| |
| |
| |
Nichtje's roman.
Blijspel in één bedrijf, uit het Fransch (Le roman d'une pupille) van Paul Ferrier.
Personen.
eduard (35 jaar.) |
marie (17 jaar.) |
(Een studeerkamer - een venster op den achtergrond - zijdeuren - een tafel, beladen met boeken - een wereldbol - distilleerflesschen - een passerdoos - voor het venster een verrelcijker - boekenkast, guéridon, mahonijhonten meubelen.)
Eerste tooneel.
eduard alleen (sprekende tot iemand achter de schermen.)
't Ontbijt, nu al 't ontbijt! Zoo vroeg van ochtend! Maar
't Rapport, waaraan ik werk, is nog in lang niet klaar.
'k Wou zonder oponthoud mijn stuk zien af te maken,
En uw ontbijt, Marie, zou me van streek doen raken....
Is 't al zoo laat?.... Nu ja, maar voor deez' éénen dag....
'k Zal morgen... ah, gij lacht; en 'k weet, die schalksche lach,
Ondeugend en meteen zoo schuldloos engelachtig,
Wil zeggen: ‘ja ik ken dat liedje!’ - Neen, waarachtig,
Dit keer beloof ik u, ja, 'k zweer u, beste meid,
Dat ik me beetren zal: 'k ben morgen op mijn tijd;
En nooit meer geef ik stof tot knorren als te voren.
Ge stemt dus eindelijk toe?... Ah, zoo, dat mag ik hooren.
En wreek u maar, Marie, met de getuigenis,
Dat een geleerde een erg vervelend meubel is.
| |
| |
(Hij treedt naar voren.)
't Is toch bewondrenswaard, hoe dat zij, zonder klagen,
Mijn kluizenaarsbestaan geduldig weet te dragen,
En 't leven dat ik leid, zoo somber en zoo stil,
Jong, vroolijk als zij is, toch met mij deelen wil.
(Hij zet zich aan zijn tafel en begint te schrijven.)
‘Ontwikkelt zich het gas, dan onderzoekt men nader....’
(Ophoudend met schrijven.)
Maar zeg eens, Eduard, hoe houdt ge u wel als vader?
De taak, die ge op u naamt, is inderdaad niet licht;
Hoe kwijt ge u, beste vriend, van zulk een heilgen plicht?
Marie is zeventien, en zal haast achttien wezen -
Een jonge dame dus. Gij hebt haar onderwezen
Als... als een dwaas. Zij kent haar Grieksch en haar Latijn,
En zou misschien haast klaar voor haar ‘admissie’ zijn.
Maar welk een voogd is dat, die zijn pupil wil dwingen.
Zich 't hoofd te vullen met een hoop onnutte dingen;
Een boekenwurm, die slechts voor dorre wijsheid blaakt,
Ten koste van 't geluk haar tot savante maakt.
Want zoo kan 't arme kind toch niet gelukkig wezen!
Ze is zoo bevallig, frisch en blozend; 't staat te lezen
Op haar gelaat, dat bal, concert of andre pret,
Een lief toiletje, haar wel aan zou staan. Ik wed
Dat ze opgang maakte; en 't moet een meisje toch bekoren
Steeds, waar zij komt, ‘hoe lief! hoe allerliefst!’ te hooren.
En gij, gij scheidt haar van die wereld door een muur;
Ge ontsteelt haar zonneschijn en 't wolkenloos azuur!
Onzinnig hovenier, één bloempje slechts te kweeken,
En 't dan van licht en lucht wreedaardig te versteken.
'k Wil dat ze trouwen zal, en 'k zoek voor haar een man,
Die 't jonge leven haar verheldren wil en kan.
Jong, vroolijk zij hij, goed, desnoods wat los van zinnen,
Mits hij het kind verstrooie en bovenal... beminne,
Wat meer en beter dan ik zelf Marie bemin.
'k Wil dat zij trouwt.... Nu mijn rapport! Waar dwaalt mijn zin?
De tijd vervliegt helaas! en ik zit hier te droomen.
(Na een poos:)
De drommel als mijn stuk nu nog gereed zal komen!
'k Zoek voor Marie een man, en in dien tusschentijd
Eaak ik geheel den draad der redeneering kwijt.
| |
| |
| |
Tweede tooneel.
eduard, marie.
marie, met een brief in de hand.
Ja! Wat is er gaand? Laat kijken.
marie. (gemaakt deftig declameerend.)
‘Een brief, o edel heer! dien 'k u moet overreiken.’
(Op gewonen toon.)
Ik had u zeker niet gestoord - en dat zoo vroeg! -
Wanneer die mooie brief niet ‘spoed!’ tot opschrift droeg.
Spoed? Wel wat kan dat zijn! Wat voor pressante zaken....
O, o, Marietjelief! Dat 's iets dat u zal raken.
Mij? En wie schrijft u dan?
Wel Herman van der Waard, mijn jonge leerling, die,
Vermakelijk sinjeur, van mij chemie won leeren.
Ik dacht - naief genoeg! - dat 't gaan zou; maar die heeren
Zijn aan de wetenschap, helaas, niet erg verknocht.
...En dat is nu juist de man, dien 'k voor Marietje zocht.
De man. Komaan, ik mag 't u niet verzwijgen,
'k Begon, al mijmerend, zooeven spijt te krijgen
En wroeging; en die brief komt juist te rechter tijd
Als antwoord op hetgeen mijn hart mij daar verwijt.
'k Zie waarlijk nog niet in, hoe 't alles mij kan raken.
't Is waar, 'k vergat de zaak u duidelijk te maken.
Hoor dan wat Herman schrijft: ‘Geëerd en hooggeacht Professer!’
(Ophoudend met lezen.)
Zie, Marie, 'k had ernstig nagedacht,
Ik peinsde en overwoog den ganschen langen morgen,
Dat het haast tijd werd voor uw toekomst te gaan zorgen...
| |
| |
Om kort te gaan, mijn kind, ik zocht voor u een man.
Verplicht en hartlijk dank! Dat was uw droomen dan!
Een man, en dat voor mij! 't Was wel de moeite waardig
Om daarvoor uw rapport te staken. 't Is wel aardig!
Een prachtig argument om al dien langen tijd
('t Is over elven reeds!) te wachten met ontbijt!
En 'k dacht nog wel - o, 'k had het moeten weten! -
Dat u de Wetenschap al 't andre deed vergeten;
En dat, zooals gijzelf mij straks nog hebt gezeid,
Gij steeds al uw verstand aan d' arbeid hadt gewijd!
Neen, 't verraad is zwart boosaardig,
En 'k vind het waarlijk kras en bitter weinig waardig,
Dat men zijn kostbren tijd zoo nutteloos verdoet,
En mij, of 'k wil of niet, een man bezorgen moet.
Dat jonge-meisjeshart! Als we uw geluk beoogen,
Schrikt ge aarzelend terug en fronst de wenkbrauwbogen,
Of stuift verbolgen op en draaft maar altoos door.
Zoo'n voogd! Zoo'n Bartolo, die zijn Rosine voor
Lindor bestemde! Foei, wat schrikkelijk bedrijven!....
Wil mijn lief nichtje soms een oude vrijster blijven?
Mij dunkt toch, zulk een man,
Jong, vroolijk, wat fortuin - is voor je als aangewezen.
Hij vraagt uw hand. Ge moogt het lezen.
Moet 'k u gehoorzaam zijn, in alles, t' allen tijd,
Vertrouw dan blindlings op mijn onderworpenheid.
| |
| |
Wel neen! Wie denkt er aan de keus u op te dringen?
..Lees niet!.. Wel sakkerloot! 'k ben voogd - en al d.ie dingen
Beschouw 'k in cijfers... als een voogd - zoo ook den man,
Dien 'k voor u kies... maar gij, niet waar? zoekt een roman?
Gij schiept u 'n ideaal misschien.... nu 't is geen schande.
Hoe droomt ge hem? Biecht op - en 'k zal den brief verbranden.
Verlangt gij dan zoozeer naar mijn vertrek?
Marie, o denk dat niet! 'k zie graag u om mij heen,
U zoo vol zachtheid, u zoo lief in alle dingen.
Wel moet hij heilig zijn de plicht die mij kan dwingen
Den band te breken, die mij hier aan u verbindt.....
't Zal bitter eenzaam zijn, als gij vertrekt, mijn kind!
Wie spreekt er van vertrek?
Wij wenschen 't geen van beiden,
Maar wel 't verstand. Liet Hij, die onzen weg wil leiden,
Tot heden ons te zaam dezelfde wegen gaan,....
Misschien zal morgen reeds het uur van afscheid slaan.
Waarom? mijn taak is afgeweven.
Gij weet, uw vader heeft mij stervend u gegeven.
En 'k zwoer hem dat ik u, Marie, verzorgen zou
marie (met klimmende aandoening.)
Gij hieldt dien eed getrouw!
Heb 'k van mijn vroegste jeugd mijn ouders missen moeten,
Uw weldaân mochten mij dat bitter leed verzoeten.
Hen, wien ik 't leven dank, helaas! heb 'k nooit gekend;
Ik zocht mijn troost bij u, 'k heb mij tot u gewend,
Tot u, dien 'k liefheb om uw eigen teederheden,
En om de lieve doôn, wier plaats gij woudt bekleeden.
Marie, mijn beste kind! gij schreit!.... maar luister dan!
Zie hier: wij kiezen u een besten, braven man,
Die vast beloven wil ons nimmermeer te scheiden.
'k Zie hier ons drieën al een heerlijk leven leiden;
En opdat alles vast en goed verzekerd zij,
| |
| |
Maak ik in 't trouwkontrakt er die bepaling bij.
Maar wat beweegt u toch een man mij te bezorgen?
'k Heb 't u gezegd: mijn plicht, mijn dure plicht, mijn zorgen
Hoe goed van u, dat ge zoo spreekt, mijn kind!...
Is dat oud? Laat andren dat gelooven.
Maar zie - al is 't misschien 't gevolg van sympathie -
Gij lijkt mij jong, als 'k u bij jonge menschen zie...
En dan, gij weet wel, dat, hoe 'k mij ook toe wou leggen,
'k Toch nimmer zoover kwam ‘Papa’ tot u te zeggen.
'k Vlei u niet; ik meen het heusch oprecht.
Heb grijze haren - en 'k geloof wat gij mij zegt.
Ik kan dat misverstand gemakkelijk herstellen,
En 'k ga me dadelijk een grijze pruik bestellen.
Heel goed. De grijze pruik is al een stap vooruit.
En dan... daarna, niet waar? dan zegt ge me uw besluit?
Laat me op dienzelfden toon u ook eens onderhou'en,
Meneertje, die zoo graag de lui wil laten trouwen:
Als 't huwlijk, naar u dunkt, zooveel aanlokk'lijks biedt,
Waarom, mijn brave voogd, trouwt ge dan zelf toch niet?
Zoo?... Doe niet aan andre liede',
| |
| |
Wat gij niet hebt gewild, meneer, dat u geschiedde.
Verneem dan nu 't geheim, dat u verborgen bleef:
'k Had zullen trouwen eens..... Ze is dood, Marie!
'k Besloot daarop mijn jeugd der wetenschap te geven,
En toen gij bij mij kwaamt, Marie, gij die nieuw leven
Bracht in mijn eenzaamheid, toen kon ik meenen, dat
'k Mijn levenstaak althans ter helft voleindigd had.
Hoe! zoudt ge waarlijk nu den moed reeds op gaan geven?
't Is nog niet uit; uw taak is nog niet afgeweven;
Gevallig ziet zij 't aan, de doode om wie gij treurt,
Als in uw levenshof nog eens een bloempje geurt.
Meent ge?... Maar waar een vrouw zoozeer misdeeld te vinden,
Dat ze haar leven aan het mijne wil verbinden?
Ik ken er, wie zoo'n lot gewis niet tegenstaat.
Gij weet toch hoe ik ben: een somber kameraad;
De stugste misanthroop van alle misanthropen;
Nu turend in een boek, en straks in telescopen;
Steeds vol van cosinus en sinus en kwadraat -
En bovendien nooit klaar als 't uur van eten slaat.
Ja, 'k weet het hoe gij zijt: lijkt ge ook wat schuw, toch goedig;
Geleerd, maar niet pedant; niet week, en toch zachtmoedig;
En 'k ben vast overtuigd, dat wie gij koost tot vrouw,
Vereerd niet slechts, maar ook gelukkig wezen zou.
De meisjes zijn niet dol op zulke kwaliteiten!
Wilt ge alle meisjes voor lichtzinnig dan verslijten?
O ja, 'k geloof het graag,
Foei, wat zijt ge streng van daag!
Maar ondeugd! in de plaats van me al dat moois te zeggen,
| |
| |
Antwoord me of 'k in mijn das een goeden strik kan leggen,
Of soms mijn jasje naar de laatste mode zit?
Zijn boord en schoenen van den allernieuwsten snit?
Kan 'k dansen dan voor 't minst, of een romance zingen?
Wat heb ik voor talent? Mag ik naar zoo iets dingen?
En gij, die met verstand de zaken vaak doorziet,
Verkoost gijzelf een man als ik ben?
Niet enkel de ouders zijn verblind dus, moet ik merken;
Maar 't is mijn schuld. Steeds bij mij, bij mijn werken,
Vermoedt gij zelfs niet eens - zoo zijt ge aan mij gewend! -
Dat er een liefde is, die gij nog niet hebt gekend;
Ben bloem, die elders bloeit dan hier; dat gij moogt hopen
Van eenmaal.... 'k Merk, ik heb den tijd vooruitgeloopen,
Ik zag een vrouw in u, en, och, ge zijt nog kind.
Een kind! Vergun me dat ik zelf dat anders vind.
Ik ben een vrouw, meneer, een vrouw, en een serieuse;
Ik vormde me in uw school; uw leer is ook mijn leuze.
'k Heb mijn roman, heel mooi en allerminst banaal;
En ook mijn hart, meneer, schiep zich zijn ideaal.
Kijk zoo'n slim ding eens aan! In stilte te beminnen!
Ik had het moeten zien. Waar dwaalden toch mijn zinnen!
Ik draafde steeds maar door - hoe dom! - en raadde 't niet.
Die eedle haast, waarmeê men van der Waard verstiet,
Die afkeer als men maar van huwlijk hoorde spreken,
Was 't inderdaad dan niet het onbedrieglijkst teeken,
Dat reeds een teer gevoel dit hartje kloppen deed?
Spreek op: Wie is uw held? Vertel mij, hoe hij heet.
Is hij heel mooi? heel goed? heel jong? u zeer genegen?
Kent hij uw liefde, en waar heeft hij u lief gekregen?
Heel mooi? - dat weet ik niet, maar zeker wel - heel goed;
Meer deeglijk dan brillant; juist zooals 't wezen moet.
Zijn leeftijd past mij wel, al schelen wij in jaren.
Als 'k wel heb, wist hij zich een penninkje te garen,
'k Zag hem bij u aan huis; - 'k bemin hem sinds... altoos.
Hij zelf, hij weet niet, dat reeds lang mijn hart hem koos.
Hielp hij mij slechts.... waar mijn bedeesdheid hem een teeken
Vnn 't geen mijn mond, helaas, nog aarzelt uit te spreken...
Enad gij nu zelf maar; 'k heb reeds al te voel gezeid!....
| |
| |
Intusschen haal ik vast in allerijl 't ontbijt.
(Zij vertrekt)
Derde tooneel.
Marie!.. Ik.. 't Is een droom!.. Ik droom - en toch kon 't wezen!
Gij zoudt?.. O, zeg één woord: wat 'k hopen moet of vreezen!
Noem mij zijn naam!... Maar hoe?... ik sliep op mijn rapport.
Zoo'n arbeid inderdaad maakt dat men slaaprig wordt,
En in dien toestand kan men dwaze dingen droomen.....
Ik heb voor werkelijkheid een hersenschim genomen.
- En toch.. toch slaap ik niet!.. 'k ben wakker op mijn woord!
Het is geen spel; ik heb haar hier gezien, gehoord.
Haar zoete stem sprak van die woorden, die heel klaar zijn
En toch onmooglijk, - onaanneemlijk en toch waar zijn.
En echter.... dat portret, dat zij beschreef, ik ben 't!
Wie anders dan ik zelf hadde er zich in herkend?
Mij heeft zij lief! mijzelf! hoe alles 't mij verkondde!
Ik waande wel mijn hart gestorven aan zijn wonde,
Maar 'k voel nog dat het klopt.... Hoe klopt het nu zoo sterk?
Zou 't weer herleven?.... O, Marie! dat is uw werk!
Hoe kookt mij 't bloed, hoe bonst mij 't hoofd als nooit voor dezen!
Marie, o, door uw liefde is Lazarus herrezen!....
Maar neen! slaap weder in, gij trots die mij verblindt,
Ik kan niet anders zijn dan vader voor dit kind.
Zichzelf bedriegt zij, waar zij liefde meent te lezen
Voor wat in 't argloos hart slechts dankbaarheid kan wezen.
Ik wil, dat voor 't verstand de zinsbekoring zwicht',
Haar te genezen, is mijn eerste en heilge plicht!
Vierde tooneel.
eduard, marie brengt het ontbijt op een blad binnen en zet dit op den guéridon.
Zie zoo, daar is 't ontbijt!
‘Zijn dochter’! Heeft hij zoo het raadsel uitgevonden?
| |
| |
Zulk een scherpzinnigheid is prachtig, inderdaad!
Ik weet thans wie hij is, al woudt ge uw held niet noemen.
Zoo'n perspicaciteit, daar mag men heusch op roemen!
Ik heb hem duidelijk in uw portret herkend.
Veel eer voor mijn penseel - heb dank voor 't kompliment.
Maar dat gevoel, dat gij in 't harte meent te dragen,
Is 't geen bedrog soms, geen begoochling? moet ik vragen.
En zeg me: hebt ge hem misschien niet lief gehad
Voor kleine vriendlijkheên, wier waarde ge overschat?
Men kan zoo licht toch op uw leeftijd zich bedriegen;
Men laat door zijn gevoel in zoeten slaap zich wiegen,
Grijpt naar de zonnestraal, die in den droom ons treft;
't Hart, dat naar liefde dorst, en dat nog niet beseft,
Hoe we immer hier op aard door lijden leeren moeten,
Wil schaduw van 't geluk vaakals geluk begroeten.
Een lange, droeve reis heeft hij reeds afgelegd,
Hij, dien ge niet bemint, Marie, wat of ge ook zegt
En hoe ge zelve ook aan die liefde moogt gelooven,
Hij moet, hoeveel 't ook kost, uw dwaling u ontrooven.
Hij, die een offer in uw liefdedroomen ziet -
Al brengt gij 't onbewvist! - aanvaardt dat offer niet.
Ja, hij begrijpt, dat gij erkentlijk wilt gedenken
De vaderzorg, die hij uw jeugd heeft willen schenken;
Maar kweet ge u niet reeds meer dan noodig van uw schuld
Door al de vreugd, waarmee gij steeds zijn huis vervult?
Zijt ge zijn trots niet en zijn innigste verblijden,
Gij, die de moeders, stil bewondrend, mij benijden?
En ziet gij niet, dat, zoo er tusschen u en mij
Van weldaân spraak kan zijn, 't al komt van uwe zij?
En gij versmaadt het, als men u zijn hart wil geven,
| |
| |
Gij, wiens welsprekendheid, vol gloed en ziel en leven,
Steeds liefdeklanken vindt zoo innig en zoo zacht,
Als had ze Romeo zijn Juliet gebracht!
Gij vat niel, dat een vrouw vol dwepend rein verlangen
Haakt om een hart als 't uw' voor eeuwig aan te hangen;
En dat de ziel zich geeft, geheel en onverdeeld,
Aan wie zoo schoon als gij het lied der liefde kweelt?
Er wordt een mooi verhaal te baat genomen,
Waarbij de dankbaarheid alleen van u moet komen.
En 't scherp en koel verstand, voor al het andre blind,
Bewijst als a + b, dat men u niet bemint!
'k Wil dan ook graag betuigen,
Dat gij mijn meester zijt, en ik voor u moet buigen.
Gij zijt de wijsheid, en mijn jeugd had ongelijk.
U volg ik, die mijn boot stuurt naar een veilige wijk;
Op uwe ervaring wil ik heel mijn toekomst bouwen;
En wenscht gij soms 't bewijs van mijn oprecht vertrouwen,
Schrijf, 'k bid u, heden nog aan Herman van der Wanrd,
Dat ik zijn naam, zijn hand en zijn fortuin aanvaard.
Ge aanvaardt, zegt ge?...
Zijn naam, zijn hand en zijn vermogen.
Maar... hebt ge u niet bedrogen?
Is dat nu wel voor u de passendste partij?
Waarom niet? Hij is jong, mooi, schittrend, en daarbij
Noch menschenhater, noch heel ernstig, noch heel treurig,
En... ziet u, zijn moustach' friseert geen mensch zoo keurig!
Gij schertst toch, hoop ik?
Neen; de keus is waarlijk goed
| |
| |
Een uitgelezen paar - juist zooals 't wezen moet.
En dit ook lacht mij toe - ik wil 't voor u wel weten! -
Dat 'k nu voortaan ‘Mevrouw de Barones’ zal heeten.
Gij, met zooveel verstand begaafd en zooveel geest,
Kan adel ooit voor u een lokaas zijn geweest?
Ik zou het moeten zien, voordat ik 't kan gelooven,
Dat zulk een man een hart als 't uwe wist te rooven.
Neen: Herman van der Waard, wat titel hij ook draagt,
Moet u mishagen, ja, 'k weet dat hij u mishaagt.
Ik ken hem, en ofschoon 'k geen kwaad van hem wil zeggen,
Moet 'k u mijn meening onomwonden openleggen: -
Al was hij graaf of prins - hij is een beste man....
Maar die onmogelijk u conveniëeren kan.
Wel ja! Dat tracht zich airs te geven;
Is zwak en ongestaâg; daarbij vrij los van leven:
Onwetend, spotter, fat, straatslijper en zoo voort,
En trotsch op een succes, dat den coupeur behoort.
Een societeitszuil, vriend van rijden en van rossen,
Een Richelieu... op stal, een Don Juan achter... vossen,
Die u beminnen zal - zooveel zijt gij hem waard! -
Iets meer soms dan zijn hond, iets minder dan zijn paard.
Hij is 't niet wnard, zoo'n engelachtig wezen.
Goed, meneer, 'k zal weer gehoorzaam wezen,
Te liever nog, omdat, zooals gij wellicht weet,
Ik op uw wijzen raad zoo straks mijn keuze deed.
't Is waar.. Ik meende.. ik dacht, dat 't u wellicht tot voordeel..
Gij ziet het: oud en jong dwaalt somtijds in zijn oordeel.
Maar met dat al verkeer 'k in groote moeilijkheid:
Die heer toch, die door ons zal worden afgezeid,
Is 't allartrouwst model der mode in onze dagen;
Men zegt dat ze allemaal denzelfden stempel dragen,
'k Vraag u, hoe red ik me uit zoo'n moeilijke partij?
Waar ergens vind ik nog een goeden man?
| |
| |
eduard (zacht deemoedig.)
Gij deedt mij de oogen open,
En liet me duidlijk zien, hoever 'k was misgeloopen.
Uw raad - uw wijze raad! - droeg vruchten.
Als ge maar nict te oud waart... 't Is te gek!
Neen, neen dat 's overdreven;
'k Word vijfendertig in een maand, als wij 't beleven.
't Is toch al oud genoeg.
Mijn haar is grijs noch grauw,
Geen nood! die komen gauw.
Gij zijt zoo menschenschuw en houdt van geen partijen.
'k Zal m' er aan wennen. Heusch 'k zal uitgaan.
Ziet ge er zoo sjovel uit - dat maakt u zoo bejaard.
Dan neern ik den ‘tailleur’ van Herman van der Waard.
Ik zal uw liefde met de meetkunst deelen moeten.
'k Zie Archimedes reeds geknield aan Omphaal's voeten.
Meneer is nooit present op 't uur dat rnen dineert.
| |
| |
Rust niet voor gij mij dat althans hebt afgeleerd.
En dan - verlangt gij heusch, dat ik mijn jonge leven
- ‘Al zij 't ook onbewust’! - ten ‘offer’ u zal geven?
'k Heb altijd als vader u gekend,
Eu zoo bemind - was dat niet trouw uw argument?
En heb ik u niet steeds ‘mijn vader’ mogen heeten?
Noch ‘vader’, noch ‘papa’ hebt ge ooit, gezegd... Mag 'k weten
Of 't ernst of gekheid is?.... 't Is spel, niet waar... Ik zie,
Gij hebt mij lief, - o ja, gij hebt mij lief, Marie!
Uw ziel is aan mijn ziel verknocht in inn'ge trouwe,
En zie, 'k bemin u als.... zooals gij mij, ‘Mevrouwe’!
Nu, dat heeft tijd gekost, zulk een bekentenis!
Wat zoo'n geleerde toch niet soms een domoor is!
Ik dwaalde gansch en al, en gij hadt goed gekeken -
Maar zie, mijn twijfel is voor uw geloof bezweken....
Ja, maar 't slot? zoo... ‘wat men or uit leert’?
Dat laat ik liefst voor u.
'k Gevoel me zeer vereerd!....
Ziehier dan op 't bekend en geestig leekedichtje
Een kleine variant ter eere van mijn nichtje:
‘De beste predikers op aard
Zijn domineetjes... zonder baard’
J.N. van Hall.
|
|