De Gids. Jaargang 44
(1880)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 85]
| |||||||||||||||||||||||||||||
's Winters op de Noordzee.I.Het was in Maart van dit jaar dat ik naast mijn vriend L.R. Koolemans Beynen op het dek stond van het mailschip Koning der Nederlanden, waarop hij de reis naar Indië maken zou. De kabels waren losgeworpen, de muziek der koninklijke marine had het volkslied gespeeld en we stoomden langzaam de haven van het Nieuwediep uit. Plotseling grijpt Beynen mijn arm en zegt: ‘Kijk eens, daar heb je Albert en de Pernissers!’ en terwijl hij met den hoed wifde en riep: ‘dag vrienden, vaartwel! vaartwel!’ klonk er tot driemaal een krachtig ‘hoerah!’ van een kleinen schoener, die aanhoudend met de vlag salueerde en op welks dek een twaalftal visschers met muts en roode zakdoek groetten, terwijl zij riepen: ‘Goede reis! God zij met u! Tot weêrziens!’ ‘Ze hadden beloofd om mij de laatste eer te bewijzen voor ik het vaderland uit het oog had verloren’, zeide Beynen glimlachend, doch met een traan in het oog, en hij sprong op de borstwering van het schip, en zich aan het want vasthoudende, wuifde hij zijne vrienden uit Pernis nog lang en hartelijk toe. Ik zie hem nog voor mij gelijk hij daar stond. Het woei hard, doch de zon scheen en verlichtte de Hollandsche duinen. Geruimen tijd keek hij naar het wegdeinend strand, en zijn edel, open, innemend gelaat, uit welks jeugdige trekken levenslust, moed, vastberadenheid en diep gevoel spraken, vertolkten als steeds hetgeen er in zijn gemoed omging. Toen we de kust uit het oog hadden verloren, zeide hij: ‘dat waren nu die Pernissers van wien ik u zooveel verteld heb’, en hij begon mij op nieuw, maar nu nog uitvoeriger dan te voren, alles mede te deelen van den tocht naar de vischgronden, dien hij met hen had medegemaakt. Slechts enkele dagen te voren had hij na den eten bij mij | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||||||||||||||
aan huis, op zijn eigen levendige aanschouwelijke wijze, met geestdrift aan mijn jongens zijn wedervaren medegedeeld. Ik had toen met potlood haastig het meest kenschetsende van zijn verhaal genoteerd; dit vulde ik aan met wat hij mij, terwijl we op het dek van de Koning der Nederlanden 's avonds heen en wederliepen, nog mededeelde. Hij had zelf een en ander van zijn tocht opgeteekend, en uit Napels en Indië zond hij mij in een paar brieven nog bijzonderheden omtrent de wijze van visschen en de inrichting van het schip. Dus kwam het volgende verhaal in de wereld, dat ik slechts geredigeerd heb, doch dat trouw Bevnen's eigen woorden wedergeeft. | |||||||||||||||||||||||||||||
Beymen's verhaal.'t Is een gure Februarinacht in 1879. Dezelfde grauwe lucht, welke zich weken lang over Nederland welfde, hing kil en somber boven de Noordzee. Dezelfde Oostenwind, die onze vaarten en kanalen met ijs bedekte, floot snerpend en fel door het want van de schoenersloep ‘Castor’, schipper Albert Koster, Hzn., die midden in de Noordzee bij de Doggersbank de golven kliefde, en uit was op de beug-visscherij. Het was fel koud. Het dek was eenzaam en verlaten. Er was een man op den uitkijk en de roerganger stond op zijn post. Ik had op en neer loopend mij pogen te verwarmen, toen ik gewaarschuwd werd dat het avondeten gereed was. Langs een steil laddertje daal ik in een oogenschijnlijk donkeren afgrond, en, als ik weêr vlakken bodem onder de voeten voel, bespeur ik dat ik in een klein, rookerig onbeschrijfelijk warm vertrek ben, waarin een aan koperen kettingen slingerend lampje te vergeefs beproeft een zwak lichtschijnsel te werpen. Een oogenblik aarzel ik een stap verder te doen en blijf aan den voet van 't laddertje staan, daar het mij een onbegonnen werk scheen, om plaats te zoeken in dit lage, berookte, met visschers volgepropte verblijf, waar ik geen voet dacht te kunnen verzetten zonder iemand of iets ongerief te veroorzaken, doch toen mijn oogen een weinig aan den rook en de duisternis begonnen te wennen, en ik aller blikken op mij gericht zag, nam ik het besluit, een wanhopende poging te wagen. Ik greep stevig de langs de zoldering gespannen touwen vast en, juist toen het | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||||||||||||||
scheepje een valschen kaaier maakte, liet ik mij neervallen op de knieën van een der rustig hun pijpje rookende visschers. Verontschuldigingen werden gemaakt noch verwacht. Men knikte mij toe en schoof een weinig op, en werkelijk er bleek nog plaats voor mij te zijn op een leege scheepskist. Gaandeweg begin ik mij rekenschap te geven van hetgeen ik zie. In het midden staat een lage platte kachel, die tot kombuis dient en waarover een plank wordt gelegd, wanneer ze als tafel gebruikt wordt. Boven de kachel hangt het heen en weer slingerend olielampje en rechts een ronde Amerikaansche scheepsklok. Uit rook en schemering komen enkele fiksche geuzenkoppen aan het licht, naarmate het lampje rechts of links slingert. Een twaalftal flinke, breedgeschouderde visschers zitten op lage scheepskisten rakelings om en tegen de kachel, terwijl ze met den rug leunen tegen hun slaapplaatsen, die voor allerlei benoodigdheden tevens tot bergplaats dienen. Dit werd ik gewaar, toen ik den ouden kok met de grootste voorzichtigheid, geheel gekleed, uit zijn kooi zag kruipen, wat hem bijzonder moeielijk gemaakt werd door de acht zakken met victualie, welke het grootste deel der ruimte in beslag namen. Doch een zeeman weet zich te behelpen. Bij elke slingering van het scheepje schommelden en zwaaiden links en rechts tallooze oliepakken, zuidwesters en zeelaarzen, die tegen de zwart berookte wanden waren gehangen. Schijnt een en ander ook minder frisch in dit volgepropte hokje, waar we het avondeten gingen gebruiken, dan is dit zeker in geen enkel opzicht het geval met de gezonde, trouwhartige gezichten, die mij van alle zijden vriendelijk toeblikken. Wanneer die kloeke, krachtige mannenkoppen met hun zuidwesters, stoppelbaarden en neuswarmertjes - gelijk ze hun korte pijpen noemen - achtereenvolgens in den rookdamp zichtbaar worden, verbeeldt men zich onwillekeurig verplaatst te zijn te midden van een groep zeevolk uit de 16de eeuw. Die jonge flinke figuur, met het breede litteeken boven het linkeroog - herinnering aan een gevecht met een naijverigen Engelschen visscher - is de schipper van het vaartuig, het hoofd van ons allen, mijn vriend Albert Koster. Hij is 26 jaar oud en zwalkte al 15 zomers en winters onafgebroken rond over de zilte wateren, waarop hij zich steeds deed kennen als een ervaren visscher, deed ceren als een kloek zeeman. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Toen Albert Koster vijf jaar geleden trouwde, was hij reeds als een knap visscher bekend, en schitterde bij feestelijke gelegenheden op zijn borst de groote zilveren medaille, welke hem voor het redden van schipbreukelingen geschonken was. Wilt ge weten door welke heldhaftige daad Albert die medaille verkreeg? 't Was op een stormachtigen najaarsdag dat de vischsloep, waarop Albert als matroos voer, onder dichtgereefde zeilen langs een masteloos wrak dreef, welks gezagvoerder - een vreemdeling - te vergeefs om hulp smeekte. De woeste stortzeeën sloegen reeds van alle kanten met donderende slagen en stooten over het wrak heen, en Albert's schipper durfde zijn vaartuig niet aan bijna gewissen ondergang ten prooi geven, door het zinkende schip nabij te komen. Het was een wanhopig gevoel voor iemand als Albert, om geen hulp te kunnen verleenen, en machteloos toe te zien dat zeelieden overwonnen wierden door den oceaan, en voor zijn oogen zouden verdrinken. Hij en een kameraad boden zich dan ook aan, om in de kleine jol de hooge zeeën te gaan trotseeren en naar het wrak te roeien, om de schipbreukelingen te redden. De zee stond echter zoo hol dat de schipper nadrukkelijk dit waagstuk verbood. Tranen van smart en spijt stonden den koenen zeelieden in de oogen, toen eindelijk de vreemde kapitein, om een laatste beroep te doen op de Hollandsche visschers, zijn tweejarig dochtertje in de armen nam en, tegen de verschansing opklouterend, haar omhooghield. Nauwelijks was het kleine kind gezien of Albert en zijn vriend sneden de sjorringen los, lieten de jol te water, en roeiden over de razende golven naar het wrak, van waar zij in twee tochten de geheele bemanning redden. De zeeman, die dit deed, is Albert. Naast hem zit de oude, ervaren stuurman Leen Ketting, met zijn eerlijk, verweerd gelaat, die reeds een halve eeuw de stormen der Noordzee heeft getrotseerd, en daarop dan ook thuis is, als in de straten van zijn dorp. ‘Die ouwe man is altijd bezorgd,’ pleegt Albert schertsend te zeggen, en naar mijn inzien was het recht verstandig gehandeld toen de doortastende jonge schipper zoo'n bekwamen, zorgvollen stuurman tot rechterhand koos. Leen Ketting en de 65 jarige kok Jan Noordzij, die al in '30 als vrijwilliger meê uittrok en twee jaar op 't fort Bath | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||||||||||||||
diende, zijn de eenige oude visschers aan boord, en het overige jonge volk is het nooit moeide om naar de tallooze verhalen en zeernanslegenden te luisteren, waarvan zij beiden een schier onuitputtelijken voorraad bezitten. Een der visschers, Berthie genaamd, is een Vlaardinger; de overigen zijn allen van Pernis op IJselmonde, een sierlijk dorpje, welks bewoners reeds eeuwen geleden als stoute, ondernemende visschers vermaard waren. Van oudsher stonden de Pernissers bij het zeevolk als bijzonder godsdienstig bekend, en het tegenwoordig geslacht eert ook in dit opzicht de nagedachtenis der vaderen door hun voorbeeld te volgen. De dagen, dat er niet gevischt wordt, houden zij elken avond eene korte godsdienstoefening, en des Zondags (op welken dag zij nimmer visschen) heeft dit bovendien ook 's morgens plaats. Daar wij niet vischten, maar naar de vischgronden zeilden, had heden de gewone godsdienstoefening eenvoudig en ernstig plaats. Twaalf in linnen zakjes geborgen bijbels worden rondgedeeld, en als de hoofden ontbloot zijn, leest Albert een psalm voor, die weldra door allen wordt aangeheven. Berthie leest daarop een kapittel uit het Evangelie van Johannes, er wordt opnieuw een psalmvers gezongen en de schipper besluit de plechtigheid met een toepasselijk gebed uit ‘de Godvreezende Zeeman of de Nieuwe Christelijke Zeevaart’, waarvan in 1725 de vijfde druk te Amsterdam het licht zag. Nadat de bijbels opgehaald en weggeborgen zijn, gebiedt Albert: ‘Bidden, kleine Jan’, en hoewel ik te vergeefs moeite doe, den aangesprokene op den donkeren achtergrond te ontdekken, hoor ik een zwakke slaperige kinderstem halfluid het ‘Onze Vader’ bidden, waarna het avondeten wordt opgedischt. Heden bestaat het maal uit gebakken visch, welke gevolgd wordt door een mengsel van gort en stroop, dat met bier tot eene soort soep is bereid. Aan het eerste gerecht geef ik de voorkeur, en volg het algemeene voorbeeld om uit een grooten, op het kombuis staande, vertinden koperen schotel een moot visch te pakken, wanneer ik spoedig de verrassende ervaring opdoe dat men gebakken visch, wil men er goed van smullen, uit de hand moet eten. Borden, vorken of messen zijn dan ook aau boord eene ongekende weelde. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||||||||||||||
De gekookte visch met aardappelen eet men uit van teen gevlochten langwerpige mandjes en de cement (snert) boonen of biergort uit groote ronde houten nappen. Niet de reeders, maar de visschers zelven zorgen op de Pernisser sloepen voor hun proviand, dat uit geen karige beurs gekocht wordt. De voeding is krachtig en de verschillende artikelen zijn van de beste hoedanigheid, waardoor het verklaarbaar wordt, dat de visschers dagen en nachten achtereen hun moeielijk bedrijf bijna onafgebroken kunnen blijven voortzetten, zonder er bij te bezwijken. In den zomer bestaat het eten voornamelijk uit aardappelen, rijst, gort en spek, en in den winter uit meelpudding, bruine boonen, groene erwten en visch, terwijl in November elke sloep een vet varken van plus-minus 600 pond slacht, waarvan elke reis een gedeelte wordt aan boord genomen. Na het avondeten wordt de wacht aan dek (die over dag meestal uit één, 's nachts uit twee man bestaat) afgelost, en velen gaan naar kooi, anderen rooken hun pijpje of spelen domino - het eenige spel dat veroorloofd is, daar kaarten door den schipper niet aan boord geduld worden. Toen de Castor de Doggersbank begon te naderen, werd om het half uur het lood over boord geworpen. De roerganger laat daartoe het scheepje even aan den wind loopen; de flappende zeilen schudden dien wind van zich af; de korte zeeën stoppen in enkele minuten de vaarten - het 25ponds lood heeft spoedig de diepte doen kennen. De Doggersbank, bij de visschers ‘'t Zand’ genaamd, is een peervormige plaat, die zich op 56o N. Br. in eene Z.Z. W-lijke en O.N.O-lijke richting uitstrekt, en waarvan de Westelijke helft het breede gedeelte vormt. De diepte neemt van het Westen naar het Oosten vrij geleidelijk toe van 9 tot 28 vaâm, wat den visschers het middel aan de hand geeft om te bepalen waar zij op de bank zijn. In hoe korter tijd men ‘'t Zand’ over is en hoe grooter diepte men loodt, des te Oostelijker bevindt men zich, en een verschil van één vaâm in diepte wordt gerekend een verschil in lengte, van 4 mijl aan te geven. De Castor liep op 16 vaâm de bank over en had heden, op den avond van den 2den Februari, de groote Visschersbank, die benoorden ‘'t Zand’ op 56o 30 N. Br, ligt, bereikt, waar | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||||||||||||||||
zij onder klein zeil om de Oost bleef drijven, daar de visscherij eerst na middernacht een aanvang neemt. De overige mannen begaven zich nu ook ter rust, want het zijn vermoeiende dagen, die in aantocht zijn, wanneer men hard werken moet en slechts weinig slaap bekomt. Er worden geen andere visschers in den omtrek gezien, en het doet goed de reden hiervan te hooren. Alléén onze Hollandsche beugers durven in het hartje van den winter hun beug in zulk diep water neer te laten of ‘te schieten’, gelijk onze visschers zeggen. Overal op de Visschersbank vindt men ongeveer 40 vaâm water en er is slechts één plekje, waar niet meer dan 26 vaâm staat, waarom het dan ook bij ruw weêr door de zeelui zooveel mogelijk wordt vermeden, want het is genoeg bekend hoeveel arme visschers juist daar schip en leven lieten. Meer dan ergens anders kan de zee hier spoken en razen, en de visschersverhalen spreken van verbazende grond- en stortzeeën, die het ongelukkig daartusschen verzeilde vaartuig van alle kanten bestoken en overrompelen, en de kleine vischsloepen als notendoppen naar de diepte zuigen. Het is nu één uur 's nachts geworden, en Albert heeft zich naar dek begeven, en laat Berthie, die aan het roer staat, dit even aan lij draaien om de diepte te looden. Ik was met hem op dek gegaan om het lood uit te werpen. De nacht is bijzonder donkar; grauwe zware luchten verbergen achter een loodkleurigen sluier het licht van maan en sterren, en ontnemen aan de geheele omgeving zelfs de geringste kleurschakeering. Het vriest straf, en de droge Oostenwind, door niets in zijn vaart gestuit, waait doordringend koud over het lage vlakke scheepje, dat stoot en slingert op de hooge golven. ‘Zeven en twintig vaâm!’ zegt Albert met een huivering tot Berthie; ‘dit heb ik hier nog nooit geworpen, acht-entwintig is steeds het minste geweest!’ Berthie zwijgt, want hij weet dat de Castor zich op dit oogenblik op de gevreesde plek der Visschersbank bevindt, waar, nog pas vier jaren geleden, ook Albert's vader is gebleven te gelijk met den vader en de beide broers van Harmens, die nu rustig omlaag ligt te slapen. 's Avonds was de sloep nog gezien, maar 's nachts had het al heel boos gewaaid en 's morgens had men te vergeefs naar de | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Pernisser uitgekeken, waarvan men nimmer meer taal of teeken vernam. Albert heeft ook geen woord meer gezegd, maar is, stilzwijgender dan ooit om laag gegaan, waar hij tot twee uur in het vóóronder bezig is om met behulp van ‘kleine Jan’ het aas voor de hoeken klaar te maken. Het aas bestaat uit zoogenaamde prikken of negenoogen (petromyzon fluvialis), kleine alen 0.3 meter lang, die op onze bovenrivieren zich in stroomend water onder groote steenen vastzuigen, en van daar naar Vlaardingen of Pernis worden, afgevoerd. Zij zijn zeer duur, tegenwoordig een schelling het stak, maar de kieskeurige kabeljauw is er bijzonder fel op, en onze visschers kunnen er in dezen tijd van het jaar niet buiten, al is er ook veel zorg noodig om ze in het leven te houden. Zij moeten daartoe in zoetwater worden meêgevoerd in een grooten warbak, waarin het water aanhoudend in beweging moet gehouden worden, want anders zuigen zij zich in zeer korten tijd tegen de wanden aan dood. Op zee is de beweging van het schip hiertoe voldoende, maar zoodra het vaartuig stil ligt, moet ‘kleine Jan’ polsen, dat is, midden op den warbak staande, uren achtereen met twee stokjes in het water roeren. ‘Kleine Jan’, 12 jaar oud, klein voor zijn leeftijd, met een zuidwester op en een oliepak aan, is een gewichtig en onmisbaar persoon aan boord. Het is verbazend wat zoo'n dreumes dagelijks verricht. Hij staat om één uur te gelijk met den schipper op, en doodt de prikken, voordat Albert ze in gelijke stukjes snijdt. De Vlaardinger jongens doen dit, door het dier in den kop te bijten, maar ‘kleine Jan’ vindt dat te bitter en slaat ze liever dood tegen den ijzeren kombuisrand, eerst den kop en dan den staart. Daarna zet ‘kleine Jan’ koffie, port het volk, veegt het logies aan, vult de kolenbakken, onderhoudt het vuur, helpt het vischwant klaren, zorgt voor de prikken, kookt het eten, zet de thee en bidt hardop, ‘want anders zou de jongen het Onze Vader heelemaal vergeten’, zeggen de visschers. Het aas, dat ‘kleine Jan’ aan de haken moet hechten, is verschillend in winter, voorjaar en zomer. Men moet den smaak van koning kabeljauw raadplegen. Van half October tot Februari bezigt men hiertoe prikken | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||||||||||||||
en gezouten sardijnen, en daarna tot Paschen versche haring, bij Tessel gevangen, 's Zomers bezigt men aan Den Helder gevangen en in tonnen gezouten geep. Zoodra Albert het gesneden aas in negen bennetjes gelijkelijk heeft verdeeld, staat het volk op, kruipt door een schuif uit het logies naar ‘het deken’, waar ieder visscher voor zijn eigen bak het ontvangen aas aan de hoeken gaat slaan. Vóór zich steekt hij in het scheepsboord een ouderwetschen ‘kaarssteker’, waarin een vetkaars brandt, en naast zich heeft hij een mand, waarin 20 lijnen liggen, waaraan hij het aas moet slaan, welk werk het azen van de beug heet. Doch wat is ‘het deken’, wat is ‘de bak’ en wat ‘de beug?’ zal menigeen vragen. Om te weten wat ‘het deken’ is, volge men de visschers slechts uit het volkslogies voor in het schip naar het dek. Het is een vreemd schouwspel. Dicht bij de donkere zwarte zee is het dok van den schoener, welke een zeer lage verschansing heeft. Die geen zeemansbeenen heeft en zich niet weet vast te houden, loopt allerlei slechte kansen aan boord van zulk een visscherssloep. Dit zeg ik niet om kwaad te spreken van den Castor, want het is een sieraad onzer visschersvloot, en een handig, goed zeehoudend, snelzeilend vaartuig, doch zijn inrichting is niet voor vervoer van passagiers geschikt! Hoofdzakelijk bestemd om de gevangen visch (kabeljauw, ijlbot, lengvisch en schelvisch) versch aan te brengen, is het geheele middengedeelte van het vaartuig in beslag genomen door de bun, - een grooten, gedeeltelijk door de zijden van het scheepje zelf gevormden bak, waarin het zeewater door tallooze gaten naar binnenstroomt, zoodat het water even hoog denbak vult als het vaartuig diep ligt. Aan weêrszijden van deze bun is eenige ruimte overgebleven, welke ‘het deken’ genoemd wordt, waar men het vischtuig bergt en de visschers de beug in gereedheid brengen, voordat zij in zee wordt gezet. Daarachter heeft men de ijskamer, die bestemd is om de in de bun gestorven visch in het ijs voor bederf te bewaren, welk ijs in groote brokken aan boord gebracht, eerst in den ijsmolen moet worden fijngemalen. De beug, welke de visschers nu bezig zijn gereed te maken, is een van haakjes voorziene dunne lijn, die met tien kleine dreggen op den bodem der zee wordt vastgelegd. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Zij wordt verdeeld in 9 of 10 ‘bakken’; een bak bestaat uit 20 lijnen elk 75 meter lang en voorzien van 23 fijne in haakjes eindigende dwarslijntjes (0.5 Meter lang), sirennen genaamd. De beug, die stijf wordt uitgezeild, is dus 15,000 meter lang, ongeveer den afstand tusschen Leiden en den Haag, en er zijn 4500 hoeken aan. Om de ligging der beug aan te geven, heeft men boven iedere dreg op zee een houten boei drijven, ‘joon’ genaamd, die door de ‘baaklijn’ met de dreg is verbonden. Op de jonen prijken vlaggetjes, die door vorm en kleur onderling verschillen, en waarvan enkele, bij mistig weêr, door lantaarns worden vervangen. Hierdoor is de schipper ten allen tijde in staat te zien, op welke hoogte der beug hij zich bevindt. Het azen duurt ongeveer twee uur; ieder heeft de handen vol en er wordt weinig bij gepraat. De beugvisscher is rustig en bedaard, en, onder het werk, zelden of nooit luidruchtig vroolijk, maar hij is met geheel zijn hart bij wat hij verricht, wetend dat een verkeerd aangeslagen aas de visch verjaagt. De visscher, die met zijn lijnen klaar is, gaat een kommetjé koffie drinken en tegen vier uur roept de schipper ‘alle hens’ aan dek om de beug over boord te zetten. Nu begint ‘het schieten van de beug’, dat is het uitzeilen van de lijn, welke 15,000 meter lang is, en op den bodem geankerd moet worden. De schipper beslist of weêr en wind kans geven dat de beug zal worden ingehaald. Het is altijd mogelijk de beug te schieten, doch het inhalen is oneindig bezwaarlijker en de geheele beug kan dan verloren gaan, een verlies dat de visschers zelve te betalen hebben. Wat tot het uitzetten en inhalen der beug noodig is kan wellicht slechts een zeeman naar waarde schatten, en toch is het goed een poging te doen, om onze broeders op het land, eens te doen beseffen, wat voor flinke kerels onze zeelieden zijn, over welke krachten ons vaderland nog kan beschikken. Hoe mijn vrienden van den Castor dag aan dag, week aan week, werken en durven, blijkt als men nagaat wat ze doen. In anderhalven dag zeilen ze bij redelijk weder naar de vischgronden. Daar aangekomen, azen ze de beug, die om vier uur 's nachts wordt uitgezet. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||||||||||||||
De schipper zelf grijpt het roer en dwingt met de zeilen den logger met een 2 of 3 mijls vaart te loopen. Een gedeelte der bemanning is dus steeds bezig aan de zeilen, met het bilzetten of wegnemen van stagzeil, met halen en trekken. Anderen, en dat wel de voornaamste visschers, werken aanhet overboord zetten van de lijn met al zijn haken. Een hunner brengt zijn bak op dek, waarin de twintig van aas voorziene lijnen zoodanig liggen opgerold of opgeschoten, dat zin zonder stoornis of in de war te geraken, kunnen uitloopen. De eerste bak wordt van stuurboord achteruit buiten boord gestoken, zoodat hij gedeeltelijk over de lage verschansing heen steekt. Het is een schilderachtige groep, die de visschers vormen op het achterdek, terwijl zij aan hun ijskoud, verkleumend werk bezig zijn, staande in het water, over de zee gebogen, terwijl de oostewind hun om de ooren snijdt, en het kille zeewater, vele uren lang, hun langs de handen en armen druipt. Ze zijn gekleed in rood baai, waarover ze een donker ‘kiesjak’, een boezeroen en een wambuis dragen. Verder hebben ze een bij de knie opgebonden broek van donkerblauw baai, twee paar sajetten kousen en klompen aan. Wanneer het sneeuwt of regent of boos weêr is, gelijk nu, vervangen de zeelaarzen de klompen, en wordt de ‘oliekas’ aangeschoten, zooals ze hun gele geoliede, kiel noemen. Ze zijn echter zoo hard en aanhoudend aan het werk, dat ze vaak niet voelen hoe koud het is. De eene bak met lijnen na den anderen wordt achteruitgebracht, en de daarin opgeschoten lijn uitgezeild. Elke visscher heeft zijn werk. De een zorgt voor de dreggen of ankers, die moeten gezonken worden; een tweede voor de jonen, met de daarbij behoorende vlaggetjes of lantaarns; een derde voor het tijdig wegnemen der afgeloopen bakken, en het aanbrengen van nieuwe; een vierde waakt er voor dat de lijn steeds in orde is en klaar uitloopt; een vijfde houdt de lijn van tijd tot tijd even aan, gelijk een jongen die een vlieger oplaat, om te zorgen dat zij stijf en strak wordt uitgezeild. Wanneer de eerste bak geregeld is uitgeloopen, wordt geroepen: ‘andere bak!’ en het uiteinde van de beuglijn wordt aan de tweede dreg gebonden, te zamen met de baaklijn en joon, welke toonen hoe de lijn over den bodem van de zee ligt, en met de beuglijn van den tweeden bak, die snel in de plaats van den eersten bak geschoven wordt. De lijnen | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||||||||||||||||
van dezen bak liggen dus met haar tal van zwaaiende hoeklijnen op den bodem der zee geankerd, en zoo worden alle lijnen gezonken, totdat de geheele beug geschoten is. Terwijl de visschers dus werken, en andere telkens zeil meerderen of minderen, volgens bevel van Albert, wordt de groep der over de verschansing gebogen visschers verlicht door de lantaarn, welke kleine Jan ophoudt, om te waken dat de lijn klaar uitloopt. Het geel-roode licht valt op de van den bak afschuivende bochten der beuglijn, en Harmens ziet toe dat dit behoorlijk geschiede. Er is geen ander licht dan dit kleine lantaarntje, dat een eigenaardig schijnsel werpt op de groep breedgeschouderde visschers. Er is nog geen vin te zien. Het blijft donker grauw weêr, guur en koud, doch de zee is niet langer kleurloos, want de lange golven lichten, met een blauwen phosphorischen glans en een soort van paarsch blauw vuur, met gele vonken en tinten van gloeiend paarlemoer. Te vier uur begonnen, is het leggen der lijn, na drie uur zeilens, om zeven uur afgeloopen. Albert keert nu rechtsomkeer met het schip, en zet alle zeilen bij, om tegen de beug op te werken, en weer op de plek te komen, waar de eerste dreg in zee is gelaten. Terwijl in iets meer dan een uur het schip dus terugzeilt, schaften de visschers. Het morgeneten bestaat uit bruine boonen of cement, en we drinken er koffie bij. We eten volop, want de eerstvolgende maaltijd heeft eerst plaats als de beug gelicht is, wat op zijn vroegst van avond om 8 uur plaats zal hebben. ‘De eerste joon is in zicht!’ en we vliegen op dek, en met van haken voorziene stokken halen we de joon aan boord met de baaklijn, en de daaraan bevestigde dreg, waardoor wij het begin van de grondlijn in handen krijgen. Nu beginnen wij allen met frisschen moed aan het lichten van de beug, aan het inpalmen van de zware 15,000 meter lange lijn, welke Den Haag aan Leiden zou kunnen binden. Het is dag geworden, en als het zeer helder is, kan men met het bloote oog de drie of vier volgende jonen (of beter gezegd: haar vlaggetjes) in de verte op de golven zien dansen. Doch heden is het mistig, de lucht is betrokken, de koude fel, en we zien slechts één vlag. Tegen boord staan midscheeps drie visschers, die, elkander aflossend, de grondlijn inpalmen en de visschen omhooghalen, want de vangst is goed. Terwijl we de beug uitzetten en er | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||||||||||||||||
tegenop zeilden, heeft het aas aan de haken de zeebewoners gelokt. De Castor is op den rand van de Visschersbank, en wat zou men een geweldigen strijd om het bestaan aanschouwen, indien men door het donkere water in de diepte kon zien. Doch men kan zich toch een denkbeeld vormen van hetgeen daar, in den zwarten afgrond van water onder ons, plaats grijpt. Welk een strijd op leven of dood wordt er gevoerd! De visschen zwemmen op den rand van de bank de diepte in en uit, en het krioelt er van allerlei soorten. Als de lijn omhoog wordt gehaald, galmt een der visschers: ‘Daar komt er een!’ en een schelvisch komt het eerst naar boven. Wanneer de schelvisch de oppervlakte nadert, ziet men op den blinkenden rug doffe plekken zonder schubben. ‘Hier zit kabeljauw!’ roept de visscher. ‘Ze hebben de schelvisch beet gehad en hij is maar krap aan hun bek ontkomen.’ Even later klinkt het weêr: ‘daar komt er één!’ en aan het wilde rukken en trekken aan de lijn voelt de visscher dat er een groote visch aan spartelt. Weldra schemert een zilverwitte vlek in het water. De witte schim vlucht links en rechts, doch neemt meer en meer den vorm van een kabeljauw aan, en een met een schepnet gewapende visscher vangt hem op in het water. Als de kabeljauw op het dek wordt geworpen, ziet men dat hem geheele stukken uit het lijf zijn gebeten. Deze gaten zijn gemaakt door nog grooter visschen of door de zeewolven. Wij hebben eens zulk een zeewolf aan boord gehad. Hij was zoo groot als een kleine zeehond en had scherpe, fijne tanden, en een gladde, glanzende huid. Alleen de ijlbotten hebben zelden of nooit beten. Ze schijnen door snelheid aan de visschen, en door plat langs den bodem te fladderen, aan de zeewolven te ontkomen. Soms wordt een kabeljauw opgetrokken met een schelvisch in den bek, die er slechts met den staart uitkomt. ‘Hij heeft zich door den schelvisch laten bedotten!’ zegt de visscher. Toen hij het dier ophapte, heeft het haakje, dat de schelvisch vasthield, hem in den kop of onder de vinnen gepakt. Van den schelvisch, welke in den bek van den kabeljauw geweest is, ‘zijn we vies’, verklaart de visscher die den | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||||||||||||||||
kabeljauw van de beug afneemt, en den schelvisch, met een gebaar van afschuw, over boord werpt. Nauwelijks slaat de visch op het water of de zeemeeuwen schieten toe, en betwisten elkander den buit. Fladderend, en met de vleugels slaande, cirkelen ze boven den visch, en de gelukkige, die het dier het eerste beet krijgt, wordt door de anderen vervolgd en nagejaagd. Intusschen wordt de eene kabeljauw na den ander opgehaald en op dek geworpen aan de voeten van Leen Ketting, waar ze, spartelend en met den staart slaande, op en neer springen en, na bevrijd te zijn van den in het verhemelte vastzittenden hoek, en een kleine operatie te hebben ondergaan, levend in de bun worden geworpen, waarin ze rusteloos rondzwemmen. De kleine operatie wordt snel en vlug door Leen gedaan, ten einde den visch in het leven te houden. Door het snel inpalmen der grond- of beuglijn is de luchtblaas van den kabeljauw dermate met lucht gevuld, dat het hem onmogelijk zoude zijn opnieuw naar de diepte te schieten, en hij, in de bun geworpen, zoo lang boven op het water zou blijven ronddrijven, tot hij stierf. De operatie van Leen Ketting heeft dus ten doel de luchtblaas te ontlasten van te overvloedige lucht, hetgeen hij doet door den visch vlak voor zich op dek te leggen en met een scherp puntige naald achter de voorvin een gaatje te prikken, dat in de luchtblaas uitkomt. Met de hand langs den visch strijkende, drukt hij zoodoende de lucht uit het lichaam, die door het geprikte gaatje hoorbaar ontsnapt, waarna de visch in de bun wordt geworpen. Naarmate de lijnen binnen boord worden gepalmd, worden zij weder klaar opgeschoten, om 's nachts gereed te zijn wanneer de hoeken van nieuw aas worden voorzien. Behalve kabeljauw, lengvisch en bot, komen schelvisschen in grooten getale naar boven. De eerste drie soorten worden in de bun gedaan, doch de schelvisschen worden in gereedstaande manden geworpen, en later in de ijskamer weggeborgen. Dit ijs is in groote massieve brokken aan boord, die eerst in den ijsmolen tot fijne brokjes moeten gemalen worden, in welke (op grof zand gelijkende) massa de visch geborgen en daardoor voor bederf behoed wordt. De bun, midscheeps, waarin het zeewater in- en uitstroomt, ziet er vreemd uit, als men een paar uur lang aan het ophalen geweest is. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||||||||||||||
In het midden hangt een bosch lengvisch met den kop in het water, anders ‘schavielt’ hij zich dood tegen de wanden der bun. Langs de zijden is de bun gegarneerd met ijlbot, die aan den staart hangt. Liet men de dieren vrij, dan wrongen ze zich dood tegen de wanden, of ze gingen op de gaten liggen, waardoor lacht en water binnendringen. De staarten van de blanke, zilverwitte botten worden vuurrood, doch het dier blijft zes dagen lang in het leven. In de bun zwemmen de kabeljauwen op en neer, allen gewond, met gescheurde bekken, en velen sterven dan ook en worden in zout gepakt. Om het inhalen van de lijn met al die zware visschen uit het fel bewogen water, waarop het scheepje danst en huppelt, mogelijk te maken, moet de schipper het dwingen langzaam over de beug te drijven, wat veel oplettendheid, kennis en zeemanschap vordert. Naarmate wind, stroom of weêr verandert, moeten ook de zeilen gewijzigd worden. Bij handzaam weer gaat zulks vrij gemakkelijk, doch bij windstilte of storm wordt het al spoedig zeer moeielijk. Ieder oogenblik moet met het scheepje en met de zeilen gemanoeuvreerd worden; er zijn geen handen genoeg aan boord, en als wind en zee opsteken, en de schipper alle aandacht noodig heeft om het inhalen der beug onafgebroken te kunnen doen voortgaan, zegt hij zegevierend: ‘Ja! ja! je moet zoo'n draad naloopen als een ondeugend kind.’ Soms, bij stormweêr, kunnen de twee man, die de beuglijn inpalmen, het niet alléén af en zijn drie, vier, ja soms vijf man noodig om de lijn binnen boord te halen; met zulk een vaart drijft het scheepje dan over de lijn heen, hoewel alle zeilen reeds geborgen zijn. Wind, zee en tij doen het vaartuigje snel voortdrijven en maken het koude werk lastig en verbazend vermoeiend. Men stelle zich deze bezigheid slechts voor. Naarmate de zee toeneemt, slingert het scheepje meer en meer, zoodat men op het bevroren glibberige dek zich niet dan met groote moeite op de been kan houden. Sneeuw of hageljacht wisselen elkander met pijnlijke hinderlijkheid af, en de strenge vorst verandert de wanten der visschers in klompen ijs. ‘Kleine Jan’ zorgt dat een groote ketel kokend water steeds op dek gereed staat, waarin van tijd tot tijd de visschers | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||||||||||||||||
de wanten doopen, om ze te bevrijden van al het ijs dat er zich aan vastzet. Het binnen boord nemen der jonen vooral is te moeielijker, naarmate meer zee staat, en als zij aanhoudend ‘onderklauwen’, is het bij nevel of sneeuwjacht moeielijk de richting, waarin zij staan, in het oog te kunnen houden. Waarlijk, men moet er niet licht over denken, om bij hooge zee en stormweer, een beug van 15,000 meter lengte, verbazend zwaar gemaakt door de visch die er aan hangt, uit eene diepte van 30 tot 50 vaâm op te halen. Loopt alles meê, dan heeft men 's avonds om 7 uur, na ruim 11 uren onafgebroken inpalmen, de beug weder binnen boord, doch als de grondlijn breekt (wat meermalen voorkomt), of een of ander ongeval eenig oponthoud veroorzaakt, loopt het al spoedig tegen den nacht. Men moet dan ‘eten op stootgaren’, dat is nu en dan inderhaast een beetje eten naar binnen slaan, zonder dat het werk behoeft afgebroken te worden. Onverschillig of men al dan niet tijd heeft gevonden om te slapen, begint men 's nachts om half twee weêr de lijnen te azen, want den volgenden morgen om half drie moet de beug weêr geschoten worden. Het is verbazend hoe sterk een ieder aan boord dit verlangt, en moeite noch ontbering hem afschrikt, om iederen dag (zooals zij zeggen) ‘een schot te doen.’ Toch is dit niet altijd mogelijk, en er zijn voorbeelden dat men na 5 dagen en nachten slaven en zwoegen, zonder ooit nachtrust te hebben genoten, slechts twee schoten gedaan heeft. Bij mist of ontij durft de onverschrokken Albert zijn beug in 40 vaâm te schieten, rekenende op de waarachtige visschersgeestdrift van zijne stilzwijgende scheepsmakkers, en welke inspanningen ook gevorderd mogen worden, zij blijven juist zoo lang doorwerken, totdat de beug weder binnen boord is. Meermalen als de beuglijn gebroken is en de duisternis dreigt in te vallen, moet de kleine jol over boord en het tweede gedeelte der beug door 4 mannen, die in de jol op zee gaan dobberen, gelicht en in de boot genomen worden. Koud werk, waarbij de geheele bemanning vol spanning is, uit vrees dat de sloep met de bemanning bij de invallende duisternis zoek zal raken of omslaan. Gelijk ik in den beginne opmerkte bestaat de verdienste | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||||||||||||||||
onzer hollandsche beugers voornamelijk hierin, dat zij zoo véél lianen in één etmaal durven schieten, en dat wel op zulk een diep water. De Engelschen bijvoorbeeld schieten hunne beug, die nauwelijks 10,000 meter lang is, in 23 à 24, hoogstens in 30 vaam diepte. Hun vischwant, hunne jonen, alles is lichter en zwakker. Albert van de Castor is waarlijk geen grootspreker, en hij erkent, zoo vaak als men 't maar hooren wil, dat de Engelschen de Hollanders in vele zaken te slim af zijn; maar in het beugen, neen, dan staan zij ver bij de Hollanders ten achter. ‘'t Zijn me beugers, die Engelschen,’ kan hij met eigenaardigen spot uitroepen: ‘Je kunt hun beug met de hand uit zee lichten, en één sloep der onzen brengt gewoonlijk in denzelfden tijd evenveel visch aan, als drie of vier der hunnen.’ Misschien is dit wel de oorzaak dat zij zoo dikwerf van de veel talrijker Engelschen te lijden hebben. Het is natuurlijk onmogelijk om zelfs bij helder weêr het uiteinde der beug te zien, en nu gebeurt het meermalen dat naijverige Engelschen de jonen stelen, en de lijnen met de daaraan zittende visch binnen boord halen of vernielen en weg doen drijven. Schelden en met steenen gooien is een vaste aardigheid der ruwe Engelschen, en wanneer onze visschers door aanhoudende oostenwinden gedwongen worden te Grimsby binnen te loopen en aldaar hun visch te verkoopen, worden zij niet alléén aan den wal, maar zelfs bij hunne schepen ‘gemollesteerd,’ gelijk onze visschers zeggen, die een even innigen haat tegen ‘de gemeene Engelschen’ voelen alsof wij nog in de dagen van Tromp en De Ruyter leefden. Zeker is het, dat zelfs de stilzwijgendste Pernisser visscher welsprekend wordt, zoodra hij uit gaat weiden over de mishandelingen, die hij van de Engelschen te lijden heeft. Onder de vele verhalen trof mij 't volgende: Een Pernisser visscher moest het te Grimsby aanzien, hoe een nieuwe tros van zijn schipper moedwillig zou doorgekapt worden. Een 30 tal Engelschen poogden dit te doen, en hij alléén, met den rechter arm gekwetst in een draagband, stond er bij om den tros te bewaken. Al sarrend gingen de Engelschen te werk, tot opeens Hojel (zoo heette de dappere Pernisser), bleek van woede, met de | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||||||||||||||||
linker hand drie of vier Engelschen op zijde stoot, den arm op den tros legt en tegen den meteen bijl toeschietenden Engelschrnan toeroept: ‘Kap dan maar eerst mijn arm af, jou engelsche smeerlap!’ Onbeschaafd en ruw zijn vele engelsche visschers, wier zelfzucht weergaloos is, maar ze weten, als alle echte Engelschen, moed te huldigen, pluck te waardeeren. Hartelijk begonnen ze allen den Hollander toe te juichen; ze gaven drie cheers voor den gehaten mededinger, die hun de visch voor den neus wegving, en ze lieten den nieuwen tros van zijn schipper verder al dien tijd ongemoeid. Het zijn ferme kerels, die hollandsche visschers! Er klopt een mannenhart onder die boezeroenen. Van hun jeugd af is de Noordzee hun woning, en bij mist of ontij zijn zij overal in de zee thuis, dank zij hun scherp geoefend zeemansoog, dat werkelijk buitengewoon is. Zelfs bij mistig weêr zien zij de jonen op een verbazenden afstand, en bij het langs de kust varen, toen wij nauwelijks de torens van Egmond konden ontdekken, wist Albert al dadelijk op te merken, dat hij 30 bomscheepjes op 't strand zag staan, zoodat er blijkbaar 7 in zee waren. Opmerkelijk is het, hoe weinig nachtrust zij behoeven. Wordt er niet gevischt, dan kunnen zij de wijzers rondslapen, maar nauwelijks is 't visschen mogelijk, of met onverstoorbare toewijding kunnen zij dag en nacht doorvisschen. Zij zijn gehard tegen weêr en wind, sterk, kloek, arbeidzaam en eenvoudig. Groote kinderen, die hun eigen krachten niet kennen, zijn ze aan wal, waar de maatschappij hun vreemd is. Vooral zijn ze gul, hartelijk en vroom, en zonder er zelfs bewust van te wezen, zijn zij de bewaarders der deugden onzer ‘zeevaders.’ Jn gedachten, kleeding, wijze van voeding, opvatting van godsdienstige en maatschappelijke toestanden, in alles komen zij volkomen overeen met ons zeevolk van 200 jaren geleden, en dat niet door stelselmatig aangekweekte gewoonten en zeden, maar alléén doordien zij van vader op zoon die begrippen en indrukken en opvattingen hebben geërfd. Van de vaderlandsche geschiedenis weten zij bijna niets. Zelfs De Ruyter en Tromp zijn bij hen onbekende grootheden; ze weten van hun daden, maar niets van hun namen, en ik herdenk nog met verbazing het gezegde van een huner, toen wij over die groote zeevaarders spraken: | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Ja! ja! 't waren vrome zeehelden in die dagen. Daar hebt ‘ge die Erasmus, die te Rotterdam staat.’ Maar al kennen ze de geschiedenis niet, de traditie leeft in hen. Het zijn Geuzen, fijn Gereformeerd en bijzonder godsdienstig. Uit tal van legenden en zeemansverhalen blijkt echter hunne bijgeloovigheid. Vooral Leen Ketting had er een onuitputtelijken voorraad van. ‘Ik herinner mij onder anderen een verhaal van mijn vader’ (zeide Leen Ketting eens), die een reepschieter aan boord had, die zijn ziel aan den Böze had verkocht. Op zekeren avond, 't was een koude winteravond toen het vroor dat het kraakte en want en scheepje een ijsklomp geleken, stond mijn vader aan het roer, toen onverwachts de reepschieter aan dek kwam snellen en mijn vader toeriep: ‘Neen, schipper! nu kan ik het beneden niet langer uithouden, want de Böze zelf zit bij het kombuis en die wil me meênemen.’ Mijn vader deed een kort gebed en, daardoor aangemoedigd, ging hij zelf naar omlaag en zag in 't rookerige logies, waarin de geheele bemanning lag te slapen, den duivel zelf de handen boven het kombuis warmen. Toen mijn vader dit zag, werd hij dan toch wel zoo kittig boos, dat hij den Böze toeriep wat hij bij hem aan boord kwam doen, en toen de duivel zeide: ‘ik kom den reepschieter halen, die zijn ziel aan mij verkocht heeft en die dus in mijn dienst is,’ antwoordde mijn vader hem onbedeesd, bewerend., ‘dat hij zelf hem betaalde en hij dus alléén in zijn dienst was.’ Ja hij sprak hem zoo flink aan, dat de duivel, toen hij van boord ging, den reepschieter twee jaar uitstel had geschonken. En de Böze hield woord ook. Gedurende twee jaar werd de reepschieter niets meer van hem gewaar en hij en mijn vader waren 't geval schoon vergeten; doch dit was bij Satan helaas! niet het geval, want juist dien zelfden dag, twee jaar later, lag mijn vader met zijn hoeker voor Maassluis, en toen bracht de reepschieter hem in de jol naar den wal, aan niets denkend. ‘Eerst 's avonds keerde mijn vader aan boord terug, waar hij tot zijn groote droefheid vernam dat de reepschieter verdronken was en de jol zonder iemand er in langszijde aan boord was gedreven. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||||||||||||||||
“'t Was bijster duidelijk. De Böze had woord gehouden on had den reepschieter, na twee jaar uitstel, weggehaald.” Zoo leven er nog in Pernis wonderlijke verhalen van zekeren Mees Kroon, die met een helm geboren was, en zich dan ook door bijzondere slimheid onderscheidde. Als scheepsjongen voer hij met zijn vader op een klein bezaantje (klein vaartuig) en kwam hij eens met zulk een dikken mist voor 't Bokkengat te Hellevoet, dat zijn vader zelf er niet binnen dorst en juist gereed was weêr in zee te steken, toen een groote koopvaarder, met rijke lading uit Indië gekeerd, plotseling in den dikken nevel langs zijde schoot, en de kaptein, die stormweêr verwachtte, riep: “Schipper, kunt ge mij ook binnenloodsen?” De oude ervaren schipper durfde daaraan niet denken, maar zijn zoon Mees Kroon praaide - “jawel kapteintje, gooi me maar een lijntje toe.” In een oogwenk was Kroon aan boord, hij nam onmiddellijk het roer zelf in handen en stuurde onverschrokken den wal in, tot eindelijk de kaptein zeide: “Maar loods, waar zijn wij toch omtrent?” “Laat hier gerust je anker maar vallen,” gaf onze jeugdige visscher ten antwoord. “We zullen hier niet ver verwijderd zijn van 't Hellevoetsche havenhoofd,” En werkelijk, toen den volgenden morgen de mist voor 't eerst optrok, lag de koopvaarder veilig en wel vlak bij 't Noorderhoofd, en hadden zij de haven van Hellevoet open voor zich. Een anderen keer wilde men beproeven Mees Kroon om den tuin te leiden en zijne knapheid op de proef te stellen, Toen men in de Noordzee voer, had men op Doggersbank grond gelood en dien in stilte bewaard en weggeborgen. Toen men nu dagen daarna in 't Engelsche Kanaal voer, en lang door tegenwind werd opgehouden, kwam men op zekeren dag met den grond van Doggersbank naar Kroon toe, zeggend: “Mees Kroon, we hebben zoo even deez' grond gelood, kunt ge ook zeggen waar we met het schip staan.” 't Is te donker om 't goed te zien,’ zeî Kroon, die te kooi lag, ‘doch laat het mij maar eens even proeven.’ Eerst rook hij er aan, proefde het zeer zorgvuldig, en zeî toen bedaard: ‘O! fijne grond van 't Doggerszand,
Hoe kom jij in 't Kanaal te land?’
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Deze verhalen werden na het avondeten gedaan, doch onder het werk wordt niet gesproken. Onze beugers zingen aan boord nooit (behalve psalmen bij het kerkhouden), doch twisten op 't zelfde vaartuig ook nimmer onderling. Ieder weet precies zijn taak, en wat hij op zich genomen heeft te doen, verricht hij met voorbeeldige stiptheid. 't Is eene kleine republiek aan boord, waarin de bevelen van Albert met meer dan militaire vlugheid worden uitgevoerd, wat evenwel niet belet dat Harmens soms ongevraagd uit het pijprje van Albert zit te rooken, en kleine Jan zonder eenig vertoon van ontzag naar omhoog praait, waar de schipper slaapt: ‘Albert! Albert! thee is klaar!!!’ Straffen komen niet voor; Albert is baas aan boord; er is wel een stuurman, maar hij heeft niets boven de overige matrozen vóór, dan dat hij bij den schipper achteruit in het kajuitje slaapt. Wanneer de equipage voor eene nieuwe ‘teelt’ of seizoen voltallig is, wordt om de verschillende betrekkingen, als stuurmansmaat, kok, klimmer enz., met dobbelsteenen gegooid, welke betrekkingen dan ook min of meer voordeelen afwerpen. De beugers zijn weinig bespraakt, zeide ik reeds, maar zij denken veel: ‘Aan hun vader, die nooit weer thuis kwam, aan zijn oudsten jongen, die met een stuk water over boord spoelde, of aan de broers, die nimmer van de reis wederkeeren.’ Arme, dappere, eenvoudige visschers, vroeg of laat wordt de Noordzee (dat onmetelijke kerkhof) ook hun graf. Zij weten het wel, die kloeke harten, maar van hun jeugd af zijn ze met dit denkbeeld vertrouwd geraakt. ‘Zoo lang ik vaar,’ zegt Albert, ‘werden er maar drie visschers te Pernis aan den wal begraven. De rest bleef op zee.’ Weten wij wel, dat de visch, die wij eten, zoo duur betaald is? 's Winters blijft men gewoonlijk 10-14 dagen in zee om na één dag toevens opnieuw in zee te steken; maar 's zomers blijft men 5 weken lang uit; dan wordt de kabeljauw in tonnen zout opgeborgen en als laberdaan naar Duitschland en de Middellandsche Zee vervoerd. Maar alleen tegen Paschen keeren alle schepen naar Pernis terug en blijft de geheele visschersbemanning 6 weken aan den wal. Dan heerscht er blijdschap en vreugde alom. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Als de witstengen in de Pernisser haven liggen, weet de heele omstreek dat onmiddellijk, en dan tooien de meisjes der omliggende dorpen zich, en stroomen naar Pernis. Met Paschen is het daar feest! Wie dan een visscher krijgt is wel af, want hij heeft veel geld en weet koninklijk te onthalen en edelmoedig feest te vieren. In de tien dagen dat wij uit waren, was de geheele opbrengst ruwweg ƒ 1500.-Ga naar voetnoot* Ieder matroos of gewoon visscher kreeg ruim ƒ 71.- ‘Jelui zult rijk worden!’ zeide ik tot een mijner nieuwe vrienden toen hij mij bij het huiswaarts zeilen 's nachts op dek vertelde wat hij met deze reis dacht te verdienen. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||||||||||||||||
‘Ja mijnheer, dat is wel zoo! maar ziet u, het geld is eigenlijk voor vader en moeder! Wij krijgen van hen van elken gulden een dubbeltje, maar als we trouwen willen, dan waarschuwen we met Paschen een jaar te voren, en als we dan met den volgenden Paschen trouwen, dan krijgen we van eiken guiden een kwartje. En dan helpen onze kinderen ons later ook weer. En zoo brengen we heel wat geld mee. Albert heeft zijne moeder eens ƒ 1000. - medegebracht, en hij kreeg prompt zijn ƒ 100.-!’ Zijn dit geen mannen om te waardeeren en lief te krijgen! En als men dan zelf zeeman is en met hen vaart en werkt, bidt en zingt, dan leert men hen door en door kennen, en ik wensch ieder zulke makkers aan boord, van wie hij zoo veel kan leeren. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Wij, van de marine, verwonderen ons wel eens hoe visschers zoo, zonder sterrekundige waarnemingen te doen, den weg op zee kunnen vinden en de kust kunnen aanloopen, waar ze maar willen. Maar ze kennen den grond van de zee en voelen met het lood hun weg. Bij het naar huis zeilen verkennen ze zich eerst aan de Doggersbank; het hangt af van de diepte, welke zij looden, of zij Z. ten W., of Z. ten O. naar wal sturen. Vooral bij Z. wind maken ze dat ze goed boven 's winds van het gat blijven,- en loopen dan stoutweg juist zoo lang naar wal totdat ze land zien. Vooral bij mistig weder is het moeilijk om onze lage vlakke kust aan te loopen, maar onze Pernissers doen het met alle zeilen: bij, en ze worden niet ‘landziek’ voordat ze de koeten zien. Deze vogels - die men niet met meeuwen verwarren moet - vliegen in alle seizoenen enkel in het gezicht van de kust en laag bij het water; ze zijn onwaardeerbare bakens voor de visschers, die door de wet behooren beschermd te worden, want ze zijn de vrienden, die den zeeman waarschuwen dat hij op lager wal is. Albert roept omlaag: ‘de koeten zijn gezien!’ en onmiddellijk worden de topzeilen ingenomen en loodt men den grond Terwijl een visscher dit doet, klinkt het ‘land!’ en we zngen het. Wijkerduin, met het ronde koepeltje op de noordzijde, flauw door den nevel heen schemeren. We stonden vlak onder den wal in vijf vâam water. Iets later zagen we de twee torens van IJmuiden, en toen de twee torens van Egmond. Het bleef dik weer, doch onverschrokken liep Albert het schulpengat bij Den Helder binnen, het lood gaande houdend, en zich precies in vijf vaam water aan den wal vastklampend. 's Avonds om half tien waren we binnen, en reeds om tien uur was de visch opgeslagen, om per spoor naar Duitschland te worden vervoerd. Straks, toen we in den kouden winternacht voor een killen wind naar huis zeilden, hadden ze na het avondeten afscheid van mij genomen. Terwijl ik weer in hun midden zat in het enge berookte scheepsruim, hadden zij allen eerbiedig den ouden zuidwester van het hoofd genomen, want de oude grijze visscher had hun voorgesteld, om met het oog op mijn aanstaand vertrek naar Indië, een paar verzen uit Psalm 33 mij toe te zingen. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Zonder eenig vertoon deden ze dit, en de zware mannenstemmen hieven een ‘de profundis’ aan, dat mij 't oog omhoog deed slaan. 't Is God., aan tijd noch plaats verbonden,
Wiens toezicht over alles gaat;
Die 't harte vormt en kan doorgronden,
Die aller werken gadeslaat.
Schilden, bogen, dolken,
Dappere oorlogsvolken,
Wijsheid, moed noch kracht,
Kunnen ooit in 't strijden
Eenig vorst bevrijden,
Zonder 's Heeren macht.
Laat ons alom zijn lof ontvouwen:
In hem verblijdt zich ons gemoed,
Omdat wij op zijn naam vertrouwen,
Dien naam zoo heilig, groot en goed.
Want de Heer der heeren
Doet ons triomfeeren,
Hij, geducht in macht,
Slaat elk gunstig gade,
Die op zijn genade
In benauwdheid wacht.
Mij had die psalm, door de trouwe kinderen der zee een nieuwen vriend toegezongen, meer goed gedaan dan ik zeggen kan. Het moedgevend lofgezang van hen die werken zal zegevieren op het doffe gebrom der klagers die niets doen, dacht ik. Toen de Castor lag vastgemeerd, kwamen ze allen, van Albert tot en met Kleinen Jan, mij uitgeleide doen, en ik nam afscheid van deze vrienden, die ik nooit vergeten zal. Albert beloofde, na zijn terugkeer van den volgenden tocht, een dag te Voorburg bij mijn moeder aan huis te komen doorbrengen - wat hij ook deed - en ik schudde hun allen de hand, terwijl ik de hoop uitdrukte hen weder te zien, en nog eens zulk een heerlijken wintertocht met hen te maken, als ik over enkele jaren uit Indië terugkwam. ‘Dan kom ik er een paar van jullie pressen om meê te gaan naar de Noordpool!’ zeide ik lachend, doch ernstig klonk het antwoord: ‘hoor eens, luitenant, als er oorlog komt, en je hebt | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||||||||||||||||
ons noodig, en jij wil ons aanvoeren, dan gaan we met je meê op een kanonneerboot, net als vader in 1830 deed onder Overste Braat!’ En ze gaven me nog eens de hand, en ik erken dat ik aangedaan was en mij trotsch voelde op onze Hollandsche visschers, dat zeelui zijn naar het hart van De Ruyter. God zegen' u, moedige, eenvoudige mannnen! Zoolang als het vaderland jongens heeft als gij, zal alles goed gaan! | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Laurens Rijnhart Koolemans Beynen. II.‘Mijn hart en hand Waarom het Beynen zoo veel genoegen deed, dat schipper Albert Koster en zijn Pernissers hem op hartelijke zeemanswijze ‘vaarwel!’ en ‘tot weerziens!’ toeriepen bij zijn vertrek uit het vaderland, zal ieder begrijpen, die thans gelezen heeft, hoe de onversaagde, eenvoudige visschers 's winters op de Noordzee zijn vrienden werden. Men zal het nog beter begrijpen, wanneer men in de volgende bladzijden iets meer verneemt van het leven en streven van dezen jongen zeeofficier, wiens hart van de onzelfzuchtigste, reinste liefde voor zijn vaderland klopte, en die met geestdrift en volharding door daden en woorden steeds toonde, dat volgens zijn overtuiging ons Hollandsche zeevolk de matrozen van De Ruyter en Heemskerck kon evenaren, indien men het slechts dezelfde oefenschool aanbood. Geen beter bewijs voor de juistheid zijner overtuiging zou hij voortaan kunnen geven, zeide hij mij, dan door te wijzen op het voorbeeld dier beugvisschers, die zeemanschap en bedaarden moed geleerd hadden op de stormachtige winterzeeën van Noord-Europa. Hij schreef aan een vriendin, met wie hij steeds in het Engelsch correspondeerde: I did not know that such noble, original, bold and religious heroes lived on our seacoasts, and I am happier than I can tell you to have made their acquaintance. They are big children in many of the worlds ways, but they have preserved all the great qualities of our brave seafathersGa naar voetnoot* of the | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||||||||||||||||
17th Century and when I now think of the last fortnight, it seems to me I have dreamed an agreeable dream, and that I lived for a while with a shipscrew of old Barents himself. When we were sailing - not fishing - I always spent the night in the forecastle, giving regular lectures about our Arctic heroes, and telling the sailors stories out of the annals of the Dutch whale fisheries when these simple skippers were the first in the van of Arctic research. ‘These were delightful moments in which I was full of true sailors enthusiasm.’ En mij schreef hij: ‘Ik heb nooit een heerlijker uur doorleefd dan toen ik 's nachts op dek kwam van den Castor, na in het vooronder een voordracht te hebben gehouden over Barents en wat hij deed. Lieve vriend, ik heb weer eenige Hollanders van den ouden stempel gevonden, die kunnen voelen en handelen, die, in eiken zin van het woord, hart hebben.’ Het had Beynen, gelijk hij schreef, aanvankelijk een droom geschenen, toen hij aan boord van den Castor was. Hij had juist zijn opstel over het West-IJs geëindigd voor zijn verslag van de reis der Barents en daarin de daden der groote voorvaderen in herinnering gebracht, en ziet, daar was hij plotseling overgebracht te midden van mannen, die spraken en handelden alsof ze met Barents zelven naar het Noorden geweest waren. Ik heb Beynen zelden zoo vurig, zoo overtuigend over iets hooren spreken, als hij deed 's nachts op dek van de Koning der Nederlanden, toen we langs het Hollandsche en Vlaamsche strand door het kanaal gingen. Het was bitter koud, de zee lichtte, en er woei een fiksche bries. Soms waarschuwde de stoomfluit, en week ons schip op zij voor visschers, die aan het werk waren op zee, en dan zeide Beynen: Zie je, dat zijn nu de helden, die het land moeten verdedigen in oorlogstijd. Wat bezit het vaderland toch heerlijke krachten voor zijn bescherming, als ze maar met verstand en zaakkennis en na langzame voorbereiding worden aangewend. Gij lacht mij een weinig uit en zegt dat ik op een van Marryat's adelborsten gelijk, die uit ijver voor den dienst zijn eigen vrienden aan den presgang wilde overleveren, maar gij weet immers, dat mijn vrienden met hart en ziel het vaderland liefhebben, en vrijwillig zouden dienstnemen gelijk hun vaderen in 1830 deden. Ja, ik denk natuurlijk het eerst aan onze beugvisschers, de keurbende onzer visschersdorpen, die op stormachtige winternachten door het ijs van | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||||||||||||||||
hun haven breken en op kleine zeilscheepjes diep in deze zelfde zee steken, die heden bij de Doggersbank op andere wijze spookt als thans hier. En op dit prachtige schip, dat als een muur vastligt op de zee, beseft ge nu zelfs niet, hoe ge het thans hier in een logger zoudt hebben. Weet je wat voor mannen die Pernissers zijn? Ik herinner mij in 1871 een milicien uit Pernis aan boord te hebben gehad, wiens polsen zoo zwaar waren, dat er op het schip geen handboeien te vinden waren, wijd genoeg om ons in staat te stellen hem in de boeien te slaan. En ze krijgen zulke spieren doordien ze van jongs af een beuglijn van 15000 meter, die druipt van ijskoud zeewater, hebben in te palmen. Zulke mannen moesten we in de reserve hebben. Wien zoudt ge liever aan boord van een van Zr. Ms. schepen op den uitkijk hebben staan: zulk een beugvisscher, of een in enkele maanden tot zeeman bevorderden sigarenmaker, die als milicien aan boord is gekomen? Gij moest als ik gezien hebben hoe ze door aanhoudende oefening zulk een scherpziend oog hebben gekregen, dat ze bij donker of mistig weer zeer ver op zee een boot ontdekken en er de beweging van kunnen volgen. Ze kennen alle geluiden der zee, en zouden het zachtste gedruisch van een naderende sloep vernemen, terwijl een ander niets zou hooren dan het ruischen der golven of het klagen van den wind. Hoe zouden die eigenschappen te pas komen in oorlogstijd, bij scherpen uitkijk naar verdachte vijandelijke sloepen en torpedo-booten! Wat zou het heerlijk zijn om een torpedo-boot of een sloep, met een bemanning van dergelijke visschers, aan te voeren, ten einde den vijand te verontrusten en af te leiden! Zij toch zijn in sloepen tehuis, want met hun kleine jol gaan zij bij nacht en ontij midden in zee de jonen inhalen en de lijnen inpalmen, als de beuglijn gebroken is. Wie een beug kan uitzetten en innemen is bij uitstek geschikt, ja als het ware aangewezen, om gebruikt te worden bij het leggen en lichten en verleggen van een touwversperring, mits ze vooraf geoefend zijn in de behandeling der zware trossen. Onze Noordzeevisschers, die na dagen en nachten van hard werken weer geheel versterkt opstaan, als ze in oliepak en zeelaarzen eenige uren op een hoop touwwerk hebben liggen slapen, zijn de ware vrijwilligers der zee in tijd van gevaar. Ze weten overal den weg op de kusten, de gronden en in onze zeegaten | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||||||||||||||||
alsof ze vaste zeeloodsen waven, en in de kennis der tijen zoowel onder den wal als in open zee worden ze door niemand geëvenaard. Goed aangevoerd door officieren, die hun eigenaardigheden kennen en eerbiedigen, die zij lief hebben en waarin ze vertrouwen stellen, zouden ze tot alles in staat zijn evenals de Geuzen, die de Spanjaarden, en de jongens van Tromp, die de Engelschen aan boord klampten.’ Zijn stem trilde terwijl hij dus sprak, hij gevoelde ieder woord dat hij uitte, en hij maakte zulk een diepen indruk op mij, dat ik den volgenden ochtend in mijn hut het gesprokene opschreef, om mij den vriend weer voor oogen te brengen als ik twee dagen later in Engeland van hem afscheid zou genomen hebben. Ik ben nu vooral recht blijde dat ik dit gedaan heb, want door dit gesprek mede te deelen doe ik hem betet kennen dan door een lange beschrijving. Hij had pas de vaderlandsche duinen uit het oog verloren, achter welke hij zijn dierbare moeder, zijn zusters, broeders en vrienden achterliet; hij kon niet weder medegaan naar het Woorden op die kleine Barents welke hij liefhad, en hoezeer hem dit aan het hart ging, behoef ik niet te beschrijven, maar hij morde en klaagde niet; blijmoedig, hoopvol en vol hartelijke geestdrift dacht hij alleen aan de belangen van zijn land en van de marine. Hij wilde dat ik - wanneer zich daartoe de gelegenheid aanbood - een woord zou kunnen zeggen over die belangen, welke hem zoo dierbaar waren, en met bezieling en frissche opgewektheid omschreef hij mij zijn denkbeelden, terwijl wij met den stormpas in den kouden nacht heen en weer gingen op het dek, en hij mij telkens lachend tegenhield als een onverwacht slingeren van het schip mij struikelend tegen de verschansing deed vallen. Mijn verhaal van Beynen's kort maar roemrijk en gezegend leven begin ik met dit gesprek, omdat het den toon aangeeft, waarin hij al zijn levensjaren gesproken heeft. Wanneer men weet wat hij in Atjeh deed en opmerkte, hoe hij op het oefeningsvaartuig de Zeehond zich gedroeg, hoe hij op de Pandora zijn plicht deed en aller harten won, hoe hij in Nederland geestdrift wekte voor zijn plannen, hoe hij als ijsloods de Barents naar het Noorden bracht, hoe hij zich zonder te klagen terugtrok en weder in Indië ging dienen, zal men steeds denzelfden Beynen terugvinden, die aan de marine zijn leven had gewijd, en zijn vaderland boven alles beminde. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Ik heb drie groote stapels brieven voor mij liggen, door hem geschreven aan zijn moeder, aan zijn vaderlijken vriend den Staatsraad kolonel Jansen en aan mij. Aanhalingen uit die brieven zullen hem doen kennen en hem door ieder doen liefkrijgen; gelijk de pen van zelfs den grootsten schrijver niet vermogen zou. Uit de ongekunstelde woorden, welke de adelborst aan zijn moeder schreef, zoowel als uit de eenvoudige taal, waarin de jolige luitenant vertrouwelijk met zijn vrienden op het papier praatte; straalt niet alleen een innemende persoonlijkheid, maar een groot, open karakter ons toe. Men lette op, hoe hij steeds aan anderen denkt, hoe hartelijk hij het voorbeeld bewondert, dat de officieren van zijn corps hem geven, hoe hij, zoowel in de sloep met cholera-lijders op de reede als bij het oprukken tegen den vijand, zoowel onder Engelsche vlag ondervinding opdoende als onder de Nederlandsche pioniersdienst verrichtende, slechts één wensch koestert: steeds het eerst in de bres te springen om het vaderland te dienen. ‘O Beynen, je bent een juweel van een jongen!’ zeide zijn commandant Sir Allan Young, bij het afscheid nemen na den tweeden tocht in het Poolijs. ‘O, Beynen, ge waart een juweel van een man!’ zal iedereen herhalen, die hem leert kennen uit zijn brieven. | |||||||||||||||||||||||||||||
In Atjeh.Aan boord van Z. M's. Zeeland schreef hij in Juni 1873: ‘Al sedert vier dagen liggen wij op de reede van Atjeh. Onbeschrijfelijk vreemd en doodsch is de indruk, dien men ondervindt als men op een reede komt, waar men niet verwelkomd wordt door allerlei soorten van prauwen van bevriende eilanders met vruchten enz. Wij kwamen dicht bij den vijandelijken wal ten anker. De kust is zwaar begroeid en daarachter ligt hoog bergland. Nu stelt gij u zeker voor dat de toestand hier is als volgt: De geheele kust geblokkeerd door de Nederlandsche zeemacht, terwijl Atjeh een nietsbeduidend, in verval geraakt staatje is. Dat denkt men in Holland, maar 't is mis, geheel mis! Atjeh is niet in verval, eil de Atjehnezen vechten als leeuwen. Het is een groot, sterk slag menschen, die, na hun geweer afge- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||||||||||||||||
vuurd te hebben, tegen het sterkste snelvuur der Beaumontgeweren inloopen, met twee klewangs gewapend. De kolonialen hebben zich prachtig tegen hen gehouden. Uit gebrek aan rijst verbranden de Atjehnezen hun pepertuinen om er rijstvelden van te maken, 's Nachts ziet men van het dek al hun nachtvuren tegen de helling der bergen, wat een zeer eigenaardig gezicht is. Onze kolonel werkt maar altijd rusteloos voort, met het gevolg dat het hier hoe langer hoe beter wordt, wat de blokkade betreft. Daar een onzer officieren adjudant van den kolonel is geworden, moest ik als oudste adelborst op het admiraalschip officiersdienst doen. Omdat er hier verschillende gevallen plotseling op de wacht voorkomen, zag ik er eerst tegen op, maar ik vond het toch heerlijk. Het was Zondag den 16den Juli 1873 dat ik mijn eerste wacht als officier deed. Toen ik op de wacht kwam, kreeg ik over - d.i. deelde de naar kooi gaande officier mij mede - dat er in Malakka-Passage een schip even zichtbaar was, doch dat men er nog niets verders van wist. Ik keek mijn oogen uit, maar ik kon niets meer van het schip verkennen dan dat het dubbele marszeil-raas had, een witten gang en sloepen aan bakboord. Toen ik echter uit het manoeuvreeren begreep dat het schip op de reede wilde komen, liet ik dadelijk den eersten officier waarschuwen. De overste kwam onmiddellijk op dek. Hij wilde juist de officierssloep doen strijken, toen het schip af hield, de Turksche vlag vertoonend, die veel op de Atjehnesche gelijkt. De overste, ziende dat het dek zwart van volk was, vertrouwde de zaak niet, en liet de twee groote sloepen bewapenen, die hij door twee gewapende barkassen naar het schip liet sleepen. Het was een Turksch schip Nedjah genaamd, en ons salueerend ankerde het onder den vijandelijken wal. Wij maakten meer stoom, lieten de geboeide ketting slippen en hielden op de reede op en neder, vlak langs het Turksche schip, met de batterij slagvaardig. Dit alles geschiedde in enkele oogenblikken. De Turksche kapitein kwam aan boord, vergezeld van een Maleischen tolk, en nu bleek het een Arabisch schip te zijn van Mekka, kapitein Mahjeddin, met ruim 450 hadjis aan boord, waaronder veel Atjehnezen. Daar de kapitein bewees dat hij van de blokkade niets wist, lieten wij hem vrij gaan, doch gaven hem last, zonder eenig verkeer met den wal, | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||||||||||||||||||
onmiddellijk het anker te lichten en de geblokkeerde wateren te verlaten, wat hij deed terwijl de Siak hem volgde om toe te zien dat hij het bevel nakwam en de stoombarkassen jacht maakten op prauwen, die het waagden uit den wal te houden om de Nedjah aan boord te komen. Wat heb ik het getroffen op mijn eerste wacht als officier!
Het is nu November en sinds eergisteren waren er goede voorteekenen voor den zoo verlangden N.O. Passaat. Gij kunt u niet voorstellen welk een aangename verrassing het was, toen ik, op dek komend, hedenmorgen zag dat wij in plaats van Z.W. nu N.O. voorlagen. Bijna vijf maanden lang hadden wij onophoudelijk Z.W. voorgelegen, en dit gaat hier altijd gepaard met nat, slecht weder, en nu lagen wij, voor het eerst sinds ik hier ben, N.O. en woei ons een heerlijke, koele, droge, geurige wind tegen, terwijl de zon zoo vroolijk en vriendelijk scheen, aan alles kleur en tinten gevende. Zij verdreef de donkere wolken van de toppen der bergen en liet de scherpe kruinen zich sterk afteekenen tegen het hemelblauw. Wat ook heerlijk genoemd mag worden is dat nu de schaduwen van de zee zijn weggejaagd, en ik een blik kan werpen in hef heldere blauwe water onder ons, waar tallooze schitterend gekleurde visschen in onze vreugde over de zon en het weder deelen. De hooge steile donkere kust had onmiddellijk een vriendelijken tooi aangenomen. De krachtige stralen der tropische zon drongen in de diepste kloven van het gebergte door, en we zagen die heerlijke groene wouden, welke Insulinde zoo geheimzinnig aantrekkelijk maken. Zacht glooiend liepen de lichtgroene berghellingen, hier en daar door donkerzwart-groen geschakeerd, tot het strand af, waar de zilverwitte branding haar eeuwig lied zong, terwijl haar tot nu toe zoo dondere tonen thans zachtkens en geleidelijk overgingen in die stille welluidende alleenspraak der fluisterende golven, Welke steeds begrepen wordt door hen, die smart kennen. Hoe heerlijk schoon is God's schepping, en wat doet het mij treurig aan dat wij die vruchtbare vallei moeten gaan doorweeken met bloed van inboorlingen en Europeanen.
Den 17den November moesten wij den wal naderen en werd er een benting door ons beschoten, waaruit batterijen het | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||||||||||||||||||
ons lastig maakten. Wij verdreven den vijand, doch wat mij het meeste trof, was het gezicht van een eenvoudigen kampongbewoner, die onder ons hevigst vuur met echt Indische kalmte en waardigheid op het strand langs de zee liep, terwijl hij met deftige, statige bewegingen met de armen de geheele kustlijn bezwoer, oogenschijnlijk vast overtuigd, dat bij daardoor zijn schoongelegen visschersdorp behoeden zou voor vernieling.
Ik ben tijdelijk op Zr. Ms Schouwen overgeplaatst, welk schip deel uitmaakt van het eskader, dat Sumatra's westkust blokkeert. Het bevalt mij hier aan boord weder zeer goed, vooral daar ik hier officiersdienst doe en 's morgens en 's middags van 4 tot 8 uur wacht heb, wat zeer aangenaam is, daar wij veel zeilen, loerende op drie Turksche schepen, die hier gepasseerd zijn met ammunitie voor Sumatra. Den 14de heb ik een grap gehad. Luitenant v.d. Heuvell en ik kregen last om de Karang-Baba-baai op te nemen en in kaart te brengen. De baai ligt bezuiden Atjeh-head, waar onze kommandant de batterijen moest vernielen. Nadat wij twee dagen van 's morgens vroeg tot donker er mede bezig waren geweest, konden wij de baai in kaart brengen, maar de kommandant wist de plaatsen nog niet waar de batterijen stonden. Nu kreeg ik last om met mijn sloep vlak langs den wal te houden in de hoop dat men op mij zou vuren. Op de vermoedelijke plaats der batterij gekomen, roeide ik vlak den wal in tot voor de golven op het rif, en wierp daar de dreg in den grond om niet in de branding te geraken. Ik kon nu de Kali prachtig opnemen, doch de vijand was te slim om door schieten zijne batterijen, die in het groen verborgen waren, te verraden. Zelfs toen ik met mijn geweer eenige schoten loste op het strand, hield de vijand zich roerloos. Wind en zee namen toe, en ik hield meer zee in naar luitenant van Broekhuyzen, die met onze kleine vlet in de golven lag te hakken, zonder er veel vaart in te kunnen krijgen. De Atjehneezen hadden mij echter goed gezien en hielden mij in de gaten, en toen ik den volgenden morgen bezig was aan den Noordhoek van de baai een kreek op te looden, werd mijn sloep van achter de struiken plotseling door een heftig geweervuur beschoten. Ik had last om op te nemen en niet om te vechten en ik ging dus met mijn sextant door, doch toen de vijanden op het strand kwamen en daar bedaard gingen | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||||||||||||||||||
knielen en op hun gemak op mij aanlegden, terwijl een hunner het waagde met de Atjehneesche vlag te wapperen, kon ik niet nalaten mijn Beaumont op te nemen en tien schoten op de heeren te lossen, wat genoeg was om het geheele strand schoon te maken, zoodat ik met mijn bezigheid kon voortgaan, ofschoon ze bleven schieten uit het bosch, zoodat er vele kogels over en naast de sloep vielen, zonder echter iemand te kwetsen. Een paar uur later kwamen we heelshuids weer aan boord. Dit was een aardig avontuurtje. Alles is nu trouwens genoegelijk, want wij hebben onzen inslag uit Batavia gelukkig gekregen, na 4½ maand eigenlijk gebrek te hebben geleden, zoodat wij nu meer dik begonnen te worden. Gelukkig dat het Roode Kruis ons meermalen bedacht, hoewel er natuurlijk door het groote aantal monden niet veel voor ieder was. Dat weinige zal ik toch mijn geheele leven door blijven gedenken. Ik kan u niet genoeg mijn bewondering te kennen geven over de wijze, waarop de marine tijdens de blokkade groote ellende zonder mopperen doorgestaan heeft. Men kan er zich van verre geen denkbeeld van maken, maar als men weet wat op die kleine scheepjes, vooral op de Westkust, maanden en maanden lang geleden is, zonder eenige afleiding of verademing en zelfs zonder voldoend voedsel, dan krijgt men grooten eerbied voor de mannen, die zoo gewillig en blijmoedig hun edelste krachten ten beste geven in het belang van ons dierbaar vaderland. Dat ziet niet op mij; o! neen, dat weet gij wel beter, maar op die kloeke officieren en manschappen, die maanden lang, terwijl ze de kust blokkeerden, met stormweer te kampen hebben gehad op scheepjes, die steeds water schepten, zoodat men - en dat is geen mopje, ik verzeker het u - meer in het water dan op het droge leefde. Verschillende equipages zijn dan ook afgewerkt en geheel uitgeput, maar steeds vol goeden moed. ‘Dit zijn zaken, die met geen goud betaald kunnen worden, en land en volk zijn en blijven, ook weer bij deze expeditie, aan de marine ontzaglijk veel verplicht.’ De adelborst, die met zulk een geestdrift sprak van de officieren der marine, die hem een voorbeeld gaven; de jonge man, die nooit klaagde en ontevreden was, maar steeds bewonderde en liefhad, zou spoedig zelf de ernstigste zijde van het beroep zijner keuze zien. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Op de blokkeerende vloot barstte in December 1873 de cholera uit. ‘De gele vlag waait thans ook aan boord van Zr. Ms. Zeeland’ schrijft hij, en het is steeds een treurig iets zulk een ziekte als de cholera aan boord te hebben van een schip, waar men alles zoo haarfijn hoort en ziet. Ik moet over de reede varen met flesschen karbolzuur om te desinfecteeren, en om choleralijders met de sloep te vervoeren. O! die ziekte! die ziekte! welk een vijand! Soms als ik juist op een schip aanlegde, zag ik een lijk over boord gaan, en het gebeurde ook wel dat lijken voorbijdreven.... 's Morgens deed ieder schip een sein om mede te deelen hoeveel lijders er aan boord waren, en dan voer de boot rond om alle zieken te gelijk over te voeren naar het tijdelijk hospitaal op het eiland Nassy. Ik zelf ben met een groot gedeelte van mijn mariniers van den wal ternggekeerd met de cholera. Daar ik het in dienst gekregen had, voorzichtig was geweest met water drinken en mij niet aan noodeloos gevaar had blootgesteld, schikte ik er mij kalm in. Doch mijn arme soldaten zijn door de kogels gespaard om te zekerder door de cholera te sterven. Het peloton, dat ik aan wal aanvoerde, is gedecimeerd. Het is allerbedroevendst; de, besten zijn uitgevallen. Zoo iederen morgen mis je weer deze of gene van je troep, een vriend of een kennis, en vraag je dan: waar is die en die? dan is het steeds hetzelfde: vannacht op post in elkaar gezakt! of: aan de ziekte overleden! Ik ben echter weer in zooverre hersteld, dat ik de overgeblevenen kan voorgaan. Van een mijner vrienden moet ik u echter eerst wat vertellen. Van het begin der expeditie af heeft mijn vriend, de adelborst Schuilenburg, dag en nacht met de ziekensloep gevaren, wat ik slechts een enkelen keer deed. Doch hij kan bijzonder goed met een sloep omgaan, welke hij handig door de branding weet te brengen. Geen moeite is hem te veel; hij biedt zichzelven telkens aan voor het verschrikkelijke werk van het vervoeren der zieken, terwijl men eens zien moest, met welke teedere zorg en oplettendheid hij er voor waakt, dat zoowel choleralijders als gewonden zoo min mogelijk last zullen hebben van de reis in de sloep. ‘Heden (11 Dec. 1873) kwam hij bij ons aan boord om zieken af te halen en over te brengen naar de ziekenschepen. Hij en zijn volk hadden in geen drie dagen ander voedsel gehad | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||||||||||||||||||
dan nu en dan wat harde beschuit, en hij was niet uit zijn barkas geweest. Wij drongen er op aan, dat hij zich bij ons eens goed wasschen en ferm wat eten zou, doch hij werd te vroeg weer weggezonden. In den afgeloopen nacht was zijn vlet in de hevige branding omgeslagen. Deze vlet is een ondiepe sloep, waarin hij de gekwetsten van den wal naar zijn barkas of de ziekensloep van het Roode Kruis roeit. Toen de vlet vol water was en zonk, gaf Schuylenburg het voorbeeld. Hij en zijn matrozen namen ieder een gekwetste op de schouders, en ze poogden, nu zinkende dan zwemmende, vasten grond onder de voeten te krijgen. Ze liepen het grootste gevaar, maar niemand dacht er aan zijn leven te redden door den gekwetste aan zijn lot over te laten, en ten laatste gelukte het hun den wal te bereiken, zoodat allen gered werden.’ Een halve maand later schrijft hij opnieuw over zijn vriend Schuylenburg, die met hem den aanval op Pedir medemaakte en daarbij gewond werd. ‘Mijn vriend, de adelborst Schuylenburg, ging ook mede. Terwijl ik tijdelijk als infanterieofficier optrad, was hij weer bij de ambulance, waarmede hij tot in de voorhoede oprukte. Druk bezig zijnde met de gewonden dadelijk in zijn armen op te nemen, om ze in de tandoes te laten vervoeren, stortte hij neer, door een kogel getroffen, die hem het been verbrijzelde. Ach, wat veroorzaakte mij dit een smart!.... Welk geduld toonde hij steeds als hij op al de ziekenschepen bij beurte plaats vroeg voor zijn kranken en, dikwijls onheusch bejegend, steeds vrienlijk volhardde totdat hij den armen cholera-lijders een rustplaats bezorgd had. Zulke diensten, als hij steeds bewees, zijn niet te beloonen. Maar juist omdat ze zoo weinig opgemerkt worden zijn ze zoo schoon!’ Deze edele jonge held - die in enkele regels zoo aanschouwelijk wordt beschreven door zijn vriend - overleed aan de bekomen wonde. Den 31sten Januari 1874 schreef Beynen: Eergisteren stierf na een allersmartelijkst lijden mijn vriend F.W. Schuylenburg, aan de gevolgen zijner bekomen wonden bij Pedir, waarbij bovendien nog dysenterie kwam. De laatste dagen had hij de klem. Zijn overlijden heeft mij dieper getroffen dan ik kan zeggen. ‘We hebben hem gisteren begraven in den grond, maar al te duur verkregen, en ook door zijn bloed gekocht, hopende, | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||||||||||||||||||
zooals overste Binkes het uitdrukte, dat het voor de onders een geringe troost zou zijn te weten dat hij ten minste ouder de Nederlandsche driekleur en dus op Nederlandschen bodem begraven ligt. Hij rust in het zeestrand, aan den zoom van het bosch; een eenvoudig kruis met vermelding van naam en datum zal voortaan de plek aanduiden, waar onze brave makker zijn laatste rustplaats vond.’
Tot de helden, waarop ons vaderland fier kan zijn, behoort de adelborst F.W. Schuylenburg. Zijn vriend Beynen heeft in de brieven aan zijn moeder de beeltenis van dien jongen ridder der zee bewaard, en er voor gezorgd dat dit voorbeeld van onzelfzuchtige plichtsbetrachting, van hartelijke toewijding aan zijn naasten en zijn vaderland, niet verloren is gegaan.
Beynen was te zamen met zijn vriend Schuylenburg in het vuur geweest en de beide adelborsten der marine hadden getoond niet alleen op zee hun Koning te kunnen dienen. Bij de eerste landing der troepen was Beynen echter niet tegenwoordig geweest, waaraan we eene aanschouwelijke beschrijving van dat belangrijk krijgsbedrijf danken. Hij was weer aan boord van Zr. Ms. Zeeland gekomen en aanvankelijk aangewezen om een peloton der landingsdivisie van zijn schip - namelijk het tweede peloton mariniers - aan te voeren. Doch eene noodzakelijke wijziging van dit bevel hield hem aan boord. Hij schreef den 11den Dec. 1873: Aan alles komt een einde, en dus ook aan het vervoeren van choleralijders, en zoo brak dan ten laatste de dag van actie aan, waarnaar wij ruim een half jaar lang hadden uitgezien. Den 9den December zou de landing plaats hebben, en dat nu niet op het vorige punt, maar de marine en de transportvloot zouden s nachts in de meeste stilte met ongedekte vuren om Pedropunt gaan ten einde 's morgens vroeg de troepen aan wal te zetten. 's Nachts om 3 uur was het alarm aan boord, en de Zeeland verliet de reede van Atjeh. Het was een heerlijke, kalme, heldere nacht, en verrukkelijk om te zien hoe al die schepen naast elkander stoomden en bij het doorkomen van den dag op de hun aangewezen plaatsen lagen. De marine was in twee eskaders gesplitst: het landings- en | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||||||||||||||||||
het dekkingseskader. Het eerste, onder den kapitein-luitenantter - zee Binkes zou uitsluitend troepen landen en hen beschermen, terwijl het dekkingseskader - bestaande uit de grootste schepen - onder kolonel van Gogh, door een goed onderhouden granaatuuur de verbindingslijn tusschen Groot-Atjeh en de landingsplaats zou afsnijden. Daar twee van onze officieren op de sloepen geplaatst waren, viel ik als oudste adelborst het eerste voor dien dienst in en bleef dus aan- boord van de Zeeland. Hoe gaarne ik ook in de sloepen was medegegaan, heb ik zulks niet willen vragen. Elke dienst toch moet goed vervuld worden en ieder zou natuurlijk het belangrijkste willen bijwonen; ik zou met dezelfde toewijding, zoo het noodig ware geweest, dag en nacht choleralijders vervoerd hebben, als dat ik mijn matrozen had aangevoerd bij de landing, indien mij deze eer was te beurt gevallen. Ik bleef dus aan boord. Om vier uur ontbeten wij allen flink met spekpannekoeken en hard brood, en bleven toen tot het donker was geworden in de batterij. Ik had bovendien de wacht als officier; het was dus dien dag gezellig dienst presteeren, en ik troostte mij er mede dat deze dienst wellicht even nuttig was voor het land als menige andere. Om negen uur 's morgens zagen wij de landing plaats hebben. Welk een aantal sloepen! Langzaam maar zeker, gedekt door het vuur van het landingseskader en voorafgegaan door de gewapende marinesloepen, naderden zij den wal onder een vrij hevig schieten van den vijand, totdat eindelijk de sloepen den wal bereikten, en de eerste Nederlanders, door het water wadend, Atjeh's grond betraden. Ik vergeet het heerlijk schouwspel nooit van die drie of vier eerste mannen, voorafgegaan door een luitenant, die op het land sprongen en onmiddellijk de eerste hoogte bestormden, waar ze handgemeen werden met den vijand. Toen de volgende sloepen, onder een goed onderhouden vuur van de marinesloepen en gevolgd door de muziek van de kolonialen, aan den wal kwamen, schaarden soldaten en matrozen zich in linie van bataille en en colonne rukten ze met versnelden pas langs het strand om de West. Zij naderden ons nu meer en meer, en wij zagen de troepen, met de bajonet op, als een glinsterende, kronkelende slang door het bosch en over de begroeide hellingen zich een weg banen, terwijl de voortroep met stormpas vooruit was gerukt en onder onze oogen drie | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||||||||||||||||||
vlaggen van de benting haalden, hetgeen met een driewerf hoezee! vol geestdrift van al de schepen begroet werd. Den volgenden morgen werden de marinesloepen naar wal gezonden, met de mariniers, van welke ik er 50 aanvoerde, ten einde de kampong in de rugzijde van den waterkant aan te vallen. Bij hoogwater gingen 25 van onze gewapende sloepen naar land; wij naderden zoo dicht mogelijk en sprongen toen gepakt en gezakt over boord, waadden verder en stelden ons langs de kust op. In goede orde marcheerden wij op toen ons geseind werd om halt te houden. De vijand had de kampong ontruimd, ze was door onze troepen bezet en wij moesten naar boord terug. Ik mocht dus dezen dag Koning en vaderland nog niet in het vuur dienen.
Ten laatste mocht ook ik iets doen voor het land, en de eer der marine helpen ophouden. Een paar dagen later werd er 's morgens geseind, dat gewapende sloepen zich in de Kali moesten samentrekken. Toen de geheele sloepenbrigade gereed was om onder overste Bunnik de rivier op te roeien, vernamen wij dat het gemunt was op Kotta-Djawa, waar de vijand zich met kanonnen verschanst had. Terwijl wij de prachtige rivier opvoeren, hoorden we voortdurend hot snelvuur der kolonialen op den oever, en het eigenaardige schrille krijgsgeschreeuw van de Atjehnezen. Op den bepaalden tijd waren wij voor Kotta-Djawa, waar wij plotseling beschoten werden uit twee bedekte bentings aan weerszijden van de rivier. Verschillende onzer sloepen raakten vast op een versperring, door den vijand in de Kali gelegd, zoodat wij spoedig gekwetsten hadden De sloepen beantwoordden kalm en goed mikkende het vijandelijk vuur. Onze granaten sprongen onophoudelijk in de bentings. Mijn peloton was aangewezen om de voorhoede uit te maken, en zoo rukte ik met mijn mariniers in tirailleurslinie de kampong binnen, doch de vijand was gevlucht. Elk huis werd doorzocht, doch alles bleek in haast verlaten te zijn. De overste bepaalde nu, dat de mariniers onder kapitein Sutherland aan wal zouden blijven, terwijl de matrozen in de sloepen voor dreg zouden blijven liggen. De benting was ontzaglijk sterk, op zijn Europeesch aangelegd met bomvrij logies. Acht stukken waren op de wallen geplant, terwijl de zwaarste stukken de Kali bestreken. Wij maakten ons bivak zoo goed mogelijk in orde; sloegen hutten op en namen alle mogelijke voorzor- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||||||||||||||||||
gen van veiligheid. Den eersten nacht in het bivak vergeet ik nooit. Gekleed en met de wapens in handen, lagen wij op den grond en deden geen oog toe, daar duizenden muskieten op ons aanvielen. Het was een heerlijke nacht, waarin wij alleen verontrust werden, doordien de vijand boven 's winds van ons zijn eigen huizen in brand stak, zoodat de rook en groote vlammende vonken over ons bivak heen vlogen. Wij wisten dat wij op een vooruitgeschoven post in het vijandelijk land waren en pasten dus dubbel op. Om vier uur was het reveil, en de luitenant-ter-zee Van Stein werd met mij en tien mariniers op verkenning uitgezonden. We kwamen terug met twce schapen, geiten en een slachtos, zoodat we ons van een voldoenden voorraad versch vleesch voor ons kleine troepje hadden voorzien. Vervolgens moest ik met een corvée een weg naar de Kali kappen, de bamboeheggen herstellen en het bivak voltooien. 's Avonds had ik van 6-12 uur de wacht, en sliep toen tot 4.30, zonder dat de, muskieten mij den slaap konden ontrooven. Om zeven uur kwam een kapitein van den Staf de rivier op en meldde aan onzen kapitein dat het halve derde bataljon vooruitgezonden was, eerst om de zuid en dan op het kompas om de west. Een kompagnie van ons moest derhalve om de oost trekken, ten einde deze troepen te ontmoeten en hun den weg naar de benting te wijzen. De kompaguie, waarvan ik het tweede peloton van 60 man aanvoerde, begaf zich dadelijk onder bevel van kapitein Sutherland op weg, en ik moest weer de voorhoede uitmaken. In behoorlijke orde met spits voorwacht, hoofdtroep en zijdekkingen marcheerden wij op. Het moest langzaam gaan, want het terrein was zeer bezwaarlijk. Ik was echter zoo gelukkig een meer open terrein te vinden, dat om de oost liep en dat volgden wij nu een eind ver, totdat wij in sawahvelden uitkwamen. Hier liet de kapitein mij met mijn peloton, dat het meest rust noodig had, als steunpunt achter, waarop hij kon terugtrekken, en hij marcheerde verder. Toen de kapitein uit het zicht was, deed ik een ronde langs de postenketen en ontdekte een pad in het bosch dat onbezet was gebleven. Ik liet daar een dubbelen post achter en maakte een patrouille om het terrein iets meer te verkennen. Plotseling hoorden wij iets, en, in het groen verscholen, verkende ik een troep van 14 kolonialen, die van het pad langs de Kali waren afgedwaald. Het waren allen | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||||||||||||||||||
neger-soldaten, maar ik wist mij toch begrijpelijk te maken en hun den weg te wijzen. Om 11 uur kwam de kapitein terug, zonder onze troepen ontmoet te hebben, en nu trok ik met mijn peloton in oostelijke richting op, terwijl het eerste peloton onder den kapitein en luitenant Van Stein zich op mijn plaats opstelden. Ik moet bekennen, dat, toen ik mij te midden der sawahvelden op onbekend terrein bevond, wetende dat alles wat nu geschiedde op mijn verantwoordelijkheid was, dit mij wel eenigszins een vreemde gewaarwording gaf. Maar ik bracht mij in herinnering alles wat ik mijzelf geleerd had van hetgeen een infanterieofficier in zulk een geval moet doen, en dan steunde ik op mijn beetje gezond verstand en bleef dus maar kalm, terwijl ik behoedzaam voortsloop, van elke bedekking gebruik makende. Toen ik een goed terrein vond om mijn hoofdtroep in stelling te laten komen, liet ik halt houden. Ik had in de verte een gong gehoord en liet, na posten uitgezet te hebben, een patrouille onderzoek instellen. Ze kwamen met het bericht dat we in de buurt van den grooten kampong waren, wat ik al gedacht had door de menigte klapperboomen, welke ik zag. Daar ik zekerheid wilde hebben of die kampong bezet of verlaten was, besloot ik er mij zelf van te overtuigen, om zeker te zijn, dat ik niet door overdreven berichten op een dwaalspoor wierd geleid. Met vier oude soldaten kroop ik door de hooge halmen en naderde uiterst behoedzaam den boschrand. Eerst zag ik een kat, toen een hond, en ten laatste hoorde ik duidelijk stemmen in den kampong. Ik wist nu genoeg en trok terug op onzen hoofdtroep om den kapitein te waarschuwen en zijn orders te vragen. Een mijner zijposten, die tusschen twee sawahvelden op den uitkijk stond, werd toen echter iets gewaar, en nu zag ik een paar zwarte kolonialen, gevolgd door een Europeesch sergeant, uit het bosch kruipen. Wij verkenden elkander spoedig, en ik liet mij bij den Overste Engel, die dicht achter de spits marcheerde, brengen, wien ik mededeelde dat ik tot een compagnie mariniers behoorde, die last had zijn troepen te ontmoeten. De overste was verblijd dat wij elkander ontmoet hadden, daar hij den vorigen dag een vergeefschen tocht gemaakt had, en zeide dadelijk tot mij: ‘Mijnheer, ik wensch u hartelijk geluk met ons behaald succes!’ waarop ik niet veel wist te antwoorden. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||||||||||||||||||
‘Ik schrijf dit alles zoo uitvoerig om mij later al die kleine bijzonderheden te kunnen herinneren, daar ik dit de belangwekkendste gebeurtenis vond tijdens mijn verblijf in de vallei van Atjeh’.
De 21-jarige adelborst had dan ook wel reden om dit eerste onafhankelijk optreden in herinnering te houden. De ontmoeting in dit uitgestrekte, onbekende, moeielijke terrein, nadat enkel op het kompas gemarcheerd was, had plaats juist zooals gewenscht was, en het kalme beleid, waarvan in het eenvoudig verhaal blijken genoeg voorkomen, kenschetst vooral den jongen zeeman, die op zijn gezond verstand vertrouwt. Twee dagen later werd op hetzelfde terrein een transport met begeleidende troepen overrompeld en vernietigd. Na twee keer in het vuur te zijn geweest, nam Beynen deel aan een aanval op de hoofdplaats van het rijk Pedir op de Noordkust, waar zijn colonne het acht uur lang hard te verantwoorden had, en bij welken aanval de adelborst Schuylenburg de wond kreeg, waaraan hij overleed. In sloepen waren ze de rivier opgeroeid en, na aan wal gestapt te zijn, slaags geworden met den vijand, die zoowel hun linker als rechter flank omtrok en van achter boomen en struiken op hen vuurde. ‘De vijand kwam nu opzetten,’ schrijft hij in een brief van 1 Januari 1874, en vocht ongelooflijk dapper; als ik het zelf niet gezien had, zou ik het bijna niet gelooven hoe zulk een voorvechter tegen ons peloton-vuur kwam inloopen, al dansende en springende en met zijn twee klewangs zwaaiende, totdat hij dood nederstortte. Sneller en met grooter overmacht naderde de vijand. Nu moesten alle mariniers gaan liggen en enkel de onderofficieren en scherpschutters voortreden. Kalm en juist begonnen zij snelvuur te geven. Dit hielp ontzaglijk. Achtereenvolgens zagen wij die dappere kerels gewond, waggelend vooruitsukkelen en eindelijk languit in het zand tuimelen. De artillerie konden we niet in positie krijgen door den aard van het terrein, dat een moeras was. Intusschen daalde door de eb het water in het ellendig riviertje meer en meer, en we moesten dus met de booten aftrekken als we die niet op het droge wilden laten. De vijand beschoot ze reeds, en er vielen gewonden. We trokken dus terug naar de booten en de mariniers deden dit op de meest uitmuntende wijze. De | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||||||||||||||||||
sloepen moesten door de rivier worden getrokken door matrozen, die tot het midden in het water liepen. Dit vorderde langzaam, zoodat ik met mijn derde sectie ruim een uur achter de dijkjes stand moest houden om den vijand af te houden. Hierbij verloren wij twee dooden en twee gekwetsten. Nu waren de sloepen behouden en trokken wij langzamerhand terug, al vurend, door moerassen, kreken en bijna ondoordringbaar nipa-nipa, meer dan eens tot over de borst door den modder wadende. De geest onder de soldaten bleef steeds even voortreffelijk. Ten laatste kwam er een echt tropische regenbui, en we liepen te rillen in den modder, maar de regen verdreef den vijand, wiens kruit op de pannen van zijn vuursteengeweren nat werd. We hebben toch flinke soldaten. Met zoo weinig volk, in zulk terrein, terwijl de rivier ons in den steek liet, zoo te retireeren, zegt wat ten voordeele onzer manschappen, die ordelijk, bedaard en vroolijk bleven. Het was een branitocht, en onze generaal Van Swieten gaf er een speciale dagorder voor; intusschen vind ik het hoogst onaangenaam dat mijn eerste ernstige ontmoeting met den vijand een terugtocht moest wezen. Maar ik kon er niets aan doen. Het is een treurig gezicht zoo zijn manschappen te zien neerstorten, maar het gevecht animeert onbegrijpelijk. Van mijn sectie zijn er zeer velen gevallen. Wij voerden onze gesneuvelde krijgsmakkers mede naar het schip en zetten hen den volgenden dag in zee met militaire eerbewijzen over boord. Wat mijn dappere mariniers aangaat, men mag mij met de derde sectie, voor mijn part, gerust overal heenzenden: ik vertrouw volkomen op hen en zij op mij. Doch terwijl ik eenige dagen gewonen dienst op de reede deed, zijn mijn mariniers helaas! zonder mij weer naar den wal gezonden. Het dooden van zijn medemenschen is echter een smartelijk, een verschrikkelijk werk. Ik heb daarbij grooten eerbied voor die wilde natuurmenschen, die met zulk een opoffering en moed het schoone land dat zij bewonen, verdedigen. Het is mijns inziens een hoogst noodzakelijke oorlog, maar uit een menschlievend oogpunt meer dan treurig, en ik vind het verschrikkelijk, dat dit dooden van dappere kerels noodig is voor ons vaderland. Doch wij zijn de dienaars van vorst en regeering en zullen onzen plicht betrachten als een braaf zeeofficier betaamt. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Soms ziet men echter veel, wat zeer pijnlijk is en het hart doet krimpen. Na de bloedige bestorming van Mosapi vond men te midden der gesneuvelde Atjehneezen het lijk van eene beeldschoone inlandsche vrouw. In de eene hand klemde ze nog een lans, in de andere een klewang Een kogel had haar in het hart getroffen. Terwijl de troepen zegevierend verder trokken, begroeven onze matrozen de gesneuvelden, en al de Atjehneezen gingen samen in één grooten kuil. Doch toen ze die schoone vrouw daar zagen liggen, die voor haar land gesneuveld was, bedekten ze haar met een kleed; geen onvertogen woord, geen grap werd gehoord, doch zonder dat hun iets geboden was, groeven ze uit eigen beweging een afzonderlijk graf voor haar. Mij schoten de woorden te binnen van Wolfe: Slowly and sadly we laid her down,
From the field of her fame fresh and gory,
We carved not a line, and we raised not a stone,
But we left her alone with her glory.
Als ware zij eene Hollandsche vrouw had die heldin haar land lief. ‘Moge ons land met nauwgezetheid van geweten dit rijk besturen, dat door de natuur zoo rijk begiftigd is. Moge dit geschieden in het belang van het vaderland, maar voornamelijk in het belang van die moedige, onwetende inboorlingen, die tot nu toe onderdrukt en uitgezogen werden door vreemde overweldigers. Moge het bloed van onze dapperen niet tevergeefs zijn gestort, en geen toestand worden geboren, waarvan een weldenkend mensch gruwt. Eerst als ik daarvan zekerheid heb, zal ik van ganscher harte deelnemen in de vreugde, welke op het oogenblik geheel Nederland zeker gevoelt over de inneming van den Kraton. Die inneming moet een zegen worden voor Atjeh gelijk ze een roemvolle bijdrage is tot de geschiedenis van het dierbare vaderland!’
Wie drukt den adelborst, die dus gevoelde en aan zijn moeder schreef, niet in gedachte de hand? Beynen bleef nog eenigen tijd op het land, doch ten laatste waren er van de 200 mau niet zoovele meer ongewond en gezond, dat het veilig was hen daar te laten. Zij werden weder aan boord gezonden, en Beynen kwam juist bijtijds om de | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||||||||||||||||||
laatste eer te helpen bewijzen aan zijn vriend Schuylenburg, die don 29sten Januari overleed. Den eersten Februari overviel Beynen de geduchte Indische koorts. Tien dagen lang herhaalden zich de aanvallen, die hevige congesties veroorzaakten. Het schip was vol zieken; er kon weinig notitie van hem genomen worden, doch ieder deed recht hartelijk wat hij vermocht. Terwijl ik daar ziek en moedeloos nederlag, hoorde ik boven mij op dek een dagorder van den generaal voorlezen. Ik luisterde, en toen ik hoorde dat de generaal ons mededeelde dat hij na de inneming van den Kraton uit Holland tal van telegrammen had ontvangen om hulde te brengen aan de opofferingen en dappere daden van zee- en landmacht voor Atjeh, kan ik u niet zeggen hoe heerlijk te moede ik was. Ik werd eerst ijskoud, en de tranen sprongen mij uit de oogen. Zulke oogenblikken in het soldatenleven vergoeden veel, zeer veel. Wat zijn er dan ook vele opofferingen door onze dapperen gedaan, wat zijn er schoone daden verricht! ‘Het was dien dag een gelukkige dag. Ik kreeg twee brieven van huis, en onze beste, brave kolonel Van Gogh kwam mij opzoeken, met dit gevolg dat 's middags de dokter naar mij toekwam en zeide: hoor eens, Beynen, dat gaat zoo niet! De kolonel heeft mij over je gesproken en we hebben gemeend dat verandering van lucht en afwisseling onmisbaar voor je zijn. De frissche zeelucht moet je genezen. Overmorgen gaat Zr. Ms. Soerabaya naar Batavia en dat reisje moet je niet als officier maar als passagier medemaken. Dan ga je in Batavia in 't hospitaal en zoodra je beter wordt, ga je naar boven (d.i. naar het gezondheidsetablissement Gadok op de grens der Preanger), om te zien of je geheel herstellen kunt!’ ‘Gij ziet hoe men voor mij zorgt, maar ik vind het erg onaangenaam zoo de expeditie te moeten verlaten, in plaats van op Zr. Ms. Zeeland, met vlag en wimpel van top, Atjeh te verlaten als alles afgeloopen is, mais qu'y faire!’
De zeereis en de frissche berglucht der Preanger maakte dat de koorts en dysenterie ten laatste overwonnen werden, doch het gestel was zoo geschokt dat hij naar het vaderland werd teruggezonden. De geneesheeren stonden niet toe dat hij door de Roeide Zee ging, uit vrees dat de hersenkoorts dan terug zou keeren, zoodat hij de reis per zeilschip om de Kaap de Goede Hoop | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||||||||||||||||||||
maakte, en den 21sten November 1874 in Holland terugkwam. Te St.-Helena van een bezoek aan het graf van Napoleon aan boord terugkeerende, ontving hij het bericht dat zijn door hem innig geliefde en vereerde vader overleden was. Hij was nog zwak, en de smartelijke tijding trof hem zoo diep dat hij de rest van de reis in zijn hut doorbracht. Een bijna vrouwelijke teederheid onderscheidde dezen moedigen en heldhaftigen jongen, en er is niets waarvan het lichaam zoo slijtalsvan innig gevoel, van vurige geestdrift. Wat hij in de eenzaamheid zijner hut gedurende de lange reis overdacht, en waartoehij besloot, zal blijken uit het volgende deel van zijn leven,waarvan ik nu enkele bijzonderheden ga mededeelen. Naar het noorden!
Voor niemand is 't verborgen:
Ons heden draagt ons morgen
Ontkiemende in den schoot;
De wilskracht spreekt uit ijver,
Maar - faalt zij - trots den drijver
Voert dommelzucht ter dood!
Gedacht, - gewerkt, - gebeden!
En vroegst en jongst verleden
Zijn lessen afgevraagd,
Tot uit het schemerduister
Voor aller oog de luister
Eens nieuwen morgens daagt!
Het heeft mij vaak leed gedaan dat Potgieter, die in deze en zoo vele anderen regelen zijn volk opwekte tot mannelijke daden, niet de vreugde genoten heeft van Beynen te leeren kennen. Hij was een jongen naar zijn hart, die, de traditie eerende, aan heden en verleden lessen vroeg, om met al de kracht, die in hem was, te werken voor een grootsch ideaal. Er waren woorden van Potgieter, welke Beynen van buiten kende. Laat mij er enkele van aanhalen:
Er was een tijd, waarin de weegschaal der volkeren van | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Europa door hare vorsten niet ter hand werd genomen, of de hollandsche maagd, aan hunne zijde op het rechtsgestoelte gezeten, wierp er mede haar oorlogszwaard of haren olijftak in........
Er was een tijd, dat de hollandsche vlag werd begroet als de meesteresse der zee, waar ook ochtend- of middag- of avondlicht de oceanen van beide wereldhalfronden verguldde; een tijd, waarin hare vlootvoogden den bezem op den naast mochten voeren, dewijl zij, naar de krachtige uiting dier dagen, de zee hadden schoongeveegd van gespuis; en in een der jongste vergaderingen Hunner Edelmogenden hebben welsprekende stemmen de roemlooze ruste van Janmaat beklaagd!
‘Er was een tijd, waarin de Hollandsche handel den moed had, de boeien te verbreken, hem door den beheerscher der beide Indiën aangelegd, en, stouter nog, de ongenade van 's aardrijks uithoeken braveerde om eenen doortocht te vinden, “door natuur ontzegd”; een tijd waarin de winzucht een adelbrief verwierf, door hare verzustering met de wetenschap; - stel u voor, God verhoede dat het ooit gebeure! stel u voor, dat Java ons niet langer zijne schatten in den schoot stortte, en zeg mij werwaarts de dienstbare vloot der Handel-Maatschappij dan hare zeilen hijschen zou; waar de ondernemingslust harer reeders in Noord- of in Zuid-Amerika betrekkingen heeft aangehouden; waar men zich onzer in China nog herinnert; wie ons in Australië kent?’
Jaren, voor dat Beynen deze regels gelezen had, waren ze hem reeds uit het hart geschreven. Hij eerde de Oliviers van Noord, de Jaques le Maires, de Barentsen met de warmste geestdrift: hij had Prins Maurits er lief voor dat hij het octrooi der Groenlandsvaart aan onze koene zeelieden verleende; hij eerde even hartelijk de Oranjes in het harnas voor 's land's veiligheid en vrijheid, als de groote zeekapiteins voor 's land's welvaart en grootheid aan het roer. Hij had innigen eerbied voor de handelaars en reeders van Holland's gouden eeuw, die het mogelijk maakten dat zoovele schepen op avontuur uitzeilden, ‘omdat zij er hun breeden rug onder zetten’, gelijk hij zoo eigenaardig, met een glimlach kon zeggen. Hem wekte ons verleden tot krachtsinspanning, en sinds den eersten dag, dat hij zelfstandig dacht, werkte hij voor | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||||||||||||||||||||
zijn ideaal: de wereldzee arbeidsveld als weleer; de poolzee kweekschool van zeemanschap en ondernemingszucht.
Wat hij als jong adelborst had opgemerkt, versterkte hem in deze gevoelens. Hij had al zeilende en vechtende telkens grooter eerbied gekregen voor de Nederlandsche marine, en zijn wapenbroeders in het schoone corps, waartoe hij de eer had te behooren, zullen uit de enkele brieven, welke ik van hem aanhaal, zien, welke geestdrift de kennis, moed en zeemansdeugden der officieren van de koninklijke marine bij hem opwekten. Doch hij merkte op dat, door het schier uitsluitend varen op sfcoomschepen over bekende wateren, en het ontzenuwend dienen in den Indischen archipel, het scheepsvolk veel zeemanschap envooral veel zeemansgeest had verloren. Met het oog hierop wilde hij dat toch elke richting zou gevolgd worden, welke als tegenwicht kon dienen tegen het noodzakelijke, maar minder leerzame dienen en rusten in Indië, ten einde dus de eigenschappen en krachten te kweeken, die het zeevolk van Tromp en De Rnyter onderscheidden. In de eerste plaats achtte hij daarom verkenningstochten in de Noordelijke IJszee noodig, als bij uitnemendheid geschikt om bij koninklijke marine en handelsvloot nieuwen zeemausgeest te wekken. Hij schreef mij eens: ‘het moeielijke, het avontuurlijke, het eigenaardige van de ijsvaart vormt mannen, die lust krijgen om moeielijkheden op te zoeken en te overwinnen, en geeft hun als belooning een gepast bewustzijn van eigen kracht en kennis, en daardoor een zelfvertrouwen dat schitterende vruchten zal dragen, wanneer zij op hun post geroepen worden om in tijdvan nood het geliefde vaderland te verdedigen’. Op het zeilschip, dat hem naar zijn dierbaren huiswaarts bracht, bleef hij er steeds aan denken, hoe het hem mogelijk zou wezen zijn ideaal te bereiken. ‘Wij moeten weder naar het Noorden indien we goede zeelieden willen blijven!’ dacht hij, en zoodra hij tehuis was, meldde hij zich aan bij kolonel Jansen, staatsraad voor marinezaken, wiens roemrijke loopbaan als zeeofficier en wiens geloof in de Noordpoolvaart, als kweekschool voor de marine, hem bekend waren. Hij vroeg den kolonel of hij hem niet het voorrecht kon verschaffen met een der Engelsche expeditiën naar | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||||||||||||||||||||
het Noorden te worden gezonden.... doch men hoore hoe kolonel Jansen mij deze eerste ontmoeting zelf in een brief mededeelt:
In het vroege voorjaar van 1875 werd mij een kaartje binnengebracht waarop stond: L.R. Koolemans Beynen, luitenant-ter-zee, die mij wenschte te spreken. Ik had zijn naam nooit vroeger gehoord. Met vriendelijk, modest, innemend gelaat vroeg hij mijn hulp om een reis naar de poolgewesten te maken. Dit nam mij nog meer voor hem in; maar mijn sympathie daalde toen ik hem vroeg of hij iets van de groote gevaren en moeielijkheden kende, en er wat over gelezen had, en hij ten antwoord gaf: neen, niets! Nu zeide ik: neem dan eerst deze boeken naar huis mede, lees ze aandachtig en kom daarna, nog eens terug. ‘Ik gaf hem al mijn boeken over ijsvaart mede van 1595 tot op onzen tijd, waarmede hij blijkbaar gelukkig wegging. Veertien dagen later kwam hij zijn verzoek herhalen, want, zeide hij, nadat ik de boeken met ongeduld verslonden heb, is de aandrang in mij nog veel grooter geworden om naar het Noorden te gann’.
Zijn wensch werd vervuld. Kolonel Jansen schreef aan zijne vrienden, de Noordpoolvaarders Markham en Allan Young: de minister van marine Taalman Kip werkte met hartelijke belangstelling mede, en stelde op de aanmoedigendste wijze den jongen luitenant in staat om Sir Allan Young's uitnoodiging aan te nemen en met hem op de Pandora een ontdekkingsreis te gaan maken.
De beroemde NoordpoolvaaTder Sir Allan Young heeft er van getuisd hoe dierbaar Beynen hem werd op twee gevaarlijke tochten naar het Noorden en welk voorbeeld van plichtsbetrachting en zelfopofferenden moed hij steeds geweest is. Een paar aanhalingen uit brieven gedateerd: ‘Groenland's kust,’ en ‘ingesloten door het ijs van Spitsbergen’ zullen toonen in welke stemming die reizen ondernomen werden. Den 6den Augustus 1875 schreef hij, aan boord van het outdek kingsjacht Pandora, kapitein Allan Young, het volgende: Van nacht ben ik voor het eerst van mijn leven den poolcirkel gepasseerd. Ik vind het aangenaam te bespeuren, dat ik hier | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||||||||||||||||||||
aan boord van nut ben en zoodoende mijn tol betaal voor het aan boord zijn. De dokter zegt dat men mij clever vindt: maar ik kan niet nalaten op te merken wat de Engelschen dan wel zeggen zouden van zoo vele onzer Hollandsche zeeofficieren, die vrij wat meer weten. Men heeft mij vereerd met den naam Old Tromp, naar onzen grooten admiraal, die in Engeland nog zeer geëerbiedigd is, maar Mac Gahan, de correspondent van the Herald, die om de reis te beschrijven mede gaat en een alleraangenaamst mensch is, heeft voorgesteld mij Young Tromp te noemen, omdat ik de jongste aan boord en dus genoodzaakt ben, volgens luitenant Lilingston, om als de gezondheid eener dame wordt gedronken, op te staan, en in haar naam te danken. Mac Gahan geeft mij eiken dag een uur les in het Engelsch. Ik leer hier honderde dingen, die mij naderhand bijzonder te pas zullen komen.
Eer ik eindig, moet mij nog een zaak van het hart. Ik heb uit gesprekken aan boord opgemerkt, dat onze oorlog met Atjeh in Engeland den eerbied voor ons vaderland niet heeft vergroot. Men is niet voldoende bekend met hetgeen gedaan is, en oordeelt dat wij niet genoeg geestkracht getoond hebben. Het is eene sobere belooning voor zoo vele vroolijk verdragen ontberingen en den waarachtig betoonden heldenmoed van onzedappere soldaten. ‘Ik begrijp nu echter tevens beter dan voorheen hoe waar de woorden zijn, door Petermann geschreven: Ik weet niet welke inzichten men betreffende deze zaken in Engeland huldigt, maar wel weet ik nu zeker, dat voor ons buitenlanders de daden en werkzaamheden van noordpoolvaarders en ontdekkers als sir James Ross en Dr. Livingstone onze achting voor Groot-Brittannië veel meer hebben doen toenemen, dan hun tocht naar Koemassie tegen de negers, welke millioenen thalers gekost heeft.’ 't Is geloof ik juist opgemerkt. Naarmate ik meer hoor en lees wat men in den vreemde denkt, word ik ook meer doordrongen van de overtuiging dat het van het grootste belang en voordeel voor ons vaderland zou zijn, om zijn oude plaats te hernemen, te midden van al de vreemde zeevaarders, die jaar in jaar uit roem vergaren voor hun geboortegrond in het hooge Noorden. Al moge Nederland niet meer als voorheen een der invloed- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||||||||||||||||||||
rijkste landen van Europa zijn, daarom kan het toch in den vreemde evenzeer geëerd worden, als in die oude tijden toen de beschaafde wereld met klimmende bewondering de Hollandische schepen stevenen zag langs de verste stranden. De minister Gladstone zeide eens dat niets voor een maritieme mogendheid van meer belang is, vooral in tijd van vrede, dan alles wat zeelieden aanmoedigt tot het doen van koene daden en stoute waagstukken, die den handelsgeest met nieuw leven bezielen en de nationale geestdrift opwekken. Is dit in het algemeen waar voor zeevarende mogendheden, hoeveel te meer is dit dan niet van toepassing op ons geliefd vaderland! Hoe meer men in de vele schoone bladzijden van ons zeewezen den zilveren draad volgt, die ten allen tijde daardoor heen is geweven door nautische ondernemingszucht, hoe meer men het betreurt, dat in de laatste jaren dit voor ons vaderland zoo roemvolle terrein tevergeefs gewacht heeft op Nederlandsche arbeiders. Zou Nederland zich langer onthouden? Nederland, dat zijn nationale grootheid bijna uitsluitend te danken heeft aan zijn zeelui; dat gewoon was zijn zonen den weg te zien wijzen over alle zeeën van den aardbol; dat reeds eeuwen geleden de wimpels heeft zien wederkeeren, die vroolijk gewapperd hadden langs tot nu toe niet weergevonden kusten? Zou Nederland, dat alles vergetende, kalm blijven toezien hoe die verre stranden één voor één door vreemde zeevaarders wierden teruggevonden? kalm blijven verdragen dat de daar achtergelaten reliquieën door vreemde schepen in hunne havens wierden binnengebracht; zou het mogelijk zijn dat Nederlanders niet bloosden als ze hoorden dat de graven hunner groote zeevaarders in het hooge Noorden slechts door vreemde kleuren wierden gegroet? Zou dit mogelijk zijn? Zou Nederland werkelijk de eenige maritieme mogendheid zijn, die achterbleef, waar Engeland, Amerika, Rusland, Zweden, Noorwegen, Oostenrijk, ja zelfs Duutschland in een edelen wedstrijd voorgaan om den sluier op te lichten, waarachter nog zoo veel voor de wetenschap verborgen bleef? Wat heeft Duitschland gedaan? - Niettegenstaande het in de laatste jaren drie groote oorlogen te voeren had, en het volgens Petermann noch schepen, noch geld bezat en particuliere krachten het moesten doen, zijn er toch drie expedities naar het Noorden | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||||||||||||||||||||
gezonden. Zou Nederland het kalm blijven aanzien dat die machtige nabuur meer en meer den roem verduistert, die ons vaderland zich voorheen op zoo waardige wijze en ten koste van zoo vele dure offers verworven heeft? En dat nog wel terwijl er zoo weinig noodig is om dit te verhoeden? Ik zeg weinig, want nog is de gouden aureool, door onze brave voorvaders voor de Nederlandsche driekleur gewonnen, niet verbleekt. Nog sluimert er in den vreemde (zooals ik hier dagelijks kan ondervinden) de eerbied voor onze groote mannen, en er is slechts weinig noodig om alle natiën weer met lof te doen gewagen van onzen aiouden ondernemingsgeest. Nieuwe tochten zullen zelfvertrouwen geven aan ons volk en eerbied wekken bij onze buren. Schatten worden er jaarlijks besteed, om onze onafhankelijkheid te waarborgen door forten en kanonnen. Dit is onontbeerlijk, doch niettemin is er iets nog sterker dan forten en vertrouwenswaardiger dan inundatiën, en dat is het gevoel van achting en eerbied, dat wij voor ons volk wekken in Europa door aan de spits te gaan op wetenschappelijk gebied, door kloeke tochten van ontdekking en nasporing. ‘Om in 't leven te blijven, moeten wij getrouw zijn aan onze tradition en als weleer ons behoud zoeken op de zilte baren, die onze kust besproeien. En dit vermogen wij. Wij bezitten tal van hoogst bekwame zeeofficieren en flinke degelijke zeelui. Men geve hun slechts de gelegenheid, en ik ben er van overtuigd dat onze vaderlandsche zangen weer spoedig weerklinken zullen langs de verste stranden.’
Teruggekeerd van den eersten tocht werd hij op nonactiviteit gesteld en schreef hij voor den minister een verslag van de reis. Toen dit werk gereed was, werd hij geplaatst op het wachtschip te Hellevoetsluis en ging hij in het voorjaar van 1876 met Sir Allan Young den tweeden tocht naar het Noorden op de Pandora doen. Bij het begin der reis schreef hij aan boord van het ontdekkingsvaartuig o.a. het volgende: Ik voel zoo vaak hoe oneindig veel ik mis, hoe weinig ik weet, en bij herhaling is het verlangen bij mij opgekomen, dat,van den beginne af aan, oudere, meer ervaren en kundiger handen den plicht om dit alles te doen ware toevertrouwd. Ik had dan met mijne geringe krachten kunnen helpen en steunen, maar zou dan in het tweede gelid gestaan hebben en | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||||||||||||||||||
dus op eene plaats welke mij beter voegde. Zeer vaak is dit gevoelen zoo sterk geweest dat ik er mij verdrietig door voelde. Dit zal nog wel dikwijls het geval zijn, en ik kan dat bewustzijn alleen weren door zoo hard te werken als ik maar vermag Ter wille van het groote belang van ons geliefd vaderland hoop ik mij vast te houden aan uw raad, om ook in deze zelfbeheersching te oefenen. Maar welk een heerlijke taak dan ook, te mogen medewerken om den ouden sluimerenden heldengeest van ons volk te doen herleven! Dit is een leven waard van teleurstellingen en zorg, en zeker die zullen in overvloed op dien weg te vinden zijn. Maar ik hoop den moed te hebben om met waarachtige toewijding, met volkomene zelfverloochening en vooral zonder denkbeeld van eigenbaat, met mijne geringe krachten voor dat doel te werken. En toch dit is niet gemakkelijk, waut zulk een plicht, ernstig aanvaard, eischt vaak dat men wat ons innig lief is prijsgeeft en opoffert!.... Alles moet men echter over hebben voor een doel dat - eens bereikt - tot roem en eer zal strekken van koning en vaderland. Moge dan ook deze nieuwe reis op het vreemde ontdekkingsschip een heerlijke leerschool zijn voor mij, die vruchten draagt voor mijn geheele volgende loopbaan.... ‘Eén ding is zeker, dat ik onder alle omstandigheden als een waar Nederlandsch zeeman mijn plicht stipt hoop te vervullen, en mij door geen gevaren, ontberingen en moeielijkheden zal laten afschrikken in zeeën, die voorheen getuigen zijn geweest van zoo menige kloeke daad onzer stoute voorvaders!’
Uit Straat Davis schreef hij den 6den Juli: Op de hondenwacht passeerde luitenant Pirie het eerste drijfijs en toen ik te 4 uur 's ochtends de wacht van hem overnam, zag ik dat het ijs telkens in hoeveelheid en omvang vermeerderde. Ik nam de gewone maatregelen: liet van top uitkijken in welke richting de zee er het meest vrij van ijs uitzag, minderde zeil, liet de brassen over en weêr achter de hand klaar leggen, en toen ik de overtuiging had gekregen dat het meer dan enkele losse (van het land gedreven) ijsschotsen waren, liet ik kapitein Young waarschuwen. De zee was spoedig geheel er meê bedekt, en de oude, grillig uitgegroeide en verweerde ijsmassa's lieten ons weldra niet den minsten twijfel, | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||||||||||||||||||
of we waren in een door zwaren wind uit het land gedreven stroom Spitsbergen-ijs geraakt. We koersden derhalve om de West, ten einde er zoo spoedig mogelijk uit te zijn, waarin we, na drie uur vechtens met het ijs, slaagden. Op sommige plaatsen waren de dreigend hooge schotsen zoo dicht op elkander gepakt, dat een botsingniet te vermijden was. Dan werd de zwakste plaats uitgekozen voor den aanval, en de dichtgereefde marszeilen - de eenige die wij voerden - werden bovendien nog opgesjord om de vaart te verminderen en de aanraking zoo zacht mogelijk te doen plaats hebben, opdat de ijsschotsen tijd en gelegenheid mochten vinden aan weêrszijden uit te wijken. Het is nu de avond van 6 Juli om negen uur. Ik kom zooeven van de wacht en zit in mijn eigen kleine hut om mij een weinig met u te onderhouden. We hebben prachtig weder. Een stijve bries uit het W.N.W. doet de Pandora met een 6 mijl's vaart tegen de witgetopte golven oploopen. De lucht is helder blauw, en de zon, welke ons zelfs te middernacht niet verlaat, veroorzaakt de heerlijkste tinten, de meest phantastische schaduwlijnen op de vele groote ijsbergen, welke ons aan alle zijden omringen. Tal van volgels volgen al spelend ons kielwater en hier en daar blaast een walvisch vergenoegd een straal water in de lucht. Ik ging omlaag om mijn gevoel te uiten. Het geheele schouwspel stemde mij tot nadenken, want wij zijn thans op voor Nederlanders klassieken grond. Aan stuurboord van ons liggen de Visch- en Hondeneilanden, en recht vooruit verrijst het zwarte land van Disco duidelijk boven den horizon. Wij zijn aan den ingang van Discofiord en al die eilanden, baaien en kapen zijn eenmaal getuigen geweest van de koene daden onzer oude zeevaarders. In de tijden, toen de Hollandsche vlag ook aan deze zijde van dan Poolcirkel nog de meest geëerde, meest gevreesde en zeker talrijkst vertegenwoordigde was, had men jaren dat meer dan 150 schepen in deze wateren rondkruisten. Welk een levendigheid en vertier in deze nu zoo doodsche en verlaten zeeën! Het is daarom met een bijna droevig en zeker weemoedig gevoel, dat ik die roemrijke dagen herdenk, nu ik onder Engelsche vlag die klassieke wateren bezeil... Zou het voorspoedige Holland van onze dagen niet meer in staat zijn tot wat het weleer in ongunstiger omstandigheden vermocht? | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||||||||||||||||||
‘O! mocht er weer nieuwe ondernemingszucht in het dierbare vaderland komen; moge het voorbeeld van Venetië het tot waarschuwing strekken!’
Hij had beloofd stipt zijn plicht te zullen doen aan boord van de Pandora en hij hield woord. Sir Allan Young, zijn kapitein op de Pandora, een zeeman die Beynen steeds denken deed aan de mannen van Devonshire, die de Armada bestookten en de wereld, omzeilden, sprak steeds met zulk een eerbied en toegenegenheid van den jongen Hollandschen luitenant, dat velen in Engeland hem weldra leerden kennen. Miss Cracroft, eene oude dame, die altijd met Lady Franklin had samengewoond, noodigde hem zoo dringend uit haar te komen opzoeken, dat hij niet kon weigeren. Zij wees hem al hetgeen Lady Franklin, ter herdenking van haar beroemden man, uit en betreffende de Noordpoolstreken verzameld had, prachtige schetsen en teekeningen, de portretten in olieverf van de voornaamste Engelsche Noordpoolreizigers, enz. Van dit bezoek teruggekomen, schreef Beynen: Wat werd ik beloond voor de moeite om van Portsmouth naar Londen te, gaan! Het was zeer belangwekkend alles te zien, en treffend, ja aandoenlijk, om die oude, eerwaardige vriendin van Franklin te hooren spreken over het hooge Noorden en de landgenooten, die er het leven gelaten hebben, terwijl ze daar Engeland's naam ophielden. Zij wilde mij volstrekt alle mogelijke goed doen en mij boeken, instrumenten, enz. enz. geven, doch ik beweerde, dat ik alles, wat ik maar wenschen kon, had, en zeide alleen zeer gesteld te zijn op een photographie van Sir John Franklin. Het portret van dezen grooten Engelschen Noordpoolvaarder zal altijd tot sieraad strekken in elk schip, waarop ik later de eer zal hebben te dienen. ‘Toch was dit nog niet het eenige. Admiraal Sir Francis Hall had verklaard er zeer op gesteld te zijn mijn kennis te maken. Miss Cracroft bracht mij naar hem, en de oude admiraal ontving mij op de aangenaamste, hartelijkste wijze. Hij zeide: ik heb altijd zeer veel genegenheid gehad voor de voortreffelijke Nederlandsche marine en voor uw volk. Ik was midshipman op het schip, dat koning. Willem I naar zijn land bracht en waaruit hij te Scheveningen landde. Ik ken uw Koningin zeer goed en heb grooten eerbied voor haar. Mijn dochter is haar petekind.’ | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Even vriendelijk was iedereen voor den jongen Hollandschen zeeofficier, die als vrijwilliger zulke goede diensten had gedaan op het ontdekkingsjacht. Eens toen de Pandora te Portsmouth voor anker lag, zat Beynen 's avonds in de kleine mess-room zijn journaal bij te schrijven, toen een stoombarkas van het admiraalschip langszijde kwam om hem mede te deelen dat HH. KK. H.H. de Prins van Wales en de hertog van Edinburgh, vernomen hebbende dat hij op de Pandora was, verlangden dat hij aan boord van Her Majesty's Sultan zou komen, opdat Sir Allan Young, die met hen op dit pantserschip dineerde, hem aan hen zou voorstellen. ‘Zooals ik was moest ik komen’ schreef Beynen. ‘Sir Allan Young stelde mij voor aan Z.K.H. den hertog van Edinburgh, die mij aan den Prins van Wales voorstelde. Beiden waren allervriendelijkst, en na een kort gesprek wenschten zij mij met een handdruk voorspoed op mijn nieuwe reis........ De prinsen kwamen den volgenden morgen bij ons aan boord. De hertog van Edinburgh monsterde onze flinke equipage; hij en zijn broeder namen op de innemendste wijze afscheid van de officieren en gingen van boord onder een driewerf hoerah! van de bemanning.’ Bij zijn terugkomst van den tweeden tocht kreeg Beynen, door middel van Sir Allan Young, het bericht dat Z.K.H. de prins van Wales er op gesteld was dat hij op de Levée zou komen, en dat hij zich daartoe maar tot den Nederlandschen gezant moest wenden. ‘Nadat ik deze boodschap ontvangen had,’ schreef Beynen, ‘oordeelde ik het moeielijk te kunnen laten, en, ofschoon ik er tegen opzag als tegen een berg, besloot ik de zeilen maar naar den wind te zetten. Graaf van Bylandt ontving mij allerwelwillendst, moedigde mij aan en zeide dat ik hem maar moest komen afhalen, dan zou hij met mij naar het paleis gaan. Nu het achter den rug is, ben ik blijde dat ik er geweest ben. De ontvangst was zoo ontzagwekkend plechtig en statig; die onbewegelijke gardes, al die uniformen, - het was een grootsch schouwspel. Daarbij kwam dat de raad van legatie, de heer de Stuers, allerhartelijkst was, en de moeite nam, mij al de beroemde mannen te wijzen. Later ging ik met kapitein Young naar admiraal Sir Henry Keppel en Mac Clintock, die mij wenschten te zien.’ | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Wat Beynen deed werd dus in Engeland bijzonder gewaardeerd, en indien men een nog meer rechtstreeksche getuigenis vernemen wil, hoore men wat een zijn scheepsmakkers op de eerste reis reeds van hem zeide.
De beroemde Amerikaansche journalist Mac Gahan, die als verslaggever van de Daily News op de oorlogsvelden van Turkije later zich onderscheidde, en daar ook den dood vond, was Beynen's kameraad aan boord van de Pandora, en in zijn aantrekkelijk boek: ‘Under the Northern Lights’ beschrijft hij welk jong held Beynen zich steeds toonde. ‘Wanneer er een felle storm woei,’ schrijft hij, ‘en de bevroren zeilen bijna onbeweeglijk waren, dan kon men Young Tromp altijd vinden op het uiterste punt van de bovenste râ; en als er ander gevaarlijk werk te verrichten was, kon men er zeker van zijn dat Beynen de eerste vrijwilliger was. Hij is de eerste Hollander, dien ik ooit ontmoet heb maar mijn kennismaking met dezen onvermoeiden, enthusiasten zeeman heeft mij overtuigd dat de oude heldenmoed, welke de Hollanders tachtig jaar deed strijden voor de vrijheid, even krachtig is als - ooit en dat voor den Hollander, en vooral voor den Hollandschen officier, vaderlandsliefde een soort van godsdienst is.’
Deze lof verdiende de 24jarige zeeoffcier voor zijn land en zijn corps door een geestdrift en toewijding, die zich in daden uitten. Toen hij van den tweeden tocht was weêrgekeerd, gebruikte hij elk vrij uur in den winter van 1877 om zijn landgenooten op te wekken tot belangstelling in de ijsvaart. Zij, die hem hebben hooien spreken voor de zaak, welke hem dierbaar was, zullen dat niet licht vergeten. Gelijk in een hoofdartikel van de Middelburgsche Courant treffend werd opgemerkt, is het een wonder geweest ‘dat, hij, de jonge man, de luitenant-ter-zee van luttel dienstjaren, zijn eigen geestdrift en ondernemingszucht deed ontvlammen bij grijze vlagofficieren, ernstige staatslieden, bedachtzame geleerden en hen voor zijn plannen wist te winnen. Hij trokals een andere Peter van Amiens, geheel Nederland door, optredende in zalen en zaaltjes in alle deelen des lands, voor een onbekend en onvoorbereid publiek, zoekende zielen te winnen voor den kruistocht, dien hij wenschte: de tocht van Nederlanders naar de Poolzee. Hij was - volgens de regelen der | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||||||||||||||||||
kunst - een slecht redenaar; zijn voordracht (hij las niet, maar vertelde) was ongeregeld, met horten en stooten, zijne rede zonder plan of samenhang; zijn volzinnen liepen dikwijls niet af. Toch boeide hij, toch sleepte hij mede, toch gelukte hem wat de meest welsprekende redenaar vaak vergeefs beproeft: hij wist zijn vuur en zijne bezieling over te storten in het gemoed der aanvankelijk onverschillige menigte die hem aanhoorde.’
Maar wat Beynen in die redevoeringen gaf, was dan ook zijn hart en zijn ziel; zijn redenaarsgave was geen door oefening verkregen vaardigheid of kunst, maar de innige, hem verterende geestdrift zocht zichzelve een uiting en maakte woorden, als het juiste woord zich niet spoedig genoeg voordeed; zijn buitengewone, bewonderenswaardige gave als redenaar was meer een natuurkracht dan een kunst. Wie Beynen hoorde; kende hem dan ook onmiddellijk. Hij gaf zichzelf. Wat de Musset van la Malibran zeide, die ware tranen weende op het tooneel, die diep gevoelde wat ze zong en dan ook jong stierf, kan men van Beynen zeggen: Ce qu'il nous fait pleurer sur ta tombe hâtive,
Ce n'est pas l'art divin, ni ses savants secrets,
Quelque autre étudiera cet art que tu créais,
C'est ton âme indomptable et ta grandeur naïve,
C'est cette voix du coeur qui seule au coeur arrive,
Que nul autre, après toi, ne nous rendra jamais.
Het was die stem van innige overtuiging, van warm gevoel, van heilige geestdrift, welke tranen bracht in de oogen der vrouwen en de mannen dwong om zich als vrijwilligers bij hem aan te sluiten. Een commissie vormde zich te 's-Hage, waarvan de heeren kolonel Jansen, baron van Wassenaer, De Jonge en Fransen van de Putte de leiding op zich namen; vele sub-commissies vereenigden zich in steden en dorpen, waar Beynen gelezen had; Z.M. de koprins Hendrik en prins Alexander gaven menig blijk van belangstelling; het noodige geld kwam bijeen; de heer Huygens bouwde de Barents; gelukkig was er een minister van marine als de heer Taalman Kip, die het belang van de noordpooltochten inzag en welwillend medewerkte, en Beynen had het geluk onder kommandnnt De Bruyne, als eerste lurtenant en ijsloods | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||||||||||||||||||
op een schip, met de Hollandsche driekleur in top, naar het noorden te stevenen. Van zijne reis kent men de bijzonderheden. Uit het opstel, dat hij dit jaar er over schreef in de Gids onder den titel van: ‘In het Kraainest’, leert men zijn gewaarwordingen kennen, als de Barents gevaar liep van in het ijs beklemd te geraken. De verslagen, welke hij van zijn reis gaf - en waarvan een goedkooper editie wenschelijk is, dan die in de folios van het Aardrijkskundig Genootschap - hebben eveneens bij ieder, die ze las, de belangstelling vermeerderd voor de tochten, waarin Beynen geloofde. Toen hij terug was gekeerd van den tocht met de Barents, kon men het bespeuren dat de groote verantwoordelijkheid, welke hij, bij ijsdrang en noodweer, gevoeld had dat op hem rustte, hem had aangegrepen. Onbeschrijfelijke moeite kostte hem het stellen van zijn verslag, Hij toonde zich nergens, doch sloot zich op in zijn kamer om er aan te werken, en met compressen koud water om het gloeiende hoofd gebonden, poogde hij zijn verslag zoo te schrijven, dat het hem voldeed. ‘Vind ge mijn beschrijving van ons vechten tegen het ijs niet lauw water?’ zoo schreef hij mij; ‘zeg mij toch wat ik doen moet. Er deugt niets van en ik was dwaas het je zoo te zenden, maar men kan van een vriend houden om zijn dwaasheden en zwakheden, en beschouw het werk, dat ik u toezend, dan ook als een sprekend voorbeeld van het schrijfwerk van - een onnadenkenden zeeman, een onpractischen vriend.’ Hetgeen hij mij zond was degelijk en goed, doch er ontbrak de levendigheid aan, welke zijn meesleepende verhaaltrant, wanneer hij sprak, onderscheidde. Hij kwam een paar dagen bij mij logeeren, en als hij dan over zijn reis sprak en in vuur geraakte, schreef ik de woorden uit zijn mond op, en wat hij zocht vond hij dus zelf. Geen woord kwam er dus in het verslag, of in zijn aardig verhaal ‘In 't Kraainest,’ dat niet uitsluitend van hem zelven was. Ik heb ze voor mij liggen, de potloodkrabbels, waarmede ik haastig zoo menig kenschetsend woord van hem opschreef, en het is me alsof ik het bezielde woord van den nobelen jongen opnieuw hoor. De reactie, welke kwam na al zijn inspanning gedurende vijf jaren, was groot, en het werken was hem zeer moeielijk geworden, gelijk ik mededeelde. ‘Het geheele verhaal met de drie bijlagen ging hedenmiddag in zee,’ schreef hij mij den 18den Januari | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||||||||||||||||||
van dit jaar, ‘en daarmeê viel mij een zware steen van 't hart. Om geheel frisch naar Indië te vertrekken, en koning en vaderland daar goed te kunnen dienen, ga ik van 27 Januari tot 14 Februari met een Nieuwedieper logger beug visschen. Het is een heerlijk vooruitzicht onze visschers te leeren kennen en in hun midden op zee nieuwe kracht op te doen.’
Kort na zijn terugkeer van de vischgronden vertrok hij naar Indië. Met elke mail kwamen er hartelijke brieven, die zijn vrienden des te meer verheugden, omdat wij allen voor den invloed van het indische klimaat op hem bevreesd waren. Kenschetsend is een zijner laatste brieven uit Batavia, eer hij met de Macassar Borneo ging omzeilen. Ik ontving een menigte brieven van Holland en Engeland. Zij bevatten een potpourri van verschillende wijzen van levensopvatting en levensinzichten. Het meeste vereenigde ik mij met den raad van mijne lieve moeder, die mij schreef om in Indië toch met ernst alles te doen wat mijn hand vond om te doen. Ik moest het werk zelf niet te veel opzoeken, want dit bracht vanzelf mede, dat ik mij op den voorgrond plaatste en opnieuw in het oog viel. Moeder heeft gelijk. Ik voel daartoe minder dan ooit neiging. Het worden van een klein ‘publiek persoonlij kheidje’ is vooral op mijn leeftijd een uiterst vermoeiend en onrustig bestaan, dat zijne voldoening medebrengt, welke zeker groot is, maar ten koste van een rustig, vroolijk en gelukkig leven. Men draagt altijd het gevoel met zich van groote verantwoordelijkheid, van een moeielijken plicht te moeten vervullen, welk bewustzijn ons zenuwachtig voortstuwt. Men denkt steeds aan wat men zijn land is verschuldigd, en vreest tevens anderen in den weg te treden. Napoleon I zeide eens over dat gevoel van verantwoordelijkheid: Cela dépend du caractère des gens. Quand ils ont le courage comme moi de mettre la main à tout, ma foi! ils font le diable. Que voulez-vous? Il faut trouver sa place et faire son trou. Moi! j'ai fait le mien comme un boulet de canon. Tant pis pour ceux qui étaient devant moi! Bah! zulk eene handelwijze laat ik gaarne aan anderen over, en als ik blijf denken zooals ik nu doe, dan zal ik mij alleen getroosten op den voorgrond te treden, wanneer ik innig overtuigd ben, dat zulks in het waarachtig belang is van Koning en Vaderland. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Moge ik mij bij deze zienswijze steeds gelukkig blijven gevoelen! Moeder hoopt dat zoo voor mij, en raadde mij aan in haar brief: Beveel gerust uw wegen,
Al wat u 't harte deert,
Der trouwe hoede en zegen
Van Hem, die 't al regeert;
Laat Hem besturen, waken;
't Is wijsheid wat Hij doet,
Zóó zal Hij alles maken
Dat ge u verwondren moet,
Als Hij, die alle macht heeft,
Met wonder groot beleid
Geheel het werk volbracht heeft,
Waarom gij thans nog schreit.
‘Schrijf mij toch vooral hoe of het verder met de Nederlandsche poolvaart gaat. Er is niets ter wereld wat mij meer belang inboezemt. Ik heb aan een mijner vrienden nog eens geschreven, en hem uit het diepst van mijn hart verzocht toch nimmer aan de levensvatbaarheid te twijfelen der beweging, maar altijd ernstig zich te blijven wijden aan de voortzetting der zaak, welke ons land ten goede zal komen. Wanneer men slechts moedig blijft volhouden, moeten de Nederlandsche poolreizen meer populair worden.’
Kort nadat hij dezen brief geschreven had, ging hij op de Macassar naar Borneo, en schreef mij den 25sten September van Laboean-eiland, aan de Noordkust, een zeer opgeruimden, opgewekten brief, waarin hij enkel klaagde, ‘dat zijn oogen zooveel minder werden, waarschijnlijk door te grooten aandrang van bloed naar het hoofd.’ De brief eindigde met deze woorden: Vooral de laatste dagen heb ik veel aan onze koene Poolvaarders gedacht. Ik schreef van hier aan ons beider vriend De Bruyne, en zond hem mijn warmsten welkomsgroet, welken hij ontvangen zal bij zijn terugkeer in het vaderland. ‘God geve dat hun wakker pogen nu maar niet beloond worde doordien men deze tochten naar het Noorden opgeeft, welke in zoo ruimen kring Vaderland en Koning ten goede komen!’ Dit was zijn laatste woord aan ons. Moge het een echo vinden in Nederland, opdat zijn laatste wensch vervuld worde. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Wat Beynen gepoogd heeft is verwezenlijkt. De Barents heeft een tweede reis gemaakt naar het Noorden, en een schitterend succes behaald met den tocht naar Frans Josej'sland, dat nog nooit door een zeilschip bereikt was. Juist toen we uitrekenden dat Beynen in Tndië verblijd zou worden met het bericht van deze overwinning, kwam de ontzettende tijding van zijn dood. Hij had het bericht van het welslagen van den tocht niet meer vernomen. Toen de mare van zijn dood in Amsterdam bekend werd, voerde men op het Caecilia-concert de zevende symphonie van Beethoven uit, en ik weet dat de treurtonen van de marche funèbre menigeen aan Beynen deden denken. En dit te recht, want Beethoven heeft die symphonie gedicht ter eere van een edel mensch, en zoo iets aan Beynen waardig herinnert, dan is het die treurmarsch, waarvan de doffe doodsgalm onmerkbaar overgaat in een lied van liefde en hoop en heerlijke verheffing. En wat is het slotaccoord der symphonie, als men den ridderlijken jongen man herdenkt? Een gedicht van Longfellow, door vriend C. Honigh voor mij vertaald, moge het aangeven: Op Nova Zembla's onherbergzaam strand
Doolde eens een zanger. Stil, als in gebede,
Zon hij er op een slotaccoord, waarmede
Hij 't boek kon eind' gen, rustend in zijn hand.
De meeuw verliet in cirkelvlucht de reede,
De golven ploegden voren in het zand,
Nog blonk soms 't avondrood op zee en land,
Schoon reeds der wolken schaduw zich verbreedde.
Daar spoelde een riem aan, waar de dichter stond,
Gebroken wel, maar 't opschrift was gebleven:
‘Toen 'k werkte aan u, voelde ik vaak moê me en wêe!’
't Was hem als een, die 't lang verloorne vond;
Hij heeft in 't boek als slotwoord 't opgeschreven,
En wierp de onnut geworden pen in zee!
Ja, de riem, waarmede hij roeide, en waaraan hij met stalen volharding en heerlijke geestdrift werkte op de stormachtige zeeën en in de woeste branding, is ten laatste gebroken; -ja, de hersens die slechls tot ééne gedachte zich inspanden: de toekomst der Nederlandsche marine: - ja, het hart, het reine, | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||||||||||||||||||
zelfopofferende hart, waarmede hij zijn land zoo innig beminde,- dat ik soms geneigd was met Vondel's woorden hem toe te roepen: ‘Hebt ge Holland dan gedragen onder 't hart!’ - ze zijn ten laatste bezweken. Hij had in korten tijd te veel gevergd van hart en hoofd De riem, waaraan de jonge zeeridder met het leeuwenhart zwoegde, is gebroken. God nam hem tot zich, en, gelooft ons, zijne vrienden, die hem beschouwden als een dierbaren broeder, die hem liefhadden en vereerden, die wisten dat zijn zenuwgestel geschokt was, en hem daarom belet hebben weder naar het Noorden te gaan, gelooft ons: zoo ooit een jonge held, rust weigerend, op het slagveld gesneuveld is, zijn leven verliezend uit toewijding aan zijn land, dan is Beynen dus bezweken. In de branding is de riem in zijn handen gebroken! Maar zijn geest leeft voort, en, landgenooten, gij allen kunt helpen, om dien voort te laten leven in Nederland. Zie, de geestdrift van hen, die tehuis zitten, terwijl de Beynens en Schuylenburgen voor het land hun hartebloed geven, is goedkoop genoeg, en kan het gevolg zijn van een oogenblikkelijke opwinding; één woord van een man, die door daden mocht toonen, hoe lief hij zijn land heeft, vermag honderdmaal meer, maar wij kunnen allen slechts roeien met de riemen, waarover wij beschikken. Laat hen, die kunnen schrijven, dan schrijven! die kunnen varen, van wal steken! die offers kunnen brengen op het altaar van het vaderland, hun zilver of goud geven! Ieder werke mede met de kracht, waarover hij beschikt, tot eer van het land! Ik kan niet zeggen hoe dankbaar ik zou wezen, indien er twintig, indien er tien, indien er vijf van de lezers van dit opstel - die tot nu toe nog niets deden - voortaan wilden medewerken om voor de marine, die groote oefenschool van de IJszee, de oefenschool van Nelson, Heemskerk en De Ruyter, open te houden. Telkens vraagt men nog wat het nut dier tochten is; doch als u de argumenten niet zoo spoedig in gedachten komen, zeg dan: Kom, laat ons op ouderwetsche wijze nog ereis gelooven op gezag: Ik geloof in het nut dier tochten voor den zeeman, omdat de Engelsche minister van marine onlangs zeide: ‘de Noordpoolreizen zijn een school voor ons zeevolk daar ze het opvoeden in het kalm zelfvertrouwen, dat alleen de bestrijding van gevaar kan geven.’ | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||||||||||||||||||
‘Ik geloof in het nut dier tochten voor den zee-officier, omdat een man als Sir Henry Rawlingston verklaarde: de tochten naar het noorden hebben in vredestijd dien geest van onversaagdheid, van ondememingszucht, van zelfverloochening gekweekt en onderhouden, welke zoo onontbeerlijk is voor een waar zeeofficier.’ ‘Ik geloof ten laatste in het nut dier tochten voor het vaderland, omdat Kolonel Janssen, die onze marine lief heeft, en weet wat haar ontbreekt, die tochten aanbeveelt; omdat Beynen zoo van hun nut overtuigd was, dat hij zijn levensgeluk, zijn denkkracht en hart er voor opofferde; omdat mannen als De Bruyne en Speelman tot twee keer het roemrijk voorbeeld hebben gegeven; omdat luitenant Calmeyer, vol frissche zeemansgeestdrift ten tweeden male zich als vrijwilliger aanbiedt: omdat luitenant van Broekhuijzen, die het Willemskruis op het moedige hart draagt, na dezen zomer gezien te hebben hoe groot de gevaren zijn, hoe ontzaglijk de verantwoordelijkheid is, toch den derden tocht wil leiden, als Nederlaud's volk maar het geld geeft; omdat de waardeering van het Engelsche en Duitsche Geographisch genootschap toont hoeveel deze tochten reeds voor de wetenschap deden; omdat geleerden en eenvoudige zeelieden zich om strijd aanbieden; omdat tal van zeeofficieren er om bedelen, de eer te mogen hebben voor het vaderland het leven te gaan wagen in de Poolzee.’ En zegt nu niet: ‘Indien die tochten zoo nuttig zijn, dan moest het land ze zelf betalen!’ - Nu betalen de vrijwilligers uit het volk ze, en dit is schooner! Indien het land het deed, moest het op grooter schaal geschieden, ontzaglijk veel kosten, en voor onmiddellijk tastbaar nut dient reeds zoo veel uitgegeven te worden. Nu zorgen wij al vast dat er ervaren zeelieden zullen zijn voor een grooter schip met stoomvermogen, dat later, gelijk Beynen hoopte, de zuidelijke poolzeeën zal onderzoeken; de regeering zal ten slotte ongetwijfeld medegaan, doch laat het volk driemaal toonen dat het offers voor het schoone doel over heeft.... driemaal is scheepsrecht! En weet ge, landgenooten, waarom ik het bovendien zoo gelukkig vind, dat tot nu toe ons volk vrijwillig zijn zeelieden naar de Barentszee zond? - Omdat dit zulk een voortreffelijken indruk maakt in den vreemde; omdat men in het buitenland, waar men zelden van Nederland hoort, verneemt wat we nog in het Noorden vermogen, want alle naties stellen belang in | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||||||||||||||||||
de Ijsvaart. En het doet goed om in den vreemde te hooren zeggen, gelijk mij het geluk te beurt viel in Engeland van een onbekende te vernemen: ‘voorwaar! de Hollanders zijn niet ontaard; ze zenden nog op kosten der burgerij vrijwilligers naar de poolzeeën; de oude heldenaard en vaderlandsliefde zijn nog krachtig in uw roemrijke kleine land!’ De Nederlandsche vlag, die door vrijwilligers der marine, op kosten der burgers, op den ijsschoener geheschen is, getuigt voor ons volk. Wanneer ze wappert in de zeebries op het donkergroene water der Poolzee tusschen de blinkende ijsschotsen, dan is ze een symbool: het symbool van ons frisch en krachtig volksbestaan, van onzen eerbied voor de traditie, van onze hoop in de toekomst. En zegt nu niet: Wat baten symbolen? Ze helpen ons niet in gevaar! Er gaat geen kracht van hen uit! Want er is juist weinig, wat zulk een reusachtige beweegkracht is, als een symbool, waarin men gelooft. Aan hen die de tochten geen sympathie waardig achten, omdat ze nog geen geld hielpen verdienen en slechts een symbool zijn, zoude ik een vraag willen herhalen, welke ik vroeger reeds eens stelde. Waarom is het dat ginds op die breede vlakte, waar twee legers den grooten, kamp voor het vaderland strijden, ééne enkele plek vooral onze aandacht trekt? Waarom zijn aldaar de dichte drommen van den aanstormenden vijand reeds tot vijfmaal toe teruggeslagen? De grond davert en dreunt van de herhaalde charges der vijandelijke huzaren; dichtgezaaid liggen om die plek de lijken der dapperen; doch nog steeds bliksemen de sabels der officieren, flikkeren de bajonetten deisoldaten in de zonnestralen, die, tusschen de jagende wolken van kruitdamp door, die kleine plek bestralen. Het onophoudelijk ratelen van het musketvuur, het donderen der zware kanonnen vermag aldaar zelfs niet het juichen te overstemmen der bezielde helden, die vol heerlijke geestdrift hun kostelijksten schat met hunne borsten beschermen. Hoe onberekenbaar groot, mijn practische vriend, die het belang van alles berekent naar het geld dat het opbrengt, moet wel de waarde zijn van den schat, die dus door edele mannen met hun hartebloed verdedigd wordt? Wat mag het wel wezen, dat met onweerstaanbare kracht die dapperen ginds tot duizend heldendaden drijft? | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Het is omdat daar de vlag, de heilige driekleur van de vaderen, geplant staat! Gaat nu, o practische berekenaars, naar die oude krijgers heen en vraagt hun: waarom, mijn vrienden, stelt ge u dus in groot gevaar voor eenige vierkante meters dunne zijde, die veel door weer en wind geleden hebben? en ik geloof, dat gij een antwoord krijgen zoudt dat u verbaasde. Het edele instinct dier bewogen gemoederen zou bewezen hebben welke stem de ware is: de stem die zegt deze lap bedorven zijde komt uit een winkel en is geen geld meer waard, of de koninklijke stem van poëzie en vaderlandsliefde, die uitroept: het is het symbool van ons volksbestaan, het is de vlag, het zijn de kleuren van het regiment, de roem van het leger en de eer van het land! Welnu, Nederlanders, dit symbool, deze vlag, deze heilige driekleur der vaderen, is door Beijnen opgeheven: hij, de onversaagde ijsloods van de Barents, heeft haar geheschen in het midden van de streken, door de vaderen ontdekt; hij heeft haar geplant in het midden van het nog niet geheel heroverde kamp en hij heeft er zich opgeworpen om haar te verdedigen! Daar staat de vlag! Wie helpt ons haar daar te handhaven, haar daar te verdedigen? Indien men het niet reeds doet uit dankbaarheid aan de marine, uit liefde voor ons land, - laat men het dan doen ter herinnering aan een jongen held, aan een hart zoo edel, rein en onzelfzuchtig als er ooit een voor ons volk klopte.... ter herinnering aan een geestdrift, een toewijding, die honderden heeft bezield....
Wij hebben Beynen en zijn streven herdacht; wij hebben ons den jongen zeeridder weder voor oogen gesteld, wiens leuze de leus van Tromp was: ‘Mijn hart en hand
Zijn voor mijn land!’
en dan kunnen wij slechts eindigen met een woord, dat zijn geheele leven samenvat: Groeie en bloeie de Nederlandsche Marine!
Leve het Vaderland!
December 1879. Charles Boissevain. |
|