| |
| |
| |
Ter uitvaart en ter intreê.
I. Wat de Pottenbakker zong.
Dus, werkend bij den hagedoren,
Deed zich de pottenbakker hooren:
Draai rond, mijn wiel, draai rond en om,
Schoon nimmer stil, toch immer stom,
Zoo gaat de wereld ook voorbij.
Dees klei, met mergel en met zand,
Volgt trouw 't bewegen van mijn hand.
De een dient en de ander keerscht in 't land,
Schoon sterveling als hij.
Draai rond, mijn wiel. Verandering
Vernieuwt, vervreemdt ons ieder ding,
En niets wat is, blijft dus gestaâg.
De maan neemt af en wast weer aan,
De regen uit de wolk ontstaan,
Is ras als wolk weer opgegaan
En 't morgen wordt van daag.
Draai rond, mijn wiel. Wat leeft, leeft kort,
Hoe ras het knopje een blaadje wordt,
Hoe spoedig is het blad vertreên!
De wind blaast noord, de wind blaast zuid,
't Roodborstje broedt blauwe eitjes uit,
Daar hoort het tjilpen en gefluit:
't Jong fladdert en vliegt heen.
| |
| |
Draai rond, mijn wiel. Dit aarden vat
Vorm of verbreek ik door mijn rad,
En zou 't met mij dan twisten gaan:
‘Wat vormt gij toch, gij hebt geen kracht?’
Dus spreekt slechts hij, die waanwijs dacht,
Dat hij des Scheppers oppermacht
Doorgrond had en verstaan.
Draai rond, mijn wiel! 't Is 's werelds loop,
't Kind stelt op 't heil des mans zijn hoop.
De man wordt oud en moede en grijs,
Zijn hart sprong op in blijde jeugd,
Met wieken schoeide hem de vreugd,
Den oude in d' avondstond verheugt
Slechts de oogst, zijn arbeidsprijs.
Draai rond, mijn wiel. Wat vroeg 'k begon,
Moet af vóór 't dalen van de zon,
Want morgen wacht weer ander werk.
In d' oven wordt de vorm gedaan,
Waar loutrend vlammen om hem slaan:
De vuurproef moet elk ondergaan,
Of zwak we zijn of sterk.
Nu rust mijn wiel. Te ras, te ras
Wordt avond 'tgeen pas morgen was,
En 't Heden is weldra Verleên.
Van 't stukwerk, door ons afgedaan,
Moog' menig vorm tot scherven slaan,
Moog' alles eens tot puin vergaan,
't Wordt klei, als 't was voorheen.
(Naar Longfellow's Kéramos).
| |
| |
| |
II. Kinderles.
Er hingen neevlen in mijn hart,
Zoo koud en somber als daar buiten.
Te lustloos om (aan 't werk te gaan.
Zag 'k in de scheemring door de ruiten.
Klein-zusje dreef de duisternis
Van 't speelgoed, dat ze op zijde zette,
En, op mijn schoot nu, sprak ze en vroeg,
Waarop ik bitter weinig lette.
Stil schoof ze van mijn knie weer af,
Ging op de vensterbank zich beuren,
En keek door 't' raam, als wilde ze ook
Wat dus mijn aandacht trok, bespeuren.
‘Zeg, paatje, komt er nog geen ster?
't Is buiten toch zoo lang al donker!’ -
‘Neen, kind, 't is zeker nog te vroeg.’
Green enkel sterretje nog blonk er.
Ze tuurde en tuurde en riep: ‘Papa!
Daar zie 'k er één al door de boomen!
Daar boven 't huis nog één, nog twee,
't Is, of er telkens meer nog komen!’
‘Wat dom papaatje, die niets zag!
U zoekt ook niet, of ze er wel stonden.
U kijkt omhoog niet, maar omlaag,
Wie heeft daar ooit een ster gevonden!’
| |
| |
Ik deed geen moeite om licht te zien -
Naar buiten staarde ik in den donker!
En voor mij blonk een vriendlijk oog,
Vertroostender dan stergeflonker.
Ik trok klein-zusje bij me op schoot,
Nu ging ze niet zoo gauw weêr henen:
De neevlen waren uit mijn oog,
Het duister uit mijn hart verdwenen.
Wageningen.
C. Honigh.
|
|