De Gids. Jaargang 44
(1880)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 49]
| |
Ex cathedris.1. De la science en général et de l'école pénale italienne en particulier. Discours d'entrée lu le 16 Février 1878, par Emile Brusa, professeur à l'université d' Amsterdam. Amsterdam, 1878.
| |
[pagina 50]
| |
sinds hij benoemd werd tot Hoofd der Nederlandsche Justitie en tot leider bij het aanstaand debat De heeren Pols en van der Hoeven werden beiden tot de catheder geroepen van plaatsen in de magistratuur, waarop zij, sinds lang, de praktijk van het strafrecht en de wereld der misdaad van zeer nabij hadden gezien en overzien. Het optreden van den heer Brusa bezat eene bijzondere belangrijkheid, omdat hij eene wetenschappelijke omgeving verliet, hier te lande betrekkelijk weinig bekend, en omdat hij tot ons kwam uit die streken, waar de juristen van het oude Rome hadden geleeraard, waar de rechtsscholen der middeneeuwen hadden gebloeid, waar ‘de bakermat van het strafrecht gestaan had’Ga naar voetnoot1.
Is het strafrecht zoo oud als de maatschappij der menschen, de philosophie is het steeds op den voet gevolgd. Heet de geschiedenis van het strafrecht naar waarheid een der voornaamste hoofdstukken van de geschiedenis der beschaving, het is aan haar te danken. Ook op dat gebied hebben de denkers zich afgezonderd uit den grooten hoop en, als zij de woelende wereld voor hunne oogen voorbij lieten trekken, naar het waarom en het waartoe der dingen gevraagd. Terwijl de machthebbenden in den Staat voor de handhaving van het recht, waarin zij als kinderen van hunnen tijd en hun volk geloofden, of van het recht, dat zij zelven als zoodanig hadden gestempeld, straften, tuchtigden, pijnigden en doodden, zochten de wijsgeeren de formules voor dat bedrijf. Zelfs, waar die formules voerden tot hardheid en wreedheid, werd die wreedheid voor hen een beginsel, dat geen willekeur duldde, maar allen meten moest met gelijke maat. De wijsbegeerte van het strafrecht heeft gedwaald in haren gang, even als iedere andere, en hare dwalingen hebben veel, hebben onbeschrijfelijke smarten veroorzaakt. Zij heeft de straf geproclameerd als de ‘verwezenlijking der gerechtigheid Gods’, als ‘het kwaad dat geleden moest worden omdat er kwaad was aangedaan’, als ‘de verzoening der gekrenkte rechtsidee’, als ‘het herstel der heerlijkheid van den staat door de vernietiging of door het lijden van hem, die zich daaraan vergreep’, als eene ‘logische’, als eene ‘ethische’, ook als eene ‘esthetische’ of eene ‘dialectische’ noodwendigheid. En zij heeft daarmede | |
[pagina 51]
| |
de talio gepredikt, het ‘oog om oog, tand om tand’, den dood van hem die doodde, de verminking van den oneerbare, den dwangarbeid van den dief, zelfs het verbranden der godloo-chenaars als eene nabootsing van de hellepijnen der goddelijke gerechtigheid. Zoo gaf zij formules, die meer of minder gangbaar werden en waarop werd doorgeredeneerd en doorgestraft, totdat zij door andere werden vervangen. Maar met deze formules reageerde zij. Wat haar niet bevredigen konde, was de oude afschrikkingstheorie, die haar voorafging, de theorie, die het er slechts om te doen was, den misdadiger te stellen tot voorbeeld voor velen, opdat dezen, zijn lijden ziende, vreezen zouden voor het recht en uit vreeze niet zouden doen als hij. Ook deze theorie was eene wijsbegeerte geweest, hoe oppervlakkig ook. Zij stelde voor de straffende gerechtigheid een doel en wilde niet straffen ‘omdat er gezondigd was, maar opdat niet gezondigd zoude worden.’- Maar zij misbuikte dit woord van den wijzen Plato. Tot doel koos zij niets meer, dan wat de verbeelding des volks in hare kindsheid getroffen had: het afschrikkend voorbeeld van den gestrafte. Vrees en schrik moest de strafvoltrekking wekken als tegenwicht tegen ‘de zinnelijkheid, die tot misdrijf drong’. - ‘Ich tödte einen Bösewicht’, heette het, ‘und bezwinge Viele mit seinen Peinen.’ En elders: ‘Darum henket man die Diebe in die Höhe und begräbet sie selten, aufdass sie Jedermann sehe und dadurch geschreckt werde dergleichen zu lassen.’ - Met deze theorie was voor de wreedheid der strafrechtspleging ruime baan gemaakt. Met de wijsbegeerte van het vreesverwekkend voorbeeld achter zich, holde zij in goed geloof aan hare rechtvaardigheid voort. Er was inderdaad geene reden, dat daaraan een einde zou komen. Namen de misdrijven niet af, men zou de wreedheid verscherpen, de pijnen pijnlijker maken, voor den afzichtelijken dood afzichtelijker vormen kiezen, opdat zij die het zagen, heviger sidderen mochten en zij die er van hoorden verhalen, nog meer. Maar de waarheid van wat reeds Tacitus geschreven had, dat er iets onrechtvaardigs gelegen is in ieder indrukwekkend voorbeeld, waartoe de enkele mensch gesteld wordt ten algemeenen nutte, konde niet verborgen blijven. De wijsbegeerte hield geen vrede met eene leer, welke voor de straf een dool zocht, zonder er zich om te bekommeren, of het doel zelf rechtens | |
[pagina 52]
| |
bestaanbaar was. En daarom waren er, wier rechtsbewustzijn rust zocht bij de absolute theorie, waren er, die de straf alleen verklaarden als de welverdiende vergelding van het bedreven kwaad. Het geloof aan eenen geopenbaarden godsdienst was voor deze laatste leer een machtige steun. Het eenvoudige gemoed was ontvankelijk voor hare formules en de onfeilbare uitspraken der Kerk en der Schrift hebben haar in die gemoederen bevestigd. Doch daar bleven denkers over, op wie het woord van den griekschen wijsgeer dieper indruk had gemaakt, dan de categorische imperativus of de zedeleer der kerk en die voor de straf zochten naar een doel, dat tevens rechtsdoel wezen zou. Soms was het één doel, dat bij uitsluiting werd aangeprezen,straks eene vereeniging van vele doeleinden samen harmonisch verbonden. Hier werd voor de omschrijving van het aangeprezen doel eene formule gekozen, elders voor dezelfde gedachte, licht genuanceerd, eene andere formule gezocht. Bijna ieder wijsgeer in de eerste helft dezer eeuw had zijne eigene straf-rechtstheorie en de meeste dezer theoriën hadden hare aanhangers. Dat zij nog thans hare volgelingen bezitten, bewijst niet voor hare volkomenheid, maar ongetwijfeld voor de waarheid, die in de hoofdgedachte, waarop elke theorie is voortgebouwd, te erkennen valt: de theorie van den psychischen dwang, die het zwaartepunt legt in de rechtens onaantastbare strafbedreiging als tegenwicht tegen de zinnelijke neiging, welke tot misdrijf voert, terwijl zij de strafvoltrekking, waarin toch feitelijk het zwaartepunt gelegen is, eenvoudig en zonder nadere rechtvaardiging, medeneemt als een noodzakelijk gevolg; de waarschuwingstheorie, eene nuance der vorige, welke de ernstig waarschuwende kracht der strafbedreiging richten wil niet tegen de zinnelijkheid alleen, maar tegen alles wat tot misdrijf prikkelen kan; de theorie van het zelfbehoud van den staat, die een gansch strafrecht bouwen wil op de noodzakelijkheid, dat de staat zich zelf bescherme, maar die toch de voorafgaande vraag niet ontgaan kan, of dan wat als strafrecht gesteld wordt, ook recht is, d.w.z. of de staat die het stelt, als rechtsstaat bescherming verdient; de theorie der speciale praeventie, die het niet voornamelijk te doen is, om de misdrijven te voorkomen van hen, uit wier onschuldig leven nog niet bleek dat zij tot misdaad geneigd zijn, maar om het gevaar af te wenden, waarmede hij, wiens onrechtmatige wil reeds eenmaal aan | |
[pagina 53]
| |
het licht is gekomen, de maatschappij bedreigt; de verbeterings-theorie, eene geconcentreerde nuance der vorige, misschien wel die, welke in den lateren tijd den allergrootsten invloed op de strafstelsels en de openbare meening gehad heeft en waarbij de zedelijke verbetering van den misdadiger, ook om zijnentwil, als uitsluitend doel der straf wordt verkondigd; de theorie der vergoeding van het intellectueel nadeel, die harerzijds niets anders bereiken wil dan herstel van het zedelijk evenwicht, dat door den angst, de vrees en het wantrouwen welke het gepleegde onrecht verwekte, in de gemoederen van zoovelen onder de burgers verbroken is. Waarheid, zeiden wij, ligt in de hoofdgedachte, waarop elke dezer theoriën en elke harer veelsoortige schakeeringen gebouwd is. Hoe kan het anders? Het recht is even veelzijdig als de mensch en de maatschappij. Ieder ernstig en kundig man, die deze drie beziet, moet een deel van hun wezen en hunne bestemming ontdekken. Maar aan enkele geesten slechts is het gegund, alle deelen te omvatten en de formule harer eenheid te vinden. ‘Elke wetenschap, zegt Mr. Modderman, beweegt zich in de richting van de veelheid naar de eenheid’. Zoo is het. Doch het blijft slechts eene beweging van de veelheid. Wie zal het al omvatten en daarmede de hoogste eenheid hebben gevonden? Nogtans zoude het eene dwaling zijn, te meenen, dat tegenwoordig, bepaaldelijk in Nederland, de strafrechtswetenschap in dit opzicht in het stadium der combinaties verkeert. Menigmaal verneemt men de bewering, dat in onzen tijd de eenzijdigheid der verschillende relatieve strafrechtstheoriën erkend is en dat men ze nu eenvoudig heeft samengevoegd, om daarmede voor goed het laatste woord dezer wijsbegeerte te hebben gevonden. Dit moet eene dwaling heeten. Veelzijdige wetenschap bestaat niet in de kunst om eenzijdigheden op te tellen, en noch de hoogleeraar Modderman, noch professor Brusa gaven tot deze misvatting grond. Wij noemen deze twee namen bijeen. En inderdaad schijnt ons overeenstemming te bestaan tusschen de denkbeelden neergelegd in de rede, waarmede eerstgenoemde geleerde in 1864, met het pikant adagium ‘Straf geen kwaad’ als parool, in Amsterdam de catheder van het Athenaeum Illustre betrad, en de toespraak, waarmede 14 jaren later de strafrechtsleer der Italiaansche school bij de jeugdige universiteit der hoofdstad werd ingeleid. | |
[pagina 54]
| |
Overeenstemming, althans in de leidende gedachte, dat het doel der straffende gerechtigheid geen ander is, dan de handhaving van het recht zelf. Wat zij te beschermen heeft, is geen belang, noch een algemeen belang, zoo als bij de theorie van de verdediging der maatschappij, noch een individueel belang, zoo als bij de theorie der verbetering, maar de rechtsorde zelve in haren vollen omvang. ‘La raison d'être du droit de punir, c'est la nécessité, non pas de défendre la société mais de défendre le droit lui-même.’ Die rechtsorde vindt voorts haren grondslag in het wezen en de bestemming van den mensch, althans ‘il n'est pas difficile de remarquer à présent une espèce de tendance, à faire dériver de la dignité de la nature humaine elle-même les lois juridiques.’ En het karakter der rechtsorde is harmonisch, ‘le droit est une véritable harmonie.’ Terwijl deze weinige aanhalingen uit de rede van den heer Brusa onze opmerking van zoo even zullen steunen, moeten wij bij de herinnering aan wat de hoogleeraar Modderman bij den aanvang zijner loopbaan heeft uitgesproken, langer stilstaan. Immers op die rede van 1864 volgde zeven jaren later eene tweede, waarmede het hoogleeraarsambt aan de Leidsche Hoogeschool aanvaard werd, en acht jaren na deze de rectorale oratie, welker titel aan het hoofd van dit opstel staat afgedrukt. Men zoude ze samen eene criminalistische trilogie kunnen noemen, gelijk aan de trilogiën der grieksche tragediedichters en met eene niet minder tragische stof. Maar juist daarom valt op het eerste gedeelte van dit geheel een bijzondere nadruk. In de natuur van den mensch, zoo ongeveer luidde de redeneering van prof. Modderman, moet de oorsprong en het wezen van het recht worden opgespoord. Die natuur heeft hare eigenschappen, welke voor eene onbegrensde ontwikkeling vatbaar zijn, en de bestemming van den mensch kan, om met die natuur in overeenstemming te blijven, geene andere dan de ontwikkeling dier eigenschappen zelve wezen. ‘Voortdurende ontwikkeling,’ ziedaar onze bestemming. Naast het ‘ken u zelven’ het ‘volmaak u zelven.’ De vervulling dier bestemming is afhankelijk van voorwaarden en tot deze behoort het leven met anderen, het maatschappelijk leven in de eerste plaats. Maar omgekeerd stelt dat maatschappelijk leven, juist ter wille dier bestemming, plichten die de eene mensch tegenover den anderen te vervullen heeft. In die | |
[pagina 55]
| |
maatschappij behoort het dan tot de taak van den staat, om het recht te handhaven in den volsten zin des woords, d.i. om de voorwaarden te vervullen, zonder welke het voor de leden der maatschappij onmogelijk is, om een aan zijne bestemming beantwoordend leven te leiden, voor zoover de vervulling dier voorwaarden van anderen afhangt en door dwang kan worden verkregen. Wat voorts die handhaving beoogt, is dan uit den aard der zaak tweeërlei: onrecht te voorkomen en onrecht te herstellen, wanneer het niet voorkomen is. De onvolmaaktheid der menschenwereld maakt echter reeds dadelijk dit ideaal in zijnen vollen omvang onbereikbaar. ‘Wat vooreerst het voorkomen van onrecht betreft, het is klaar, dat de staat daartoe slechts zeer onvoldoende middelen kan aanwenden en dat, bepaaldelijk ten aanzien van de schennis der negatieve plichten van de burgers tegenover elkander, het aangrijpen van het eenige rechtstreeksche en afdoende middel - voortdurende bewaking van alle burgers - een geneesmiddel zou wezen, erger dan de kwaal.’ Inderdaad, wat bleef van de ontwikkeling der menschen over onder de Argus-oogen eener praeventieve policie met zoo absolute roeping! Argus bewaakte, naar de oude fabelleer, met zijne honderd oogen Jo, de beminde van Zeus, maar eerst toen zij door Hera veranderd was in eene redelooze koe. En waarlijk ook op dat punt zou de vergelijking opgaan. Even onmogelijk is ook het herstellen van onrecht. Gedane zaken nemen geen keer, zegt de noodlottige waarheid, en het geledene is niet ongeleden te maken. De materieele schade is door materieele vergoeding te herstellen, maar is zij de eenige? Is er niet, bijna bij ieder misdrijf, nog een veel grooter nadeel verwekt dan dit? Een intellectueel nadeel, zoo als het genoemd wordt, misschien beter gezegd een ideëel? Vele malen is dat ideëele nadeel, dat altijd aanwezig is, het eenige, maar in elk geval wordt het steeds in veel ruimeren kring gevoeld, dan het andere. Zijne uitdrukking vindt het in het gejammer bij de eerste smart en bij het blijvend leed, in de verwen-schingen tegen de boosheid, die het goede en onschuldige zoo roekeloos heeft aangerand, in de teekenen van schrik, van huivering, van angst over de macht van het onrecht, in den algemeenen twijfel, waardoor het vertrouwen op de heerschappij van het recht geschokt werd. Het heeft ons reeds indertijd verwonderd, dat de hoogleeraar | |
[pagina 56]
| |
Modderman aan dit element van het onrecht niet eene invloedrijker plaats in de uiteenzetting zijner theorie gegund heeft en de verklaring, dat geene enkele onrechtmatige handeling absoluut herstelbaar is, destijds alleen deed steunen op het gemis aan de absolute zekerheid, dat de dader zou worden ontdektGa naar voetnoot1. Ook prof. Brusa stelt het zoo hoog, dat hij er omgekeerd den plicht om het onrecht te voorkomen zelfs niet mede op ééne lijn schijnt te plaatsen. ‘Le but de prévenir les récidives ne suffirait pas à justifier le principe fondamental du droit de punir. Quand l'accomplissement d'un acte lésant le droit, rend nécessaire de fortifier la confiance des citoyens dans l'empire du droit, alors le châtiment a sa base juridique.’ En inderdaad, niets anders dan hèt herstel van dit ideëele nadeel is het, wat, na het plegen van een ergerlijk misdrijf, door het geschokte rechtsgevoel der menigte gezocht wordt, wanneer zij mort over de straffeloosheid van den misdadiger, die wist te ontsnappen en, voor de justitie onbereikbaar, haar uit de verte bespot. - Volkomen herstelbaar is echter dit nadeel nooit. Bij de individuen, die het leden, blijven van de wonden schrammen en pijnlijke plekken over. Voor wantrouwen aan de oppermacht van het recht blijft, wanneer het eenmaal gewekt is, altijd plaats, zoolang die oppermacht moet gehandhaafd worden en zij niet door vrijwillige en ernstig gemeende onderwerping wordt erkend. Onmogelijk dus om het onrecht absoluut te voorkomen, onmogelijk om het absoluut te herstellen. Maar, is het ideale den Staat krachtens zijne roeping tot taak gesteld, dan is het hem als plicht gezet zoo nabij mogelijk daartoe te naderen, en vindt hij, als middelen voor die plichtsvervulling, de strafwetgeving en de strafrechtspleging, de bedreiging der straf en hare voltrekking. Nu kunnen dan ook alle elementen van de werking der straf, waarin door de verschillende eenzijdige theoriën het doel der straf is gesteld, hunne plaats vinden, en als welkome elementen het systeem voltooien. - Tot de voorkoming van misdrijf werkt niet de bedreiging met straf alleen, maar wel werkt ook zij daartoe mede. Het afschrikkend voorbeeld van | |
[pagina 57]
| |
het lijden der gestraften en het afschrikkend uitzicht dat de wet vertoont, staan niet altijd, noch aan anderen, noch aan de eenmaal gestraften zelven voor oogen. Ook baat het niet, of het hun voor oogen staat, wanneer de hartstocht hen met blindheid geslagen heeft. Het mild vloeiende water uit den stroom der vergetelheid is geen vocht, dat het vuur der lusten bluscht. Toch kan het voorbeeld zijne indrukken geven, en is ‘de invloed, dien de ondervinding op onze neigingen, op ons oordeel, op ons geheele leven oefent, onmetelijk groot.’ - Verbeteren is geen doel der straf. Maar kan de straf nimmer den oproerigen wil buigen, het gemoed tot inkeer brengen, den aan misdrijf gewende van misdrijf afkeerig maken? En moet dit middel, om mogelijk den misdadiger voor het vervolg psychisch onschadelijk te maken voor de maatschappij, ongebruikt worden gelaten? - Kan voorts niet door den dwang van het recht, aangedaan aan hem, die het recht dwingen wilde naar zijne willekeur, door de tijdelijke opsluiting en verwijdering van den gevaarlijken burger, door het leed dat hij zuchtende lijdt, de vrees der burgers worden verdreven, de angst gestild, het vertrouwen, op de heerschappij van het recht gesteund? Zoo, en zoo alleen, kan alles wat omtrent het doel der straf voor goeds is gedacht en uitgedacht, tot zijn recht komen. Zoo wordt de veelzijdigheid verkregen, die geene som van eenzijdigheden vormt, maar een harmonisch geheel. Ofschoon het ideaal dat door de wijsbegeerte aan het strafrecht gesteld wordt, onbereikbaar is, toch behoeft geene enkele wijsgeerige gedachte welke daartoe medewerkte, te worden verwaarloosd en ligt de weg, waarlangs het ideaal te naderen is, open. Doch op dien weg draaft deze theorie niet door. Bij de keuze der straften zelve wijkt zij geen haarbreed van haar stelsel af. Zij wordt niet verslapt in haren gang door eene vulgaire sentimentaliteit, maar laat zich evenmin zenuwachtig maken door een niet minder vulgair noodzakelijkheidsbegrip, dat zoo dikwijls slechts door oppervlakkig inzicht, meermalen alleen door de vrees, ‘la mauvaise conseillère,’ verzonnen wordt. Want - en hierin ligt het zwaartepunt dezer theorie - ook tegenover den man, die onrecht pleegde, den man die misdeed, mag de staat geen onrecht doen. De plicht van den staat tot handhaving van het recht is algemeen. Hierin ligt de zwakheid van zoovele strafrechts-theorieën, dat zij, bij het uitwerken der roeping van den rechtsstaat, altijd den man, die gestraft moest | |
[pagina 58]
| |
worden, buitensloten uit den kring van het recht. Wat met dezen man gebeurde, deed er niet toe. Zachter zeden mochten stemmen tot zachter middelen, het beginsel bleef verkeerd. Eerst wanneer erkend wordt, dat de man die het recht schond, de plichten van de staat niet verzet en dezen niet gemachtigd heeft om, in strijd met zijne bestemming, onrecht te plegen, is het juiste beginsel uitgesproken, dat in het zinrijke, zoo dikwijls verkeerd begrepen, ‘straf een leed - geen kwaad’ zijne uitdrukking vindt. Straf geen kwaad, geen wezenlijk kwaad, geen kwaad in zedelijken zin, geen kwaad waardoor den mensch het vervullen zijner bestemming - dit doel van zijn bestaan - onmogelijk worde gemaakt. Werd zij zoodanig kwaad, dan zou daardoor gehandeld worden in strijd met het wezen en de bestemming van recht en van staat, dan zoude alles worden omgekeerd, het middel tot doel verheven, het doel tot middel verlaagd, en de mensch, ten wiens behoeve het recht bestaat, opgeofferd aan een valsch begrip van gerechtigheid. Uit de hier ontwikkelde strafrechts-theorie vloeit de methode der strafrechtswetenschap van zelve voort. Het beginsel immers, dat als de grondslag van het strafrecht erkend en dat op de natuur en de bestemming van den mensch gebouwd is, maakt er als zoodanig ook aanspraak op, een objectief beginsel te zijn, ‘één hoogste rechtsbeginsel boven tijd en plaats verheven’, eene ‘Lex aeterna’, eene eeuwige wet. Daarom is hare methode wijsgeerig. Maar op datzelfde standpunt blijft de studie van mensch en maatschappij beide in de wisselingen der geschiedenis haar wegwijzer. Het beginsel moet in zijne consequentiën op verschillende maatschappelijke toestanden worden toegepast; uit het onveranderlijk beginsel moet die verscheidenheid van veranderlijke rechtsregelen worden afgeleid, welke de maatschappelijke behoefte van elk land en van elken tijd vordert. Daarom is hare methode tevens historisch. Aldus Mr. Modderman in het reeds vermelde tweede gedeelte zijner trilogie, de Leidsche inaugureele oratie van den 18den Maart 1871 over ‘de methode der wetenschap van het strafrecht’. Waar deze onderscheiding tusschen het rechtsbeginsel dat blijft en de rechtsregelen die wisselen duidelijk erkend wordt, - eene onderscheiding welke nimmer scheiding mag wezen - is dan ook het woord ten volle gerechtvaardigd, door den minister Modderman ten aanzien der lijfstraffen bij leger en vloot | |
[pagina 59]
| |
uitgesproken in de zitting der Tweede Kamer van den 17den October 11.: ‘De afschaffing der lijfstraffen bij de marine is veel meer een feitelijke, dan wel eene juridische vraag. Ware op 's lands oorlogschepen de orde niet te handhaven zonder lijfstraffen, dan zou de rechtsgeleerde moeten bukken voor de ijzeren wet der noodzakelijkheid; de Staat immers heeft al die rechten zonder welke hij zijne plichten niet vervullen kan.’ Doch het beginsel blijft, d.w.z. het is, in al zijne zuiverheid opgevat, het ideaal, waarnaar moet worden getracht. Juist, ‘omdat ons streven op het absolute gericht is, is vooruitgang mogelijk’ en plichtmatig. Is de toestand van eenen staat zoodanig, dat zonder de toepassing van lijfstraffen de openbare orde onmogelijk kan worden gehandhaafd, dan moet worden gestreefd naar de verwijdering van alle oorzaken, waardoor de noodwendigheid der lijfstraffen geschapen is, zwakheid van het gezag, slapheid van het policietoezicht, slechte organisatie der strafinrichtingen, onvoldoende instellingen van opvoeding, bandeloos misbruik van geestrijke dranken e.z.m. Indien er nog groote gevangenissen voor gemeenschappelijke opsluiting bestaan, mengkroezen van het maatschappelijk schuim, kweekscholen voor nieuwe misdaden en nieuw bederf, dan moet naar hare opruiming worden gestreefd, zoolang ze niet opgeruimd zijn, naar hare verbetering, naar afzondering bij nacht en scherpe bewaking; en indien al die nieuwigheden te kostbaar zijn, geschiede ieder jaar iets, doch men ruste niet voordat het afgekeurde systeem geheel is verlaten. Op die wijze zouden wij dan de methode der strafrechts-politiek willen omschrijven, welke met de genoemde methode der strafrechtswetenschap samengaat. Is de wetenschap van het strafrecht verklaard tot eene wijsbegeerte, die de geschiedenis als hare raadsvrouw erkent en de ervaring in den ruimsten zin van het woord tot grondslag heeft, dan is daarmede ook voor haar het idealisme gepredikt en het excelsiorlied gezongen, dat het levenslied voor iedere wetenschap is. - Voor den wetgever beteekent dit, dat hij hebbe te onderscheiden tusschen de richting waarheen en de voorzichtigheid waarmede de stappen moeten worden gezet, dat men stijgen kan zonder in de wolken te vliegen en dat de klimmende beweging op het bergpad op den vasten grond geschiedt. Dit is derhalve de band tusschen de deelen van Mr. Modderman's criminalistische trilogie. Eerst het beginsel uitge- | |
[pagina 60]
| |
sproken, verklaard en gerechtvaardigd. Dan voor zijne ontwikkeling en toepassing de wetenschappelijke methode aangewezen. Eindelijk het aldus gestelde en genaakbaar verklaarde ideaal gestempeld tot een, dat niet het uitsluitend domein mag heeten van den criminalist alleen, maar dat door alle wetenschappen gepredikt, door de religieuse beschouwing van het universum zelf erkend wordt. Dit geschiedde in de derde oratie, die over ‘de eenheid der wetenschap en het recht van het ideaal.’ Eene feestrede werd zij betiteld, gehouden op den heiligen dies, den academischen feestdag bij uitnemendheid. Langs de wanden van het oude auditorium zat ook toen de lange rij der hooggeleerden in hunne zwarte tabbaarden en barretten, als ‘in Minerva's vreugdekleuren’ getooid. En hoe ook anders menigeen onder hen zich mocht opsluiten in het heilig huisje van zijn vak, op dien dag zoude de rector magnificus van de feestelijke stemming gebruik maken en hen allen medevoeren in zijnen tooverkring. In tooverspiegels zouden ze hun eigen beeltenis zien. Maar hoe deftig, hoe kalm, hoe onbewegelijk, hoe ernstig en onberispelijk hunne gelaatstrekken ook mochten zijn, thans zouden allen zich zelven aanschouwen met de ecstatische trekken van den idealist. Hoe ook anders ieder de eerste mocht wezen onzer zijne vakgenooten, heden zou de rector magnificus, jure suo, vooropgaan en aan allen toonen, dat ze hem zijnen weg naar het ideaal hielpen bereiden. Welk ideaal? ‘Behoefde hij hun nog te herinneren, dat het een recht was, waarvan liefde het wezen uitmaakt; een strafrecht, dat, door één hoogste beginsel der liefde, waarin (gelijk ieder die liefheeft wel weet) de harmonische oplossing van alle dissonanten vervat is, beheerscht, het belang der maatschappij handhaaft, zonder het wezenlijk (zedelijk) belang van den wetsovertreder op te offeren’. ‘Was ist denn Recht und was ist Unrecht? Was?
Die Liebe ist das Recht, das Unrecht ist der Hass.’
Aldus het motto. Het eerst werden de taal- en letterkundigen voor den spiegel gevoerd. Zij, de geschiedenis der wijsbegeerte te binnen brengende, de dialogen van Plato voordragende en daaruit leerende, hoe er, trots den loop der eeuwen en de wisseling der nationaliteiten, in de wijsbegeerte eene eenheid is, waardoor het onder- | |
[pagina 61]
| |
zoek naar ‘het algemeen menschelijke,’ naar het wezen van den mensch als grond ook voor het strafrecht, gewettigd blijft. Reeds de taalstudie op zich zelve is een stuk psychologie en bij de beoefening der letterkunde, bij de studie der dichters vooral, bij die van Dante en Shakespeare in de eerste plaats, wordt de woelende wereld der menschelijke hartstochten en gemoedsaandoeningen voor het oog van den schouwer ontsloten. In hare methode is de philologie, als de twijfelaarster bij het onderzoek van oude of bedorven teksten en als vijandin der oppervlakkigheid bij hare woordverklaringen, het voorbeeld voor hem die den schuldige heeft te straffen en niet straffen mag, zoolang het onderzoek naar de schuld nog den geringsten twijfel overlaat. Indien maar, dit zouden wij er willen bijvoegen, de philologen er zich voor wachten, om den criminalist hunnen lust voor conjecturen in te blazen. De criminalistische conjecturen zijn minder onschuldig dan de letterkundige, waarop hij die ze voorstelde niet zelden zelf met eene nieuwe terugkomt. De historicus leert het betrekkelijke kennen in de beschaving van zekere tijdperken en volken en waarschuwt tegen te groote lofspraak op de tweede helft der 19de eeuw. Hij beantwoordt het stoffen op de afschaffing van pijnbank en heksenprocessen met de vraag, hoe het in onze dagen staat met de aanwending der middelen van instructie, bepaald der praeventieve hechtenis,hoe met de verhouding tusschen de bestraffing van de misdrijven der armoede en van de bedriegerijen van den rijkdom? Hij betwijfelt, of de strafrechtspleging sinds de 16de eeuw wel met de algemeene beschaving gelijken tred heeft gehouden. Niemand bijna kan den idealistischen, harmonie zoekenden criminalist meer bekoren, dan de staathuishoudkundige, die de harmonie der belangen predikt, en allen strijd ‘niet begrepen overeenstemming’ noemt; of laten wij liever zeggen, die ook zijnerzijds de harmonische vereeniging der belangen beproeft en aan hare bereikbaarheid gelooft. In verband hiermede is bijna niemand voor hem een zoo gezocht bondgenoot als de statisticus, die de oorzaken der maatschappelijke kwalen opspoort en classificeert, die bij iedere classificatie en groepeering de les vernieuwt, dat ‘behalve het dozijn bekende oorzaken, nog tallooze andere, onbekende in het spel zijn’; die in de aanwijzing der regelmatigheid waarmede sommige misdaden terugkeeren en in de afwijkingen van die regelmaat bij plotselinge veranderingen in den maatschappelijken toestand, de solidariteit leert | |
[pagina 62]
| |
der gansche maatschappij. Wel zal hij de modistes niet aanklagen, ‘omdat na de wederinvoering der crinoline de kindermoord is toegenomen’. Maar waarschuwend houdt hij bij het klimmen van het cijfer der recidivisten, den onvoorzichtigen en overdreven philanthroop, ‘die wel eens iemand kan doen wenschen ook een ontslagen gevangene te wezen’, den versregel voor van Shakespeare's pater Lorenzo: ‘Virtue itself turns vice, being misapplied.’ Welkom zijn den feestredenaar verder de geneeskundigen, de vertegenwoordigers van dat geslacht, dat alle tijden en landen is doorgegaan goeddoende (gaarne willen wij de afgrijselijke vivisecties vergeten waaraan onlangs een Italiaansch schrijver herinnerde) en dat in de geschiedenis van het strafrecht en het strafproces eene eereplaats bekleedt, te voren door hunne protesten tegen ordalieën en heksenprocessen, in onze dagen bovenal door hunne beoefening der psychiatrie. Zij zijn het die den criminalist het vraagstuk der schuld en der toerekenbaarheid eerst in zijnen vollen omvang hebben doen zien en die voortgaan hem in de geheimen van het hersenleven in te wijden. Leidsvrouw is bovendien de geheele medische wetenschap door hare gewijzigde methode. ‘Vroeger bijna uitsluitend experimenteeren aan het ziekbed, geloof aan almacht van geneesmiddelen. Thans phylogie en anatomie de grondslagen waarop gebouwd wordt, aan de hygiène meer en meer waarde gehecht’. Wel zouden wij hier den hooggeleerden spreker niet in alle bijzonderheden willen volgen en juist niet in de afzondering der lijders aan besmettelijke ziekten, die immers wel van de gezonden, maar niet van elkaar worden afgehouden, de prototype of de pendant der cellulaire opsluiting willen zien. Maar zonder aarzeling sluiten wij ons met geestdrift bij hem aan, waar hij van de hygiène meer verwacht dan van de receptuur, van de hervorming der sociale toestanden meer dan van de wet. Intusschen vergaat het de sociale hygiénisten niet anders dan hunne medische vakgenooten. Kleingeestigheden en vooroordeelen hebben zij te overwinnen; met beloften en toezeggingen worden zij afgescheept. Eindelijk de natuurkundigen, de mannen die naar de krachten zoeken, waardoor de stof bewogen wordt en naar de wetten, welke die stof beheerschen. Hun ‘streven van de veelheid naar de eenheid, van den chaos naar de orde’ trekt den criminalist ter wille zijner wijsbegeerte machtig aan. De groote | |
[pagina 63]
| |
geschenken, waarmede door hunne hulp de beschaving de wereld verrijkt heeft, het gebruik van den stoom als beweegkracht, de telegraaf, de photografie, de gazverlichting der openbare straten e.z.m. roemt hij als middelen tot verhooging der rechtszekerheid en tot verzachting der straf. En toch zie hij niet voorbij, dat de spoortrein ook de vlucht van den misdadiger gemakkelijk maakt en dat niet altijd ‘tusschen hem en het z.g. land der vrijheid, in de gedaante van een Amerikaansch policieagent, de beleedigde wet van Europa verrijst;’ dat hetzelfde dynamiet waarmede de gemeenschapswegen gelegd worden door de bergruggen heen, de geheimzinnige ziel is dier helsche machines, waardoor schepen spoorloos verdwijnen op den oceann en die aangelegd worden onder de tronen der vorsten; dat de middelen van verkeer, welke de kapitalen over de wereld verspreiden, ook de actieën der zwendelaars aan de goedgeloovigen over de grenzen in handen spelen. De natuurwetenschap werpt hare resultaten ongezien aan de gansche wereld toe en het recht moet even goed bij de hand wezen om ze te benuttigen als het onrecht het is. Maar de natuurkundigen verdienen de aandacht van den criminalist om ernstiger reden, dan omdat zij de uitvinders bij uitnemendheid zijn. Doch hierover straks. Immers, wij zouden zeggen dat door de rectorale feestrede over de verhouding tusschen recht en ideaal twee hoofdgedachten loopen. Zij hangen onderling samen, ontegenzeggelijk, maar niet in die mate, dat ze geheel zouden samenvallen, en in alle bescheidenheid meenen we te mogen vragen, of in de bedoelde oratie de onderscheiding tusschen deze twee wel altijd voldoende merkbaar is. Het recht zelf heeft zijn ideaal en dat ideaal is, voor den criminalist, ‘een strafrecht dat, door één hoogste beginsel der liefde beheerscht, het belang der maatschappij handhaaft zonder het wezenlijk belang van den wetsovertreder op te offeren.’ Dit is de ééne gedachte. Aan hare ontwikkeling is alles gewijd wat hierboven herinnerd werd uit alle deelen der trilogie, en in zoover zou voor ‘het recht van het ideaal’, gelijk het opschrift der oratie luidt, gelezen kunnen worden: ‘het ideaal van het recht.’ Maar het recht van het ideaal wordt ook in ruimeren zin bepleit. Het idealisme, de drang naar het ideale, en naar een | |
[pagina 64]
| |
ideaal waarvan eveneens liefde het wezen vormt, wordt vereerd als de noodzakelijke beweegkracht van heel het zedelijk leven, ook van het leven in de maatschappij. Aan de bevordering van dat idealisme is het recht dienstbaar en moet het dienstbaar blijven. Dit is de tweede gedachte. Op hare ontwikkeling komen wij aan het einde van dit opstel terug. In den gang onzer beschouwingen past thans een woord over eene der andere redevoeringen, waarin wij aanleiding vonden tot dit geschrijf.
Wijsbegeerte en geschiedenis - het werd zoo even herinnerd - wijzen der wetenschap van het strafrecht hare methode aan. Bestudeering der groote, eeuwige beginselen, waarmede het recht bezield moet zijn. Bestudeering der maatschappelijke toestanden, waarin het recht moet gelden, waarop de beginselen moeten worden toegepast, waarvoor de rechtsregelen moeten worden gesteld. Deze laatste studie is meer, dan eene ontleding van maatschappelijke instellingen en hare wording, van maatschappelijke behoeften en hare oorzaken, van maatschappelijke bewegingen en haar doel. Zij omvat ook de studie van den geest des volks, van zijn denken en gelooven, de studie almede van wat zijne rechtsovertuiging is en wil. Wie maar eenigszins aan het bestaan van zoodanige rechtsovertuiging gelooft, kan er niet mede tevreden zijn, wanneer hij de theorieën kent, die de geleerden van hunne catheders verkondigen. Zelfs al heeft hij de feestrede gehoord, waarin hem verklaard werd, dat de beoefenaren van alle wetenschappen samensteminen in de verheerlijking van het rechts-ideaal waarvan liefde het wezen uitmaakt, dan nog hecht hij er aan, de vraag te stellen, of de theorie van het ‘straf geen kwaad’ met de nationale rechtsovertuiging hier te lande overeenstemt. Al ware het alleen, om, zoo het antwoord ontkennend luiden mocht, de richting dier overtuiging te wenden. En bovendien heeft hij altijd geloofd, dat een recht slechts dan houdbaar is en aan zijne roeping voldoet, wanneer het in de rechts-overtuiging des volks zijnen steun vindt. ‘Het recht’, zegt de hoogleeraar Pols, ‘moet leven, niet in de wet’ - men zou er kunnen bijvoegen, niet in de universiteit - ‘maar in het volk.’ | |
[pagina 65]
| |
De ‘rechtsovertuiging van een volk,’ het ‘rechtskundig volksbewustzijn’, het ‘juridisch volksgeweten’, of hoe het verder heeten moge, heeft vele vrienden, die goed van haar spreken. Maar velen zijn er ook, die haar aanmatigend vinden en zeer aanmatigend zelfs; die het recht houden voor eene zaak van nadenken, van overweging en, wat onder den naam van volksovertuiging wordt uitgegeven, slechts voor een mengsel van vooroordeel, hartstocht, wraaklust, sentimentaliteit en oppervlakkigheid, voor indrukken en dwalingen van den dag, opgeraapt, nagepraat en vluchtig gepubliceerd, die den volgenden dag voor andere, even onbetrouwbare zullen hebben plaats gemaakt. Vooral in een tijd, waarin de spreekorganen der openbare meening zoo gemakkelijk geluid geven, willen zij van eene rechtsovertuiging des volks niet hooren, achten zij den invloed van wat haren naam draagt op de rechtspraak een gruwel en op de wetgeving bedenkelijk. Die waarschuwingen verdienen zeker gehoor, maar zij mogen slechts leiden tot onderscheiding, niet tot ontkenning. Onderscheiding van de maatschappelijke kringen, waaruit de openbare meening spreekt, naar hunne intellegentie en de wijze, waarop zij gewoon zijn aan haar de indrukken van hun gevoel te toetsen, vooral ook naar hunne belangen en den invloed dien zij aan deze op hunne overtuigingen gunnen. Onderscheiding van de middelen, de organen, waardoor de overtuiging zich uit, naar den ernst van hunnen vorm, naar de achting waarop zij aanspraak hebben, naar de taaiheid waarmede zij volhouden. Onderscheiding ook van de onderwerpen, waarover zij zich uitlaat, naar de gemakkelijkheid waarmede deze vallen binnen het bereik der menigte. - Daarom, men zij voorzichtig en waardeere niet te hoog, wanneer straks, bij de behandeling van het ontworpen strafwetboek, het argument der nationale rechtsovertuiging dienst zal doen. Indien de spreker, die zich er op beroept, mocht worden uitgenoodigd om die overtuiging nader te omschrijven naar hare soort, zoude allicht blijken, dat het weidsch epitheon ‘nationale’ niet krimpvrij is. E pur si muove. En toch is er eene volksovertuiging, ook eene Nederlandsche, in zake van het strafrecht. Het was een verdienstelijke arbeid van den nieuwen Utreehtschen hoogleeraar Mr. M.S. Pols, toen hij, in zijne inaugureele oratie van den 26sten September jl., den ontwikkelingsgang der Nederlandsche rechtovertuiging volgde omtrent twee | |
[pagina 66]
| |
van de meest ingrijpende onderdeelen, het strafstelsel en de toepassing, misschien beter de toemeting der straf, over een tijdvak van zeventig jaren en op den voet van twee zeer betrouwbare kenbronnen, wetgeving en rechtspraak. Het klonk inderdaad aangenaam in de ooren, om het ‘bestaan, de ontwikkeling en de tegenwoordige toestand van het Nederlandsche strafrecht’ te hooren aankondigen van zoo hooge plaats. Er was iets ongewoons in, om het troostwoord te vernemen, dat, ook onder de onverantwoordelijk lange heerschappij van het vreemde strafwetboek, het nationale rechtsbewustzijn niet werkeloos gebleven was. Toch ligt het niet in de bedoeling van dit opstel, om het belangrijk, leerzaam en opwekkend betoog ter rechtvaardiging der stelling, dat, trots alle vreemde wetten, van een Nederlandsch strafrecht, met historischen grondslag en met eene voortdurende ontwikkeling, op den huidigen dag mag worden gesproken als van eene realiteit, in alles te volgen. Ons is het er meer bepaald om te doen, aan de hand van den hooggeleerden gids, het Nederlandsch rechtsbewustzijn te ondervragen naar zijne denkbeelden omtrent grond, wezen en doel der straf, en geene onderdeelen van het strafrecht geven eene zoo goede gelegenheid daartoe als de twee welke ook prof. Pols zich ter behandeling koos en die wij zooeven noemden. ‘Het strafstelsel is als het ware de grondslag van het gebouw.’ De samenhang van dit onderdeel met de strafrechtstheorie in het algemeen ligt zoozeer voor de hand, dat er geen woord meer van behoeft te worden gezegd. Maar juist daarom wekt het eene eigenaardige gewaarwording, wanneer men, na de lezing der feestrede van den leidschen dies, na de verheerlijking van een recht, waarvan liefde het wezen uitmaakt, bij de lezing der Utrechtsche oratie herinnerd wordt aan de versregels door Hooft in l607 geschreven en als opschrift gesteld boven de poort van het spinhuis te Amsterdam: ‘Schrick niet; ik wreeck geen quaet, maar dwing tot goedt,
Straf is mijn hand, maar lieflijck mijn gemoedt.’
Een ‘lieflijk gemoedt’ beheerschte niet het gansche strafrecht. In deze landen evenmin als elders. Men hing, men onthoofde, men radbraakte en geeselde er even goed. Maar de ‘werkhuizen,’ ‘rasphuizen,’ ‘spinhuizen,’ ‘verbeterhuizen’ en ‘tuchthuizen,’ die reeds op het laatst der 16de eeuw hier en | |
[pagina 67]
| |
daar verrezen en waarin verplichting tot arbeid werd opgelegd, kondigden naast dat oude, wreede strafrecht een nieuw streven aan, dat bij den voortgang der beschaving niet omvergeworpen, maar slechts hervormd zou behoeven te worden. De dwangarbeid in den ketting, de galeien, het bagno kende men in het Hollandsche Crimineel Wetboek van 1809 niet en, nadat in 1811 het Fransche wetboek ‘den eeuwigdurenden en den tijdelijken dwangarbeid’, had ingevoerd, een dwangarbeid door mannen te verrichten met den voet aan een kogel of het lijf aan een anderen boeteling gekluisterd, keerde men, toen nauw de Franschen de voeten hadden gelicht en terwijl men hunnen Code provisioneel van kracht deed blijven, haastig naar de Hollandsche tuchthuizen terug. Wel kende ook de Code zelf de ‘réclusion’ tot hoogstens 10 jaren als eene straf van lageren rang. Maar daarom behoefde eene behoorlijke evenredigheid nog niet te worden opgegeven. Men verving den dwangarbeid door tuchthuisstraf van langeren duur dan de gewone en paste op hen, die aldus aan de bagno's ontsnapten, de ‘nationale geeseling’ toe. Voor veroordeelden tot ‘eeuwigdurenden dwangarbeid’ werd vóór hunne opsluiting nog het schavot in vol ornaat uitgerust; het zwaard werd hun boven het hoofd gezwaaid of zij stonden te pronk met den strop om den hals; de geeselstriemen en het brandijzer lieten ook in het tuchthuis hunne herinnering na. Deze in beginsel en in gevolgen onberekenbare verandering van het strafstelsel dat de Fransche Code had ingevoerd, kwam tot stand bij het bekende en miskende besluit van den Souvereinen Vorst van 11 December 1813. Het ‘geeselbesluit’ heeft men het kort en scherp genoemd. De weerzin, die langzamerhand tegen de lijfstraffen ontstond en die in 1854 (laat genoeg inderdaad) tot de opheffing van dat besluit heeft geleid, is de oorzaak geweest, dat men de geeselroeden, die er bij werden ingevoerd, misschien nog het hardst heeft doen nederkomen op den rug van den wetgever van 1813 zelven. Naar waarheid zegt Mr. Pols, dat wellicht zelden een maatregel van wetgeving scherper en onbillijker is veroordeeld geweest dan deze. Want niet in de geeseling lag de hoofdgedachte van het besluit, veeleer in de vervanging van den slavenarbeid der geketende galeiboeven in de, naar men toen geloofde en hoopte, heilzaam werkende opsluiting in huizen van werk en tucht. Verder in de afschaffing der ‘algemeene verbeurdverklaring van alle goederen’, die monsterachtige confiscatie van fransch allooi, en in | |
[pagina 68]
| |
de opheffing, met het verdwijnen van den dwangarbeid, der comisch-tragische fictie van den ‘burgerlijken dood’. Zoo werd dus eigenlijk reeds toen hier te lande het zwaartepunt van het strafrecht in de tuchthuizen en gevangenissen gelegd. Later is die concentratie nog scherper begrensd geworden. Eerst in 1854, toen de geeseling, het brandmerk en de tepronkstelling vervallen zijn, daarna in 1870, toen bij de afschaffing der doodstraf het schavot is opgeruimd, ten laatste enkele maanden geleden, toen uit de militaire strafwetboeken de straffen aan den lijve geschrapt zijn en de straf van den kruiwagen ook in naam militaire gevangenisstraf geworden is. In die gebouwen nu van opsluiting en tucht, hoe ze ook mogen heeten, in die toevluchtsoorden van het strafrecht dat van de schavotten verdreven is, lag voor de nieuwere strafrechtstheorie een terrein beschikbaar allergunstigst voor proefneming en werkzaamheid. De ontwikkelingsgeschiedenis van de strafrechtswetenschap en die van het gevangeniswezen zijn inderdaad in den laatsten tijd dezelfde geweest. Voet voor voet zijn ze naast en met elkaar voortgegaan. Zij zullen het altijd blijven doen en, zelfs wanneer nieuwe wetten het gevangeniswezen op nieuw zullen hebben geregeld, zal daaruit nog niet behoeven te volgen, dat het in zijne verdere ontwikkeling bij de strafrechtswetenschap te zeer ten achteren gerake. Immers, het karakter eener gevangenisstraf wordt niet alleen bepaald door hare omschrijving in de wet, maar zeker niet minder door hare beschrijving in de reglementen van uitvoering, algemeene en bijzondere, zelfs door de maatregelen van beheer, welke, afgescheiden van die reglementen, door de regeering genomen worden. Men weet, dat de strafbepalingen van den Franschen Code omtrent het tuchthuis hier te lande nog nooit veranderd zijn, en toch, welk een verschil tusschen het verblijf te Leeuwarden van toen en thans. Maar ook de wetten zijn hier te lande voor de vorderingen der wetenschap en der volksovertuiging geweken. Geene belangrijker gebeurtenis in de geschiedenis van ons gevangeniswezen, dan de invoering en de uitbreiding van het cellulaire stelsel. Wel is het ontstaan dezer aan Amerikaansche typen ontleende strafsoort niet aan den drang eener Nederlandsche volksovertuiging te danken, maar het stelsel der cellulaire af-afzondering is nationaal geworden. Terwijl elders, zegt Mr. Pols, de slechte inrichting en toepassing het stelsel zelf in | |
[pagina 69]
| |
meerdere of mindere mate in diskrediet hebben gebracht, schiet het hier te lande steeds dieper wortels en is het in de rechtsovertuiging overheerschende geworden. Die overheersching is gebleken, bij den wetgever door de uitbreiding aan den duur der cellulaire opsluiting tweemalen gegeven, in 1854 toen het maximum op één jaar, in 1871 toen het op twee jaren bepaald werd. Zij blijkt bij de rechterlijke macht iederen dag, waarop straffen worden opgelegd. Want, hoewel de rechter nooit tot cellulaire veroordeeling is verplicht en hij haar slechts dan uitspreken mag, wanneer de omstandigheden van het misdrijf of de aard van den beklaagde daartoe bijzonder nopen, is het een feit, dat, waar de rechter geene reden heeft, om den aan de celstraf gestelden duur te overschrijden, hij bijna altijd tot celstraf veroordeelt. Zoo is er in de uitspraak van Mr. Pols geene overdrijving. Was het stelsel naar zijnen oorsprong niet nationaal, thans is het dit zeker. Nog treffender, nog dieper ingrijpende noemde de Utrechtsche hoogleeraar de werking der Nederlandsche rechtsovertuiging ten opzichte van het tweede hoofdonderwerp zijner rede, de straftoepassing, wij noemden het reeds zooeven, de toemeting der straf. Bij het noemen van dit woord staat men terstond midden op het welbekende terrein der ‘verzachtende omstandigheden.’ Ieder hoorde daarvan en de uitdrukking is misschien gangbaarder, dan eenige andere uit de praktijk van het strafrecht. Zij is het eentonig refrein van het lied der hope, dat den man die zijne veroordeeling wacht, vertroostend tegenklinkt. Zij is, wanneer van schuld ontwijfelbaar is gebleken, het slotwoord van de overwegingen der rechters en van de pleidooien der advocaten. Zijn er verzachtende omstandigheden? Dat wil zeggen in de taal der wet: zijn er bepaalde omstandigheden met name te noemen en aan te wijzen in de handeling zelve, in hare aanleiding of in den persoon des daders, die er den rechter toe brengen, om het misdrijf lichter te beschouwen, dan de wet het zich gedacht heeft, toen zij het qualificeerde en het maximum en minimum harer strafbedreiging koos. De Fransche wetgever, met zijne drieledige onderscheiding der misdrijven in misdaden, wanbedrijven en overtredingen, sloot voor de eerste categorie zelfs het stellen dier vraag uit Overal waar de dood, de deportatie, de dwangarbeid of het tuchthuis bedreigd was, konde geene omstandigheid ter wereld (enkele gevallen van | |
[pagina 70]
| |
excuse légale uitgezonderd) den man, op wiens handeling de wettelijke qualificatie toepasselijk was, verzachting brengen. Men herinnere zich daarbij, dat b.v. de vijf-jarige tuchthuisstraf het wettelijk minimum was voor den geringsten diefstal na zonsondergang in eene woning gepleegd en men beseft de strengheid, de wreedheid, ook de onwetenschappelijkheid van dit stelsel ten volle. De Nederlandsche geest, ook in dit opzicht in het Wetboek van 1809 kenbaar, kwam tegen dat stelsel onmiddellijk in reactie. Hetzelfde besluit van 11 December 1813 opende ook ingeval van misdaad de gelegenheid om ‘bij favorabele omstandigheden de tuchthuisstraf beneden de vijf jaren toe te passen’. Het wetboek van strafvordering van 1838 en de wet van 1854 hebben eindelijk dat stelsel veel verder uitgebreid en zoo is zelfs de mogelijkheid geopend, om de tuchthuisstraf van jaren lang in eene gevangenisstraf van enkele weken of maanden te verkeeren. Maar was hetgeen in dit opzicht op wetgevend gebied verricht werd eene bij uitnemendheid Nederlandsche beweging? De reden toch, waarom de Fransche Code bij ‘crimes’ de ‘circonstances atténuantes’ uitsloot, was gelegen in de wel degelijk overdachte vrees, dat, wanneer den rechter de bevoegdheid gegeven werd, om de doodstraf door dwangarbeid, den dwangarbeid door tuchthuis, het tuchthuis door gevangenisstraf te vervangen, hem eene macht zou worden toegekend, die slechts toekwam aan den souverein, de macht om niet alleen in den graad, maar ook in de soort der wettelijke straffen verandering te brengen. Dit bezwaar gold voor den Nederlandschen wetgever van 1813 niet. En toen men hier te lande in 1838 en 1854 verder ging, was reeds vele jaren vroeger, in 1832, de Fransche wetgever voorgegaan, ofschoon op minder ruimen voet. Deze wettelijke beteekenis der verzachtende omstandigheden is echter niet de hoofdzaak. In den volksmond heeft de vraag, of die omstandigheden er zijn, nog een gansch anderen zin. Daar beteekent zij eenvoudig in het algemeen dit: is de rechter in redelijkheid te bewegen tot zachter bestraffing? Naar het volksbewustzijn ligt de bepaling der strafmaat veel meer bij den rechter dan bij de wet. Zeg, wanneer eene valschheid of een diefstal gepleegd is, dat de wet daartegen tuchthuisstraf bedreigt, men zal u onverschillig aanhooren, wel wetende dat de rechter aan die bedreiging niet gebonden is. Niet hoe de wet maar hoe de rechter het misdrijf opvat, acht men de | |
[pagina 71]
| |
beslissende quaestie. En wat men tegen de juistheid dier beschouwing in theorie zoude willen zeggen, de praktijk, eene langdurige en ernstig opgevatte praktijk heeft over hare deugdelijkheid uitspraak gedaanGa naar voetnoot1. ‘Gemiddeld drie vierden der misdaden worden als wanbedrijven gestraft’, zegt Mr. Pols, en ‘van 1867-1871 werd in gemiddeld 55 van de 100 correctioneele zaken eene mindere dan de bij de wet bedreigde straf opgelegd.’ Of er dan altijd verzachtende omstandigheden zijn? ‘Waar ze eigenlijk volkomen ontbreken worden ze gefabriceerd, gebruikt men wat niet onaardig met den naam van passe partouts is bestempeld. Er is zelfs een voorbeeld, dat van een 45-jarig man de jeugdige leeftijd als verzachtende omstandigheid werd aangenomen’. Aldus de hoogleeraar Pols, en zijn Leidsche ambtgenoot Mr. H. van der Hoeven herinnerde aan het verhaal van den president, die zich bij de overweging eener strafzaak naar het parket begaf en daar aan de ambtenaren van het officie de vraag deed, of de heeren hem niet aan een paar verzachtende omstandigheden konden helpen. Niemand die de strafpraktijk kent, kan zulke mededeelingen beschuldigen van overdrijving of deze wetstoepassing een bedrijf achten van willekeur en bespotting der wet. ‘De ernstigste en gemoedelijkste reehters handelen zoo. En zij kunnen niet anders handelen. Het gemoed, het geweten kan geen vrede hebben met straffen, die het volkomen ongerechtvaardigd vindt, ook al zijn zij door de wet bepaald’. Het is mogelijk, wat Mr. Pols verder dienaangaande zegt, dat de rechter de man is, die, ook door plichtgevoel daartoe genoopt, zich het langst vastklemt aan de fictie, dat het formeele recht, de geschreven wet, de uitdrukking van het rechtsbewustzijn is, en dat, wanneer ook hij medegaat en de wet verwringt, het laatste, het afdoende bewijs geleverd wordt, dat die overtuiging veranderd is. Doch dan verhoogt dit slechts de waarde der rechtspraak als orgaan der ‘nationale rechtsovertuiging’, eene | |
[pagina 72]
| |
waarde die wij haar ook daarom toekennen, omdat hare uitspraken de vruchten zijn eener ernstige bestudeering van recht en maatschappij, eener gemoedelijke beschouwing van de wereld der misdrijven met hare vele schakeeringen. Ook waar de rechters ‘geleerd’ zijn en het leekenelement ontbreekt, blijve die waarde hoog aangeschreven. Bij zulk eene nationale rechtsovertuiging ten aanzien van strafstelsel en straftoemeting nu kan zich de bovenontwikkelde strafrechtstheorie met haar adagium ‘straf een leed - geen kwaad’, waarlijk niet misplaatst gevoelen. Geen kwaad in zedelijken zin. Geen verdrijving van den schuldige buiten den kring van het recht. Geene vernietiging der voorwaarden waaronder ook het leven van dien mensch nog aan zijne bestemming zal kunnen beantwoorden. En toch altijd, zoo afdoende mogelijk, voorkoming van het onrecht en herstel van het ideëele nadeel, dat het schiep. Voor welk ander beginsel zijn de demoraliseerende lijfstraffen bezweken? Of de doodstraf, die aan het leven zelf een einde maakt? Waardoor anders was het streven bezield, om door opsluiting in gevangenissen de zekerheid der maatschappij te verhoogen, om door strenge tucht binnen hare muren de dwingende kracht van het recht te doen gevoelen en door gezetten arbeid de kiem voor nieuwe en betere levenskracht te wekken of haar levensvatbaar te houden? En de afzondering. Omvat niet juist zij het dubbele denkbeeld, verscherping van het leed der straf en vermindering van haar kwaad, d.i. verwijdering van de gezelligheid die verweekt, en van den slechten omgang die bederft? Ook het streven naar uitbreiding van de vrijheid des rechters in de toemeting der straf heeft geen anderen grond. Het is de drang, om eene door niets belemmerde harmonie te zoeken tusschen misdrijf en straf, tusschen het misdrijf door den bepaalden beschuldigde gepleegd en de straf door den bepaalden veroordeelde te dragen. Het is het zoeken naar rechtvaardigheid voor zooveel die met de ter beschikking staande middelen bereikbaar is, opdat niet de wet, die bestemd is om in de maatschappij de uitdrukking te wezen van het recht, door onrechtvaardigheid of stelselloosheid een kwaad worde dat den mensch en de maatschappij bederft, opdat niet het leed der straf te zwaar drukke of te licht worde gevoeld. Geheel in dezelfde richting is het nieuw ontworpen wetboek gesteld. Het is hier de plaats niet daarop uitvoerig | |
[pagina 73]
| |
te wijzen. Zijne hoofdbeginselen ten aanzien van het strafstelsel en de toemeting der straf zijn bekend genoeg. Ook in dit tijdschrift werden ze uiteengezet. Wij herinneren slechts aan de uitbreiding van het stelsel der afzondering; aan de vervanging der tegenwoordige gemeenschappelijke opsluiting, voor die gevallen waarbij ze nog behouden worden moet, door gemeenschap met classificatie; aan de eenvoudige vrijheidsberooving eener custodia honesta bij die lichtere vergrijpen waarvoor zwaarder tuchtiging onverdiend zoude zijn; aan de afschaffing der onlogische en verouderde drieledige verdeeling der misdrijven; bovenal aan de daarmede samenhangende afschaffing der onteerende straffen en aan de aangevulde zoowel als verscherpte ontneming van zekere maatschappelijke rechten en bevoegdheden in bepaalde gevallen; eindelijk aan de bijna volstrekte vrijheid van den rechter, die, bij de toemeting van den duur der vrijheidstraffen, slechts door een wettelijk maximum, niet door een minimum beperkt zal zijn, die geene verzachtende omstandigheden meer zal behoeven te formuleeren, d.i. ze niet meer zal behoeven uit te denken en te scheppen. ‘Het doel dat aan de ontwerpers van het nieuwe strafwetboek steeds voor oogen zweefde’, sprak prof. Pols, ‘is niet geweest een werk van theorie, van abstrakte wetenschap, een mooi strafwetboek tot stand te brengen, maar eene getrouwe afbeelding van het nederlandsche strafrecht, zoodanig als het zich geschiedkundig onder den invloed van praktijk en wetenschap heeft ontwikkeld en in de rechtsovertuiging van ons volk levend is geworden.’ - Maar in die praktijk en die wetenschap werkte de drang der theorie. Voortaan zal het de taak der wetenschap zijn, om het nieuwe wetboek te verklaren en voor zijne harmonische toepassing te zorgen. Een nieuw leven dat haar wacht. ‘Want ook voor de wetenschap’, verklaarde Mr. Pols zoo terecht, ‘is de ontredderde toestand onzer wetgeving eene zeer schadelijke belemmering geworden.’ En, ofschoon deze geleerde de wel eens gehoorde klacht over het standpunt dier wetenschap ten onzent niet deelen konde, viel het toch ook naar zijne overtuiging niet te ontkennen, ‘dat de kommervolle zorg om in de versleten, verouderde en ten deele verbrokkelde vormen onzer strafwetgeving ter wille van de toepassing rond te snuffelen, ten einde eene oplossing te vinden, die niet al te zeer onbevredigd laat, de beoefening van het strafrecht als geheel | |
[pagina 74]
| |
te veel op den achtergrond dringt en aan velen minder aantrekkelijk doet schijnen.’ Voortaan zal het de taak zijn der praktijk, om zich naar de nieuwe orde van zaken te voegen. Op het gebied dezer laatste gedachte bewoog zich de opvolger van den heer Modderman, toen ook hij, more majorum, met eene toespraak van het van ouds beroemde Leidsche spreekgestoelte te houden, het hoogleeraarsambt aanvaarden zou. Van de werkplaats der ‘magistrature debout’ naar college- en studeerkamer geroepen, verkeerde de hoogleeraar van der Hoeven nog onder den indruk van wat hij uit het practisch en veelomvattend gezichtspunt van den ambtenaar van het Openbaar Ministerie gezien had. We zouden willen zeggen, dat hij, over het algemeen de nieuwe voorstellen toejuichend, hulde brengende aan de politieke nagedachtenis van den Minister van Lilaar, die de Staatscommissie benoemd had, en uit een juridisch zoowel als een aesthetisch oogpunt naar het einde van den verwarden toestand der strafwetgeving verlangend, bij den uitgang zijner ambtelijke loopbaan, doch in den geest verplaatst in de dagen waarin de nieuwe dingen reeds gekomen zouden zijn, nog eenmaal een blik sloeg over het wijde veld der praktijk. En ziet deze aaide was woest en ledig: het wetboek vastgesteld, maar de levensquaestie zijner invoering en bovenal zijner werking nog onopgelost. Welk eene aanleiding om, onder die omstandigheden als in eene zitting van de Tweede Kamer dier toekomstige dagen, bij de algemeene beraadslagingen over een aanstaand IVde Hoofstuk der staatsbegrooting, eene reeks van wenschen voor de voeten van den aanstaanden wetgever neder te leggen! Wenschen naar de noodzakelijke maatregelen van voorbereiding, naar den onvermijdelijken opbouw en de reorganisatie van het benoodigd aantal gevangenissen en huizen van hechtenis, bovenal naar eene wijziging in de berechting der strafzaken, samenhangende met het vervallen van de drieledige verdeeling der misdrijven, voorts naar eene vermindering van het aantal rechtscolleges, eindelijk naar oplossing der quaestie, appèl of geen appèl, en dier andere, wettig bewijs of vrij bewijs. Wij zouden geheel buiten den kring onzer beschouwingen geraken, indien wij den gang dezer losse gedachten, op den drempel tusschen audientiezaal en gehoorzaal uitgesproken, verder gingen volgen en het onze zeiden over de denkbeelden des sprekers, die hij aangaande een en ander heeft medegedeeld. | |
[pagina 75]
| |
Toch wilden wij ook deze ‘causerie’ opnemen onder de criminalistische oraties welke in deze bladzijden meer of minder uitvoerig besproken zijn, omdat eene harer hoofdgedachten in den kring onzer opmerkingen inderdaad eene passende plaats vindt. Het is de gedachte aan de wenschelijkheid, dat de nieuw in te worden rechtsstelsels en rechtsregelen aan de ervaring mogen worden getoetst, dat de stem der theorie plaats moge maken voor de uitspraak der praktijk. Neemt het wetboek aan, zoo luidt het advies van den heer van der Hoeven aan de Tweede Kamer der Staten Generaal. Onderzoekt en beoordeelt vooraf enkele hoofdbeginselen uitvoerig en grondig, doch neemt het dan verder aan, zonder meer. Daarna volge de groote proef der ervaring. De Hooge Raad, de waker voor eenheid in de uitlegging der wet, geve zijne arresten en vorme zijne jurisprudentie, maar zijne strafkamer zij, met het oog op die taak, niet langer de ‘kinderkamer’, gelijk de Edel Hoog-Achtbaren zelven haar noemen, waarbij de jongste, de nieuw aankomende leden steeds worden ingedeeld, ook al zijn zij specialiteiten in burgerlijk of handelsrecht. De ambtenaren van het Openbaar Ministerie, de wachtposten der heilige Justitia, die in hun parket dingen zien en opmerkingen maken, welke nooit den rechter bereiken, zijn de aangewezen mannen om te letten op iedere leemte, op iedere onduidelijkheid, op iedere onrechtvaardigheid, op iedere ontduiking, welke de praktijk aan het licht brengt. In de onverdeelde toewijding welke voor deze taak van de officieren van justitie en procureurs-generaal moet worden geeischt, vond de spreker zelfs aanleiding om het hart te luchten over eene oude grieve tegen de administratie der Rijkspolicie, zooals deze aan de ambtenaren van het parket, gelijk het heette tijdelijk, maar inderdaad duurzaam werd opgelegd; tegen de rapporten over den toestand van veldwachtershoeden en waterlaarzen, door hunne handen van laag naar hoog gezonden en van hoog naar laag, over en weer. Want daar zullen andere rapporten gevraagd worden dan deze, rapporten over alle opmerkingen, waartoe de praktijk van het wetboek leiden zal en die, naar den wensch van prof. van der Hoeven, mogen worden verzameld door eene vaste commissie voor de herziening dier wet. Immers hij wil aan het thans voorgedragen ontwerp een additioneel artikel toegevoegd zien, houdende dat het wetboek vast, telkens na een bepaald aantal jaren, aan eene revisie zal onderworpen worden. Dit denkbeeld lacht ons weinig toe en wij gelooven niet, dat | |
[pagina 76]
| |
daarin voor de praktijk het juiste standpunt tegenover de theorie is aangewezen. Deze twee immers gaan niet ieder haren eigen weg. De theorie leert van de praktijk, maar zij beheerscht deze en niet omgekeerd. Bij het vernemen van het oordeel der praktijk, schift zij het toevallige van het noodwendige, het voorbijgaande van het blijvende. En het ontworpen wetboek, dat daar voor ons ligt, is immers - de hoogleeraar Pols herinnerde het nog - geen werk van abstracte wetenschap, maar juist de vrucht eener aandachtige beschouwing van leer en leven beide. Bovendien hebben thans nog de practici in de Staten-Generaal de volle gelegenheid om hunne bemerkingen te maken, ze te doen overwegen en wederleggen. Maar de praktijk die het wetboek na zijne invoering wacht, moet zich vóór alles tot taak stellen om den codex te verklaren, om hem toe te passen in den geest, waarin hij gesteld werd, om, naar de regelen voor de interpretatie van strafwetten door de wetenschap voorgeschreven, de leemten aan te vullen, de onduidelijkheden op te helderen, de tegenstrijdigheden op te lossen, zoo daarvan blijken mocht. Komt bij dien arbeid een enkel onherstelbaar en hoogst bedenkelijk gebrek aan het licht, dan kan, in het uiterste geval, de wetgevende macht worden bijeengeroepen om het specifieke geneesmiddel voor te schrijven, waarop de herstelling volgen moet. Maar, het werd zooeven nog herinnerd, ook in dit opzicht ga hygiène boven receptuur. Niet bij iedere pijn die gevoeld wordt een recept geschreven, doch van de gezonde natuur zelve genezing gewacht. Vooral niet een vaste termijn bepaald, waarna herziening verplicht zal wezen. Aan de natuurlijke werking van het gestel zal door zoodanig uitzicht op den dag van een nieuw receptengeschrijf schade worden gedaan. Bij dat vooruitzicht van onvastheid en ommekeer zal de theorie niet inleven in de praktijk, zal de rechtsovertuiging des volks zich niet gaan hechten aan de uitdrukking, welke de nieuwe rechtsregelen haar gaven en die zij nog moet leeren begrijpen. Want ook deze volksovertuiging is, gelijk zoo menige andere, zich zelve niet dadelijk van haren vollen inhoud bewust. Door het additioneele artikel gesteund, zullen vooroordeelen, oude sleur, practicale invallen en tijdelijke bezwaren het lot der rechtsinstellingen in handen krijgen. De praktijk zal de theorie als hare mindere beschouwen, met wie zij op den vastgestelden verzoendag zal kunnen afrekenen. Niet eene degelijke rechtsovertuiging, gelijk wij haar boven omschreven, maar meeningen en bedenkingen van den dag zullen | |
[pagina 77]
| |
de beslissende machten worden. Het additioneele artikel zal, dit vreezen wij, inderdaad gevolgen hebben, waartegen de hoogleraar in de rechtsgeleerdheid zelf in de eerste plaats protesteeren moet. De praktijk voege zich naar de wetenschap, wanneer deze in allen ernst met haar is te rade gegaan. Staan haar de middelen daartoe niet dadelijk ten dienste, dan op den duur. De praktijk is de dienares van het ideaal, niet omgekeerd.
Dit laatste woord voert ons terug naar den gedachtenkring, waarin de feestrede van den hoogleeraar Modderman ons gebracht had. Wij verlieten dien met de opmerking, dat tweeërlei samenhangende, maar niet samenvallende beschouwingen over het verband tusschen recht en ideaal in die rede te onderscheiden vielen: de beschouwing over het ideaal dat aan het recht zelf te stellen is, en de beschouwing over de roeping, welke het recht voor de bevordering van het idealisme in de zedelijke wereld te vervullen heeft. Over die tweede gedachte volge ons slotwoord. Alle zusterwetenschappen, die den broedergroet van den criminalist ontvingen, zagen wij voorbijtrekken naar de rij. Alleen de godsdienstwetenschap noemden wij nog niet en omtrent de natuurkundigen eindigden wij met de woorden, dat zij de aandacht van den criminalist nog om ernstiger reden verdienden, dan omdat zij de uitvinders bij uitnemendheid zijn. Om ernstiger reden. Immers, wanneer men in het slot der rectorale oratie de overtuiging vindt uitgesproken, dat ‘het innigste bondgenootschap tusschen natuurwetenschap, godsdienstwetenschap en rechtswetenschap eene levensvraag voor de maatschappelijke orde geworden is;’ dat, ‘zoo dit bondgenootschap mocht ophouden te bestaan, uit de golven van den twijfel de slangen der lichtzinnigheid zullen oprijzen, die met den godsdienst ook het recht en de moraal zullen verstikken’ - dan gevoelt men onmiddellijk, hier tot de hoofd- en lievelingsgedachte van den spreker genaderd te zijn. Genaderd is zelfs het rechte woord niet. Want, wat in dat slot op nog krachtiger wijze herhaald en tegen den twijfel verdedigd wordt, was reeds met andere woorden in den aanvang der rede gezegd, toen de godsdienstwetenschap als de eerste in de rij der zusters begroet werd. | |
[pagina 78]
| |
Begin en einde ontmoeten elkander in het zwaartepunt der oratie. ‘Een recht, waarvan liefde het wezen uitmaakt,’ luistert naar ieder woord, dat de godsdienst predikt, of het niet iets vernemen kan van ‘die Hoogste Liefde, die het universum regeert,’ en onverholen legt de hooggeleerde spreker belijdenis af ‘van de groote beteekenis, welke het godsdienstig bewustzijn voor hem als rechtsgeleerde bezit: eensdeels in zoover eerbied voor het recht hem voorkomt iets te zijn van geheel gelijken aard als de godsdienst, en zelfs zóó, dat alle argumenten tegen den godsdienst gericht, evenzeer kunnen dienen om den eerbied voor het recht te treffen in het hart; ten andere, in zoover het godsdienstig bewustzijn de vader is van het ideaal.’ Een zeer nauw bondgenootschap inderdaad, dat hier uitgegeroepen wordt tusschen deze twee. Het religieuse bewustzijn en het rechtsbewustzijn verklaard tot de onafscheidelijken, welke de natuur vereenigd heeft. Ligt het niet voor de hand, dat men, deze stelling vernemende, angstig uitziet naar het godsdienstig leven der volken, dat men iederen man van het recht naar zijn credo vraagt. Immers het door prof. Modderman uitgesprokene zegt niet alleen, dat de ‘geloovigen’ verband houden tusschen hun rechtsbewustzijn en hunne religie - iets wat niemand ontkennen zou - maar ook, dat rechtsbewustzijn en eerbied voor het recht zonder zoodanig verband met een godsdienstig geloof niet bestaanbaar zijn. Ware dit geloof het supranaturalisme der traditie, dan zoude er waarlijk reden zijn, om te schrikken voor de gevaren, waarmede, bij iederen voet gronds, dien de kerkleer verliest, het recht zal worden bedreigd. En, al is het credo van den hooggeleerden spreker een ander, ook dat geloof heeft zijne ernstige twijfelaars, die toch niet kunnen willen, dat er gewanhoopt worde aan hunnen eerbied voor het recht. ‘Besef, zoo sprak de heer Modderman, besef van volstrekte afhankelijkheid van eene onzichtbare hoogste Macht’; ‘Gevoel, dat die Macht niet is eene onbewuste kracht, maar 't meest overeenkomende met wat wij Wijsheid en Liefde plegen te noemen, die alles ten goede leidt en waaraan wij ons met vol vertrouwen en wederliefde kunnen overgeven’; ‘Eindelijk, als gevolg van een en ander, drang tot het ideaal’. ‘Niet waar, dit is het ongeveer - ik zeg ongeveer, want de taal hoe rijk, is arm - wat men godsdienst noemt.’ | |
[pagina 79]
| |
Na deze belijdenis volgt dan het motief der eenheidsverklaring tusschen recht en godsdienst aldus: ‘ook het recht is eene onzichtbare macht, waarvan de rechtsgeleerde zich volstrekt afhankelijk gevoelt, zoodat hij geen onrecht recht kan noemen, al mocht het gansche menschdom dit verlangen; ook het recht is voor hem eene macht, aan wier bestaan hij blijft gelooven, al is er geen priester van Themis die haar verklaren kan; eene macht op wier onvoorwaardelijke werking ten goede hij blijft vertrouwen, ook dan als hij er - denk aan het volkenrecht - in de werkelijkheid weinig van kan waarnemen; eene macht, die hij niet schept maar zoekt, waarvan hij zich niet bedient, maar die hij dient en liefheeft, zóódat ook daarbij besef van afhankelijkheid, liefde en ideaal onafscheidelijk met elkander verbonden zijn’. Schoon gedacht en treffend uitgedrukt. Toch schijnt daarmede een noodwendig verband tusschen godsdienst en recht nog niet op logischen grondslag gebouwd, schijnt nog niets meer geschetst, dan eene formeele gelijkheid in de wijze, waarop de beide onzichtbare machten op den spreker en zijne geestverwanten werken. Eene formeele gelijkheid van denzelfden aard als die, welke de spreker straks, wanneer hij tot den ‘Dritten im Bunde’, de natuurwetenschap het woord richt, zal opmerken tusschen de natuurwet van den onbarmhartigen strijd om het bestaan en de natuurwet, waardoor het recht in dien zelfden strijd de zwakken beschermt. ‘Het is eene natuurwet’, zoo schrijft hij, ‘dat het te zwakke kind in den strijd des levens bezwijkt; is het ook niet door de werking van eene natuurwet, als geneeskundigen dat zwakke schepsel aan den dood ontworstelen? Het is eene natuurwet, dat minderjarige weezen, aan zich zelven overgelaten, in den strijd met een sluwen, hebzuchtigeh voogd het onderspit zouden delven. Is het ook niet eene natuurwet, als de juristen die weezen door den steun van het recht tot de machtigsten trachten te maken?’ - Doch wat hebben wij met deze paralellen gewonnen? Aangenomen, dat het beide natuurwetten moeten heeten, dan zijn wij toch met die formeele gelijkstelling niet veel verder gekomen. Althans, daardoor is het geloof nog niet gerechtvaardigd, ‘dat de twee krachten die met elkander worstelen, beide beheerscht worden door ééne Hoogere Kracht, welke, zonder in 't minst aan hare eigen wetten ontrouw te worden, neon, overeenkomstig hare natuur, den bondgenoot | |
[pagina 80]
| |
van den zwakke meer en meer tot den sterktste zal maken.’ Immers de beide natuurwetten verschillen van elkander hemelsbreed. ‘Redeloos wreed’ is de eerste, de andere is zelfbewust weldadig. Wie zal het mysterie harer hoogere eenheid willen of mogen ontkennen? Maar is die eenheid zoo zonneklaar, dat ‘de rechtswetenschap stil moet staan’, dat de handen van den jurist, zonder wier steun de maatschappij immers niet leven kan, ‘slap zouden moeten hangen,’ wanneer het vertrouwen in die hoogere eenheid ontbrak? Misschien vergissen wij ons niet, wanneer wij opmerken, dat het rechtsbewustzijn van den hooggeleerden criminalist met zijne levensbeschouwing samenhangt en dat zijn ‘godsdienstig credo’ ook voor een deel wereldbeschouwing is. Daarin toch schijnt ons de reden te liggen, dat hij het met den strijd om het bestaan te kwaad kreeg en bezwaren ontmoette, die, naar ons bescheiden gevoelen, ook door hem niet zijn opgelost. Het godsdienstig geloof was dit, ‘dat Liefde het universum regeert, dat de onzichtbare, hoogste, alles leidende Macht eene kracht is, het meest overeenkomende met wat wij Wijsheid en Liefde plegen te noemen’ en daarom scheen de pijnlijke doch onvermijdelijke ‘struggle for life’ met die hypothese in tegenspraak. Immers ook de natuurkracht van dien strijd regeert het universum op hare beurt. ‘En wat zij werkt, is smart, vernietiging van den zwakste’. Nu kunt gij eene lofrede houden op de smart, haar met de liefde verbinden en beide verklaren tot de ouders van het beste dat wij bezitten. Nu kunt gij het beeld teekenen der moeder, die alleen door smart de hoogste liefde bereikt. Maar het is niet de smart, die wij zelven moeten lijden voor wat we liefhebben, het is de smart van hetgeen wij liefhebben zelf, het is het hongerlijden der overbevolkte gezinnen, het zijn de ongeneeselijke ziekten der zwakgeborenen, het is de kommer der armen, de droefgeestigheid der zinneloozen, het is de dood of erger dan de dood, die juist in het verlies der liefde ons de grootste smarten aandoet. Die smarten zijn het, welke voor zoovele geslachten van denkers het geloof aan eene eenheid tusschen de krachten der natuur en de kracht der liefde onaannemelijk hebben gemaakt. Troost gij hen over de hardvochtigheid der natuurwet met die andere natuurwet, welke gij in de heelende geneeskunde opspoort en in het beschermende recht, dan zullen wij altijd blijven zeggen, dat het goede toch hooger staat dan herstel van het kwade, | |
[pagina 81]
| |
aangenomen al dat herstel immer mogelijk zou zijn. Zij zullen vragen, of de naam natuurwet, in zoo onderscheiden zin gebezigd, niet op een dwaalspoor brengen moet. Zij zullen meenen, dat de levensbeschouwing in zoover van de wereldbeschouwing onafhankelijk moet wezen, dat zij een bestaan kan voeren op eigen hand, ook al viel de steun der eerste weg. Zij zullen dit meenen om den ernst der zaak, die het hier geldt. Want waarlijk niets minder dan het rechtsleven staat op het spel, de conditio sine qua non voor het leven der maatschappij. Daarom lezen wij met zekere huivering uitspraken als deze: ‘Zoo 't geloof, dat Liefde het heelal regeert, verdween, de misdrijven zouden op den duur zoozeer toenemen, dat tot verzachting van straf de moed ontbreken zou.’ En verder: ‘hoe kan men onderwerping aan de zedelijke wereldorde verwachten bij hem die is opgevoed in de leer, dat strijd het eerste en laatste woord der schepping is.... Mag men dan verwachten, dat de menschen wijzer zullen wezen, dan de natuur zelve het naar hunne opvatting is; dat van hen eene andere kracht zal uitgaan dan die welke huns inziens het heelal beheerscht?’ Niet verwachten? Zeker niet, wanneer alle mannen van de kunde, den ernst en de overredingskracht van den Leidschen feestredenaar daartoe manen. Maar met het schilderen van gevaren wendt men geene gevaren af. Wie zal den gang der godsdienstige beweging voorspellen? Zooveel is wel zeker, dat zij haren eigen weg zal gaan, ja, ter wille der waarheidsliefde en der vrijheid, haren eigen weg gaan moet en dat zij op den duur niet uit vrees voor hare consequentiën hare richting veranderen zal. Ook de kerk heeft aan hare wereldbeschouwing de moraal vastgehecht en doet het ‘extra ecclesiam nulla salus’ ook voor de zedeleer gelden. Met welk gevolg? Dat waar de supranaturalistische wereldbeschouwing wegvalt, ook de moraal haren grondslag verliest. Dit voorbeeld moet tot leering strekken. Men erkenne dat iemands rechtsbewustzijn met zijne godsdienstige overtuigingen steeds innig zal samenhangen, maar men predike niet de gevaarlijke leer, dat het recht staat of valt met het geloof aan eenen geest der Liefde, die het heelal beiheerscht, d.w.z. met iets dat althans de rechtsgeleerde niet in zijne hand heeft. Men breke moedig met de opvatting, dat de natuur de leermeesteres van het zedelijk leven zoude moeten of mogen zijn. De ‘geloo- | |
[pagina 82]
| |
vige’ geve niet aan den ‘ongeloovige’ het voorbeeld, om zijne levensbeschouwing, waartoe ook zijne rechtsopvatting behoort, geheel naar zijne wereldbeschouwing in te richten. Immers hij kan den man niet dwingen om het geloof te behouden, maar de dwingbaarheid van het recht mag hij niet prijsgeven. Veeleer verklare hij: wat gij mij van de natuur verhaalt, moge zijn zooals gij zegt, zij moge onverschillig en onverbiddelijk smart geven of vreugde, naar den eisch barer oorzaken en wetten, zich niet bekommerend om de gevoeligheid der menschen. Wat deert mij dit? Ik zal voor de wereld der menschen de heerschappij blijven prediken van liefde en gerechtigheid. Hoe meer de natuur u wonden slaat, hoe meer ik trachten zal ze liefdevol te heelen. Wanneer de natuur met haren liefdeloozen strijd om het bestaan uw afgrijzen wekt, zal ik u in een leven naar de zedelijke wereldorde schooner dingen toonen, dan deze. Wanneer de natuurwet u beangstigt, zal ik geene andere natuurwet naast haar plaatsen, maar eene zedewet boven haar. Of vreest men dat de geest van liefde, die ook het recht bezielen moet, iederen steun zal missen, wanneer de liefde in de natuur hem ontbreekt? Men beginne met een onbescheiden blik te werpen in die heiligdommen der menschelijke liefde, gewijde plaatsen in het menschenleven, waar de innigste banden gelegd zijn. Naar die zonnige plekken, vanwaar het egoïsme is verbannen, waar de zelfverloochening nooit bij haren eigen naam genoemd wordt, waar het geluk gezocht wordt in gelukkig te maken, de vreugde genoten wordt door vreugde te geven, waar al de begeerten zijn omgezet in het eene verlangen om met teederheid en trouw het levensgeluk te verzorgen van het voorwerp der liefde dat men aanbidt en van hen aan wie men het leven gaf. Men beginne met dien blik in het huis, in het leven der familie. Dan sla men hem verder gerust over de gansche wereld heen. Juist op dien strijd om bestaan, midden in de worsteling. Niet in den engen, eigen kring alleen, waar u de droevigste tooneelen uit dien strijd ontsnappen. Wijd uit de oogen geslagen en toegekeken, waar anderen u wijzen. Zoo gij een mensch zijt, krimpt gij ineen. Indien dan de natuur zooveel te lijden geeft aan alle menschen; indien hunne begeerten, tot de allerbeste toe, maar al te dikwijls helaas door de werkelijkheid van den levensstrijd zoo bitter worden bespot; indien dat alles mor- | |
[pagina 83]
| |
gen ons zelven en die ons lief zijn, overkomen kan, ja waarlijk overkomt, moet dan niet de vraag zich op de lippen dringen: waarom doen de menschen elkander nu nog kwaad bovendien? Daarom, stelt naast het lijden medelijden en gij hebt een groot woord uitgesproken. Veel meer zoude nog daarbij te noemen zijn. De arbeid met zijn plichtgevoel, de kunst met hare verheffing, de vriendschap met hare trouw. - Het zedelijk idealisme kan zich hechten aan den godsdienst der geloovigen, maar ook aan meer nog wat er goeds en schoons in de wereld is. En het is noodig, dat allen die hetzelfde willen elkaar de hand reiken, opdat, wat ook de geest der tijden brenge, ‘de handen nimmer slap hangen’ en ‘de rechtswetenschap nimmer stilsta.’ Daarvoor mogen almede zij waken, die de dragers of de verkondigers zijn van het recht. Ook zij die de wetten schrijven en de straffen bedreigen. Ook de wachters der gerechtigheid, die de straffen uitspreken en opleggen. Want waarlijk, wanneer wij de theorie van het ‘straf geen kwaad’ met volle overtuiging huldigen, en ons aangetrokken voelen door een rechtsideaal ‘waarvan liefde het wezen uitmaakt’, dan willen wij allerminst beschuldigd worden van eene ‘zur Unerträglichkeit getriebene Humanitätsuberspannung’, van een ‘thränenseliges und sittlich markloses Kokettiren des Publikums mit dem Verbrecher und dem Verbrechen’Ga naar voetnoot1. Eene dergelijke stemming ligt niet ten grondslag aan eene theorie, waarin het doel der straf rechtsdoel bij uitnemendheid wil zijn, doch die er op staat, dat aan het begrip van recht ook in niets worde te kort gedaan. Den dwang van het recht erkent zij boven alles. Het is de roeping van het recht om te heerschen. Zich zelf ten volle bewust van zijne heiligheid en zijne waardigheid, verheft het zich hoven de wereld der menschen om te bevelen. Het recht wil gehoorzaamd wezen. ‘Gij en zult niet’ is zijn verbod. Juist omdat het zelf door liefde beheerscht wordt, voelt het zich gerechtigd om op zijne beurt te heerschen over het egoisme. Daarom kan het zijne uitdrukking niet vinden in wreedheid, maar vindt het ze in gestrengheid en zekerheid. Gestrengheid, opdat het leed gevoeld worde en de zelfzuchtige wil | |
[pagina 84]
| |
erkenne dat het recht machtiger is dan hij. Zekerheid, opdat aan de werkelijkheid dier oppermacht geen oogenblik worde getwijfeld. Langs dezen weg drage dan ook het strafrecht, niet de opgelegde straf alleen, maar ook de uitgesproken wil der wet, daartoe bij, dat een drang naar het ideaal de wereld der menschen beziele. Ook het strafrecht houde den eerbied voor wat goed is en rechtvaardig wakker in hunnen geest, opdat altijd het plichtgevoel een der grondslagen blijve van het maatschappelijk leven en het rechtsbewustzijn niet verblind worde door de schittering van het belang. Want waarlijk - en schrijven wij dit woord van Kant ten slotte hier neder - indien de gerechtigheid van de aarde verdween, zoude het niet meer waard zijn, dat er menschen woonden.
Den Haag, November 1879. Mr. G.A. van Hamel. |
|