ministerie had radicaler moeten zijn om in de mogelijkheid te wezen minder radicaal te handelen’ Het is gezegd geworden, dat de Kamer tot nog toe noch een kabinet noch een programma heeft weten aan te nemen. Dat het gereconstrueerde ministerie - vele ministers toch zullen wel hun portefeuille behou- den - haar beide aanbiede, en dat zij dan wete ze aan te nemen: onvruchtbare kibbelarijen zijn er genoeg geweest.
Eindigen wij met aanlokkelijker tafreel uit datzelfde Parijs, dat getuige is van die oneenigheden. Vreeselijk woedden de elementen in een provincie van het nabijgelegen land, waarheen onlangs een jonge koningsbruid trok, een leven te gemoet van grootheid en geluk, maar ook van dure plichten, zooals het waarschuwend voorbeeld herinnerde der twee gebannen koninginnen, die haar volgden op dien weg. Fel nijpt de nood in Frankrijk zelf, waar een ijskoude winter volgt op een mislukten oogsttijd, als ware het noodlottige jaar 1788 teruggekeerd. En Parijs offert haar gaven in overvloed op het altaar der menschlievendheid, die alle volken omvat en alle gelijkelijk dekt met den mantel der barmhartigheid, en Parijs kleedt die gaven in het bekoorlijkst gewaad, zoo met den tooverstaf der schoonheid ook hun het hart openende, wien het onvermurwbaar bleef voor het angstgeschrei der ongelukkigen alleen. En het kerstlied ruischt daartusschen: Vrede op aarde! in menschen een welbehagen!
Zal het nieuwe jaar ons vrede geven? Al te somber zijn de vooruitzichten niet, maar toch hoeveel geruster zouden wij zijn, als wij konden juichen: ‘Het daghet in den Oosten.’
|
|