De Gids. Jaargang 44
(1880)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 170]
| |
Korte mededeelingen omtrent nieuwe boeken over kunstgeschiedenis.Ga naar voetnoot1II. Oude kunstgeschiedenis.De behandeling van Klasse II. Oude Kunstgeschiedenis moet zooveel mogelijk systematisch zijn. Welk stelsel hier gevolgd wordt, zal uit de volgende opsomming blijken. De mededeelingen zullen namelijk achtereenvolgens betrekking hebben op boeken over: a) antieke beschaving; b) mythologie; c) archaeologie in het gemeen; d) algemeene kunstgeschiedenis; e) museografie; f) reizen en opgravingen (topografie); g) beeldhouwkunst, munten en penningen; h) schilderkunst, vazen; i) kunst-industrie; k) tijdschriften. | |
a) Antieke Beschaving.1. Assyrië en Chaldea. 2. Assyrische inscriptiën. 3. Meders. 4. De ‘stad’ der Ouden. 5. Slavernij. 6. De vrouw. 7. Godsdienst der Grieken. 8 Delphica. 9. Godsdienst der Romeinen. 10. Die godsdienst in verband met het Kristendom. 11. Gallië, kort vóor Kristus. 12. Invallen der barbaren.
1. Georges de Dubor, Assyrie et Chaldée, Montauban, 1879, 124 blz. Het moge den klassieken geleerde van een vroegere school een weinig mishagen, het is niet anders: wie de grieksche kunst wil begrijpen naar inhoud en vorm, begrijpen in haar ontstaan en ten deele ook in hare latere ontwikkeling, moet van uit Griekenland de zee oversteken en het vaste land van Azië binnendringen, moet | |
[pagina 171]
| |
naar Ninive en Babylon. Daar was eens een wereld, die thans oprijst uit haar graf en niet meer mag worden geïgnoreerd. In Engeland en Duitschland heeft zij de belangstelling reeds opgewekt, al is er nog geen Ebers opgestaan om haar in elk opzicht te bezingen. Bij ons gelijk in Frankrijk is zij nog al te zeer uitsluitend domein der geleerden. In Frankrijk is dit minder te verontschuldigen dan in Nederland. Wie in Parijs woont, heeft slechts den Louvre te bezoeken, om een treffend deel dier wereld voor zich te zien, meer dan genoeg om althans zijne weetgierigheid gaande te maken. Wie haar bij ons voelt opkomen, vindt allerlei geschriften, die hem, al is hij geen man van de studeerkamer, onderrichten, kunnen. Neemt hij Maspero's Histoire Ancienne des peuples de l'Orient (ook en vooral in de duitsche bewerking) ter hand, of Max Duncker's Geschichte des Alterthums (5e verbeterde uitgaaf, Dl. I en II), of Lenormant's la Magie chez les Chaldéens, of George Smith's The Chaldaean Account of Genesis, hij wordt niet teleurgesteld. Wie een nog beknopter overzicht begeert, leze het boekje van Dubor. De schrijver slaat eerst een blik op Assyrië en Chaldea uit een ethnografisch en historisch oogpunt. Een tweede hoofdstuk geeft het verhaal van de ontdekkingen en een overzicht van datgeen, waarom het ons hier nu te doen is: de assyrische kunst, een kunst waar men eenige jaren geleden niets van wist, en die op de grieksche kunst een gewichtigen invloed heeft uitgeoefend. Vroeger (Thiersch) heeft men ten onrechte de grieksche kunst alleen uit die van Egypte afgeleid; hiervan teruggekomen, heeft men haar (O. Müller), evenzeer ten onrechte, geheel zelfstandig geacht in haar ontstaan, thans is men haar oorsprong beter op het spoor. Men vergelijke bijv. l' Art Assyrien au Musée du Louvre van Maurice Joly; Notice sur les Antiquités Assyriennes du Musée dit Louvre van de Longpérier en, in dit werkje van Debor, blz. 24 vlgg.; van de andere, van grieksche zijde, de berichten omtrent de opgravingen te Mykene, te Spata (bij Athene), op Cyprus, en elders, vooral gelijk zij toegelicht zijn door H. Koehler in de Mittheilungen des deutschen, Archoeol. Instituts te Athene, 1878, blz. 1 vlgg. en door di Cesnola (zie later). Hoe verschillend de waardeering zij van de eigenlijk gezegde assyriologie, de kennis van de assyrische kunst rust op zekeren grondslag, op monumenten, reeds te Parijs of te Londen in ons bereik. | |
[pagina 172]
| |
De opvolger van George Smith bij de engelsche onderzoekingen Hormuzd Rassam, heeft onlangs, niet ver van Nimroud, een tempel van de godin Istar ontdekt, gebouwd door Assournazirpal. Talrijke voorwerpen, bij zijn laatste zending gevonden, zijn naar 't Britsch Museum gebracht, o.a. reliefs in brons, tafereelen uit het leven van dien koning. Het is een leemte in het geschrift van Dubor, dat hij verzuimd heeft de volken te noemen, die als tusschenpersonen tusschen de assyrische en grieksche beschaving dienst hebben gedaan. Hij laat het ten onrechte voorkomen alsof de eerste onmiddellijk op de tweede had gewerkt. Men vindt de tusschenschakels aangewezen o.a. door E. Curtius, Griechische Geschichte I, blz. 34-90 en door Max Duncker, I, blz. 441 en vlgg.
2. A. Delattre, Les Inscriptions historiques de Ninive et de Babylone. Aspect général de ces Documents. Examen Raisonné des Vercions françaises et anglaises. Paris, Ernest Leroux, 1879. Dit is niet, wat de titel allicht zou doen vermoeden, een fransche herhaling van de vroegere duitsche poging, om deze zeer jonge wetenschap wegens de onzekerheid van vele harer uitkomsten in diskrediet te brengen. De afwijkingen in de vertalingen van assyrische inscriptiën, door fransche en engelsche geleerden beproefd, worden hier enkel in het licht gesteld, om naar aanleiding daarvan den tegenwoordigen stand van de assyriologie te bepalen. Zij, wie dit onderwerp niet interesseert, zullen het werkje toch met eenige vrucht kunnen lezen omdat het uit de verschillende soorten van inscriptiën belangrijke proeven mededeelt en dus een denkbeeld geeft van hetgeen deze litteratuur oplevert. Met niet minder vrucht zal hij raadplegen A.H. Sayce, Babylonian Literature. Lectures delivered at the Royal Institution (zonder jaartal), 86 bl.
3. Julius Oppert, Le peuple et la langue des Mèdes. Paris, Maisonneuve, 1879, 96 blz. Dit boek staat voor een belangrijk gedeelte in verband met het zoo even behandelde onderwerp. Eer de zoogenaamde Bibliotheek van Assurbanipal ontdekt was, hadden reizigers een onbekend schrift opgemerkt op rotswanden. Te Bisitoum (of, gelijk Oppert schrijft, te Bisoutoun) kon men op een vertikaal doorsneden rots met glad | |
[pagina 173]
| |
gemaakte oppervlakte, 300 voet boven den beganen grond, een lange inscriptie zien in spijkerschrift en daarbij een basrelief: Darius Pseudo-Smerdis vertredende, en met negen geketende koningen voor zich. Die inscriptie was in drie talen: oud-perzisch, medisch, assyrisch. Deze groote historische inscriptie nu van Darius heeft Oppert in het hierboven genoemde werk vertaald in het fransch, blz. 112-155.
4. Fustel de Coulanges, La cité antique. Étude sur le culte, le droit, les institutions de la Grèce et de Rome. Septième édition revue et augmentée. Paris, 1879, 478 blz. Dat het werk van Coulanges in 1879 zijn zevende uitgaaf beleefde, maakt vermelding te dezer plaatse mogelijk, uitvoerige bespreking overbodig. Het werk beantwoordt grootendeels aan zijn titel. De eerdienst, het recht en de instellingen van Griekenland en Rome worden hier in ontstaan, verloop en ondergang toegelicht, en dat uit de bronnen. De vorm van dit boek kan zonder eenig voorbehoud geprezen worden. Niet slechts is de stijl zooals wij het van goede fransche auteurs gewoon zijn, maar de inrichting van het boek maakt het tot een kunstwerk. Het schema is zoo hoogst eenvoudig, dat het met een paar woorden kan worden meegedeeld. De godsdienst, ziedaar de hoofdgedachte van den schrijver, is de grondslag van geheel het familie- en het stedelijk leven der klassieke wereld in hare eerste periode. Tot ontwikkeling dier hoofdgedachte heeft hij dus drie boeken noodig: I. Aantiques Croyances; II. La famille; III. La cité. Deze toestand is niet altijd dezelfde gebleven. Innerlijke schokken en worstelingen hebben dien veelszins gewijzigd. Van daar een IVde boek: Les Révolutions. Eindelijk wordt het kenmerk zelf van het antieke leven: de eenheid der stad, vernietigd; het wordt beschreven in boek V: Le régime municipal disparait. In dit hoogst eenvoudig kader vinden nu geleidelijk al die talrijke bijzonderheden een plaats, die aanspraak maakten op vermelding. Nieuwe bijzonderheden worden wel niet aan het licht gebracht, maar de meer of minder bekende op zulk een wijze gerangschikt en medegedeeld, dat wie een vreemdeling is in de Oudheid haar van bepaalde zijden leert kennen; wie in het tegenovergestelde geval verkeert, het beeld in zijn geheugen verlevendigd ziet en hier en daar afgerond in de omtrekken. | |
[pagina 174]
| |
De artistieke eenheid van dit boek is evenwel een eigenschap, die ik niet uit een esthetisch oogpunt ter sprake breng. De vorm hangt op het nauwst samen met den aard van hetgeen ons hier wordt aangeboden. Het is niet dit of dat bepaalde stedelijke leven, dat men ons schildert; het is la Cité antique, een denkbeeldige stad. Deze ‘stad’ is een konceptie van den schrijver, in volkomen denzelfden zin, waarin een Venusbeeld een konceptie is van den beeldhouwer. Allerlei trekken zijn hier bijeengevoegd, waarvan niets ons waarborgt, dat zij ooit in de werkelijkheid bijéen hebben behoord; andere trekken verwaarloosd, terwijl niets dit uitdrukkelijk rechtvaardigt. Wat de schrijver van de Oudheid weet, - en dat is niet weinig, - hij heeft het in éen beeld vereenigd, en op dat beeld éen licht doen vallen, of juister nog: hij heeft er drie beelden van gemaakt: Bloei, Verval, Ondergang mogen zij gedoopt worden. Men aanschouwt ze, en zij maken zulk een indruk, dat men geneigd is ze voor konterfeitsels te houden van de werkelijkheid. Hiermede is de zwakke zijde van het werk aangeduid. De schrijver heeft zijn onderwerp niet historisch genoeg behandeld, en dit is juist een dier onderwerpen die men volstrekt historisch behandelen moet. Om in deze historisch te werk te gaan, is het niet genoeg, leven, ontbinding en dood te schetsen, dat leven zelf, - om nu alleen van het eerste te spreken, - is zulk een samengesteld verschijnsel, dat het voor de onderscheidene eeuwen en zelfs soms tientallen van jaren weer een ander karakter vertoont. Het maakt daarom een zonderlingen indruk, wanneer men den schrijver bij dit gedeelte van zijn onderwerp auteurs ziet aanhalen, die door jaren en eeuwen gescheiden zijn. Aeschylus, Euripides en Plutarchus staan vredig aan den voet van éenzelfde bladzijde, en alle drie worden niet slechts even bruikbare, maar ook te zamen betrouwbare getuigen genoemd voor de kennis bijvoorbeeld der antieke godsdienstige voorstellingen en gebruiken. Zoo komen wij van zelf tot een tweede leemte. Naast het onhistorische: als gelijktijdig voorstellen wat in opeenvolging moet worden gedacht, - wijs ik op het onkritische. Een kritiek van de bronnen wordt nergens beproefd. Als Titus Livius iets mededeelt omtrent een tijd, waarvan hij waarschijnlijk even weinig wist als wij, wordt toch zijn getuigenis aangezien als een bewijs. Al de vromigheden | |
[pagina 175]
| |
bij Livius zijn kleuren, die met al te groote zekerheid worden overgedragen op het beeld van het verleden. Is het niet bijna alsof iemand de geschiedenis der israëlietische koningen beschreef naar het Boek der Kronieken? Dientengevolge maakt de schrijver een raadsel, dat onoplosbaar is. In Boek II en III is de godsdienst zoozeer de eenige grondslag van het geheele gebouw van het stedelijk en huiselijk leven, dat men niet begrijpt, hoe dat gebouw ooit aan het wankelen is gebracht. De oude vraag: hoe de volmaakt geschapen Adam heeft kunnen zondigen, keert hier in anderen vorm weder. De fout ligt hier voornamelijk in het opvatten van den godsdienst der ouden als een primordiaal verschijnsel, dat geen verdere analyse behoeft. Wanneer hij, blz. 283, - om slechts éen voorbeeld te noemen, - schrijft: ‘La religion avait dit: l'ainé fera la prière. De. là était venue la préeminence de l'ainé en toutes choses,’ dan mag men immers met het volste recht vragen: 1o. hoe weet gij zoo nauwkeurig wat hier oorzaak, wat gevolg is? en, aangenomen dat gij recht hebt, 2o. hoe kwam de godsdienst daartoe? Het kan niet ontkend worden, dat het werk van Coulanges veel aangenamer leest dan een duitsch handboek over antikwiteiten, maar dit bewijst nog niet, dat onze kennis reeds ver genoeg gevorderd is, om iemand tot zulk een kunstenaars-generalisatie het recht te geven als Fustel de Coulanges zich veroorloofd heeft. Wat in die generalisatie niet paste, wordt hier eenvoudig weggelaten. In deze Cité Antique zijn geen hetairen, geen slaven (uitgezonderd de korte mededeeling blz. 127), is geen kunst. - Toch was de kunst waarlijk geen artikel van weelde, dat er ook niet had kunnen zijn; en van de slaven schrijft Gaston Boissier (zie beneden, 2. 304) toch te recht: ‘La famille et la sociéte antiques reposaient sur l'esclavage; il n'est pas possible de les comprendre sans lui.’
5. H. Wallon, Histoire de l' Esclavage dans l' Antiquité. Deuxième Edition, Paris. 1879. Van dit boek, sedert bijna veertig jaren bekend in zijn eerste uitgave, behoeft niets gezegd te worden, dan dat de schrijver voor vele partijen, het minst voor de afdeeling over de oostersche volken, getracht heeft het op de hoogte te brengen van hetgeen de wetenschap in dat lange tijdsverloop aan het licht heeft gebracht, vooral | |
[pagina 176]
| |
door middel van de inscriptiën. Het boek was zeldzaam geworden; reeds uit dien hoofde zal de tweede uitgaaf welkom zijn van een werk, dat, bij mijn weten, nog door geene andere monografie over dit onderwerp vervangen is.
6. Lina Schneider (Vorsteherin des Victoria-Lyceums zu Köln), Frauengestalten der griechischen Sage und Dichtung. Mit 18 Illustrationen in Holzschnitt. Leipzig, Fernau, 1879, 392 blz. Naarmate het tegenwoordig geslacht meer vervreemd raakt van de klassieke oudheid, - een onvermijdelijk gevolg van de tegenwoordige, wellicht evenzeer onvermijdelijke richting van het onderwijs, - verheugt den vriend der Oudheid te meer elk boek, dat haar geest in ruimer kring doet kennen. Weinig is zoozeer daartoe in staat als een werk over de vrouw, gelijk zij leeft in de sagen en gedichten der ouden. In de stille, waarschijnlijk ijdele verwachting dat deze mijne mededeelingen ook lezeressen vinden, heb ik hier van het boek van Mevrouw Lina Schneider niet willen zwijgen. Na Daphne, Hero, Psyche en Baukis geschetst te hebben, verdeelt de schrijfster de karakters, die zij wil ontvouwen, in groepen: Sagenkreis des Perseus, Sagenkreis des Herakles, Sagenkreis des Theseus, Sagenkreis des Oedipus enz. enz.; negen in het geheel. Het spreekt van zelf, dat de wijze, waarop sage en dichtkunst vrouwentypen hebben gevormd, een weerkaatsing is van hetgeen de Grieken in de vrouw liefhadden of verafschuwden. Zijn deze vrouwentypen dus goed weergegeven, dan moet een boek als dat van Mevrouw Schneider, elk die de bronnen zelve niet raadpleegt, goede diensten bewijzen. Het is ontstaan uit voorlezingen voor vrouwen, het richt zich tot vrouwen. Houden wij dit bij onze beoordeeling in het oog. Het boek heeft groote deugden: het is met liefde en tevens met soberheid geschreven in een aangenamen, helderen stijl; het is met onmiskenbaren ijver gekompileerd; Mevrouw Schneider heeft geen der litterarische bronnen verwaarloosd, waarop voor haar doel acht moest worden geslagen. Zij heeft vlijtig partij getrokken van de gelukkig een benijdenswaardige omstandigheid, dat de klassieken voor hare landgenooten in hunne eigene taal toegankelijk zijn gemaakt. Al die passages der klassieke schrijvers die over de hier gekozen vrouwentypen handelen en die men verwachten mag door een | |
[pagina 177]
| |
schrijtster te zien aangehaald, vinden hier ook inderdaad hare plaats. Dat men de kennis der oudheid poogt te populariseeren; dat men het verkrijgen dier kennis niet meer in alle opzichten afhankelijk maakt van de studie van Latijn en Grieksch, heeft mijne volle sympathie. Toch geschiedt dat populariseeren dikwerf, - en ik vrees ook in dit geschrift van Mevrouw Schneider, - op een wijze die mij bedenkelijk voorkomt. De geachte schrijfster moge mijne openhartigheid vergeven. Tegen dit werk heb ik dezelfde bedenking als tegen dat van Fustel de Coulanges. Het beschouwt de oudheid te veel als éen geheel; de methode is niet historisch. Mevrouw Schneider doet, ten aanzien van het een of ander grieksch vrouwentype, volmaakt wat, op een zelfs heden ten dage nog niet geheel overwonnen theologisch, standpunt, de zoogenaamde Evangeliën-harmoniën deden voor het Leven van Jezus. Hoe wordt bijvoorbeeld Kassandra geschilderd? En de manier ten aanzien van Kassandra gevolgd, wordt elders niet verloochend, tenzij, natuurlijk, waar slechts éen auteur gevolgd wordt, zoo als bij Ismene. De trekken, die men vindt bij Homerus, bij Virgilius (ik bewaar de volgorde van de schrijfster), bij Euripides, bij Aeschylus, bij Seneca, bij Quintus Smyrnaeus, worden vereenigd en men tracht daaruit een beeld samen te stellen. Dit gaat natuurlijk niet. Afgaande op den titel, kon men het al eenigszins verwachten. ‘Frauengestalten der griechischen Sage und Dichtung;’ hier wordt de grieksche sage, de grieksche poësie als éen geheel genomen. Daaruit ontstaat voor de onkundigen, - en voor dezen populariseert men toch, - een verkeerde voorstelling. Zij vermoeden niet, dat er tusschen de eene schildering van Kassandra en een andere wel eens meer dan de kleinigheid van tien eeuwen ligt, en evenmin dat de ‘Sage’ een bron, en de ‘Dichtung’ reeds een bewerking van de bron is. Bij deze harmonistiek gaat menige schoone, fijnere trek verloren. Gaf men ons eerst de Kassandra van Homerus, daarna de Kassandra van Aeschylus; eerst de Iphigenia van dezen laatsten dichter, daarna die van Euripides enz., er zou inderdaad uit zulk een historisch geordend tafereel een zeer nuttige leering voortvloeien, en ik houd mij overtuigd, dat het tafereel aan psychologische belangrijkheid zou | |
[pagina 178]
| |
winnen. Gelijk man niet spreken kan van de Madonna der italiaansche schilderkunst, kan men evenmin spreken van de Kassandra van helleensche sage en dichtkunstGa naar voetnoot1. De woorden: populaire en wetenschappelijke behandeling mogen geen tegenstelling uitdrukken. Iedere populaire behandeling van een onderwerp moet wetenschappelijk zijn, dat is: naar de wetenschappelijke, in dit geval de historische, methode geschieden. De begaafde en onvermoeide schrijfster heeft blijken genoeg gegeven van haar goeden smaak om de meening te wettigen, dat zij hier gebleven is beneden hetgeen zij vermag. Het volgen van de historische methode bij soortgelijke onderwerpen, is ten slotte een kwestie van goeden smaak, die alles wil behandeld zien naar zijn eisch. Mevrouw Schneider heeft het gelukkig denkbeeld gehad van hare ‘Frauengestalten’ te illustreeren met houtsneden naar beelden, niet enkel aan de oude kunst ontleend. Het is goed, dat men ook eens de opvatting van antieke personen door moderne kunstenaars leere kennen. Het lokt tot vruchtbare vergelijking uit. Kan zij in het voordeel zijn der moderne kunstenaars? Waarschijnlijk laten de houtsneden slechts weinig recht wedervaren aan de origineelen, want de indruk, dien men van die houtsneden ontvangt, is die eener onvervalschte bevreemding. Hoe pseudo-antiek zijn zij gedacht! Van Bernini's Apollo en Daphne zal ik zwijgen; hij kon niet beter doen. De Psyche van Em. Andersen zou eerder Sarx verdienen te heeten. De Kentaur op de Dejaneira tegenover blz. 72 heeft een kop en staart, maar tusschen beide is weinig verband. De plaat Jokaste tegenover blz. 128 kan als model voor een opera-scène dienst doen. De staande vrouwelijke figuur op het relief Antigone, tegenover blz. 144, is de stijfheid zelve. Maar ik staak deze waardeering, en maak liever van de weinige plaatsruimte, die mij nog rest, gebruik om mijn leedwezen er over te kennen te geven, dat dit werk geen enkele kenmerkende illustratie heeft opgenomen die wij uit de reliefs der Oudheid, bijvoorbeeld voor Alkestis, bezitten. Zulke illustratiën zijn ook bronnen. | |
[pagina 179]
| |
7. Julus Girard, Le Sentiment Religieux en Grèce d' Homère à Éschyle étudié dans son développement moral et dans son caractère dramatique. Deuxième Edition. Paris, Hachette et Cie, 1879. 452 blz. Eerst dan zal men dit boek volkomen recht laten wedervaren, wanneer men den naamval verandert; in het begin van den titel, voor le sentiment religieux, gelijk er thans staat, du sentiment religieux leest. Zoo als de titel nu luidt, wordt men verleid, eischen aan dit werk te stellen, die het niet bevredigt. Men verwacht eene volledige geschiedkundige beschrijving van het godsdienstig gevoel bij Homerus en in volgende eeuwen. Die verwachting wordt hier niet vervuld. Het eerste boek handelt over het gevoel van harmonie in de religie en in de godsdienstige moraal bij Homerus en bij Hesiodus. De schrijver stelt in het licht het goddelijk, gepassioneerd, ja dramatisch karakter, dat de natuur bij Homerus vertoont, en vertoont in onderscheiding van andere ‘primitieve’ dichtkunst, die van den Bijbel en die van het indische epos; hij staat stil bij het anthropomorfisme van den dichter en zijne harmonische voorstelling van de inrichting der wereld. Tot het menschenrijk overgaande, schetst hij den toestand waarin de homerische helden verkeeren; de denkbeelden van verdienste en belooning in de Odyssee, daarna den staat der menschen in het gemeen, zijn zwakheid en zijn kracht; de hindernissen, die hij zelf te voorschijn roept; de verwachtingen waartoe zijn zelfbewustzijn hem leidt, eindelijk de algemeene zedelijke beschouwing van de Werken en Dagen. Nadat dan op het menschelijk, harmonieus en dramatisch karakter van den godsdienst bij Homerus en Hesiodus gewezen is, een karakter dat men in hunne poësie wedervindt, volgen er eenige opmerkingen van vergelijkende esthetiek, en daarmee is het gedeelte over ‘le sentiment religieux’ bij Homerus ten einde, en gaan wij over tot de beschouwing van de onwikkeling der zedelijke en godsdienstige denkbeelden tot op het begin der tragedie. Dat de cyclische dichters, de homerische hymnen, de kleine epopeën evenzeer als de lyrische poësie die denkbeelden nagenoeg geenerlei vordering hebben doen maken; hoe die denkbeelden, wat betreft het einde der zesde eeuw, uit de elegische poësie mogen worden opgemaakt; welke zeden en godsdienstige voorstellingen de ontwikkeling van het Orfisme hebben voorbereid; wat dat Orfisme zelf beteekent en welken invloed het zelf heeft uitgeoefend op de voorstellingen omtrent de | |
[pagina 180]
| |
Wereld, den Tijd, de Liefde, 's menschen bestemming in het toekomend leven, - van dit een en ander geeft het Tweede Boek bericht. Een derde en laatste Boek onderhoudt ons over het godsdienstig gevoel en de godsdienstige moraal in de formatie van het treurspel. De Dithyrambe, de dionysische tragediën, de vraag of en in hoeverre Aeschylus, en Euripides tot de orfische richting behooren, Aeschylus' gedachten over het wereldbestuur en den mensch, zijne opvatting van de wetten, de godsdienstige en zedelijke wetten, die over 's menschen bestemming zullen heerschen, ziedaar in het algemeen de onderwerpen, waaraan dat laatste Boek is gewijd. Wanneer men de lektuur van het geheel ten einde heeft gebracht, heeft men over - het godsdienstig gevoel in Griekenland tot het midden der vijfde gelezen wat een talentvol, wel onderricht leerling van een O. Muller, een Welcker, een Preller, toegerust met gevoel en opmerkingsgave, u over dat belangrijk onderwerp in hot aangenaamst fransch zeggen kon. Vooral de drie hoofdstukken over de orfische theologie zijn, al kent men de duitsche schrijvers, door de helderheid der uiteenzetting bijzonder leerzaam. Over het algemeen is in dit werk de waardeering van een gedeelte der grieksche dichtkunst uit een godsdienstig zedelijk oogpunt hoogst bevredigend, en ik zou het daarom vooral in de handen wenschen van hen, die nog altijd toonen de diepte van het grieksche volksgenie, ik zeg niet te peilen, - wie is daartoe in staat? - maar te vermoeden. Wanneer men Kenan, zelfs Renam, in zijne Apôtres hoort zeggen: ‘Le sentiment profond de la destinée humaine manqua toujours aux Grecs’.... ‘en vrais enfants ils prenaient la vie d'une façon gaie’.... ‘leur sévérité enfantine était toujours satisfaite d'elle-même,’ of ‘la gaieté a toujours caractérisé le véritable Hellène,’ dan kan men tegenover zoo veel blinde miskenning en zulk lichtzinnig voortplanten eener geheel ongegronde overlevering, er zich niet- genoeg in verheugen, dat Jules Girard deed wat hij deed; zou men bijna geneigd zijn het spreekwoord toe te pnssen aangaande het ‘gegeven paard,’ en allen die geen studie kunnen maken van de grieksche wereld willen toeroepen: leest en herleest dit boek; uw gezichtseinder zal er door worden uitgebreid, uw aangapen van het nieuwe door worden getemperd. Toch kan ik de opmerking niet weerhouden, dat ik, in verband | |
[pagina 181]
| |
met den titel, gelijk die titel nu eens luidt, den aanleg van dit boek anders had gewenscht. De schrijver gaat te zeer betoogend te werk. Hij kiest een gezichtspunt, - evenals Pustel de Coulanges, - dat gezichtspunt wordt aangegeven door middel van een stelling, bijvoorbeeld: ‘la nature dans Homère est divine et passionnée; elle a un caractère dramatique’, en dan wordt die stelling met proeven, met aanhalingen gestaafd. Die methode is gevaarlijk, vooreerst omdat de opsomming van de verschijnselen, waarop wij onze aandacht gevestigd willen zien, nu onmogelijk volledig kan zijn. Bij de keus van een ander gezichtspunt, zou natuurlijk een geheel andere reeks van verschijnselen onze opmerkzaamheid hebben getrokken; dan, omdat niets ons waarborgt, dat er geen verschijnselen zijn, die het eens gekozen gezichtspunt niet staven. Dat al te bctoogende der methode, - bij een fransch schrijver wel eenigszins een nationale fout, - wreekt zich inzonderheid bij Homerus. ‘Dans Homère’ is bij hem een staande uitdrukking. Hoe onbepaald! Valt er tusschen Ilias en Odyssee niet te onderscheiden? Evenmin tusschen den ouderdom van de verschillende stukken? De heer Naber, die zeker van geen liefhebberij in versplintering ten aanzien van Homerus kan beschuldigd worden, heeft zich in zijne Quaestiones Homericae genoopt gezien, behalve jongere interpolatiën, vier datums aan te nemen voor de bestanddeelen van de Ilias. Van dit en soortgelijke gevoelens wordt door Jules Girard niet gerept. In welken tijd de poësie van Homerus ons verplaatst, vernemen wij niet. Van ter zijde bespeurt men, dat hij de legende omtrent de redaktie van Pisistratus verwerpt, maar hoe hoog moeten wij dan opklimmen vóor Pisistratus? De belangrijke vraag omtrent de kompositie van Ilias en Odyssee wordt blz. 112 vlgg. op louter esthetische, dat is: hier onvoldoende gronden, zoo goed als uitgemaakt. Ik behoef bij dit pnnt niet langer stil te staan; den verstaander genoeg. De fransche: geleerden zullen vroeg of laat meer algemeen moeten komen tot de methode van exegese, waaraan de duitsche en hollandsche wetenschap ons heeft gewend, en die zij ons als onmisbaar heeft doen kennen. Dan eerst zullen fransche schrijvers hun triomf vieren, wanneer zij deze methode, die van het onderzoek der détails, weten te vereenigen met hunne aangeboren helderheid en goeden smaak. Op geheel betoogenden trant een fraai boek te schrijven, is thans voor een franschman geen kunst meer. Het is hun tot een tweede natuur geworden. | |
[pagina 182]
| |
Behoefte aan grondige en vruchtbare kennis maakt verloochening va die natuur noodzakelijk. Onze verplaatsing in de geestelijke wereld verbetert, als zij juist het omgekeerde doet van onze verplaatsing in de stoffelijke. Hier gedurig versnelling, daar steeds grootere be dachtzaamheid van gang. Hoe bij de behandeling van een onderwerp als hetgeen door Girard gekozen werd, het onderzoek moet worden ingericht, ligt voor de hand. Met ‘het godsdienstig gevoel’ kan men weinig aanvangen; het is een moderne abstraktie. De Griek in zijne betrekking tot Apollo, tot Athena, enz., ziedaar een voorwerp van wetenschappelijk onderzoek, waarbij men hopen kan al de gegevens te vereenigen die er zijn. De schrijver heeft zelf zich al verplicht gezien, toen hij aan een latere periode kwam, zijn aandacht te bepalen bij den Dionysosdienst. Waarom heeft hij niet, ook voor een vroeger tijdvak, gepoogd de gewaarwordingen te leeren kennen, die door den dienst van een bepaalde Godheid werden opgewekt? Had hij dit nagestreefd, hij zou dan spoedig het onvoldoende zijner bronnen hebben bespeurd. Nu maakt hij alleen gebruik van de letterkunde. Wanneer hij bijvoorbeeld de Apollo-religie in haar wezen had willen beschrijven, zou hij van zelf er toe gekomen zijn, den geest dier instellingen te raadplegen, die in Delphi haren oorsprong nemen. - Bij de thans gevolgde methode is een boek te voorschijn gekomen over het godsdienstig gevoel, ‘étudié dans son développement moral’ tot op Eschylus, waarin de dienst van Delphi (zie blz. 194 vlgg.) evenmin tot zijn recht komt als de beteekenis van Herakles.
8. August Mommsen, Delphica. Leipzig, Treubuer, 1878. 335 blz. De titel is algemeen, omdat hier onderwerpen van onderscheidon aard behandeld worden. Het is dan ook moeilijk te zeggen, in welk onderdeel van onze Rubriek dit boek ter sprake moet komen. Mommsen's onderzoek houdt zich in de eerste plaats bezig met de vraag: welke Goden te Delphi vereerd werden, eer de zoogenaamde jongere Goden de vroegere verduisterden. Het waren Goea en Poseidon, oorspronkelijk de oppergod van oostelijk Griekenland, waar de onweders veel minder veelvuldig zijn dan in het westen, in de nabijheid van Dodona; Poseidon, niet in de eerste plaats de God van het water, maar de God die de aarde beweegt en schudt; Poseidon, in | |
[pagina 183]
| |
wiens naam (= Zens despotés) Mommsen de beteekenis van God de Heer (duitsch: Herrgott) weer wil vinden. Gaea was evenwel die godheid te Delphi (Eumeniden, vs. 2), die het eerst orakels verleende, wat zeker met de gesteldheid der streek samenhangt. De gebruiken bij den eerdienst der beide godheden worden toegelicht even als de eigenlijke tijd, waarin de oud-delphische orakels gegeven werden (tegen het einde van den winter). Naast de vereering van Gaea en Poseidon, stond te Delphi de dienst der Erinyen. Ook te Delphi bevindt Athena zich waarschijnlijk van oudsher in nauwe betrekking tot Gaea. Daar is de bethyl van Kronos. Mag men aannemen, dat Delphi in den ouden tijd, die nog geen Zcusdienst kende, een eerdienst van Kronos had, dan zullen aldaar evenzeer de Titanen vereerd zijn geworden: naast den God des Tijds, de hemellichamen. Ook Aphrodite en Hennes moeten tot de oud-delphische goden gerekend worden. De overgang van de Poseidons- tot de Zeus-religie greep plaats, toon stammen uit N.-westelijk Griekenland over den Pindns kwamen, van Dodona naar Thessalië en zuidelijker: de theorie van E. Curtius (Griech. Gesch., I, p. 89), bij wien Mommsen zich aansluit, terwijl hij blz. 61 vlgg. het onderscheid tusschen de beide religies bepaalt en tevens het verband waarin zij tot elkander treden. Zeus en Poseidon verdeelen onder elkander de regeering der wereld; de Titanen raken verouderd. Weldra wordt Demeter in de Zeus-religie opgenomen (langs welken weg, zie blz. 68 vlgg.), ofschoon haar dienst te Delphi nooit groote beteekenis schijnt te hebben gehad; ook Themis, die de plaats inneemt van Gaea, als reeds Aeschylus ons leert. Na deze immigratie van de Zeus-religie, en vóor de invoering der Apollo-religie door de Doriërs, worden de goden, die in den eerdienst de belangrijkste plaats innemen, zoo geordend, dat zij een familie vormden. Want een nieuwe godsdienst verdringt en vernietigt in Griekenland den ouden niet. Kronos wordt Vader van Zeus, bovendien van Poseidon en Zeus Chthonios, vaak nauwlijks van elkander te onderscheiden; ovenzeer van drie dochters, Hestia, Demeter, Hera. Met deze Godheden kunnen reeds destijds andere als zonen, als ondergeschikte wezens in verband zijn gebracht, bijvoorbeeld Apollo, maar die toen nog lang niet het aanzien had, dat hij later genoot. Van dit geheele systeem zegt Mommsen: ‘Das Kronidensystem war nicht ein subjectiver Aufbau (blz. 79) | |
[pagina 184]
| |
herrührend von Dichtern, sondern hatte seinen Halt an vorhandenen Gottesdiensten, welche im Auftrage der Amphiktyonen von der Delphischen Behörde nach dem von ihr angewendeten semestrischen Kalender disponirt waren. Es ergiebt sieh nämlich, dass einer jeden der sechs Gottheiten ein Monat im Semester (- want bij semesters was de tijd nog ingedeeld -) also im Jahre zwei, und zwei entsprechende, gehört haben.’ Dit wordt nu nader in het licht gesteld (blz. 80 vlgg. en het overzicht Tabel II, blz. 89), waarbij, ik herhaal het, van Apollo nog geen spraak kan zijn, al gebruikt de schrijver, ter wille der duidelijkheid, de namen der maanden van den historischen kalender. Daarop wordt, naar de niet algemeen aangenomen opvatting des auteurs, de invloed der Doriërs geschetst: de apolliniseering van Delphi (blz. 95 vlgg.). Met geweld wordt Poseidon teruggedrongen, en Apollo, tot dusver bijkomstige, ondergeschikte figuur, op den voorgrond gesteld. Hij moet heerschen, waar de Doriërs heerschen. Het bestaan van hun invloed ten deze wordt o.a. afgeleid uit de omstandigheid, dat de laurier slechts in de noordelijke streken van het Balkan-schiereiland te huis is; onder 38o. br. komt hij reeds zelden voor. - Als tolken van de Pythia vervangen Apollo-priesters de priesters van Poseidon. Zoo begint het; zoo blijft Gaea nog voorloopig in eere. Daarna treedt naast de Pythia de Apollo-profeet op, die de orakels in vers brengt. - Deze transformatie van het orakel onder den invloed der Apollo-religie, de verandering van het kronidisch maandenstelsel, het opnemen van Bakchos, Leto, Artemis, Herakles enz. worden beschreven p. 97 vlgg., terwijl de betrekking tusschen den dienst van Bakchos te Delphi en te Athene wordt toegelicht (tot blz. 118). Den overigen inhoud van dit geschrift, dat zich verder bij de Heortologie van denzelfden auteur aansluit, gaan wij, als minder belangrijk voor de kunstgeschiedenis, hier stilzwijgend voorbij. De wijze, waarop het boek is ingericht, maakt dat het met de meeste vrucht bij wijze van een lexicon gebruikt wordt, een lexicon over Delphi. Zulk een gebruik is mogelijk gemaakt door het Register aan het eind. Met Mommsens boek vergelijke men Schreibers straks aan te kondigen geschrift over Apollo Pythoktonos.
9. Gaston Boissier, la Religion Romaine d' Auguste aux Antonins, twee Deelen. Parijs, Hachette et Cie, 1878. XIV, 403 en 413 blz. | |
[pagina 185]
| |
De schrijver van dit belangrijk en nuttig werk heeft zich de beantwoording van een bepaalde vraag ten doel gesteld; een v raag, die uit de volgende waarneming voor hem is voortgevloeid: Men leest de talrijke brieven van Cicero aan zijne vrienden; de religie schittert daarin door hare afwezigheid. Men leest de brieven van Marcus Aurelius aan zijn leermeester; de religie treedt u telkens te gemoet. De vraag is derhalve deze: hoe is deze overgang van onverschilligheid tot devotie geschied? De godsdienstige omwenteling in die twee eeuwen, van Cicero tot Marcus Aurelius, tot stand gekomen, is dus het eigenlijk onderwerp dezer studie, waarvan de bronnen zijn, behalve de oude schrijvers: de verzameling van latijnsche inscriptiën, uitgegeven door de Akademie van Berlijn; de keur van inscriptiën, uitgegeven te Zurich door Orelli, later Henzen; de inscriptiën van Napels, uitgegeven te Leipzig door Theodor Mommsen, en de romeinsche inscriptiën van Algiërs, uitgegeven te Parijs, door Léon Renier. Het volgende zal een denkbeeld geven van de hoofdpunten, hier behandeld. 1. Algemeen karakter der romeinsche religie. De devotie in Italië is beschroomder, eerbiediger dan in Griekenland; de Goden zijn meer openbaringen van het goddelijke (numina) dan in het bezit vanoen individueël bestaan; abstraktiën (de vrees, het volksheil) worden vroeg en licht opgenomen onder de Goden; het romeinsche volk is bijgeloovig, formalistisch; de romeinsche religie geeft aan beide richtingen voedsel, terwijl de mystiek haar verdacht voorkomt. Zij is ds zaak van den staat, van het wettelijk voorschrift, van de autoriteit die het geheele leven beheerscht, zoodat de priester op den achtergrond treedt. De emotie wordt niet aangemoedigd, maar gestild of voorkomen. De hoofdzaak is, zich van de gunst der Goden te verzekeren als door een verdrag, waarvan de wettelijke voorwaarde, die van 's menschen zijde moet worden vervuld, door de offers on andere plechtigheden wordt vertegenwoordigd. Zoo bestaat de religio in het regelen van zijne zaken met de Godheid. Daar dit nooit volkomen het geval kan zijn, moet er allerlei worden uitgedacht om den nalatige aflaat te verschaften. Kortom: de godsdienst der Romeinen gelijkt in menig opzicht op het tegenwoordig Judaïsme: veel vormen, veel gehoorzaamheid, veel vrijheid van denken en weinig mystiek. - Wat er van zulk een godsdienst worden moest bij | |
[pagina 186]
| |
toenemende kennis, bij steeds veelvuldiger aanraking met Griekenland, toen het innigst, toen daar het geheele wijsgeerig en godsdienstig proces reeds doorloopen was, laat zich voorzien: de godsdienst verliest altijd meer zijn beteekenis voor het inwendig leven; radikaal ongeloof uit zich beurtelings in spot en in een sceptisch konservatisme ten aanzien van godsdienstvormen als regeerings- middel. 2. Godsdienstige Restauratie onder Augustus; de apotheose van den Imperator. Hij doet als Napoleon na de omwenteling. Tempels worden gebouwd, oude gebruiken in eere hersteld, nieuwe eerediensten! gesticht, de keizerlijke waardigheid wordt gewijd door de afstamming der Juliërs van Venus; verslapping der zeden tegengegaan, de palatijnsche Apollo hot middelpunt der godsdienstige herleving. De keizer zelf is opperpriester, straks mede voorwerp van een eeredienst, die weldra geene grenzen meer kent, en de namen van Jupiter op hem overdraagt. Wat in andere landen, in Egypte en elders, ten aanzien van koningen en overwinnaars, in Italië ten aanzien van andere personen, reeds vroeger geschied was, en de apotheose van den romeinschen keizer als 't ware voorbereidde, wordt blz. 109 vlgg. met eenige uitvoerigheid in het licht gesteld, en de plechtigheid der eerste apotheose zelve beschreven. Aan de romeinsche apotheose mag evenwel niet dan bij uitzondering een mystiek karakter worden toegeschreven. Het is in den regel niet een God, die in den keizer vleesch wordt; het is de keizer, die een God wordt; in het begin slechts na zijn dood, later, en betrekkelijk spoedig, reeds bij zijn leven, vooral in de provinciën, waar de nieuwe aangebeden Godheid minder de keizer zelf is dan wel de waardigheid dia hij vertegenwoordigt, gelijk de macht van Some (blz. 154 vlgg.). Met de oprichting van haar altaar begonnen de romeinsche legioenen, wanneer zij een land voor het eerst bezetten. Bovendien lag, tegenover de groote verscheidenheid der plaatselijke Goden, in deze gemeenschappelijke aanbidding van den keizer de eenheid van het uitgestrekte rijk. Om zich van de mogelijkheid dier aanbidding rekenschap te geven, moet men bedenken, vooreerst, dat de woorden God en goddelijk niet de beteekenis hadden, die de Kristenen er aan toekenden, waarom zij juist die aanbidding standvastig weigerden; dan, dat de absolute monarchie, ook in kristelijke tijden en landen, bij monde van hooggeplaatste kerk- | |
[pagina 187]
| |
leeraars soortgelijk vergoddelijken van den monarch heeft opgewekt (zie de woorden van Bossuet, aangehaald blz. 185). 3. De tamelijk samengestelde geestelijke toestand bij het begin van het keizerrijk; een toestand, die zich afspiegelt in de litteratuur en, wat het geloof aan een toekomstig leven betreft, in vele inscriptiën op graven van dien tijd. Het is gemakkelijk die periode een paar algemeene adjektieven naar het hoofd te slingeren. Boissier tracht al hare onderscheidene en zelfs verschillende schakeeringen terug te geven ju de drie laatste uitvoerige, bijzonder lezenswaardige hoofdstukken van zijn eerste boek. Hij poogt al de bestanddeelen terug te vinden. Ongeloof; scepticisme; verlangen naar het oude, dat verheerlijkt wordt; walging van toenemende onzedelijkheid; oververzadiging na zeldzaam geluk; voorgevoel van naderend verval; behoefte aan gronslagen van duurzamen vrede; afwezigheid van vermogen en begeerte om dogmaas te vormen, zoowel als om eenheid en samenhang te brengen in de theologische denkbeelden; een zeker artistiek behagen scheppen, niet ongelijk aan hetgeen le Génie du christianisme deed ontstaan, in antieke godsdienstige voorstellingen; bewondering voor Plato; filosofische ernst en pralerij; bij de individuën, na loszinnigheid, inkeer en nadenken tegen den avond des levens, zoo als wij dat insgelijks waarnemen tegen het einde van Lodewijk XIV: - ziedaar de voornaamste bestanddeelen, die Boissier met zorg en kennis van zaken beschrijft vooral aan de hand van de poësie van Virgilius (blz. 187-314). In dezen dichter ziet hij den type van het eerst klein, maar vooral na den dood van Augustus toenemend aantal dergenen, die de godsdienstige restauratie van den keizer op de beste wijze opnamen, dat is: aan hetgeen in den oorsprong louter staatkundig was een ethisch karakter gaven, met niet meer behoefte aan helderheid, bepaaldheid of konsekwentie, dan vrienden van godsdienstige hervorming in het gemeen pleegt eigen te zijn. 4. De invloed der vreemde godsdiensten. Het zijn godsdiensten van Azië en Egypte. Zij trekken aan door hetgeen zij met den romeinschen godsdienst gemeen hebben, gelijk door hetgeen hen daarvan onderscheidt. De meeste gebruiken der oostersche godsdiensten zijn dezelfde als die van den godsdienst van Rome of vinden in dezen laatsten althans analogiën, maar zij bezitten wat de godsdienst van Rome niet of in veel minder mate bezat: het vermogen van op de zenuwen te werken, sterke aandoeningen te wekken, de verbeelding | |
[pagina 188]
| |
tu doen ontvlammen. Zij brengen in Home's godsdienst wat rnen thans zou noemen het amerikaansch-methodistisch element. Zij dringen binnen langs dubbelen weg: de soldaten, in alle oorden van het rijk verspreid, brengen ze mede; ook worden zij direkt geïmporteerd, en aanbevolen door straatpredikers gelijk men ze thans nog te Londen ziet, sterk in het schilderen van Gods toorn en de vreesachtigen en bezwaarden drijvende tot het aannemen vanhun theologie. Want hetgeen de vreemde godsdiensten een vruchtbaren bodem doet vinden, is de behoefte om het beangstigd geweten, inzonderheid dat der vrouw, een middel tot bevrijding en verzoening te doen ontdekken, Men gaat tot meer dan éen God, gelijk men het nu afwisselend of ook gelijktijdig zoekt bij homeopathie en allopathie. Dit juist deed tusschen de verschillende godsdiensten die elkander te Rome ontmoeten, een wedijver ontstaan, waardoor het verschil, oorspronkelijk tusschen hen aanwezig, ten slotte verloren ging. De een wilde voor den ander niet onderdoen; men nam dus van elkander over, om de clientèle niet te verliezen. Zoo outstond er een vermenging (synkretisme) der godsdiensten; amalgama, waarin men van romeinsche zijde ook Joden en Kristenen gaarne had opgenomen, hadden Joden en Kristenen zich niet op een afstand gehouden van de romeinsche maatschappij. In hen vervolgde men, niet de aanbidders van een bepaalden God, maar leden van geheime genootschappen en verdachte samenkomsten (tot aan het einde van het eerste Deel). 5. De invloed en het verloop der wijsbegeerte. Impopulair onder de republiek, wordt hare studie eerst door Cicero voor goed te Rome gevestigd. Op zijn godsdienstige en zedelijke denkbeelden teert men in de eerste eeuw van het keizerrijk. Maar de studie der filosofie neemt een ander karakter aan. Gymnastiek des geestes tot dusver, moet zij van nu aan leidsvrouw van het leven worden; artikel van weelde in den aanvang, wordt zij onmisbaar, praktisch. Toen men niet meer leven kon naar de wijze der vaderen (more majorum), moest men leeren leven naar de uitspraken der rede. De wijsgeer moraliseert, treedt op als directeur de conscience en als predikerGa naar voetnoot1. Terwijl de oostersche godsdiensten den eigenlijk gezeg- | |
[pagina 189]
| |
den priester aan Rome geven, - voorheen was de priester enkel staatsambtenaar, - geeft de wijsbegeerte den zieleherder. Maar beiden - en hierin onderscheiden zij zich kenmerkend van den kristenleeraar - richten zich tot de hoogere, de beschaafde klasse. Aan het vormen van een gemeente wordt niet gedacht. Er is onderwijs, er is geen apostolant. Doch later wordt dit anders. De wijsbegeerte had ‘de natuur’ op den troon geplaatst, gelijk de staatkunde de keizerlijke waardigheid. Zoo als deze laatste, werd ook de eerste ten slotte vergoddelijkt; de wetten der ‘natuur’ worden bij Epictetus de wetten van God; en nu verhindert niets de wijsbegeerte langer zich meer en meer bij de godsdienstige beweging van den tijd aan te sluiten. Nu treedt zij uit den engen kring dergenen, tot wie zij oorspronkelijk zich richtte; houdt, als de romeinsche godsdienst, op een nationaal verschijnsel te zijn. In verband hiermede is het kenmerkend voor haar, dat zij, even als het kristendom, Grieksch begint te schrijven, de wereldtaal. De filosofie wordt ook theologie, hij den naam van wijze het meest waardig, die de oogen ten hemel richt (Macrobius). De mensch en de natuur worden bestudeerd om tot betere kennis van God te geraken (Plutarchus). De wijsheid wordt ‘de wetenschap der gebeden en der offeranden’. Van daar tot de magie was slechts eene schrede, die men niet verzuimde te doen. 6. De platonische theologie, door Apulejus gepopulariseerd. Zij kwam op het rechte oogenblik, die theologie van mystifikatie, die in hare leer van de demonen of geniën, als de eigenlijke bedrijvers van de verkeerdheden of dwaasheden, den Goden toegedicht, het middel meende gevonden te hebben, om de nieuwe beschouwing met de oude voorstellingen te verzoenen. Zoo kwamen filosoof en priester tot elkander, hetgeen altijd gebeurt, wanneer men van beiden zeggen kan: l'un vaut l'autre. 7. Zedelijke krachten in de romeinsche maatschappij. Zij had, bij, onder, in weerwil van al dat theologisch en godsdienstig getob, hare eigene zedelijke krachten, de onverwoestbare drijfveeren der menschelijke natuur. Op de schaduwzijde van de romeinsche samenleving is de aandacht reeds genoeg gevestigd. Men heeft daarbij te uitsluitend geloof geslagen aan de Satire. Vooral met behulp der inscriptiën verzamelt Boissier alles wat de menschelijke natuur te Rome edels had behouden. Er waren groote en kleine gebreken: | |
[pagina 190]
| |
losbandigheid, apathie, pedantisme, bijgeloovigheid. Maar de tweede eeuw kau niettemin bogen op edele en eerlijke karakters, een hooge opvatting van den plicht, op bevordering van humaniteit. De opvoeding der kinderen, de toestand der vrouw, het lot van slaven en armen, deze en soortgelijke onderwerpen worden in het derde: Boek van het laatste deel in het rechte licht gesteld, en daarbij uitvoerig gehandeld vooral over den omvang, de inrichting, de werkzaamheid, de weldadige werking der onderscheidene vereenigingen, waaraan het destijds te Home niet ontbrak. Een ‘Conclusion’ vat de uitkomsten dezer belangrijke studie samen, en poogt de betrekking te bepalen tusschen hetgeen de romeinsche godsdienst in de tweede eeuw geworden was en het kristendom. Dit is weder een dier bladzijden uit de geschiedenis van den godsdienst, die dat verschijusel tot geringe aanbeveling verstrekken. In de beide eeuwen, hier behandeld, wat al gebrek aan kennis, aan doorzicht; hoeveel zelfmisleiding en misleiding van anderen; hoeveel tijdverspilling, gevolg van die zwakhoofdigheid en kleiumoedigheid, die altijd naar het onuitsprekelijke blijft zoeken, waar zooveel waars en schoons uit te spreken valt. Het is zonderling, dat Boissier, in die twee eerste eeuwen van het keizerlijk Rome zoo goed te huis, het onvruchtbare van de geesteswerkzaamheid dier tijden niet scherper heeft doen uitkomen. Misschien was het overbodig. Maar wel had hij aan het slot van zijn werk de vraag van den aanvang weer mogen opnemen, om er dan deze vraag aan toe te voegen: of het verschil, dat uit een godsdienstig ooppunt op te merken valt tusschen de brieven van Cicero en die van Marcus Aurelius, al dan niet een winst vertegenwoordigt. Het werk van Boissier moge veel gelezen worden; het is uiterst leerrijk; het rust op grondige kennis; de schildering van den tijd is zoo veelzijdig mogelijk; het gebruik, van de inscriptiën gemaakt, verstandig, en een voorbeeld. - Geschiedschrijvers als Boissier zijn de rechte Choëphoren der arme menschheid; bij het graf van haarverleden, zoo deemiswaard gemaakt door een macht die men beurtelings geneigd is Ate en Dike te noemen, plengen zij de hulde van huu aandenken en medegevoel.
10. Ernest Renan, l'Église Chrétienne. Paris, Calman Lévy, 1879, VII en 561 blz. | |
[pagina 191]
| |
Dit boek, - het zesde deel van Kenan's Origines du Chrislianisme, - heeft hier voor ons belang, vooreerst, in zoover het een aanschouwelijk beeld geeft van de regeering en de persoonlijkheid van keizer Hadrianus, die zooveel voor Athene heeft gedaan en wiens gunsteling, AntinoüsGa naar voetnoot1, aan de plastische kunst een type heeft geschonken, zoo nieuw als in dien tijd een grieksch kunsttype zijn kon. De architektuur is den keizer veel verschuldigd: ‘Sa vanité et ses goûts d'antiquaire lui faisaient rêver le rôle de fondateur de ville, et de restaurateur des souvenirs antiques. Il n'aimait, pas, d'ailleurs, pour les soldats, l'oisiveté des garnisons, et il voyait dans les grands travaux publics une manière de les occuper. De là ces innombrables constructions qui datent du règne d'Adrien, routes, ports, theâtres, temples. Il était entouré d'une nuée d'architectes, d'ingénieurs, d'artistes, enrégimentés comme une légion.... A. l'instigation de l'empereur de vastes sociétés par souscription se formaient pour les grands travaux; l'Étnt, d'ordinaire, s'inscrivait parmi les actionnaires. Pour peu qu'une ville eût eu de la célébrité, et qu'il en fût parlé dans les autenrs classiques, elle était sûre de se voir relevée par le César archéologue..... On cherchait, pour lui plaire (toen hij nl. [121] in het Oosten reisde), à faire revivre les arts perdus; un style néo-égyptien devint à la mode (zie Zaal n0. 8 van het gregoriaansch Museum in het ‘Vatikaan); on fit aussi du néo-phénicien (aie Renan's Mission de Phénicie, p. 158).’ Over zijn verblijf te Athene in den winter van 125/6 kan men zien blz. 34 vlgg. en vergelijken Herzberg's Geschiedenis van Griekenland onder de romeinsche keizers. Renan's geschrift heeft hier in de tweede plaats belang als aanvulling van de studie van Boissier: de betrekking tusschen den godsdienst van het romeinsche keizerrijk, indien men zich zoo uit mag drukken, en het kristendom treedt, vooral Hoofdstuk XIX, duidelijk aan het licht. Ik neem hier het woord aanvulling in een strengen zin. Deze aanvulling is onmisbaar. Men vraagt te vergeefs, waarom het onderwerp van Boissier en het onderwerp van Renan voor een belangrijk deel nog altijd in afzonderlijke geschriften behandeld worden. Maar dat is nu eens het volkomen ongerijmde stelsel van de geschiedenis der Oudheid te schrijven: een geschiedenis van de grieksche wijsbegeerte, waarin geen woord voorkomt over Paulus; een geschiedenis van de grieksche letterkunde, die hoegenaamd niets afweet van het evangelie van Lukas; een geschie- | |
[pagina 192]
| |
deilis van het godsdienstig synkretisme, dat men la religion Romaine gelieft te noemen, en waarin het gnosticisme volkomen geïgnoreerd wordt; een geschiedenis van de grieksche godenleer, waarin geen plaats is voor het evangelie van Johannes. Overlevering en dogmatisme oefenen hier nog altijd een hoogst schadelijken invloed uit. Men kan het kristendom niet begrijpen zonder de Oudheid, en, omgekeerd, evenmin de Oudheid zonder een van hare lnatste en belangrijkste openbaringen: het kristendom. L'Église Chrétienne trekt in de derde plaats onze aandacht in verband met de oudste geschiedenis der kristelijke kunst. Ik wijs hier inzonderheid op hoofdstuk XXI. Die kunst, - zie o.a. C.F. Bellermanns aelteste christliche Begraebnisstaetlen, Garrucci's Sloria dell' arte cristiana; daarentegen evenzeer: die Katakomben von San Gennaro dei poveri in Naepel van Victor Schulze, - die kunst heeft zeer diksverf hare motieven aan den Pastor van Hermas ontleend, een geschrift, waarvan Renan in het genoemde hoofdstuk XXI een uitvoerige beschrijving geeft. Dat zij aan dit geschrift motieven ontleende, is voor die kunst reeds karakteristiek genoeg. - Geschriften, die aan een belangrijker tijdvak van kristelijke kunst de stof hebben geleverd, worden gekenschetst hoofdstuk XXVII. Het zijn de apokriefe Evangeliën. Deze verhalen, van zeer geringe letterkundige waarde, hebben de kristelijke kunst ten zeerste aan zich verplicht. De byzantijnsche zoowel als de latijnsche iconographie wortelt in die verhalen. De miniaturisten hebben er zich met voorliefde aan gehecht even als de schrijvers der mysteriën. Later, bij het bespreken van een geschrift van Bayet, komen wij - op dit punt terug. Nog eens: de werken van Boissier en Renan moeten na elkander gelezen worden, wil men den toestand der beschaving in dien tijd van alle zijden leeren kennen. Men weet, dat Kenan altijd cumgrano salis te nemen is. Al haalt hij trouw zijne bronnen aan, men is niet altijd volkomen zeker, dat zij nu ook werkelijk voor ieder bewijzen wat hij er in vindt. Men moet ze naslaan. Renan is zoo beminnelijk, dat de Oudheid hem wel eens geheimen schijnt toe te vertrouwen, die zij anderen niet onthult.
11. Lionel Bonnemére, Voyage à travers les Gaules 58 ans avant Jésus-Christ. Paris. Dentu, 1879 XXVIII en 375 blz. | |
[pagina 193]
| |
Een boek, dat ik in het voorbijgaan wil aanstippen; een werk der historische verbeelding; een verzameling van 48 verdichte brieven, geschreven door een Romein aan onderscheidene personen op zijn reis door Gallië, een oogenblik voór, de laatste tijdens de invallen der Romeinen. Zij hebben ten doel ons Gallië te doen kennen eer het den invloed der Komeinen ondervond. De inkleeding is geheel aan de fantasie ontleend, maar de inhoud aan de reeds zoo talrijke archaeologische werken over Frankrijk. Het boek is aangenaam geschreven en laat zich lezen als een roman. Wie zich te midden dezer oude beschaving verplaatst wil zien, waarvan de schrijver gelooft dat zij nog een nationale beteekenis voor het tegenwoordige Frankrijk kan hebben, neme het ter hand. Het intieme leven, de letterkunde, de poësie, de godsdienst, de politieke en militaire inrichting der oude Galliërs, alles trekt ons hier achtereenvolgens voorbij, maar om een blijvenden indruk achter te laten. Veel in dit oude moet het nieuwere verklaren. Bonnemère, zoon van den auteur van l'Histoire des paysans, is althans met Henri Martin van oordeel ‘que les principes de l'art gaulois ont inspiré les admirables artistes qui ont élevé les cathédrales du moyen-âge. On retrouve des dents de loup celtiques et d'autres ornements semblables à ceux qu'on voit sur les dolmens dans bon nombres d'édifices de cette époque.’ - Voor Bretagne heeft de schrijver niet alleen uit de boeken, maar ook uit de overblijfselen van vroeger tijd in steen gelijk in de gewoonten en de verhalen des volks geput. Hij betoont zich daarbij een leerling van de Villemarqué, wien het evenwel, gelijk men weet, aan tegenspraak niet ontbroken heeft.
12. Les Invasions Barbares d'après les Écrivains et les Monuments anciens. Paris, Hachette et Cie, 1879, 138 blz. Een goed ingericht en bruikbaar boekske. Kan men ten aanzien, van een werk als dat van Lionel Bonnemère altijd vragen of het ook trekken vereenigt, die inderdaad tot onderscheidene tijdperken behooren, hier heeft men eenvoudig een verzameling van teksten uit gelijktijdige schrijvers, in het fransch vertaald; teksten, die het onderwerp toelichten, dat op den titel wordt aangekondigd. Eenige illustratiën, die zeker op geene volledigheid aanspraak maken, komen het voorstellingsvermogen eenigszins te hulp. In deze zelfde Petite Bibliothèque illustrée van Hachette werden reeds | |
[pagina 194]
| |
opgenomen la Gaule et les Gaulois, la Gaule romaine en la Gaule Chrétienne. | |
b) Mythologie.1, 2 en 3 Mythologie in het algemeen 4, 5 en 6 Bijzondere Goden of mythologische figuven.
1. P. Decharme, Mythologie de la Grèce Antique. Ouvrage orné de quatre Chromolithographies et de 178 figures d'après l'antique. Paris, Garnier-Frères, 1879 XXXV en 644 blz. 2. Paul Pierret, Petit Manuel de Mythologie, comprenant les Mythologies Indo-Européennes et Sémitiques. Paris, Didier et Cie, 1878, XI en 175 blz. 3. Richard Glass, Woerterbuch der Mythologie. Nachschlagebuch zum Hand- und Schulgebrauch. Leipzig, O. Spamer, 1880, VI en 359 blz. Niets natuurlijker dan dat de belangstelling in de mythologie is ingesluimerd; niets minder natuurlijker dan dat zij niet weder wakker is geworden. De wijze waarop zij behandeld werd, moest haar dooven; de wijze waarop zij behandeld wordt, moest haar weder hebben opgewekt. Toen de mythologie nog ‘fabelleer’ was, kon zij den menschelijken geest niet langer boeien, zoodra deze den smaak weg kreeg van positieve kennis. Zij heeft het thans opgehouden te zijn; zij is het voorwerp geworden van streng wetenschappelijke studie, en heeft das recht op de aandacht van ernstige geesten. De mythologie, - en wij spreken hier kortheidshalve alleen van de gricksche, - is voor een deel een zelfstandige weten schap; voor een ander deel maakt zij gebruik van de uitkomsten van andere wetenschappen. De mythologie als zelfstandige wetenschap, de mythologie dus in engeren zin, is kennis en rangschikking van de mythen en legenden der Grieken; een kennis, geput uit de oude schrijvers, uit de inscriptiën, uit de kunstwerken en munten der ouden: een rangschikking, gemaakt hetzij naar het onderwerp dat de mythen en legenden behandelen, hetzij naar de stammen, die hun kontingent aan de mythische of legendarische verhalen hebben geleverd. Hiermede is evenwel de taak der mythologie in ruimeren zin niet vervuld. Geroepen de mythen te verklaren, heeft zij te onderzoeken hun oorsprong, hun groei, hun gebruik. Hier moet | |
[pagina 195]
| |
de filologie, de ethnologie (taal en volkenkunde) en de wijsgeerige, dat is hier: vergelijkende behandeling dezer wetenschappen, zoowel als de kennis van de weer- en grondgesteldheid van Griekenland, belangrijke diensten bewijzen. De vergelijkende filologie moet ons den wortel doen kennen, waartoe de namen der Goden terug te brengen zijn; de ethnologie heeft ons, in verband met de algemeene geschiedenis, mede te deelen èn met welke volken de Grieken éen groep, éen familie vormen, èn met welke volken zij in betrekking hebben gestaan, wier invloed zij dus hebben kunnen ondervinden. De kennis van Griekenlands weer- en grandgesteldheid heeft alles op te helderen wat in de mythologie met deze hare twee voorwaarden kan samenhangen. Het gebruik, de praktische beteekenis der mythen zal blijken uit de studie van grieksche litteratuur en kunst. Deze korte opsomming toont hem, die aan het mythologisch onderzoek der laatste dertig jaren vreemd is gebleven, hoeveel omvattend het is en met welke belangrijke zaken en vragen het zich bezig houdt; toont in het gemeen, hoe weinig we ons kunnen neerleggen bij het al te zeer vereenvoudigen dezer wetenschap, waartoe de eenzijdigheid van welbekende mythologen heeft verleid. De mythologie is nog een jonge wetenschap, die zich bescheiden aan te stellen en hare taak zwaar op te nemen heeft. Ook Decharme is blijkbaar van dit gevoelen. Zijn werk, aangenaam geschreven en voor ieder leesbaar, vat de onderzoekingen der lantste jaren op dit gebied samen, en is geheel er op berekend, juiste denkbeelden over de grieksche mythologie te verspreiden. De schrijver beschouwt het onderzoek niet als afgesloten; onvoorwaardelijk sluit hij zich bij geen der bestaande mythologische richtingen aan. Na een inleiding-, die de geschiedenis dezer wetenschap in korte trekken aangeeft, wordt zijn werk verdeeld in vier boeken: Divinités du Ciel; Divinités des Eaux; Divinités de la Terre; en Les Héros. (Het wil geenszins geven wat de Duitschers noemen Kunstmythologie, toch is deze zijde van zijn onderwerp niet geheel verwaarloosd.) Zijne methode van behandeling is geheel in overeenstemming met zijn doel: een handboek te schrijven, waarin de tot dusver verkregen uitkomsten op zulk een wijze worden medegedeeld, dat de deur wordt opengelaten voor verandering, herziening, aanvulling. De tegenwoordige flansche geleerden van den eersten rang hebben meestal smaak genoeg om niet dogmatisch te zijn. Oudvaders Montaigne Que sais-je? | |
[pagina 196]
| |
is hun erfdeugd. Nergens ia de fijne glimlach van dien achtbaren burgemeester zoo noodig als in de mythologie, die bij haar eigen onzekerheid nog al de onzekerheid voegt der etymologie. In. dezen staat van zaken verstrekt het een handboek tot lof, dat het niet gevaarlijk is, dat men het veilig kan gebruiken zonder gevaar to loopen van oude vooroordeelen tegen nieuwe te verruilen. Deze lof moet Decharme's boek gegeven worden. Hij stelt zich niet aan alsof hij alles wist. Ben boek over de geheele mythologie te chrijven, dat in allen deele op zelfstandig onderzoek berust, is onmogelijk. Men zou dan een graecus, een indianist, een assyrioloog (met al wat dit woord omtrent de kennis van Assyrië's invloed op andere volken insluit), een ethnoloog en een historicus moeten zijn, en wie weet, wat nog meer. Maar mogelijk is het, zich op de hoogte te stellen van hetgeen de beoefenaren dezer wetenschappen hebben onderzocht en geoordeeld, en hiervan eerlijk bericht te doen op de wijze, bijvoorbeeld, waarop dit bij Decharrne geschiedt p. 142 en elders. Wellicht ware de schrijver aan zijne eigene methode nog beter getrouw gebleven, wanneer hij minder getracht had, de nderscheidene mythen omtrent een en deuzelfden persoon met elkander in verband te brengen. Ook op mythologisch gebied is de harmonistiek licht willekeurig en gewrongen. Met welk beginsel der tegenwoordige, vergelijkende mythologie dit samenhangt, hoop ik straks aan te toonen. Het Petit Manuel van Pierret belooft te veel en geeft daardoor: te weinig. In ongeveer honderd en vijftig bladzijden een overzicht te willen geven van de indo-europeesche en sernietische mythologiën, is natuurlijk slechts geoorloofd, wanneer dit uiterste van beknoptheid met de hoogste nauwkeurigheid gepaard gaat. Moeilijk moge men Paul Louis Courier kunnen beantwoorden, waar hij vraagt hoe dik een boek moet zijn om onschadelijk te zijn voor den staat, toch mag men zeggen, dat een werk naar gelang van zijn beknoptheid te gevaarlijker kan wezen voor de wetenschap. Velen stellen zich rnet het kortere boek tevreden en prenten het zich in het geheugen. De waarde van Pierrot's Manuel ligt, naar men verwachten mag, in het laatste derde gedeelte (van blz. 101 af): Mythologie Egyptienne, want dit is de specialiteit van den konservator van het egyptisch museum in den Louvre; en Pierret zegt zelf: ‘(on aura) la surprise de rencontrer un tableau complet de la mythologie égyptienne, | |
[pagina 197]
| |
travail qui n'existait pas encore, même, pour l'usage des égyptologues. Nous avons développé cette partie un peu plus que les autres, non par complaisance de spécialiste, mais parceque le sujet est absolument neuf.’ Terwijl ik mij natuurlijk van elk oordeel over de nauwkeurigheid van dit tabellarisch overzicht der egyptische mythologie onthoud, verblijd ik er mij in, dat het bestaat; is het onvoldoende, dan zal de kritiek het wel aanvullen. Wij hadden zulk een overzicht noodig, en van wien het liever ontvangen dan van den geleerden opvolger van Champollion. Het Manuel beveelt zich nog aan door een alphabetisch register van de goden der onderscheidene mythologiën, ‘constituant un petit dictionnaire mythologique d'un usage commode et qui, nous l'espérons, sera apprecié, car, malgré son peu d'étendue, on y trouvera des indications qu'on chercherait vainement ailleurs (Voorrede, blz. x)’. In de behoefte aan zulk een mythologisch woordenboek wordt niet voorzien door het hierboven genoemde werk van Glass. Zelfs voor de grieksche en romeinsche mythologie is het niet voldoende, daargelaten nu nog dat het de grieksche en romeinsche goden, naar de manier die vroeger in zwang was, met elkander vereenzelvigt. Wat de egyptische mythologie betreft, indien wij vertrouwen schenken aan den konservator van het egyptisch museum in den Louvre, dan mogen wij verzekeren, dat de heer Glass in de godenwereld der Egyptenaren niet geheel te huis is. Namen die men, naar Pierret, hier verwachten zou, vindt men niet; goddelijke wezens worden ten onrechte verbonden of gescheiden, onjuist of onvolledig omschreven, in hunne attributen verward. Ware er slechts verschil tusschen een specialiteit als Pierret en iemand die waarschijnlijk alleen compilator is als Glass, wij zouden het ons natuurlijk niet aantrekken. In grooter verlegenheid geraakt hij, die een volslagen leek is op dit gebied, wanneer hij verschil ontdekt tusschen Pierret en bijv. Lauth, professor in de aegyptologie te Munchen. Men verg. de godenlijst van Pierret met Lauth's aus Aegyptens Vorzeit (Berlin, 1879), p. 40 vlgg.
4. Theodor Schbeiber, Apollon Pytkoktonos, Ein Betrag zur Griechischen Heligions- und Kuntstgeschichte, mit zwei Tafeln in Lichtdruh, 1879. Leipzig, W. Engelman, 105 blz. De mythe van Apollo als Pythoktonos (hij die Pytho doodt) was | |
[pagina 198]
| |
zeer verbreid in Griekenland, maar knoopt zich toch vooral vast aan den dienst van het heiligdom van Delphi. Hetgeen Mommsen in zijn Delphika slechts als onderdeel kon behandelen, maakt hier het voorwerp van een opzettelijke studie uit, die eenigszins als een niet opzettelijke kritiek van Mommsen kan worden beschouwd. Preller heeft dien mythus genoemd ‘das Grunddogma der Pythischen Religion.’ Hij is het middelpunt van den kring van legenden, die het orakel aan den Parnassus omgeeft. De belangrijkste feesten, nog in eer en aanzien, toen het kristendom een nieuwen vorm begon te geven aan het godsdienstig leven der Oudheid, vinden in dezen mythe hun oorsprong. Muziek, poësie en beeldende kunst hebben deze eerste daad van den jonggeboren God om strijd verheerlijkt. Zij moest te dieper geprent worden in het geheugen der Hellenen, naarmate men zieh beijverde, haar te Delphi door levende beelden te vertoonen. Eerst in den zoogenoemden homerischen bymnus op den pythischen Apollo (vs. 122-126; 178-196) leest men het fragment van eenlied, dat den strijd der Godheid met Pytho schildert, zonder de oorzaken of de gevolgen van dien kamp aan te roeren. Bij een bron in de nabijheid van den tempel vindt Apollo het afschuwelijk ondier, een onheil voor menschen en dieren. Het bezwijkt onder de pijlen van den God, en blaast met vervaarlijk schreeuwen den laatsten adem uit. Apollo roept: Verrot hier op de vruchtbare aarde. Gij zult niet langer een plaag zijn voor de menschen, die hier willen offeren. Deze oudste overlevering is later veelszins uitgebreid en gewijzigd. Dit blijkt o.a. uit de voorstelling, ook in de kunst uitgedrukt, van Apollo den Python doodende, nog op den arm zijner moeder. In Delphi werden de beide voorstellingen: Apollo Pythoktonos als kind en als knaap gelijkelijk geëerbiedigd. Bij het Septerionfeest werd Apollo vertegenwoordigd door een opgeschoten knaap. Waar hij als kind werd gedacht, was Python natuurlijk evenzeer de tegenstander van Apollo's moeder, en wordt zij zelve door den pijl van haar zoon gered. Deze voorstelling is het, die de plastische kunst het meest gevolgd is. Een meer ethische inhoud werd aan de legende verzekerd door het opnemen van een anderen trek: het bloed, bij het dooden van den Python vergoten, had Apollo verontreinigd. Die schuld moet | |
[pagina 199]
| |
verzoend worden door Apollo's omzwerven in een staat van dienstbaarheid. Zoo wordt hij een goddelijk voorbeeld. Deze ethische zijde van zijn onderwerp doet de schrijver, vooral blz. 13, treffend uitkomen. Onmiddellijk daarop volgt de beschrijving van de, om zoo te spreken, dramatische voorstelling van het lijden van den God op het Septerionfeest, nog gevierd toen vele harten zich reeds aan een anderen lijdenden God hadden gehecht. De besprekingvan het tweede delphische feest, de Pythia, op gelijken mythischen grondslag, blz. 17 vlgg., moet met die van Mommsen vergeleken worden, van wien de schrijver op sommige punten afwijkt, met name ten aanzien van het thema der pythische liederen, waarvan de muziekale ontwikkeling wordt geschilderd; een ontwikkeling, saamgevat blz. 23, ‘aus dem Lied war ein Lied ohne Worte geworden, aber die Form des Liedes wurde beibehalten.’ Uitvoerig en belangrijk is bij Schreiber de geheele beschrijving van dat, indien de uitdrukking mij vergund is, geestelijk oratorium aan de groote daad van Apollo gewijd. Daarna (blz. 32 vlgg.) wordt gehandeld over den tijd, waarop Pythia en Septerion werden gevierd, en, - anders dan bij Mommsen, - wordt gesteld, vooral op grond van de gegevens bij Plutarchus, ‘dass das Septerion als in sich abgeschlossenes Kultustfest für sich bestand und jedes neunte Jahr ohne Unterbrechung in der Zeit von den Pythen abgehalten wurde bei deren Beginn es bereits seit einigen Tagen (wenn nicht Wochen) beëndet war.’ Het Septerion laat hij, althans in den aanvang, beginnen kort na den 7den Bysios, Apollo's geboortefeest. De verbreiding en de oorsprong der legende, in verband met het al dan niet oorspronkelijk dorisch karakter van de Apolloreligie; de mate van katholiciteit in die plaatselijke legenden verkregen; de interpretatie van den Python-mythe, reeds in de Oudheid; een interpretatie, die den schrijver tot geen zeker resultaat voert, ofschoon hij achter deze legende liefst een natuurverschijnsel zoekt: dit een en ander gaat vooraf aan de schildering van den Apollo Pythoktonos in de kunst. De verscheidenheid der overlevering openbaart zich ook hier; eenheid van type is niet verkregen. De hoofdvormen zijn: Apollo Pythoktonos alleen, volwassen; Apollo op den arm der moeder; Apollo met Artemis, beiden volwassen. Na dit slechts uit de geschiedenis bekende te hebben toegelicht, bespreekt Schreiber ten slotte de kunstproducten, die bewaard zijn gebleven. De folo- | |
[pagina 200]
| |
grafiën aan het eind van het geschrift maken ze voor een deel aanschouwelijk. Op soortgelijke geschriften als die van Mommsen en Schreiber had ik het oog bij mijn aanwijzen van hetgeen, naar mijn gevoelen, aan le sentiment religieux van Jules Girard ontbreekt.
5. W.H. Roscher, Hermes, der Windgott, enz., Leipzig, Teubner. 1878, 133 blz. Dit werk is, om zoo te spreken, een voortzetting van Roscher's Studiën zur vergleichenden Mythologie der Griechen und Römer (Apollo en Mars 1873; Juno en Hera, 1875). De methode is in beide werken dezelfde: herleiding van een godheid tot het natuurverschijnsel, dat den grondslag vormt van de voorstelling dier godheid; toepassing op de grieksche en romeinsche mythen van die vergelijkende behandeling, die met name door Georg Curtius en zijne school voor de wetenschap der grieksche en latijnsche grammatika gevolgd wordt. Aan de vergelijkende Philologie en het sanskriet beant- woordt de vergelijkende mythologie en de Veda. Wie deze nieuwe richting aan het werk wil zien, leze o.a. Premiers Hestia-Vesta (1864), vooral Mannhardts, Antike Wald- und Feldkulte (1877), Usener's italische Mythen (Rhein. Mus. 1875); hij zal er zich zonder moeite van overtuigen, dat de mythen opgehouden hebben, opzettelijke verdichting te zijn, maar beschouwd worden als de vruchten van een nog niet uitgestorven vermogen, neiging, hoe wil men het noemen? om een natuurverschijnsel als een persoon te behandelen, als een persoon toe te spreken. De vergelijkende Mythologie is nog eene ecclesia militans, strij- dende vooral tegen de oude rationalistische school van Voss en Lobeck, die op onze warme belangstelling recht heeft. Boschers Hermes is een van hare jongste wapenfeiten. Zie hier de taktiek: Gegeven al de zoozeer uiteenloopeude funktiën van Hennes, wat is dan het natuurverschijnsel, waarvan de verschillende werkingen aan die fnnktiën beantwoorden? Is dat natuurverschijnsel gevonden, dan moet het ook, krachtens deze overeenkomst, de fysische grondslag zijn van de mythologische persoonlijkheid Hermes. - Met deze stelling is het thema van het boek van zelf gegeven: de Goden zenden de winden = Hermes is bode der Goden; de winden komen van aether, wolken, bergtoppen = Hermes is zoon | |
[pagina 201]
| |
van Zeus (aether) en Maia (godin der regenwolken, geboren op een berg (Cap. I). Sterk en rap is de wind = Hermes is de god der gymnastiek en agonistiek (Cap. II). De winden stelen, rooven, zijn verraderlijk = Hermes, god van list en bedrog (Cap. III). De winden blazen en fluiten = Hermes vindt fluit en syrinx uit (Cap. IV). De winden dragen den adem mee = Hermes begeleidt de zielen (Cap. V). De winden brengen vruchtbaarheid of droogte = Hermes doet de kudden bloeien [vaak phallisch voorgesteld] (Cap. VI). De winden zijn onbestendig = Hennes, de god van toeval en lot (Cap. VII). Van de winden hangen reizen af = Hermes, god der reizigers (Cap. VIII). En zoo gaat het voort. Alles, gelijk men ziet, komt volmaakt uit. Nadat Cap. IX gewezen heeft op het verband tusschen sommige namen, bijnamen en symbolen van Hermes en den wind, geeft Cap. X een vergelijking met germaansche en vedische godheden, die hier meer dienen moet tot bevestiging van het verkregen resultaat. Wat heeft die beminnelijke godentolk zich al vertolkingen van zijn wezen moeten laten welgevallen! Plato en de Stoici begroeten in hem den Logos; Guigniaut en Creuzer lieten hem dien eerrang, verleid door Plato's verkeerde etymologie. Van die hoogte daalt hij af, niet door Welcker en Gerhard, die hem nog voor een god der beweging, der aandrift (Hormé) houden, maar door Ruinck, die hem maakt tot het vergoddelijkt orgaan der Hormé in zeer bijzonderen zin, der teelkracht. Maar dat kon hij niet zijn voor Lehrs en Schoemann die al de karaktertrekken van Hermes uit zijne eigenschap van bode der hemelgoden wilden afleiden. O. -Muller, Preller, anderen, waren daar niet mede tevreden; zij stempelden hem tot een chthonischen god, terwijl Lauer hem weer naar den aether zond, en een ‘minorenner Zeus’ van hem maakte. Beurtelings raakte hij aan hemel en aarde in de opvatting dier mythologen, die hem met de op- en ondergaande zon, met morgen- en avondschemering in verband brachten (Mehlis, Max Müller, Myriantheus). Zal hij nu windgod blijven? A. Kuhn heeft hem er een dertig jaar geleden al toe gemaakt en met Sârameyas vereenzelvigd, maar zijne bewijsvoering heeft geringen bijval gevonden. Hoe het zij, Hoscher's bewijsvoering is belangrijk, en tot nader order zijn besluit aannemelijk als hypothese.Ga naar voetnoot1 | |
[pagina 202]
| |
6. Wilhelm Roscher, die Gorgonen und Verwandtes. Leipzig, Teubner, 1879, 13S blz. Men kan Roscher's rnethode, gelijk zij bij vernieuwing in dit niet minder interessante geschrift wordt toegepast, het best kenschetsen, door een beeld te ontleenen aan die ‘inscriptions billingues,’ waarvan ik hierboven sprak. Hetzelfde wordt gezegd, maar in twee talen. De twee talen zijn hier: de beschrijving van een natuurverschijnsel, de beschrijving van een God. De Gorgonen zijn zeker raadselachtige wezens. Het zijn koningsdochteren, zeiden vele der Ouden, die Perseus van haar kapitaal berooft. Neen, beweren de nieuwere uitleggers, Medusa was een groote apin; die haar doodde, werd door twee andere groote apinnen nagezeten en door de invallende duisternis van den nacht gered. Dit euhemerisme op de oude, gelijk het duitsche rationalisme op de kristelijke mythologie toegepast, heeft, ik weet zelf niet goed waarom, altijd iets burlesks. Maar ik geloof in ernst, dat wie niet aan het dwepen wil slaan met een wetenschappelijke methode, - zeker al een van de ondankbaarste dingen, waarmee men dwepen kan, - wel zal doen met de fout van ouhernerisme en rationalisme alleen in de dwaze overdrijving te zoeken, waarmee die verklaringsmethode meestal wordt toegepast. Maar waarom zou de methode zelve een ‘overwonnen standpunt,’ gelijk het dan heet, vertegenwoordigen? Waarom niet toegepast worden, waar het pas geeft? Wie wil er altijd op zweren, dat de zaak zich in een bepaald geval niet toegedragen heeft, als euhemerisme of rationalisme verlangt? De menschheid pleegt aan zulke zonderlinge hallucinatiën te lijden, dat de verklaring dier hallucinatiën inderdaad langs meer dan éen weg mag worden gezocht. In miju oog is Koscher met zijn methode te eenzijdig ingenomen, waar ik mij inmiddels in verheug. Anders zou hij ons niet alles kunnen toonen, waf zij in staat is te leveren. Van apin is de Gorgo, althans die van Homerus, weder verheven tot Athena zelve (Völcker), of tot haar tegenbeeld (O. Müller). Vulkanische uitbarstingen en zeegodinnen; zonnegloed en winterslaap hebben Otto en G. Hermann, Eckermann en Furtwängler in de Gorgonen begroet, terwijl reeds Clemens van Alexandrie en in onzen tijd tal van exegeten het Gorgoneion vereenzelvigen met het gezicht in de maan. Koscher verwerpt al deze verklaringen, omdat geen enkele in staat is rekenschap te geven van al hetgeen in den | |
[pagina 203]
| |
mythe der Gorgonen voorkomt. In dit omdat ligt het karakteristieke van Roscher's methode. Ik dicht het hem niet toe. ‘Uns,’ schrijft hij zelf, blz. 10, ‘uns kann aber natürlich nur diejenige Deutung befriedigen, welche entweder für alle oder doch wenigstens für die meisten mythologischen Funktionen der Gorgonen eine gemeinsame Urquelle anzugeben vermag.’ En wie zegt hem, dat er zulk een eenige, gemeenschappelijke bron is? En wie waarborgt hem, dat wanneer een eenige oorzaak alles verklaren kan, zij ook inderdaad alles verklaren moet. Met andere woorden: ligt de verklaring van een mythe altijd volgens Koscher in iets, dat gebeurd is: het teweegbrengen van bepaalde indrukken door een natuurverschijnsel, wie heeft genoeg vertrouwen in een redeneering, om op grond van hetgeen heeft moeten gebeuren, te besluiten tot hetgeen werkelijk gebeurd is? Het resultaat, waartoe Roscher's methode hem ten aanzien der Gorgonen heeft geleid, komt hierop neder: Storm en onweerswolken schijnen van uit het verre Westen over de zee te komen of uit de aarde op te stijgen = Gorgonen, dochters nu eens van Phorkys en Keto, dan van Gaea in het verre Westen, geboren en woonachtig aan de bronnen van Okeanos (Cap. I). Het krachtige onweder doet den mensch verstijven van schrik = Stheno, de krachtvolle, doet wie haar aanziet versteenen (Cap. II). De vorm enz. van don bliksemstraal = de slangen om het hoofd der Gorgonen enz. (Met enz. worden bedoeld andere parallelen van denzclfden aard) (Cap. III). Het brullen van den donder = het brullen van de Gorgonen (Cap. IV). De donderwolken meestal rond = Gorgonengezicht, altijd en face (Cap. V). De bliksem splijt de wolk = de Gorgoon het hoofd afgesneden (Oap. VI). Aan den bliksem werd genezende en behoudende kracht toegeschreven = aan het Gorgonenbloed evenzeer (Cap. VII). Verband tusschen Gorgo en donderwolk blijkbaar uit het vaste verband van Gorgo en Aegis, zoowel als Pegasos; uit den naam Dias teras (Ilias 5, 742) (Cap. VIII). Tot zoover Koscher. Het is schier onnoodig hier bij te voegen, dat de mythologie is voor de oude kunst, wat de kerk- en dogmen- | |
[pagina 204]
| |
gaschierenis is voor de nieuwe kunst. Tusschen de mythologie en de oude kunst is de betrekking evenwel èn inniger èn van langer duur èn in een grooter aantal opzichten aanwezig. De juiste verklaring der oude kunstwerken is daarom niet mogelijk zonder de kennis van de godsdienstige voorstellingen der Oudheid, die, gelijk het pleegt te gaan, meer dan de Ouden er zich zelf van bewust waren, afhankelijk bleven van het oorspronkelijk karakter hunner mythen. | |
c) Archaeologie in het gemeen.C.B. Stark, Handbuch der Archoeologie der Kunst, Erster Band, Einleitender und Grundlegender Theil. Erste Abtheilung: Systematik und Geschichte der Archoeologie der Kunst. Erste Hälfte. Leipzig, Engelmann, 1878, 256 blz. Met de aankondiging van dit handboek zou ik zeker gewacht hebben, indien wij op zijn voltooiing nog mochten hopen. Maar helaas! de beminnelijke geleerde, die het begon en op zoo, wellicht al te breede schaal opzette, is voor eenige weken gestorven. Stark was de aangewezen man om voor onzen tijd te doen, wat Otfried Müller met zijn handboek deed voor den zijne en wat F.G.Welcker, nu ook reeds een dertig jaar geleden, verrichtte door van dat handboek een nieuwe, vermeerderde uitgaaf te bezorgen. Met Stark is een onzer meesters gestorven. Zijne talrijke artikelen, vooral in het tijdschrift für Alterthumsioissenschaft, in de Archoeologische Zeitung, in de werken van de Saksische Akademie, in Bursians Jahresbericht, zijn Reis naar het grieksche Oosten, zijn monografie over Niobe, zijne kritische aanvulling van het zooeven genoemde handboek van Müller, hebben hem een voornnme plaats verzekerd. Hij was een geleerde, die de Oudheid liefhad, die in haar geest doordrong, en voor wien de studie der antieke wereld slechts een middel was om dien geest beter, alzijdiger te leeren kennen, -Ik maak van de hier gegeven gelegenheid gebruik om dit woord tot zijn nagedachtenis te spreken, terwijl ik hoop, dat een onzer vaderlandsche filologen hem een zijner waardige hulde zal brengen. De aflevering, die wij nu ongeveer een jaar bezitten, bevat slechts de twee eerste hoofdstukken en een gedeelte van het derde. Het eerste hoofdstuk, tevens inleiding tot het geheel, bepaalt het begrip dat men zich van een archoeologie der kunst heeft te vormen, en | |
[pagina 205]
| |
houdt zich verder voornamelijk bezig met de plaats, die deze wetenschap inneemt in de encyklopedie der klassieke filologie. Het tweede hoofdstuk ontvouwt de encyklopedie der archsenlogie zelve, terwijl het derde de geschiedenis begint van de archaeologische studien en deze voortzet lot het eind van het eerste vierde dezer eeuw. Voor ons heeft daarin bijzonder belang de vermelding van het vele, dat vroeger daarvoor in Nederland is geschied, blz. 120 vlgg. Voor de, in mijn oog juiste, kritiek van deze eerste aflevering kan men vergelijken het artikel van G. Perrot in het Oktober- nummer van de Revue Archéologique, Jaargang 1879.
A. Pierson. (Vervolg en slot in een volgend nummer.) |
|