De Gids. Jaargang 44
(1880)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 6]
| |
De jongste roman van Octave Feuillet.Jules Janin heeft eens op zijn eigenaardige, hoffelijke manier den romanschrijver Honoré de Balzac ter verantwoording geroepen over de realistische opvatting der liefde, door dezen in zijn werken gehuldigd. Schertsend noemt Janin Balzac ‘den Christoforus Columbus der veertigjarige vrouw.’
‘De vrouw van dertig tot veertig jaren,’ zegt Janin, ‘gold vroeger als verloren terrein voor drama en roman. In onze dagen echter, dank zij de ontdekking dezer lachende beemden, heerscht de dertigjarige vrouw oppermachtig in drama en roman. Deze nieuwe wereld heeft de oude geheel verdrongen, de vrouw van dertig het meisje van zestien in de schaduw gesteld.
“Wie klopt daar?” roept het drama met zijn diepen bariton; “wie is daar?” gilt de roman met zijn hoogen discant. “Ik ben het”, antwoordt bevend het zestiende jaar met zijn tanden als paarlen, zijn boezem van sneeuw, zijn weeke, vloeiende lijnen, zijn helderen lach, zijn zachten oogopslag. Ik ben het. Ik ben de leeftijd van Junie bij Racine, van Desdemona bij Shakespeare, van Agnes bij Molière, van Zaïre bij Voltaire, van Manon Lescaut bij den abt Prévost, van Virginie bij St. Pierre. Ik ben het, ik ben die aanminnige, betooverende leeftijd, dien Lesage, Byron en Walter Scott bezingen. Ik ben de jeugd die hoopt, de onschuldige, die welgemoed een blik, klaar als de Juli-hemel in de toekomst slaat. Ik ben de leeftijd der kuische, reine aandoeningen, de leeftijd van den jonkvrouwelijken trots en der maagdelijke onschuld. Geef mij een plaatsje wat ik u bidden mag.’ - Zoo spreekt het zes- | |
[pagina 7]
| |
tiende jaar tot de romandichters en schrijvers. Doch zonder zich te bedenken antwoorden romandichters en schrijvers: Kind, we zijn met uwe moeder bezig, kom over twintig jaren terug, en wij zullen zien of wij iets voor u kunnen doen!
‘Zoo is er dan in drama en roman heden niets anders te vinden dan de vrouw van dertig jaren, die spoedig de vrouw, van veertig wezen zal. Zij is eerst een dramatische figuur; immers zij heeft geen tijd te verliezen, zij kan niet wachten. Wat zullen wij aanvangen met een meisje, dat niets kan dan weenen, beminnen, zuchten, lachen, hoopen. De vrouw, van dertig jaren weent niet - zij snikt; zij zucht niet - zij jammert; zij bemint niet - zij verteert; zij lacht niet - zij krijscht; zij droomt niet - zij handelt. Ziedaar het drama, ziedaar de roman, ziedaar het leven! Zoo spreken en hande len onze groote dramaturgen en novellisten.’
Jules Janin legt hier den vinger op een ziekteverschijnsel, dat zich in de Fransche letterkunde van de laatste helft der eeuw vertoont. Het laat zich in weinige woorden samenvatten: het type der vrouw daalt, de liefde wordt uit de sferen van hart en gevoel naar de zinnen omlaag getrokken; de tijd van haar ontwaken verschoven uit de jaren der onschuld en der illusiën naar een leeftijd, waarin zij haar waas, haar naiveteit verloren heeft. Haar openbaringen in hart en gemoed worden als der aandacht onwaardig ter zijde geschoven, daar dichters en romanschrijvers met brandende nieuwsgierigheid zich keeren naar de ontroeringen, die zij te weeg brengt in de zinnen, in de zenuwen en het bloed. De liefde als neiging des harten, de kuische, offervaardige, innige, de liefde in haar poezie, haar dwepen en droomen, treedt op den achtergrond in drama en roman. Een ander type neemt de aandacht der romanschrijvers in beslag, wordt het voorwerp hunner nieuwsgierigheid en studie: de vrouw van middelbaren leeftijd, de gehuwde vrouw, in het huwelijk teleurgesteld, en nu op een leeftijd, dat haar zinnen het sterkst spreken, aangegrepen door Eros, der Gewaltige. De jonkvrouw wordt afgelost door de vrouw in de kracht van haar leven, de onschuldige liefde van het meisjeshart door de zinnendrift, den verterenden hartstocht der overspelige vrouw.
Inderdaad, sedert Benjamin Constant in zijn Adolphe den | |
[pagina 8]
| |
hartstocht der vrouw op rijperen leeftijd met aangrijpende waarheid schilderde, zien wij een lange rij van overspeelsters, of tegen overspeligen lust kampende vrouwen, door de Fransche letterkunde wandelen, en die, als 't ware, in vlam zetten. In den laatsten tijd bracht ons de Revue des deux Mondes bijna geen novelle, waarvan niet de kern een verboden liefdesbetrekking, de hoofdpersoon une belle pécheresse was. Op allerlei wijze toebereid, met allerlei sausen gekruid, werd steeds door de letterkundigen van naam en talent dezelfde schotel ons voorgezet. Overspel was het eentonige middenstuk; het overige diende tot garneersel. Echter viel er in de behandeling van dit geliefkoosde onderwerp een kenmerkend onderscheid waar te nemen. Het veranderde van gedaante, al naarmate men met een leerling van Sand of een van Balzac te doen had. Bij de eerste, de bekende novelliste uit de Revue, is de zonde zoo geblanket, zoo omhangen met allerlei stijldraperïën, dat men haar in den salon en het boudoir voorstellen kan. Zij brengt een aardig bloemkorfje mede, vol bloemekens van fijn vernuft, en om haar henen strooit ze keurige leefregelen, gevoelvolle ontboezemingen. Een tikje allerliefste moraal, een tintje bruikbare godsdienst - deze vormen haar stoet, dragen haar brieven van aanbeveling. Zoo treedt ze binnen, en neemt plaats. Een gansch ander aanzien heeft zij bij de realisten, bij Flaubert, de Goncourt en anderen. Daar is zij naakt, terugstootend, walgelijk, of wel weelderig, wulpsch, verleidelijk, in allen gevalle niet presentabel. Bij de romantikers gaat uit den wellust als een walm van wierook op; een gedempt en gekleurd licht valt er over, geheimzinnig als het licht in de Gothische kathedralen. Maar of ze Indiana of Emma Bovary tot moeder hebbe, of ze zich in poëzie drapeere of brutaal alle sluiers afwerpe, het is de liefde ontadeld, de liefde opgevat als ‘cas pathologique,’ het is de vrouw naar beneden gesleurd.
De meesters, die aan de letterkunde van den nieuweren tijd deze richting gaven, zijn George Sand en Balzac. De eerste gaf het signaal tot den aanval op het huwelijk, de tweede ontdekte de vrouw van dertig jaren. In haar eerste Werken predikt George Sand de vrije liefde, de macht, die zich niet aan maatschappelijke banden stoort, maar zich zelve ten wet is. Trouw voor het leven kan niet door den staat of de kerk worden opgelegd, evenmin door man en vrouw worden beloofd | |
[pagina 9]
| |
en bezworen. Uitwendige trouw is een armzalige leugen als de liefde verkoeld is en gestorven. Niet de vrije liefde is een gruwel, maar de gelogen liefde, die van de huwelijkstrouw slechts het uitwendige, den vorm, heeft overgehouden. In Sand's eerstelingen wordt deze stelling met vuur bepleit; de schrijfster treedt op als kampioen voor het natuurrecht, tegen de dwingelandij van, naar haar meening, drukkende en nietswaardige maatschappelijke banden. Dat hierbij het ideaal der liefde er niet zonder kleêrscheuren af komt, spreekt wel van zelf; ook is de schrijfster in casu geen onpartijdig rechter. De strijd der vrouw tegen verboden liefde, de kamp der zwakke tegen den storm der hartstochten, blijft een gelief koosd thema van George Sand, waaraan zij allerlei vreemde, diep ongezonde theorien vastknoopt. En dit is het zonderlingste, zij haast zich daarvoor, eene bladzijde verder, door een verheffing van stijl en een opstijgen naar het ideale, als het ware, amende honorable te doen. Want George Sand is een idealist; zij heeft behoefte den adel der vrouwelijke natuur te redden uit den walm der hartstochten, die hem verduisteren. Daar nu echter in haar oogen het huwelijk een knellend juk is der, uit haren aard vrije, liefde kunstmatig aangeschroefd, omringt zij somtijds de met overspeligen hartstocht kampende vrouw met zooveel poëzie en meêwarigheid, plaatst haar somtijds als slachtoffer van maatschappelijke instellingen op zoo hoog een voetstuk, dat zij hare heldinnen maakt tot een voorwerp, niet slechts van deernis, maar ook van bewondering. Vele harer heldinnen doen wat zij zelve deed in haar verhouding tot Musset en anderen - zij beliegen zich zelve. Zij zoeken mooie namen voor zaken, die verachtelijk - in allen gevalle rampzalig, soms schandelijk zijn. Zinnenlust wordt met vriendschap, met zelfverloochening, met godsdienstige geestdrift verward. ‘Elle et lui’, het werkje, dat op George Sand's nagedachtenis een smet werpt, die zelfs door haren eerbiedwaardigen ouderdom niet wordt uitgewischt, vergunt ons een blik te slaan in het binnenste dezer merkwaardige vrouw, die veel wat in haar geschriften stuitends en vreemds voorkomt, opheldert. Men moge al weigeren te gelooven, dat zij zoo sluw en zoo slecht is geweest als de heer Musset in zijn bekend geschrift haar voorstelt - dit blijkt duidelijk, dat zij niet altijd oprecht is geweest en de kunst verstond de schuld van zich af te schuiven | |
[pagina 10]
| |
door anderen zwart te maken. Haar verwarren en dooreenhaspelen van vleeschelijken lust met moederlijk gevoel; haar stijf en strak volhouden dat slechts medelijden haar in de armen gedreven had van den man, dien zij in een brief verklaart te beminnen met l'amour d'une lionne, wekt den weerzin ook van hare bewonderaars. Dergelijke tegenstrijdigheden vinden echter hare verklaring, behalve in de omstandigheden, in de natuur dezer hoogbegaafde, raadselachtige vrouw. Zij bezat een mannelijken geest; een mannelijk temperament stond er neven. En daarenboven, daarnaast had zij een vrouwelijk gemoed. Het initiatief in de liefde, de zucht om den hartstocht te gemoet te gaan, een trek het sterke geslacht eigen, bezat zij in hooge mate. Niets van den schroom der vrouw hield haar terug. Doch, was zij in haar geest en in haar zinnen een man, in haar hart droeg zij haar vrouwelijk ideaal. Dit stelt voortdurend haar verstand en haar zinnen in 't ongelijk, en vandaar die aanvallen van schaamte na studentikooze uitspattingen, vandaar dat eeuwig compromis tusschen het gevoel van betamelijkheid der vrouw en de mannelijke vrijheidszucht. Heeft George Sand, de artiste, de bohémienne, iets uitgericht dat Mevrouw Dudevant doet blozen, dan zien wij Mevrouw Dudevant, achteruit tredende, met afgewend hoofd, een mantel werpen over George Sand, den artiste. Die mantel heet nu eens: affection maternelle, dan weder: compassion. In allen gevalle bedekt hij veel wat de fierheid der vrouw zich zelve niet bekennen wil, ja, somtijds met bijna woeste smart loochent. Deze zinnelijkheid, die schuilhoekje speelt met haar geweten, en steeds achter 't ideaal wegkruipt als anderen haar grijpen willen en zeggen: ‘daar heb ik haar nu,’ spiegelt zich af in hare werken in een somtijds ruw naturalisme, dat achter 't ideaal rondsluipt, er enkele malen doorheen schemert of er plompweg naast staat. Het woord kuischheid is in haar mond bestorven; zij noemt het zoo dikwijls, dat de meest argelooze lezer op zijn hoede wordt. ‘Vous parlez tant de chasteté que cela devient indécent,’ is het harde, maar niet onverdiende woord dat Paul de Musset haar toeduwt. Deze verwarring in George Sand's zedelijke begrippen, haar morale d'artiste, haar gemis, gelijk Huet 't zoo treffend juist heeft gezegd, aan fijn vrouwelijk gevoel van eerbaarheid, sluipt als een kanker door haar werken rond. Wel houdt zij er van | |
[pagina 11]
| |
hare heldinnen ‘pures’ uit den strijd te doen komen; wel is haar eerbied voor de fierheid en de waardigheid der vrouw zoo groot, dat zij maar zelden hare pen vergunt de nederlaag neder te schrijven. Maar het ontwijken der zondige daad moet dan dikwerf tot aflaat dienen voor dubbelzinnig gepeins en heimelijk gekweekten lust, te gevaarlijker voor den lezer, omdat zij zich met een idealen glimp omkleeden en zich niet durven bekennen wie en wat zij zijn. Een fatsoenlijke vrouw kan, George Sand lezende, honderdmaal in gedachten zondigen en toch, in eigen schatting, een eerlijke en eerbare vrouw blijven. Men kan er zijn verbeelding meê opwinden zonder de achting voor zichzelve te verliezen. De verbeelding verkwikke zich, lave zich naar hartelust aan deze zoo aandoenlijk voorgestelde, in zoo roerende, dichterlijke taal beschreven zinnelijkheid - pourvu que l'on reste pure! -
George Sand heeft een stijl ‘de premier ordre’, een rijk gestoffeerden geest. Welk een schat van gedachten stort zij uit over ieder onderwerp, dat haar belangstelling gaande maakt. En die onderwerpen zijn vele. Zij neemt de groote vraagstukken van onzen tijd ter harte met een liefde, behandelt die met een diepte van blik, een onbevangenheid van oordeel, die eerbied vorderen, zoo al niet voor de vrouw als vrouw, dan toch voor den vrijen, hoogstrevenden geest en het groote hart van den auteur. Hare natuurschilderingen zijn bijna zonder wedergade in de Fransche letterkunde. De natuur kende zij van aangezicht tot aangezicht. Tegenover deze stond zij rein en gevoelde zij warm. Hare boeken bevatten vele kostelijke korrels van gedegen goud: levenswijsheid, diepte van bespiegeling, fijne en juiste opmerkingen. Er is heel wat wijsheid te garen in haren hof. Tooneeltjes komen er in voor van ongemeene bekoorlijkheid. De karakters echter, die zij teekent, hebben iets vaags; ze missen ronding, en willen zich maar niet in scherpe trekken in den geest afdrukken. Dit schijnt ons toe bepaaldelijk het geval te wezen met hare meisjesfiguren, die bijna allen iets conventioneels hebben. ‘Une oeuvre d'art doit être une oeuvre de poésie autant que d'analyse.’ Schoone regel, dien zij echter slechts zeer onvolledig in toepassing bracht of brengen kon. Zij maakt de poëzie te veel los van de studie der werkelijkheid. Om een | |
[pagina 12]
| |
schildersterm te gebruiken, bij Sand wordt de poëzie niet uit de toestanden en karakters uitgehaald, met de punt van 't penseel naar boven gewerkt; veeleer gelijkt zij een blinkend vernis, door de schrijfster op haar figuren gelegd. George Sand dringt door tot de betere natuur van den mensch; wat er goeds en beminnelijks in een menschenhart kan wonen, schildert zij gaarne en met geestdrift. Laat zij den lezer niettemin onbevredigd, dan is het omdat zij dikwijls buiten de gegevens der werkelijkheid om dicht, en zedelijk niet zuiver onderscheidt. Haar gevoel, vooral waar 't liefde geldt, is niet gezond, speelt te veel door haar verbeelding, is te afgetrokken, komt niet warm uit het hart. Sofismen verduisteren het en bederven het, waar zij het liefde-drama opvoert. Onreine opwellingen in haar eigen hart vloeien ongemerkt in hare pen. Zelf worstelende met eene bedorven verbeelding, koestert zij echter blijkbaar voor de onschuld een diepen eerbied, zoekt zij naar een ideaal van vrouwelijke reinheid, dat zij zich evenwel moeielijk zuiver en gezond voorstellen kan. Doch reeds dit zoeken bewijst, hoe haar eigen afdwalingen en sofismen haar niet blind maken voor datgene, wat de stralenkrans is der vrouw, voor datgene wat haar ten allen tijde de ridderlijke vereering en de eerbiedige hulde van den man waarborgt, dit namelijk: dat bij haar de liefde een zaak is van het hart meer dan van de zinnen.
George Saud en haar school beheerschten tot voor zeer korten tijd de Fransche letterkunde. In de Revue des deux Mondes voerden, bijna zonder uitzondering, haar discipelen het woord. De novellisten van naam, die in de Revue hun pennevruchten leveren, hebben zich allen meer of min naar Sand gevormd. De realisten vonden vooral buiten Frankrijk lezers: in Frankrijk zelf sloot de wulpsche stijl van Balzac, de naakte schilderingen van Flaubert, de deuren der salons voor deze boeken. Ter sluiks gelezen, verslonden soms, werden zij door het fatsoenlijk publiek, dat voor degelijk wilde doorgaan, nooit als de lectuur der beschaafde familiekringen erkend. Maar een Feuillet, door de realisten de ‘Musset des familles’ genoemd, een Cherbuliez, en anderen, vonden hun weg naar de leestafel der huiskamers. | |
[pagina 13]
| |
Ieder kent die litteratuur uit de Revue. Ieder weet dat het kenmerkende dezer verhalen vooral hierin bestaat: dat zij een hoogstbeschaafden, keurigen vorm paren aan een vluggen, geestigen dialoog; dat zij bijna uitsluitend spelen in de groote wereld; dat zij meestal een overspeligen hartstocht tot kern en middelpunt hebben. Er is pathos in, en ook het moreele in den vorm van ‘beaux sentiments.’ Hier en daar vindt men leefregelen, korte lessen en spreuken, in sierlijken, puntigen, prettigen vorm, los daarheen geworpen. Een paar woorden vol gevoel, een vonkje van godsdienstige verheffing, bij vlagen opflikkerend onder den gepolijsten stijl, zijn met tact in het verhaal ingevlochten. Wat kan men meer verlangen? Vallen de heldinnen voor den een of anderen verleider, die verleider is steeds een groot heer. Men kan er dus van verzekerd wezen dat de hartstocht ‘comme il faut’ zal behandeld worden, en de zonde verschijnen zal met handschoenen aan, behoorlijk gekapt en opgeschikt. Adellijke slachtoffers van den hartstocht vallen zoo aandoenlijk, met zooveel gratie, dat men waarlijk aan haar val geen aanstoot nemen kan. De romandichter rekent dan ook op een traan, trilend aan de wimpers der schoone lezeres.
Heeft niemand met Edmondo de Amicis zich eens recht hartelijk boos gemaakt op die conventie, dat schreef gevoel, dat knoeien met, dat vervalschen van het ideaal? Heeft niemand, met den Italiaanschen schrijver, den spot gedreven met deze Eau-de-Cologne litteratuur? Verbluft misschien door den onberispelijken vorm, den bijna volmaakten opzet van het verhaal, den vloeienden dialoog, de gemakkelijke, natuurlijke ontwikkeling der handeling, de stijlsieraden, het vuurwerk aan het slot, zag men het armzalig ledig dier novelle voorbij. De conventie, die eens alleen Grieken en Romeinen, later, bij de Romantikers, slechts middeneeuwsche ridders en baronnen duldde, liet zich in den modernen roman gelden door den eisch, dat voornamelijk de groote wereld ten tooneele zou worden gevoerd. Menschlievendheid, medelijden, liefde, zelfopoffering zien er veel fatsoenlijker uit, wanneer zij in een rijkgestoffeerd salon verschijnen, een keurig gekleeden vicomte of een in zijde en kanten gehulde baronne in den mond of in het hart worden gelegd, dan wanneer zij in de burgerlijke wereld optreden. Men moet zien welk een vies gezicht de heer Taine trekt, waar hij Dickens | |
[pagina 14]
| |
volgt in de achterbuurten van Londen, in de winkeltjes, op de zolderkamertjes. Dat burgerlijke leven stuit den Heer Taine tegen de borst. Hij houdt het met George Sand's onmogelijke figuren uit de volksklasse, geidealiseerde ‘beaux sentiments’ wie men een katoenen kleed aantrok, een paar vereelte handen gaf. Zoo beweegt zich dan de romandichter bij voorkeur in de Parijsche groote wereld, een kring, die, naar het eenparig oordeel van alle ernstige en beschaafde Franschen, zich voornamelijk onderscheidt door beuzelachtigheid, verkwisting, bigotterie en verfijnde zinnelijkheid. Aan de gepolijste en goede manieren dier wereldlingen hangt men, als aan een kapstok, de edelste en fijnste gewaarwordingen op. Deze modepoppen worden gebruikt om schoone en roerende ontboezemingen ten gehoore te brengen. De vreeselijkste strijd, dien een vrouwenhart strijden kan, de kamp tegen den hartstocht, die haar blozen doet over zichzelve en door haar heiligste plichten wordt gewraakt, wordt een ellendige comedie in den mond dier coquette, in weelde gestoofde dames der aristocratie. Hartstochten te schilderen is het recht van den romandichter, doch hij schildere ze groot, tragisch; hij passe ze geen menschen aan, klein en onbeteekenend, door etiquette en onnatuur van der jeugd af verknoeid en verhanseld. Zoo ontstaat een wanverhouding tusschen personen en toestanden, die daarom ontzenuwend werkt, omdat zij lieden, zonder eenige zedelijke grootheid, vergunt zich voor een belangwekkend slachtoffer van eenen tragischen hartstocht te houden. Deze sofismen zijn het, die een boek onzedelijk maken; deze ‘sensualité de l'âme,’ die voor waaren warm gevoel uitgegeven wordt. Toegegeven dat er in deze boeken bladzijden voorkomen, waarin godsdienstig gevoel gloort, gevoelswarmte tintelt, zij leiden niettemin het gevoel op een dwaalspoor werken er toe mede het karakter te bederven, het geweten te ontzenuwen, want de voorstelling is onwaar. Men schildere een deugd, die deugd is, doch make van 't goede geen frase, waarmede een ieder zich tooien kan. Een weinig oppervlakkig gevoel, zonder kracht of pit, voor zielenadel uitgegeven; een onmogelijke volkomenheid den figuren aangepast, niet verklaard door, noch voortvloeiende uit de omstandigheden, gegevens en toestanden, zullen op den lezer juist de tegenovergestelde uitwerking hebben van die, welke men meende te mogen verwachten. Zij veroorzaken een ziekelijke overspanning, of geven het gezond verstand aanlei- | |
[pagina 15]
| |
ding met het ideale den spot te drijven. De deugd mag ten opzichte harer officiëele apostelen onder Frankrijk's letterkundigen de oude spreuk tot de bare maken: bescherm mij tegen mijne vrienden; want sommigen hunner brengen haar even groote schade toe als de verklaarde vijanden in staat zijn haar te berokkenen. Wij zullen de gelegenheid vinden op dit punt terug te komen bij het doorbladeren van den roman van Octave Feuillet.
Octave Feuillet verschijnt in zijn ‘Journal d'une Femme’ als een causeur, een causeur die tevens man van de wereld is. Zijn novelle maakt den indruk, of hij die in een zachten leunstoel in den een of anderen aristokratischen salon improviseerde. Den toon en de taal dier wereld verstaat hij volkomen; zijn talent plooit zich naar den eisch van kringen, die geboeid willen worden, niet ingespannen, geroerd, niet geschokt, onderhouden, maar op een wijze die allen diepgang van gedachte buitensluit. Zijn publiek, hij weet het, wil gespannen worden; daarom is de hartstocht, die den lezer het meest opwindt, hem het hart niet onaangenaam beklemt, terwijl hij tevens zacht de zinnen prikkelt - de geheimzinnige, uit de donkere diepten van het natuurleven opwellende neiging tot echtbreuk - de kern zijner verhalen. Doch hij weet ook dat het fatsoenlijk publiek ‘foei’ roept, wanneer die hartstocht zoo maar in huisgewaad verschijnt. Hij moet in gala optreden, onder kristallen luchters; hij moet aandoenlijk geschilderd worden, zoodat een dame het voor zich zelve verantwoorden kan er hare gedachten bij te bepalen. Bovendien moet er iets ideaals nevens staan; de godsdienst, de zedelijkheid moeten van tijd tot tijd een frase ten beste geven; een fijn gezegd, goed gedacht, lief gevoeld woordje spreken. Men moet kunnen wijzen op deze zinsnede, gindsche bladzijde, met de aangename zekerheid ieder, die 't soms niet mocht willen gelooven, met de stukken te kunnen overtuigen: die mijnheer Feuillet is een zedelijk schrijver, een man van beginselen, godsdienstig, goed katholiek. Bovengenoemde eigenschappen verschaften de boeken van Feuillet den toegang tot de goede kringen, wonnen hem het vertrouwen der ‘femmes honnêtes,’ der huismoeders. Le Journal d'une Femme werd, toen het verscheen, geprezen in een tijdschrift, waaraan de heer de Pressensé medewerkt. Het heette daar: dit was nu eens een zedelijk werk bij uitnemendheid, | |
[pagina 16]
| |
Feuillet's meesterwerk. De hoofdfiguur, een jonge dame, de zelfopoffering in persoon (haar dagboek behelst de beschrijving harer achtereenvolgende zelfopofferingen), werd als een uitstekend gelukt voorbeeld van vrouwelijke deugd, vrouwelijke zedigheid, vrouwelijke toewijding geprezen. Slechts merkt de beoordeelaar in 't voorbijgaan op, dat de deugd der romaneske Charlotte une vertu un peu surnaturelle is. Dat dit los daarheen geworpen woord een algeheele herziening van den zooeven toegezwaaiden, hoogen lof noodzakelijk maakt, schijnt de beoordeelaar niet te beseffen; want onmiddellijk na deze opmerking komen weêr complimenten en handdrukken voor den heer Feuillet. Wat echter deze beoordeelaar naliet te doen, zullen wij ons veroorloven, het boek namelijk van den heer Feuillet op den keper beschouwen. Immers het is een staaltje van de, zich noemende, degelijke en zedelijke romans in Frankrijk, en werd ons van bevoegde zijde als zoodanig voorgesteld.
Hetgeen allereerst treft bij een oppervlakkige lezing is de gladheid, de lenigheid, de verfijnde keurigheid van den stijl. Nergens hort en stoot het verhaal; nergens een spoor van inspanning, nergens een teeken van onbeholpenheid in de techniek van het vak. Het verhaal glijdt daarheen als een beekje over de kiezelsteenen, kristalhelder, vlug - maar ondiep. Den magistralen stijl van Sand kan Feuillet niet evenaren; evenmin bezit hij haar genie, haar wijden gedachtenkring, haar diepte van bespiegeling, haar vurige belangstelling in de groote vraagstukken van den tijd, haar welsprekende, warme toewijding aan de zaak der verdrukten, de verheffing, den gloed, de verontwaardiging, die er soms tintelen onder de vingers der groote schrijfster. Hiertegenover staat dat Feuillet beknopter is, zijn verhalen opzet en afspint met een vlugheid en een vastheid van hand, een kennis der juiste evenredigheden, die gunstig afsteken tegen George Sand's vaak al te breeden verhaaltrant en gebrekkige inkleeding. Daarbij verstaat hij de kunst in het allerliefste Fransch op een fijne, gevoelvolle wijze opmerkingen, regels door zijn boek te strooien, der moeite waardig, dat men die er uit knippe en beware. Hij moraliseert zoo geestig, zoo kernachtig, zoo pikant, dat de grootste hater van zedelessen er in berust door hem bepreekt te worden. Zijn preekjes zijn kort, met geest gekruid; uitweidingen schuwt hij, diep gaat hij nooit, | |
[pagina 17]
| |
vervelen doet hij nimmer. Ziedaar eigenschappen, die groote verdiensten zijn tot op zekere hoogte en door de Franschen in 't bijzonder worden op prijs gesteld. Onderwerpt men echter zijn boeken aan een meer nauwkeurig onderzoek, geeft men zich rekenschap van den indruk, dien zij achterlaten, dan wordt men getroffen door het vage zijner figuren, de flauwe, onbestemde beelden, die hij schetst. Hij teekent met een week potlood; nergens scherpe omtrekken. Een mollige, gladde tint ligt over zijn tafereelen, waaruit zijn figuren zich slechts zeer onvolledig losmaken; die op den achtergrond deinzen weg in een mist. Het is bevallig, los, geestig, vol fijne toetsen; aardige partijtjes vindt men er in, maar het geheel is zwak van toon. Wat zijn moraal betreft, we stipten 't reeds aan, deze is veelal scheef, bij wijlen verdraaid. Het is een moraal ‘à l'usage du beau monde,’ gelijk zijn taal, zijn stijl, de lijst, waarin hij zijn karakters vat, dier wereld ten gevalle gekozen zijn. In monsieur de Camors hangt hij zijn adellijken viveur den mantel der romantiek om de schouders. Want monsieur de Camors is een moderne Rolla, een broeder van den Paëz, als men hem goed bekijkt. Dit karakter is een dier paradoxen, gelijk de romantiek er gaarne opwerpt: ernstig en toch cynisch, somber en toch jagend naar genot. In sommige der tirades van Camors hoort men den nagalm van Musset's Don Juan. Ook de vrouwen, die vallen voor den belangwekkenden verleider, de eene door de bloote aanraking zijner hand, de andere door het somber vuur van zijn oog en het magnetisme zijner persoonlijkheid, zijn aan Musset ontleende sensitiven. De arme vrouw van dezen somberen lichtmis vertegenwoordigt, door haar karakterlooze aanhankelijkheld en deemoedige houding, het moreel element in den roman. De dames kunnen met haar weenen, haar beklagen, haar bewonderen - en zoo smokkelt Feuillet zijn contrabande binnen, zoo laat hij zich zekere stuitende en onkiesche tooneelen vergeven. Vergelijkt men de coquettes van Feuillet, en anderen, met de Célimène van Molière, zoo fier, zoo hooghartig in haar ijdelheid en behaagzucht, dan ziet men hoe het type is gedaald. Leg de flauwe, ziekelijke deugd hunner ‘femmes honnêtes’ naast de heldinnen van Racine, naast de vrouwenkarakters van madame de Staël, dan is het of al de kracht, al de frischheid, al het fiere en nobele uit de Fransche vrouwenwereld verdwenen is. Wist men niet beter, men zou meenen dat in het groote Frankrijk | |
[pagina 18]
| |
alle vrouwen zoo denken en voelen, kakelen en beuzelen, zinnelijk vroom en wereldsch sentimenteel zijn, als de getitelde dames des beeren Feuillet. Men behoeft echter niet lang in het schoone land te verwijlen om te beseffen, dat het er in de degelijke burgermaatschappij geheel anders uitziet en geheel anders toegaat dan in die conventioneele wereld, waarin de romanschrijvers u rondvoeren. Het is nu eenmaal een zwak veler Franschen, kinderachtig verzot te zijn op ceremonieel, in de openbaring van het gevoel en der meeningen naar buiten iets tooneelmatigs niet ongaarne te zien. Diezelfde natie, welke men aanwrijft een wufte te zijn en te blijven, zal met een ernst, een zwaarwichtigheid, die ons doet glimlachen, een vraag van etiquette behandelen. - Bij de volksvoorstellingen in het theâtre du Chatelet gebeurt het soms dat lieden uit den kleinen burgerstand zich een volledig zwart kostuum huren, om zich gedurende eenige uren het genot te verschaffen voor een groot heer te worden aangezien. Een winkelbediende of kantoorklerk smaakt op bovengenoemde avonden de voldoening in de een of andere loge te poseeren, een lorgnet in 't oog gedrukt. Koddig is 't om op te merken hoe onze vriend zich vermoeit om de aandacht van 't publiek te trekken. Denkt ge dat dit laatste, bijna geheel uit de volksklasse samengesteld, zich een oogenblik door den gewaanden bankier of baron foppen laat, dan bedriegt gij u. 't Zijn louter illusiën, waarmede onze ellejonker zich vleit, maar: cela est un plaisir pourtant. - Deze trek vertoont zich, gewijzigd naar levenskring en omstandigheden, in de hoogere lagen der samenleving. De zucht om vertooning te maken (hoe onbarmhartig striemt Daudet zijne natie over die hebbelijkheid!), de ijdelheid op zekere maatschappelijke onderscheidingen, de innige voldoening als men er eindelijk in is geslaagd een man van naam, een kunstenaar, een letterkundige, een lid van den adel ten zijnent te lokken; de blague in al haar schakeeringen: deze trekken, samenhangende met zeer beminnelijke eigenschappen, ontgaan den vreemdeling niet, die eenigen tijd in hun midden vertoeft. Amicis, getuige zijn opstel over Parijs, maakt zich over dezen karaktertrek zóó boos, dat hij met eenigen wrevel den Parijzenaars den rug toekeert. Er zijn echter te vele en te uitnemende uitzonderingen, dan dat zich die indruk niet langzamerhand aanmerkelijk zou wijzigen. | |
[pagina 19]
| |
Hoe dit zij, de meerderheid van het lezend publiek verlangde nu eenmaal den roman in avond-toilet, zwart gerokt, wit gedast, met reukwater besprenkeld. Het gewone dagelijksche leven, de werkelijke toestanden en omstandigheden schenen der verdichting geen boeiende stoffe te kunnen bieden. Zoo krijgt dan van zelf het verhaal een conventioneelen tint, daar het zich in een voorgeschreven vorm moet persen: meer nog, de deugden worden klein, nuffig, ziekelijk in het onbeduidende en gekunstelde midden, waarin zij optreden. Het is en blijft een schaduw op den roem der moderne Fransche novellisten, dat zij zich in dezen door den smaak van 't publiek lieten leiden, in plaats van den smaak van 't publiek te leiden. Octave Feuillet staat hieraan in de eerste plaats schuldig. De opmerking van den dollen naturalist aan zijn adres - van Vast Ricouard, tevens een staaltje van naturalistischen stijl en woordenkeus: le vice honteux créve ses abcès sur le cataplasme du style noble, mag overdreven heeten, maar is zij geheel onverdiend?
Le Journal d'une Femme behelst de bekentenissen en de zelfbiografie eener jonge dame, Charlotte d'Erra, een dame van adel, dat spreekt van zelf, opgevoed in een Jesuiten-inrichting, als alle meisjes uit de hoogere standen. Deze jonge dame heeft van nature een neiging (door de kloosterzusters zorgvuldig gekweekt, en niet minder zeker door den ledigen tijd, waarmede zij geen weg weet, bevorderd), veel over haar eigen persoon te peinzen, voortdurend met zich zelve bezig te zijn. De bespiegeling, waarmede zij haar dagboek opent, bewijst reeds aanstonds dat er bij haar van naïveteit geen sprake is. ‘Ma consciènce me disait,’ verklaart zij, que l'habitude de tenir registre de mes impressions, de raffiner mes sentiments, de caresser mes rêves, et de leur donner un corps (type George Sand) aurait une conséquence inévitable: celle d'exalter en moi ce fonds romanesque et passionné qui est une disposition dangereuse chez une femme, qui pouvait être fatal au repos et à la dignité de ma vie.
Zoo over zich zelve te spreken drie jaren na het verlaten van 't ‘couvent,’ van de kostschool zouden wij zeggen, is zeker buitengewoon. Zich op twintigjarigen leeftijd te verdiepen in zelfonderzoek, een ‘fonds romanesque et passionné’ gewaar te | |
[pagina 20]
| |
worden op den bodem van zijn wezen, dat mag de kloosterzusters bevallen, doch, op gevaar af van voor niet serieus gehouden te worden, vinden wij zulk een schoolmeesterachtig moraliseeren over haar eigen persoon alles behalve beminnelijk in een meisje van twintig jaren. Een kwalijk verholen ingenomenheid met zich zelve schemert er door, gelijk overigens bij al die bespiegelingen over eigen karakter het geval pleegt te zijn. De heer Feuillet heeft het anders bedoeld; hij heeft een ernstig, een degelijk, een beminnelijk en gevoelig meisje willen teekenen. Wat ons betreft, wij gevoelen van den aanvang af ons in de trekkaswarmte der Parijsche groote wereld verplaatst, waar frissche, natuurlijke, gezonde gewaarwordingen bezwaarlijk kunnen tieren. - Nadat Charlotte geruimen tijd geweifeld heeft tusschen den lust om toe te geven aan haar romaneske neigingen en de stem van binnen, die haar dit ontraadt, valt er iets voor, dat aan de aarzeling der jonge dame een einde maakt.
‘Een paar woorden, die mijn grootmoeder heden avond sprak, maakten een einde aan mijn weifeling. Wij hadden gasten. Na afloop van het diner vermaakten wij ons met een gezelschapsspel: men schrijft een paar vragen op een reepje papier, vouwt de papiertjes toe, en werpt ze in een mand, waarin nu ieder op goed geluk een greep moet doen, er een briefje uithalen, en de daarop geschreven vragen zoo goed mogelijk beantwoorden, Een onzer gasten, een jeugdig lid der kamer, die voor een diepzinnig man wil doorgaan, wist het altijd zoo aan te leggen, dat hij zijne eigene vragen ter beantwoording kreeg. Dezen avond had hij zich zelven de vraag gesteld: Wat is een vrouw die hare plichten verstaat? Daar juist de beurt aan mij was de briefjes te openen, las ik in éénen adem de vraag en het antwoord. Dit laatste luidde aldus: Een vrouw die hare plichten verstaat is een vrouw, die geen romans begeert in haar leven, want er zijn er geen goede; die geen poëzie zoekt te brengen in haar leven, want de plicht is niet poëtisch; die geen hartstocht najaagt, want hartstocht is slechts een mooie naam voor zonde. - Een gemurmel van bewondering, waarmede ik laf genoeg was luide in te stemmen, doorliep den kring van aanwezigen, op het hooren dezer schoone uitspraak. De schrijver had zich reeds verraden door een bescheiden glimlachje van gestreelde ijdelheid, toen plotseling | |
[pagina 21]
| |
mijne grootmoeder hem in het genot zijner zegepraal kwam storen. Hoe, mijnheer! riep zij uit, zult gij deze jonge vrouwen dergelijke ketterijen opdringen? Daar zal ik voor waken! Onder voorwendsel van haar tot degelijke en plichtmatig handelende vrouwen op te leiden, zoudt gij zottinnen van haar maken, jeugdige puriteinen. Dat zal niet geschieden, zoolang ik nog een woordje medespreken mag. Vooreerst begrijp ik die tegenstelling van neiging en plicht niet - de neiging hier, de plicht dáár - alsof de een noodwendig het tegenovergestelde moest zijn van de ander. Kan men dan zijn neigingen niet op zijn plichten overdragen? Ik beweer niet slechts dat men dit kan, maar dat men dit moet, en laat mij u zeggen, mijn waarde heer, dat daarin het geheim bestaat van het leven der fatsoenlijke vrouw. De plicht, mijn hemel, zoo alleen genomen, is taai en dor genoeg. Gij zegt: hij is niet poëtisch - volkomen mijne meening - maar hij moet het worden, opdat men in 't volbrengen er van zijn geluk leere vinden, en daartoe dienen ons, vrouwen, die romaneske neigingen, waartegen gij uw banvonnis slingert. Mocht gij ooit trouwen, dan raad ik u een vrouw te kiezen, die niet romanesk is, en gij zult zien wat gebeurt.’ - ‘Wat zal er gebeuren?’ vroeg onze jeugdige afgevaardigde. ‘Dit! Alles in het leven zal haar plat en smakeloos toeschijnen, in de eerste plaats haar man - gij neemt mij niet kwalijk - dan haar huis, haar kinderen, haar godsdienst zelf. Ach, goede hemel, het ia niet tegen haar romaneske neigingen, dat men de hedendaagsche vrouwen waarschuwen moet! Dáár ligt niet het gevaar voor het tegenwoordige. Wij sterven waarlijk niet aan geestdrift, wij lijden veeleer aan het tegendeel er van. Maar om op onze nederige sexe terug te komen, zie mij dan die vrouwen eens aan, die zooveel van zich spreken laten te Parijs; ik bedoel die welke te veel van zich spreken laten. Is het haar verbeelding, die haar in 't verderf stort; is het de drang naar 't ideale die haar op een dwaalweg brengt? 't Mocht wat! 't Zijn voor 't grootste gedeelte de ledigste hoofden en de dorste verbeeldingen ter wereld - “Dames” zoo ging mijne grootmoeder voort laat u niet onbetuigd, weest romanesk naar hartelust. Tracht een vonkje poëzie in uw hoofd glorende te houden, gij zult er des te zekerder brave vrouwen en des te gemakkelijker ge- | |
[pagina 22]
| |
lukkige vrouwen door zijn en blijven. Het poëtisch gevoel aan den haard eener vrouw is als de muziek en de wierook in een kerk, het is de bekoring die van het goede uitgaat.’
Beminnelijke levenswijsheid inderdaad! Ware slechts de keuze der onderwerpen, de behandeling der stof, de ontwikkeling der karakters des heeren Feuillet met deze leefregelen in overeenstemming! Werden zij maar in zijn boeken gezond, zuiver, aangrijpend toegepast! Bleken zij maar niet al te vaak de bonte wimpels, die een dubbelzinnige lading dekken. Wij hebben hier: beaux sentiments, op een fijne, keurige wijze uitgedrukt. Hoe los en bevallig weet gratie de stijve plooien te schikken van den doktorsmantel der moraal! Mij dunkt, wij zien de welsprekende comtesse d'Erra in haar leunstoel terugzinken, met de blanke, aristokratische vingeren haar waaier in beweging brengende, de dames getroffen, verrukt, - de diepzinnige député pat gezet, zijn spijt verkroppende. De beleefdheid moge hem 't zwijgen opleggen - immers de grijze haren der oude dame dulden geen repliek - er viel heel wat te antwoorden op de preek van madame d' Erra. - Stellen wij ons eens voor, dat de geest van een der degelijke, denkende, praktische Franschen in hem voer, die op dezen oogenblik een geheel anderen toon aanslaan, de zaken van een, wel is waar minder poëtische, maar meer doeltreffende zijde willen aanvatten. Hij zou dan bij voorbeeld het volgende in het midden kunnen brengen: Mevrouw, uwe stellingen zijn schoon, doch met dergelijke algemeenheden, hoe fraai die ook klinken mogen, is onze natie, en de Fansche vrouw in 't bijzonder, weinig gebaat. Om hare plichten te doen, moet de vrouw beginnen met hare plichten te kennen, - - en dit is maar niet zoo gemakkelijk als gij schijnt te vooronderstellen. Daartoe wordt niet slechts wat romanesk gevoel, doch in de eerste plaats een goed gevormd karakter, een opgeklaard verstand, een zelfstandig oordeel, een degelijke zin, vruchten eener gezonde, oordeelkundig geleide, aan de behoeften van den nieuweren tijd beantwoordende, opvoeding vereischt. Geeft men die aan de vrouwen der hoogere standen in Frankrijk? Is de invloed der bekrompen geestelijke zusters er op berekend die eigenschappen te ontwikkelen en aan te kweeken? Werkt het opsluiten der meisjes in een couvent, in de jaren dat zij 't meest de leiding en het oog der ouders behoeven - werkt dat mede om haar | |
[pagina 23]
| |
die huiselijke deugden, die liefde voor 't familieleven, dien reinen godsdienstzin in te prenten, die gij, te recht, in de vrouw zoo hoog schat, en tot onmisbare voorwaarden stelt van haar geluk? De lauwe stroom van ongezonde mystiek, waarmede men haar in 't couvent overgiet; de bekrompen geest der kloosterscholen, waaraan gij, uwe plichten in dezen niet kennend, of moedwillig verwaarloozend, haar blootstelt, moeten die bij geval haar staande houden te midden der verleiding en opwinding, die aan 't leven in de wereld verbonden zijn? Indien 't haar dan eens plicht toeschijnt haren echtgenoot te kwellen met een bigotterie, een godsdienstzin zoo bekrompen, dat hij er het geduld bij verliest, of de schouders ophalend, zijn huis ontloopt, meenende in zijn vrouw het werktuig te zien der soutane? Is in dit geval haar ‘disposition romanesque’ haar ten zegen, draagt die er toe bij haar leven gelukkig te maken? Zij moeten hare hartstochten overdragen op hare plichten - zeer waar - doch dan moeten hare plichten der moeite waardig zijn dat men er zich aan geve. En is nu het leven der hoogere standen, de rol, die de vrouw daar gedwongen is te spelen, de levenswijze, die de gebruiken haar voorschrijven, zoo rijk aan belangwekkende dingen, ernstige doeleinden om na te streven, gelegenheden om zich nuttig te maken en goed te doen? Daal eens uit uw wolk, mevrouw, en zie de werkelijkheid eens onder de oogen, de weelde, de ledigheid, het beuzelachtige, versnipperde bestaan, waartoe de dames, die gij zoo schoon bepreekt, gedoemd zijn; het netwerk van maatschappelijke vooroordeelen, waarin zij zijn gevangen; de opvoeding in ultramontaanschen geest, die haar van der jeugd af aan gewent anderen over haar hoofd en hart te laten beschikken, tot zij, bij die lijdelijke gehoorzaamheid hare zelfstandigheid inboetende, eens hare hand zal laten wegschenken, als iets dat haar niet toebehoort. Zie eens hoe de kloosteropvoeding der meisjes werkt, hoe scheeve voorstellingen zij uit de couvents medebrengen, hoe vervreemd van de jongelieden der andere kunne - hoe onvrij ze zijn. Uwe stelregels zijn schoon, doch met schoone ontboezemingen in een salon ten beste te geven, verandert men de maatschappelijke verkeerdheden niet. Men moet de hand aan 't werk slaan, de zeden omscheppen, vooroordeelen aantasten, de positie der vrouw verbeteren, en daartoe, in de eerste plaats, haar beter onderwijs geven, haar door een geheel ander stelsel van opvoeding dan tot nu toe werd gevolgd, tot zelfstandige, vrije, on- | |
[pagina 24]
| |
afhankelijke wezens vormen, Had de député zoo gesproken men zou kunnen gissen dat Francisque Sarcey hem zijn preek in 't oor blies, de man, die als eens wijlen Coquerel fils, van een betere opvoeding der vrouw, een maatschappelijke wedergeboorte verwacht, die tot een wedergeboorte der letterkunde leiden moet. De grief der realisten tegen een letterkunde als deze is juist, dat zij het zwak der Fransche natie in de hand werkt, zich met frasen te paaien, waar 't geldt de werkelijkheid vastberaden onder de oogen te zien. Wat baten schoone regels in 't afgetrokkene, beaux sentiments, als men de feiten, die hunne gezonde en natuurlijke toepassing op huiselijk en maatschappelijk leven in den weg staan, onaangeroerd laat. De richting van George Sand: de zedelijkheid op te plossen in gevoelsopwellingen - haar de verbeelding meer dan het geweten tot grondslag te geven, eene richting, ook door Feuillet gehuldigd al vaart hij onder de vlag van het Katholicisme en Saud onder die der vrije gedachte, wordt door de realisten gewraakt en met recht en reden. Zij eischen dat de letterkunde niet voorga de natie met poëtische sluiers te blinddoeken voor de misbruiken, de ingekankerde vooroordeelen, de gevaren van het in 't geheim voortwoekerend clericalisme, en er tot de vrouwen een geheel andere taal gevoerd worde dan dat ‘soyez romanesques, mes dames, et ne vous gênez pas.’ Zij verlangen dat men de opvoeding der meisjes aan de geestelijkheid ontneme, de couvents sluite, die vervange door scholen, waar zij een vormend, verlicht onderwijs ontvangen. Men voede de meisjes niet op afgezonderd van de knapen, maar dat ze opgroeien met haar broeders en de makkers van deze, en bons camarades. Dan zal er een geheel ander geslacht van vrouwen opstaan in Frankrijk, veel minder speelpop der mannen, veel minder romanesk en devoot, vrouwen, die haren tijd begrijpen, haren echtgenoot begrijpen, zijn vriendin, zijn vertrouwde, zijn gelijke zijn. Wij, die onder geheel andere omstandigheden leven, vinden het strafpreekje van madame d' Erra geestig, lief, waar. Doch men duide 't een verlicht en onbevooroordeeld Franschman, hoedanige er vele zijn niet ten kwade, wanneer hij, met een uitdrukking van wrevel op het gelaat, zijn schouders ophaalt over den raad der adellijke dame: soyez donc romanesques, mes dames, et ne vous gênez pas. | |
[pagina 25]
| |
Onze romaneske Charlotte begint dus het verhaal harer wederwaardigheden, beschrijft ons haar levensloop, die in 't nauwste verband staat met de lotgevallen eener vriendin, Cécile de Stèle, haar schoolkameraadje. Deze jonge dame, vroegtijdig halve weeze geworden door den dood harer moeder, werd door haren vader, den generaal de Stêle, opgevoed. Zij is even lichtzinnig, dartel, wuft, speelsch, wereldsch en behaagziek, als Charlotte degelijk en romanesk. Veel aan zich zelve overgelaten, viert zij hare luimen bot; evenwel heeft haar karakter een goeden ondergrond, en is zij vatbaar voor edelmoedige opwellingen. Charlotte d' Erra heeft dan ook voor het bevallige, fladderende vlindertje Cécile een beschermende genegenheid opgevat. Een vriendschapsgevoel, niet vrij van bekommering, noopt haar over haar vriendin een goedhartig patronaat uit te oefenen, dat deze zich laat welgevallen. Wij zien Cécile reeds in het tweede hoofdstuk bij Charlotte binnenstuiven, terwijl deze in haar boudoir haar piano martelt. ‘Verbeeld u, Charlotte, papa gaat op reis!’ ‘Gaat uw papa uit de stad?’ O, voor enkele weken maar... een inspectiereis in de provincie... mij zendt hij naar buiten, naar mijn tante de Louvercy... ergens op het land... in de bosschen. - Mijn tante de Louvercy is een beste vrouw, maar zij woont daar alleen op haar oud kasteel met haar zoon Roger, mijn neef... gij weet wel... die zoowat half krankzinnig is, sedert hij in den oorlog zoo gruwelijk werd verminkt. Hij heeft geen beenen meer... geen armen meer... vreeselijk... 't heeft niets meer van een mensch. Arme jongen... een medelijden dat men met hem heeft! maar gij begrijpt welk huisgezin, welk een leventje 't daar is. Daarom zeg ik tegen papa: Papa, ik zal gaan, maar 't is even goed of u mij in ballingschap zendt. Ik ga er dood, ik word er wanhopig, zoo u ten minste mij niet toestaat Charlotte d'Erra mede te nemen.... Neem Charlotte d'Erra meê, zegt papa.... ‘Maar, mijn lieve!’ Wilt ge dat ik hier aan uwe voeten doodval, zeg dan: neen. Toe doe mij dit pleizier, ga mede. Bovendien, 't is nog volstrekt niet zeker dat wij ons vervelen zullen.... met ons beidjes zullen wij er wel wat op vinden.... wij gaan paardrijden, wij spelen quatremains.... en dan zijn er toch zeker wel enkele heeren in de buurt, wie wij 't hoofd | |
[pagina 26]
| |
op hol kunnen brengen, gij, met uw brutale schoonheid, en ‘ik met dat kranige dat ik over me heb!’ Ik fronste mijn zwarte wenkbrauwen, en zeide met mijn diepsten alt: ‘Foei, Cécile, welk een uitdrukking!’ Zij rekte zich uit tot ze op de punten van haar teenen stond, en herhaalde toen met iets tartends in haar stem, mij tevens haar kleine scherpe tandjes toonende - kranigGa naar voetnoot1.. Wie leert u toch die woorden? ‘Mijn vader’ zeide zij. ‘Als uwe moeder nog leefde zou zij zeker uwen vader beknorren.’ Zij keek mij strak aan met haar groote heldere oogen, die zich eensklaps met tranen vulden. Zij kuste mij de hand, en hernam op smeekenden toon: ‘Gij gaat toch mede, niet waar?’ ‘Maar beste meid, ik kan mijn grootmoeder niet alleen laten.’ ‘ - Uwe grootmoeder? - wel, zij gaat ook mede.... ik heb aan alles gedacht; ik heb aan mijn tante geschreven, en zie hier is een brief van tante om uwe grootmoeder ten dringendste uit te noodigen naar Louvercy te komen - waar is uwe grootmoeder? breng mij bij haar.’ Cécile's optreden toont ons in welke wereld wij ons bevinden, de groote wereld, met haar bedorven dampkring. De generaal de Stèle, die zijn kind de taal der lichtekooien leert, argot van het quartier Breda, is een staaltje van den geest, die er heerscht in die hoogst gedistingeerde, kringen, waarin de heer Feuillet zijn karakters zoekt. Men merke op hoe Charlotte, als echte dame van de wereld, niettegenstaande haar bespiegelende, naar 't ernstige gekeerde natuur, niet vergeet dat hare wenkbrauwen zwart zijn. Je fronçai mes noirs soircils. Zelfs bij een onwillekeurig gebaar, als het fronsen der wenkbrauwen, houdt de heer Feuillet zijn heldin den kapspiegel voor. Madame d' Erra, overrompeld, geeft haar toestemming; Cécile vertrekt, de belofte der oude dame met zich medenemende - dat zij, met haar nicht, binnen weinige dagen zal volgen. | |
[pagina 27]
| |
Charlotte met hare grootmoeder vertrekken dus naar Louvercy. Een brief van Cécile heeft de dames reeds op de hoogte gebracht van 't gezelschap, dat zij daar zullen aantreffen. Die brief is meer gebabbeld dan geschreven, vermakelijk door de kinderachtigheid der kleine Cécile, die er uit spreekt. De kwikzilverachtige natuur van Cécile, haar ijdeltuitig, dwarrelend zieltje, zoo ledig als de heidevelden rondom Louvercy, huppelt met haar pen mede. Zij heeft op het kasteel harer tante twee dames gevonden: madame de Sauves et de Châgres - en dan.... twee jongelieden, neven, die den zelfden naam dragen - de heeren René en Henri de Valnesse. Octave Feuillet, het zij in 't voorbijgaan gezegd, is een meester in het zoeken van welluidende adellijke namen. Verdwenen de geslachtsnamen der hooge aristokratie, door een noodlottig toeval, uit het geheugen der natie, hij zou er u een geheel stel nieuwe voor in de plaats geven. De dames de Sauves en de Châgres zijn trouwens niets dan namen, want zij geven geen teeken van leven, ja, doen zelfs haar mond niet open in den roman. Wat de neven de Valnesse betreft, dit zijn twee caricaturen, twee houten poppen, die wij gelooven dat niet bestaan kunnen, zelfs niet in de Parijsche groote wereld. De heer Feuillet laat zijne Charlotte van tijd tot tijd aan het touwtje dezer marionetten trekken - dan dansen zij, slaan met de armen, knikken met het hoofd.... ze leven niet. Hoor hoe Cécile hen beschrijft. Je te dira que, si l'un est brun, l'autre est blond, - que, si l'un fait usage d'un pince-nez, l'autre se sert d'un monocle, - que l'un chante des romances sentimentales qui me font pleurer et l'autre des chansonnettes comiques qui me font rire - qu'ils sont tous deux beaux valseurs, causeurs aimables, parfaitement élevés, d'une fortune presque égale (onze jonge dame heeft informaties genomen, gelijk men ziet) et tous deux, si j'en crois certaines apparences, également disposés à mettre cette fortune aux pieds de l'innocente personne qui t' écrit ces lignes. Tu me diras: - Ton choix est-il fait? Non, ma divine, ils me plaisent à peu près au même degré. - Pretendenten dus voor Cécile! Dit feit wijzigt aanmerkelijk onze stemming ten opzichte der arme madame de Louvercy, levende in de eenzaamheid, met haren ongelukkigen, verminkten zoon. Wij hadden ons reeds voorbereid op een familiekring, waarover stille droefheid een treurigen, ernstigen tint wierp. | |
[pagina 28]
| |
Neen! - het Parijsche leven, met de huwelijksmakelaardij, de kleine intrigues, de chansonnettes comiques inkluis, gaat zijn gang in de adellijke, zwaarbeproefde woning als elders. Er is nog tijd, nog lust om mooie nichtjes uit te huwelijken, daartoe zijn de neven de Valnesse op Louvercy ontboden.
Cécile's hart weifelt tusschen de twee neven; Charlotte wordt plechtig door het speelzieke dametje tot scheidsrechter aangesteld. Die kluchtige opdracht neemt mademoiselle d' Erra aan, met al den ernst en de sentimentaliteit, waarmede een dame van geboorte, die niets te doen heeft, dergelijke opdrachten pleegt te aanvaarden. ‘Je m'effraye de la responsabilité que son aimable confiance m'impose. Je suis bien jeune et bien inexpérimentée pour diriger le choix duquel sa destinée va dépendre!’ Arme Charlotte, zoo jong en reeds buigende onder een zware verantwoordelijkheid als dezen: de keuze tusschen twee ‘beaux valseurs, de fortune presque égale, l'un roucoulant des romances sentimentales, l'autre chantant des chansonnettes comiques’ - De lezer volgt haar met kloppend hart naar Louvercy, nu zij zoo belangwekkend is geworden door het aanvaarden van dezen moeielijken plicht. - Op het kasteel aangekomen, worden Charlotte en hare grootmoeder door de eigenaresse en de gasten hartelijk verwelkomd. Charlotte is geheel onder den indruk harer rol van confidente. Zij denkt een oogenblik na over het toilet dat bij zulk een teedere taak past, en kiest na kort beraad: ‘une toilette trés simple, une toilette de confidente: couleurs sombres, demi corsage, un chiffon de dentelle dans les cheveux, à l'espagnole, une rose rouge piquée par dessus.... je ne fais pas peur, et cela suffit.’ Nog had ze haar toilet niet voltooid, juist was ze bezig de roode roos in haar kapsel vast te hechten, toen een gedruisch op de binnenplaats beneden, het hinniken van een paard, het ratelen van wielen, gevolgd door een stroom van vloeken en verwenschingen, haar in hare overpeinzingen kwam storen. Even ligt ze een tip van de gordijn op - en ziet.... den armen verminkten officier, den ongelukkigen zoon des huizes, in een dog-cart gezeten, die hij met zijn eenig overgebleven hand bestuurt, razende en vloekende op de stalknechts, ‘leur lançant une volée de paroles sauvages.’ - Ziedaar de partij die de heer Feuillet heeft weten te trekken van een tragischen toestand als het ongeluk van een dapper soldaat. | |
[pagina 29]
| |
Onze Charlotte neemt aaanstonds met ijver hare taak van raadsvrouw der kleine Cécile ter hand. Zij slaat de heeren de Valnesse met aandacht gade - doch vindt het moeielijk een keuze te doen. Over de gegrondheid van dit bezwaar kunnen wij niet oordeelen, daar de beide heeren hun mond niet openen, en slechts als speelpoppen van Cecile dienst doen. Zij gelijken twee goed gekamde schoothondjes, waarmede mademoiselle de Stèle zich den tijd kort, hen plagende en prikkende, naar 't haar zotte hoofdje invalt. Nu eens klimmen zij als katten in de boomen van het park, terwijl Cécile met een kamerbuks op konijnen schiet (de reden dier handelwijze is ons niet recht duidelijk; is 't om te zien of de aangebedene iets geschoten heeft, of zijn de edellieden de Valnesse bevreesd zelve voor konijntjes te worden gehouden?); een ander maal - doch wij laten Charlotte het tooneeltje schilderen, geestig geteekend als het is door de pen van den heer Feuillet. 't Is aan 't diner - ‘Cécile, die er steeds op uit is den pastoor aan 't lachen te maken, terwijl de goede man drinkt, kwam plotseling op den inval twee kersen, die met het boveneinde van den steel aan elkander zaten, te paard op haar neusje te zetten, haar aardig snoetje daarbij een weinig opheffende om de kersen in evenwicht te houden. - Het gezelschap begon te lachen, de heeren de Valnesse klapten vol geestdrift in de handen. Wat doet Cécile? Zij roept een bediende, trekt de kersen van een, neemt twee borden, legt op ieder een kers, en zegt tot den knecht: Breng dit bord aan mijnheer Henri de Valnesse, en dit aan mijnheer René.’ Deze heeren steken onmiddellijk de kersen in hun knoopsgat. Doch niet altijd zijn de aardigheden van Cecile zoo onschuldig.... Wij bevinden ons in den tuin van het kasteel. De ongelukkige verminkte officier heeft zijn kamer, waar hij in strenge afzondering leefde, verlaten en zich bij 't gezelschap gevoegd. Twee redenen bewogen hem daartoe - de komst van zijn boezemvriend, commandant d'Eblis, die bij hem dezelfde plaats inneemt als Charlotte bij Cécile, namelijk die van een beproefden, trouwen vriend, en dan - Charlotte. Zij heeft bij een ontmoeting op de trap, de kruk, den invalide uit de hand gegleden, opgeraapt; zij schudt zijne kussens op; zij maakt muziek voor hem, zij is zijn ambulancière, gelijk de heer d'Eblis zegt. Roger kan haar gezelschap niet ontberen.... Terwijl dan allen bij elkander zitten, krijgt Cécile de gril | |
[pagina 30]
| |
in 't hoofd, op haar kamerbuks leunende, al voortstrompelende den armen invalide ten tooneele te voeren.... Charlotte, ontsteld door deze wreede gril harer vriendin, springt op om Cécile het ongepaste harer grap onder 't oog te brengen. Doch deze, het patronaat moede, en daarenboven Charlotte heimelijk verdenkende haar een der aanbidders afhandig te maken, antwoordt met een wrevelig: ‘toujours des leçons!’ ‘Celle-ci est bien méritée,’ zegt de heer d' Eblis. Deze scène is den heer Feuillet uitstekend gelukt! De commandant d' Eblis, een ernstig, ingetrokken man, heeft intusschen op Charlotte's hart een diepen indruk gemaakt. Zijn trouwe vriendschap voor Roger en de degelijkheid van zijn karakter wekken haar bewondering, en doen een diepe genegenheid bij haar ontkiemen. Hij heeft de bravoure van een Fransch militair. Het verhaal uit den oorlog tegen Duitschland, dat Feuillet hem in den mond legt, is schoon, aangrijpend geschreven, in de gespierde, eenvoudige taal van den soldaat. Dit is weder een der ‘beautés de detail’ uit het boek van Feuillet. Tevens is de heer d' Eblis een man van studie; zijn smaak in degelijke muziek geeft aanleiding tot een paar gesprekken met Charlotte, die de ingenomenheid van den commandant met Duitsche muziek niet deelt. Zoo ontspint zich tusschen die beiden een vertrouwelijkheid, die weldra bij beiden in liefde overslaat. Der oude gravin d'Erra ontgaat dit niet; zij neemt Charlotte ter zijde en dient, als deze haar geheim verklapt, haar kleindochter van verstandigen raad. ‘Il n'y a pas’ zegt de oude dame.... il n'y pas d'objections graves, voila tout: famille, réputation, fortune même, tout est très convenable.... Mais malgré tout, je 't en conjure, chérie, ne cède pas trop vite, trop légèrement à ta première impression! prends le temps de l'approfondir.... Je te connais bien, ma fille.... tu serais si malheureuse, si tu n'étais pas heureuse!.... Tu es de celles qui n'aiment pas deux fois, et celles-là, il ne faut pas qu'elles se trompent.... Quand tu auras ouvert ton coeur à un sentiment tendre, quand l'amour, pour tout dire, y sera entré, il restera; il s'y asseriera comme sur un trône royal qu'on ne quitte qu'avec la vie. Ziedaar weder een dier oogenblikken van verheffing in den stijl van Feuillet. Te midden der onbeduidende menschen, der kinderachtige, elegante wereld die hij schildert, komt er, van tijd tot tijd, een woord dat overal elders te huis behoort, | |
[pagina 31]
| |
behalve in die omgeving. Zijn personen spreken fraai hun beuzelachtig leven is echter met die uitboezemingen in de vreemdste tegenspraak. Wil hij zijn helden of heldinnen handelend doen optreden, wil hij hunne karakters nu eens niet uit hunne woorden alleen, maar uit hun gedrag en daden ons duidelijk voor oogen doen treden, dan ploffen zij neêr in het banale uit de hoogte, waarheen hij zooeven hen opvoerde op de fijne vleugelen der lieve frasen. Iets waarlijk nobels, edels, en groots kan hij niet teekenen; de geparfumeerde wereld, waarin hij zich beweegt, gedoogt zulks niet. De deugden zijner helden lijden aan spierverlamming. Het gevoel zijner goede karakters is romanesk; noch warm, noch diep, noch waar. Het vervolg van zijn verhaal zal er ons van overtuigen.
De dagen van strijd zijn voor Charlotte aangebroken. De heer Feuillet laat zijn heldin de zelfopofferende grootheid van haar karakter ten toon spreiden. Wij zijn aan het gedeelte van den roman genaderd, waar Charlotte, de lessen harer grootmoeder betrachtend, ons ‘la passion du devoir et le charme dans le bien’ daadwerkelijk zal toonen. ‘Hier heeft de heer Feuillet nu eens een type van vrouwelijke zielegrootheid en adel van karakter geschapen’, zegt de Fransche beoordeelaar. Wij zullen zien wat er van die deugd der romaneske jonkvrouw is - ja, wat over 't algemeen de deugden van Feuillet beteekenen. De heer d' Eblis, diep getroffen door Charlotte's schoonheid en karakter, besluit haar ten huwelijk te vragen. Voor hij echter daartoe overgaat, maakt hij zijn vriend, den ongelukkigen Roger, deelgenoot van zijn geheim. Maar deze, in 't geheim, een even diepe genegenheid voor de freule d' Erra koesterend, wordt door een razende jaloezie aangegrepen. De verminkte man gunt zijnen vriend, die hem eens van 't slagveld in zijn armen wegdroeg, zijn geluk niet. Er volgt een scène tusschen de beide heeren, die hiermede eindigt: dat de commandant van zijn voornemen afziet en zijn liefsten wensch den jaloerschen vriend ten offer brengt. Een offer dus der vriendschap gebracht, een wegwerpen van eigen geluk, om de gevoeligheid van een ongelukkige te sparen! Blijkbaar wil de schrijver in zijn commandant d' Eblis ons een toonbeeld van ridderlijke edelmoedigheid doen bewonderen. De verstandige lezer laat zich echter niet begoochelen door de kunst van den heer Feuillet. | |
[pagina 32]
| |
Hem schijnt de daad van den officier meer romanesk dan edel toe. Mocht de commandant het barbaarsch égoisme van zijn vriend voedsel geven tot opofferens toe van zijn eigen levensgeluk en - was 't dat nog maar - tot prijsgevens toe van 't geluk der vrouw, die misschien zijne liefde beantwoordt? De heer Feuillet wil dat wij zeggen: dat is groot - wij zeggen: dat is flauw.
De arme Charlotte intusschen weet niet waaraan zij zich houden moet. Immers, in de houding van den commandant tegenover haar is een onverklaarbare verandering waar te nemen sinds dat gesprek met Roger. Hij is stijf, koel, beleefd, waar hij vroeger vertrouwelijk, belangstellend en hartelijk zich betoonde. Hare onzekerheid is echter niet van langen duur, want al zeer spoedig verzoekt de heer d' Eblis haar om een onderhoud. Dit gesprek, dat in 't eerst de stille hoop van haar hart scheen te zullen rechtvaardigen, neemt weldra een onverwachte wending: de heer d' Eblis vraagt hare meening omtrent een huwelijk met Cécile. Eenige dagen te voren, toen op een buiten-partij Cécile, in haar moedwil, in een versch gegraven graf was gesprongen en de heer d' Eblis er haar op zijne sterke armen uit tilde, had Charlotte reeds opgemerkt, dat de commandant zich met teederheid over het bezwijmde meisje boog. Nu blijft haar niet anders over dan zich zelve te exécuteeren, en Cécile te schenken wat ze met geheel haar ziel voor zich zelve had begeerd. Cécile zal ongetwijfeld een geheel andere vrouw worden onder de leiding van een man als de heer d' Eblis. Zij raadt dus, hoewel met bloedend hart, het huwelijk aan. Wij vragen: wat blijft er groots over in het karakter van den commandant, ‘cet homme noble, dévoué doux et ferme.’ Had hij Charlotte waarlijk lief - hoe kon hij dan zich met teederheid over de bezwijmde Cécile buigen? Was 't hem geen ernst met zijn genegenheid voor Charlotte, waar is dan zijn offer ten behoeve van zijn vriend Roger? Is de liefde voor Cécile slechts een dépit amoureux - welk een lichtzinnigheid, een meisje dat hij niet bemint, over wier karakter hij dusdanig in 't onzekere verkeert, dat hij haar vriendin moet raadplegen alvorens haar te durven trouwen, - aan de proefneming te wagen! Wie kan na dit alles nog belang stellen in den commandant d' Eblis? Wie Charlotte op haar woord gelooven, | |
[pagina 33]
| |
als zij van hem schrijft: ‘M.d' Eblis est un homme d'un extérieur en même temps agréable et imposant, d'un ton exquis, d'un mérite exceptionnel, d'un caractère à la fois héroique et doux; un homme ainsi fait et presque parfait répond à toutes les ambitions d'un coeur de femme.’ Indien dit waar is, dan stellen, zeggen wij, de Fransche dames hare eischen niet hoog.
Een edel mannenkarakter te schilderen, wij zien het, het is den heer Feuillet in zijn commandant d' Eblis droevig mislukt. Van Roger heeft hij al even min partij weten te trekken. Van Dezen lichamelijk wreed verminkten had de schrijver, door in dit verwoeste lichaam een groot hart, een manhaften, eerbiedwaardigen lijdensmoed te plaatsen, een uiterst belangwekkend, aangrijpend grootsch karakter kunnen maken. Hij wordt onder de handen van den heer Feuillet een hartelooze égoïst, bijna een waanzinnige. 't Is waar, had de arme Roger een beter en edeler hart bezeten, dan had d' Eblis Charlotte getrouwd - en waar bleef dan de saus van den roman, waar bleef het mooie overspel? - Charlotte wordt, eenige dagen na hare bittere teleurstelling, door het toeval in de gelegenheid gesteld, meer van nabij met den invalide kennis te maken. Op een wandeling in 't park ontmoet zij den heer de Louvercy in zijn rijtuig gezeten; deze overreedt haar naast hem plaats te nemen, 't geen zij na een pooze weifelens doet - om den ongelukkigen man niet te grieven. Roger barst uit in bittere woorden; Charlotte wijst hem op 't geen hem nog gebleven is aan troost in 't leven: zijn vriend, zijn moeder, verwijt hem zacht zijne ondankbaarheid aan de Voorzienigheid. - Dergelijke opwekkingen tot dankbaarheid aan de Voorzienigheid, door een mooi jong meisje gericht tot een van armen en beenen beroofden man, zijn meer welgemeend dan verstandig. Zij passen geheel bij de pieuse natuur van freule d' Erra, - maar de grootste deugd van 't geloof is bescheidenheid - en tegenover rampzaligen en van smart vertwijfelen den ware 't misschien edeler en vooral barmhartiger geweest niet zoo vast te gelooven. ‘Ja,’ zeide hij met bitterheid, ‘dat alles kan echter niet verhinderen dat men krankzinnig wordt - soms geloof ik dat ik 't ben’.... Hij bewaarde eenige oogenblikken het stilzwijgen, terwijl hij de leidsels schudde en aan den bek van 't | |
[pagina 34]
| |
paard trok en rukte, dat waarlijk niet noodig had aangezet te worden. Hij scheen niet te bemerken dat het beest ongeduldig werd en vooruit schoot. - ‘Hebt gij d' Eblis ontmoet van “morgen?” hernam hij - een brave kerel, hé?’ Ik knikte toestemmend, daarop keek hij mij aan. ‘Gij ztjt zeer bleek, freule, daar strak reeds meende ik 't op te merken, scheelt er iets aan?’ - ‘Neen!’ Een leelijke glimlach speelde hem om de lippen, en alsof hij 't voorbedachtelijk deed, schudde hij aan de teugels, zoodat ze het paard tegen de lenden sloegen. Het beest schrikte, en ging met ons door - wij waren op hol. De paarden gaan door en de man, die, zoo 't heet, eene hartstochtelijke genegenheid, voor Charlotte koestert, weet aan dat gevoel op geen andere wijze lucht te geven, dan door het meisje, dat hij bemint, in levensgevaar te brengen. Gelukkig bezint hij zich bij tijds; met veel moeite wordt hij eindelijk zijn hollende paarden meester. Doch nu het gevaar voorbij is, prikkelt zijn sombere jaloezie hem Charlotte te martelen. ‘Dat ik niet aan het leven hecht, dat spreekt van zelf.... maar gij! - dat is onverklaarbaar’. - ‘Onverklaarbaar,’ herhaalde ik, terwijl ik mijn best deed te glimlachen. - ‘Toch geen teleurgestelde liefde?’ vroeg hij op een toon van bittere ironie. En na een korte pauze: ‘ Zoo mooi en dan versmaad - dat is vreemd!’ - ‘Mijnheer,’ hernam ik met nadruk, ‘men moet u veel vergeven om uw ongeluk, maar een vrouw te beleedigen, dunkt mij, is een voorrecht, dat zelfs uw ongeluk u niet schenkt.’ Deze woorden missen hun uitwerking niet. De heer de Louvercy schaamt zich en heeft berouw. Hoe zijn fout weder goed te maken? Hoe haar te overtuigen van zijn oprechten spijt over 't geen gebeurd is? - ‘Door met mij te bidden’ zegt Charlotte, ‘in gindsche kerk.’ -
Hier maakt de heer Feuillet zijn plichtplegingen aan de kerk; de godsdienst wordt even ten tooneele gevoerd op een wijze, die alle vrome harten roert... De geestelijke zusters uit Charlotte's couvent zouden een Halleluja hebben aangeheven, hadden zij haar leerlinge kunnen aanschouwen, zoo behendig de gelegenheid aangrijpende om een ziel terug te brengen tot de kerk. De dames du sacré coeur vergieten tranen bij het tooneel dat nu volgt: de ongeloovige Roger, door een meisje | |
[pagina 35]
| |
ter kerke in getroond, knielend naast Charlotte, het kruisteeken makende op het bidstoeltje zijner moeder. Vrouwen, wier hart meer week en gevoelig is dan haar hoofd helder, mogen er zich in vermeien, iederen onbevooroordeelden en verlichten katholiek moet de weezoete sentimentaliteit dezer bekeering tegen de borst stuiten. 't Is hier weder - la religieusité mondaine, de domme bekeeringsijver der groote dame, zoo dikwijls door de geestelijkheid misbruikt tot bevordering harer geheime en heerschzuchtige oogmerken. Inderdaad, de romaneske Charlotte heeft aanleg eens een goede bondgenoote te worden van slimme zieleherders.... Zij is van het hout waaruit men devote vrouwen snijdt; zij zal eens, ter meerdere eere Gods, intrigeeren tegen de wetten Ferry.
Hoe diep de indruk is, door deze bekeering bij verrassing bij Roger teweeggebracht, bewijst zijne, onmiddellijk daarop gevolgde, poging tot zelfmoord. Ware zijn moeder niet dáár geweest met haar tranen en smeekingen, de rampzalige man had zich een kogel door 't hoofd gejaagd. Charlotte, ongezien getuige van dit tooneel tusschen moeder en zoon, voelt, onder den indruk van dit hartbrekende voorval, het plan tot een tweede zelfopoffering rijpen. Na eerst Cécile zonder slag of stoot de plaats te hebben afgestaan, die zij zelve had gehoopt te bekleeden, gaat zij nu de kroon opzetten aan hare zelfverloocheningen, door den invalide zonder armen en beenen te huwen. Zonder zich den tijd te gunnen over haar besluit na te denken, overrompelt zij hare grootmoeder. - Deze moet oogenblikkelijk haar plan aan mevrouw de Louvercy mededeelen. Met echt moederlijk en zeer vergefelijk egoïsme, grijpt deze dame - grijpt zij met beide handen - de reddingsplank aan, haar en haren zoon toegestoken. Eh! Dieu! s'est écriée madame de Louvercy, mon pauvre garcon! Tout ce que je demande, c'est qu'il ne meure pas de joie..... mais je ne veux pas lui faire attendre plus longtemps ce bonheur - là! ‘Et - - -se voyant tout-à-coup dans la glace, avec ses beaux cheveux blancs tout dénoués et en désordre: comme je suis faite!..... il va me croire folle!’ ‘Elle a un peu lissé ses cheveux - - - -’ Natuurlijk, niet waar, die coquetterie in een moeder, door zulk een ontzettend ongeluk getroffen? Natuurlijk in een moeder, in dat | |
[pagina 36]
| |
oogenblik, dat zien in den spiegel, die zorg voor haar ontredderd kapsel? Een Engelsch of Duitsch schrijver zou allicht ongemanierd genoeg geweest zijn de moeder met een luiden vreugdekreet de kamer te laten uitsnellen - des noods met een losse vlecht - aan niets denkende dan aan haren zoon, aan hem - aan hem alleen. Niet alzoo de heer Feuillet, hij is een gedistingeerd auteur, man van de wereld ‘jusqu'au bout des ongles.’ Het toilet zijner heldinnen is hem geen oogenblik uit de gedachte. - En Charlotte, die er bij staat, Charlotte die zulk een offer brengt, wie het hart op dit oogenblik moest krimpen van wee, of hoog zwellen van de geestdrift der zelfverloochening, Charlotte heeft nog oog voor de schoone haren van madame de Louvercy, nog opmerkzaamheid voor de blikken dier dame in den spiegel! - Soms walgt u de gedistingeerde heer Feuillet en zoudt ge hem zijne pommadepotten en reukfleschjes om de ooren werpen!
Roger voltooit den treurigen indruk, dien we van zijn karakter ontvingen, door het ofter van Charlotte slechts voorwaardelijk af te wijzen. Hij wil niet zóó, par coup de désespoir, genomen worden. Charlotte neme bedenktijd, - is over een jaar haar besluit nog ongeschokt, dan - - - dan zal hij er in berusten door haar uit medelijden getrouwd te worden. Voorwaar een nobele figuur die Roger! Men bedenke, dat de heer de Louvercy een soldaat is, een man das, wien de eer boven alles dierbaar moet zijn: de heer d' Eblis eveneens een dapper militair, een man van karakter verbeelden moet. - Hoe goed is 't den heer Feuillet gelukt de type van den krijgsman te schilderen in 't geen er groots, edelmoedigs, ferms, ronds en eerlijks in dat type gevonden wordt. - De beide heeren zijn verwijfde edellieden, hoe veel moeite de heer Feuillet zich ook geve ons het tegendeel te doen gelooven, - 't zijn vrouwen met baarden om de kin. Wat Charlotte's zelfopoffering betreft, deze loopt bijna op niets uit, als men de zaken in het ware licht beschouwt. Zij kan noch zal ooit een ander beminnen, getuigt ze in roerende woorden; daarom neemt zij dan maar den verminkten Louvercy. Maar dat juist ontneemt alle verdienste aan haar offer. Het leven is haar immers vergald, ze denkt er over in een klooster te gaan. Wat kost 't haar dan dit ontluisterde leven aan den heer de Louvercy toe te werpen! | |
[pagina 37]
| |
Den wierook echter, dien haar romanesk hart haar over dit offer toezwaait, geniet ze met volle teugen. In den grond zoekt zij haar eigen geluk, niet dat van den ongelukkigen Roger. Zij zal nu de weelde der zelfvoldoening smaken, wijl de weelde der liefde haar is ontzegd. ‘Vertus de couvent,’ dit alles - 't is alles ziekelijk, overspannen, verwrongen, onnatuurlijk. Toch gaat dit boek door voor ‘une oeuvre serieuse et morale’ - doch wij gaan verder. Het huwelijk van Cécile met d' Eblis is, gelijk te verwachten was, niet gelukkig. Cécile die, vergezeld van haar echtgenoot, het echtpaar de Louvercy te Nice komt bezoeken, verheelt het haar vriendin niet, dat er iets hapert, ‘Crois tu,’ me dit elle (Cécile), que mon mari soit heureux? - Mais, ma chérie, tu dois le savoir mieux que moi. - Je crains, reprit-elle en secouant sa jolie tête, je crains qu'il ne le soit pas.... Je suis trop frivole, trop mondaine, trop emportée dans le plaisir.... Je le traine après moi comme un martyr!.... pauvre homme.... Je me le reproche.... et je continue. Toujours ‘le diable qui est en moi, tu sais?’ Onderwijl - vijf jaren zijn verloopen na de laatste scène op Louvercy - is Charlotte moeder geworden. Wie echter meent onze heldin te zien opgaan in moederweelde, vergist zich. Er komt in haar dagboek slechts ter loops een woordje voor over haar kind. De gelegenheid om den band te schilderen, dien allengs dit kind tusschen de echtgenooten strengelt, wordt ongebruikt gelaten; de poëzie, die daar gegeven in den toestand ligt, versmaadt de heer Feuillet. Hij heeft beter te doen; heeft ons een kijkje te geven op de gemeenheid der groote wereld te Nice; hij moet het tooneel in orde brengen voor zijn mooi overspel. In plaats van een gelukkig huiselijk leven te teekenen, waaraan het ongeluk van den vader een zekere hoogere wijding geeft, in plaats van in Charlotte's voorbeeld te schilderen hoe het medelijden, door de toewijding aan haar beklagenswaardigen man, allengs in genegenheid overgaat, voert hij ons rond onder het hooggeboren canaille te Nice. Een zekere prins de Viviane (beeldig, die naam!), een oud vriend van Roger, een lichtmis van de gevaarlijkste soort, die, met een publieke deerne samenwoont, weet zich in te dringen bij de Louvercys. Charlotte is stijf en teruggetrokken tegen dit individu, doch haar waardige man ontvangt zijn kameraad met de grootste hartelijkheid. Roger bestraft zelfs zijn vrouw over haar onbeleefd | |
[pagina 38]
| |
gedrag tegen den Prins: men moet de zondaars niet terugstooten, men moet ze voorkomend te gemoet gaan en door onzen omgang verbeteren. Die edele, frijngevoelende Roger stelt dus zijn jonge vrouw bloot aan de aanslagen van den gewetenloozen viveur. - Charlotte getroost zich het gezelschap van Viviane - een stem uit het couvent fluistert haar toe: bekeer hem. Nu wordt het waarlijk aandoenlijk: de prins zendt zijne maîtresse weg, geeft aan Charlotte zijn woord, niet meer te spelen, - eindelijk, nadat hij verschillende malen zich in beschonken toestand ten hunnent had vertoond, laat hij ook dit laatste onschuldige tijdverdrijf varen. Toen daarop, tot loon en vergoeding zooveler opofferingen, die ondeugd van een prins meent te mogen aanspraak maken op ietwat meer teederheid van de zijde zijner gestrenge vriendin, en zich gereed maakt een intrige met haar te beginnen, wijst Charlotte hem terecht: ‘Je ne veux qu'une chose,’ zegt zij, ‘c'est que vous ne me fassiez jamais douter de votre amitié pour mon mari.’ - Welk een verheffend boek, dit boek van den heer Feuillet, in welk goed gezelschap brengt het ons, en hoe gelukkig een inval, dit dagboek, waaruit zoo reine poëzie ons tegenkomt, een vrouw in de pen te geven.
Wij vinden Charlotte als weduwe terug te Parijs, waarheen zij zich, na het overlijden van haren man, met der woon begeven heeft. Hier kort de weduwe zich den tijd door met gespannen aandacht het huiselijk drama der d' Eblis te volgen. Van haar kind zegt ze in 't voorbijgaan, dat het natuurlijk de eerste plaats in haar hart bekleedt, - 't geen waarlijk niet overbodig is, want wij hadden er tot nog toe niets van bemerkt. Ook de prins de Viviane behoort tot haar vriendenkring; hij wordt, in zijn hoedanigheid van bekeerd mauvaissujet, op den voet van vertrouwde ontvangen. Altijd gedienstig, mengt zich deze heer, de bekommernis van Charlotte over Cecile vermoedende, in de familiezaken der d' Eblis. Man van ondervinding in dergelijke dingen, waarschuwt hij zelfs Charlotte voor den noodlottigen keer, dien de zaken ten hunnent dreigen te nemen. Als deze, verontwaardigd, de vermoedens van Viviane ten opzichte van Cecile verre van zich werpt, veroorlooft de prins zich een fatsoenlijke vrouw op de volgende cynieke uitweiding te onthalen: - ‘Et bien, madame, veuillez | |
[pagina 39]
| |
en croire mon expérience, qui est très grande pour mon âge.... Vous avez une fille.... Etant née de vous et élevée par vous, elle ne pourra être qu'une femme de bien.... Croyez-moi cependant, n'ayez jamais la faiblesse de lui laisser prendre le grand train du monde, surtout avec suite.... Je vais vous dire des choses horribles.... mais nous professons, entre hommes, une maxime passée à l'état d'axiome.... c'est qu'une femme, si honnête soit-elle, cesse de l'être après un carnaval un peu chaud - ou même - vous allez frémir - apres un cotillon de trois ou quatre heures.... Il y a là un phénomène physiologique que je me borne à vous indiquer;.... mais enfin ce n'est plus alors une femme que nous tenons dans nos bras, c'est une négresse.... ce n'est plus une créature humaine.... un être pensant et conscient.... ce n'est plus - comment dirai-je? - qu'une sensitive toute prête à se pâmer et à se flétrir au moindre contact....’ Nu zal Charlotte, denkt men, den man het huis verbieden, die zich verstout in haar woning dergelijke vertrouwelijke mededeelingen te doen - ja, kiesch genoeg is haar kind in zijn verhevene theoriën te betrekken? Volstrekt niet - ze vindt de théoriën van den prins alleen maar een weinig impertinent, en, als haar elegante vriend vertrokken is, gaat ze die, woord voor woord, in haar dagboek opteekenen. De heer Feuillet, gelijk men ziet, heeft een grondige kennis en een duidelijke voorstelling van 't geen is: een beschaafde, fatsoenlijke vrouw. Zóó handelt de eerbare, kuische, reine, vrouwelijke vrouw - zóó schrijft zij. Wij zijn den heer Feuillet dankbaar voor de les.
Deze bladzijde verdient ook nog in andere opzichten onze opmerkzaamheid. Gelijk in sommige romans van Sand, komt hier plotseling de physiologie brutaal door de plooien van het idealisme heengluren - grijnst - en is verdwenen. - Indien het lezend publiek, in goeden geloove, op het woord van Feuillet, Charlotte voor eene ideaalvrouw wil houden, dan is dit slechts hierdoor te verklaren: dat dit publiek, door de voorstellingen van Sand beïnvloed, het fijn zedelijke onderscheidingsvermogen verloren heeft, dat sentimentaliteit van gevoel, overspanning van karaktergrootheid, mystiek van vroomheid doet onderkennen. De lezers worden gul en minder nauwgezet met het wegschenken van den titel: ‘femme honnête’, naarmate | |
[pagina 40]
| |
de schrijvers het minder in de gelegenheid stellen dien eerenaam te verleenen.
Want Charlotte komt in verzoeking. Hoe zou dit anders kunnen! De heer d'Eblis doet door zijne bezoeken de oude liefde in het hart der weduwe weder opvlammen. Beiden echter blijven staan aan den rand van den afgrond. Maar de arme Cécile? De lezer zij gerust - een overspel krijgt hij, anders moest de heer Feuillet de heer Feuillet niet zijn. De prins de Viviane, die zich meer en meer in het vertrouwen van Charlotte heeft weten in te dringen, doet haar een huwelijksvoorstel, dat echter beleefd, maar beslist, afgewezen wordt. Nu keert zich de in zijn ijdelheid gekwetste lichtmis naar Cécile, hopende zoodoende Charlotte's ijverzucht gaande te maken. Hij wordt de onafscheidelijke metgezel van het lichtzinnige vrouwtje, en Cécile, zonder zich aan de raadgevingen harer vriendin (onhandig is de goede Charlotte!) te storen, holt blindelings haren ondergang te gemoet. Op een tijd dat haar echtgenoot afwezig is, laat zij zich door Viviane naar een bal geleiden en valt ze voor den sluwen verleider. Het bericht der catastrophe komt de ongelukkige zelf brengen op Louvercy, waar hare vriendin de oude mevrouw de Louvercy gezelschap houdt. - ‘Charlotte,’ zegt zij des avonds als beide vrouwen zich in Cécile's slaapvertrek bevinden - ‘Charlotte... je suis perdue!’ Un froid de mort me passa dans les veines. - Mon Dieu! m'écriai-je à demi-voix, que me dis-tu là? - La vérité - reprit elle du même ton: - je suis perdue! Je restai quelques secondes atterrée, sans un mouvement, sans une parole; puis, l'interrogeant du regard: - Le prince?... lui dis-je. Elle fit de la tête un triste signe d'affirmation. - J'ai été sa maîtresse.... oui.... hier.... en sortant du bal.... Comment? pourquoi? Je ne sais pas!.... Je me suis donnée.... sans raison.... sans passion.... sans goût.... sans excuse.... comme une misérable fille. De bekentenis van Cécile wordt gevolgd door een vraag: Moet ik, mag ik 't mijnen echtgenoot verhelen? Ons, eenvoudige menschen, dunkt deze vraag overbodig en het | |
[pagina 41]
| |
eenige wat deze vrouw te doen staat is - haren man nooit weder te zien. Doch Charlotte, de eerbare en vrome, denkt er anders over. Zij is minder hard voor het arme verdoolde schaap, - ‘Écoute,’ zegt zij, je voudrais passer le reste de ma vie à réparer ma faute par une conduite tout opposée à celle qui m'aurait rendue si coupable et si misérable.... Je voudrais m'enfermer dans mon devoir comme dans un cloître (altijd het klooster!), me faire aimer et bénir de celui que j'aurais eu le malheur d'outrager dans une minute d'égarement, m'imposer toutes les privations pour lui plaire.... ne plus exister que pour lui, me consacrer et me dévouer à lui,.... faire pour lui ce qu'une religieuse fait pour Dieu!.... Et alors je t' assure qu'un jour viendrait où je me sentirais presque consolée et pardonnée. - Je vois que tu me sauves, me dit elle.
Neen, dit is meer dan sentimenteel en romanesk - dit is schandelijk! De raad van Charlotte is een leerling van Loyola waardig! De bezoedelde lippen harer echtgenoot te reiken; geschandvlekt, onteerd, gevallen deerne geworden, zich aan zijn borst te nestelen, zijn liefkoozingen te ontvangen, met den leugen op de lippen en in het hart aan zijn zijde te leven - welk een verfoeielijke moraal houden de ‘femmes honnêtes’ van den heer Feuillet er op na! Met al haar lichtzinnigheid staat de gevallen Cécile toch boven dezen sentimenteelen Jezuit, hare vriendin. A bon entendeur, dames! Heeft iemand uwer hare plichten vergeten - geen nood - alles kan terecht komen door: une conduite tout opposée. De ontrouw van een oogenblik wordt uitgewischt door - - - - - - - - ja - door een levenslang verraad. - Is zulk een perfide raad, in den mond eener vrouw, die als een toonbeeld van deugd en zedigheid geschilderd wordt, niet duizendmaal gevaarlijker dan zekere letterkunde van laag allooi die ten minste zich geeft voor 't geen zij is?
Doch de gevallen vrouw heeft het hart niet de gemeene rol te spelen, haar door de edele Charlotte onder tranen aangeprezen. Zij verkiest den dood boven het verraad. Schrikt echter niet, dames, de heer Feuillet zal uwe zenuwen op geen te zware proef stellen. - U wachten geen ijselijkheden; wel- | |
[pagina 42]
| |
gemanierd, lief en poëtisch blijft de schrijver, tot in het beschrijven van Cè'cile's zelfmoord toe - vindingrijk vooral. Cécile - springt in 't water? - stort zich van een rots? - verstikt zich door kolendamp? - niets van dat alles.- Cécile laat zich doodsneeuwen en dat wel in - baltoilet. - ‘ Elle l'avait revêtue, je l'ai toujours pensé, par un sentiment d'étrange coquetterie, pour mettre sa mort en harmonie aves sa vie, et aussi sans doute pour que son image dernière nous restât plus touchante, plus gracieuse et plus digne de pitié.’ - Weent nu, lieve dames!
Wij zijn aan 't einde van den onzin en de onnatuur, die Feuillet ons voor idealisme in de hand wil spelen. De zonde omkleedt hij met vergoelijkende poëzie, ontneemt haar 't afschuwwekkende door ze in tranen te doopen. Daarnevens stelt hij uit haar kracht gegroeide deugden, zonder geur noch smaak; meer nog - hij vervalscht het ideaal. Wat echter George Sand niet gelukte - het gemeene te poëtiseeren - gelukte haar mindere in genie, Octave Feuillet, evenmin. De drogreden van Charlotte stuit en walgt ieder eerlijk en oprecht gemoed; de opzichtige dood van Cécile is niet aandoenlijk - is belachelijk. Het gezond verstand drijft den spot met dezen dood in feestkleedij, en terecht! - Neen - de echtbreekster is niet te réhabiliteeren. Ware zij dit, dan zou, tot onberekenbare schade voor de maatschappij, de grenslijn zich allengs uitwisschen, die de eerlijke, reine vrouw van de ontuchtige scheidt. De man, die een gehuwde vrouw ten val brengt, wat hij haar ook voorprate, veracht zijn slachtoffer. Hij moet haar verachten zijns ondanks, want hij kan haar niet vergeven het ideaal der vrouw te hebben ontwijd, dat ieder man, die een moeder had, zelfs te midden der grootste afdwalingen, in een afgesloten hoekje van zijn hart blijft vereeren. Pogingen in onze letterkunde door Constantijn in 't werk gesteld, een genre in onze letteren - als met de nachtschuit - in te voeren, dat in Frankrijk reeds heeft afgedaan, de apothéose namelijk van het overspel, moet mislukken. Want verraad en woordbreuk zijn noch schoon noch aandoenlijk, en zullen nooit, door welke drogreden ook gesteund, zich als zoodanig door het volksgeweten laten wettigen. Een dergelijk genre moet bij ons slechts een basterd-genre blijven; het behoort op | |
[pagina 43]
| |
onzen bodem niet te huis. De Nederlander is te nuchter, en over 't algemeen te gezond van geest en hart, om de verhevene poëzie van het overspel te bevroeden.
‘Notre peuple a besoin d'une littérature saine et forte,’ zegt een Fransch schrijver. Men begint wee te worden van de produkten der, zich noemende, idealistische school. De gravenen markiezen-letterkunde begint te vervelen. Niet slechts de heer Amicis, maar ook vele Franschen van geest en karakter, verlangen naar natuur en waarheid. De mode raakt uit, adellijke poppen voor menschen aan te zien, zich te verlustigen in die mooie aristokratische namen: Viviane, de Stèle, de Chauves, de Chrâgres. Alvorens echter in Frankrijk een gezond, frisch, krachtig idealisme in den roman het ziekelijke, conventioneele, vervalschte vervangen kan, moet men, zoo schijnt het, door den modderpoel van 't naturalisme waden. Een boek, als het door ons besprokene, geeft Zola aanleiding zijn machtspreuken uit te bazuinen. Zeker is het waar, dat, zoo Frankrijk in de laatste jaren een gespierder letterkunde bezeten had, een reiner en hooger poëzie uit den roman het volk had toegesproken, Zola's brutaal en walgelijk realisme minder ingang zou hebben gevonden. Na de porseleinkleurtjes van Feuillet c.s., het fraaie maakwerk uit de Revue, trof de breede penseelstreek, de geweldige kracht, de naakte schildering der platte werkelijkheid, het geknutselde, verniste, gelikte genre vervangende, des te dieper - en maakte des te grooter indruk. Het ideaal had te lang met handschoentjes geloopen, gekapt en geparfumeerd in de aristokratische salons gezeten, dat, toen Flaubert en Zola het zwakke ding met een schop de baan uitwierpen, niet sommigen juichten. Zola, wiens bête noire de elegante Feuillet is, verklaart in zijn manifesten, dat er met 't ideaal in Frankrijk voorloopig niets meer aan te vangen is. Het is gecompromitteerd door idealisten en de romantikers, het is door de frase verwaterd, door de mode vervalscht, door de mystiek vergiftigd. Daarom - weg er mede! het moet een tijd lang ter zijde gesteld. Wat nu de natie behoeft is het koude bad der werkelijkheid, de ondeugd in haar beestachtigheid, zonder eenigen sluier, zonder eenigen schroom tentoongesteld. In plaats van de parfums der salons.... de rioolstanken der krochten en holen; in plaats van het aandoenlijke over- | |
[pagina 44]
| |
spel.... de dierlijke wellust ten voeten, uit; in plaats van de sofas en alkoven.... de bevuilde slaapkamer van Coupeau. Voor de lieve, overspelige Cecile in baltoilet.... Gervaise in haar doodkist: fais dodo ma belle! Voor de gemeenheid in aristokratischen frasentooi.... de taal uit bordeelen en de vloeken der achterbuurten. Voor de behendig omwikkelde, met poëzie bemantelde, met fijne dubbelzinnigheden gekruide, schildering der maatschappelijke verdorvenheden.... het aller-beestachtigste, liederlijkste, afzichtelijkste, vuilste, met photografische nauwkeurigheid geteekend. Eerst de vrouw als groot kind, als zinnelijk-vrome, als poesachtig-coquette - - - nu de vrouw als beest: Gervaise's dubbel huwelijk, de fatalité de la chair van Madeleine Fèrat, de bloedschande en de onnatuurlijke wellust van die wulpsche panter, Renée, in den Curée. Slechts het wonderbaar groot beschrijvend talent van den schrijver, sommige stout gepenseelde natuurstudiën, enkele verrassend schoone genrestukjes in zijn sombere galerij opgehangen, konden velen blind maken voor de verderfelijke strekking van een letterkundig genre, dat den mensch verlaagt tot een speelbal zijner dierlijke driften, hem verachtelijk maakt in eigen oogen, het geloof aan de macht van het goede hem beneemt, ongezonde nieuwsgierigheid opwekt naar 't walgelijke en gemeene, het dier, dat op den bodem onzer natuur sluimert, wakker maakt, door het gloeiend koloriet, de aanschouwelijk-heid, de magie der voorstelling zelve. ‘Il faut prendre la nation aux entrailles,’ zegt de heer Zola, want de natie is door Musset, Sand, Feuillet, en anderen, in slaap gewiegd, bedwelmd en ontzenuwd. Doch zelfs indien dit zoo ware, men grijpt de natie niet in 't geweten door met het lancet in haar wonden te wroeten, door met de koude nieuwsgierigheid van een anatoom zekere maatschappelijke kankers te ontleden. Een grooter menschen-kenner dan Zola, Göthe, heeft eens gezegd: de menschen leeren slechts van hen die zij beminnen. Zoo greep een Dickens zijn volk in 't geweten en bracht meer te weeg dan al de preeken van alle geestelijken te zamen, omdat het volk, door zijn werken heen, het edele hart van den mensch Dickens voelde kloppen, een hart gloeiend van verontwaardiging, trillend van medelijden, een hart dat de menschen liefhad. - Die letterkunde die de vrouw omlaag trekt, doet een ontzaggelijk kwaad, want de vrouw vertegenwoordigt in de samenleving de beschaving | |
[pagina 45]
| |
van het hart; in haar belichaamt zich alles wat rein, bevallig, teeder, kiesch en edel is. De realisten echter, door haat gedreven tegen de onnatuur, de mystiek, de conventie der oude school, schijnen de natuur alleen physiologisch te willen verstaan en zoo wordt dan de diepste, heiligste, hoogste hartstocht een roes der zinnen. Op één hunner echter schijnt iets van Dickens' geest te rusten; één hunner is aangeblazen door den adem van hooger inspiratie: Alphonse Daudet. Te midden der sombere wereld, waar ook hij bij voorkeur verwijlt, schept zijn Muse figuurtjes als: bonne maman, in den Nabab, als de arme kreupele in Risler ainé, schiep zij onlangs de heerlijke Frédé-rique, die koninklijke vrouw, ‘cette noble et vaillante figure,’ zegt Maxime Gaucher, ‘cette noble figure d'une princesse, reine, mère, femme malheureuse, qui dévore ses larmes, qui, pour faire croire qu'il y a encore un roi sous le veston court du viveur, fait, sans se lasser, les gestes de ce pantin hébété, et qui demeure debout, - la tête hante, le front droit, comme pour y maintenir cette couronne qui en est tombée.’ Onder zijn schelmen en avonturiers treffen wij hier een beminnelijk, ginds een groot karakter aan. Hij roert, grijpt aan, sleept mede. Zijn werken vertoonen niet slechts een wonderbare gave van opmerking, een buitengewoon schilderstalent, maar ook eene groote poëtische kracht. De stijl, altijd in beweging, zwelt en trilt onder de spanning van het gevoel, soms is hij zwaar van ingehouden tranen. Hier hebben wij kracht vereenigd met warm en diep en fijn gevoel. De naturalisten ‘pur sang’ verwijten hem dat hij niet onbewogen blijft, doch de objectiviteit, gelijk de naturalisten die opvatten, is een caricatuur van 't geen de grootmeester Göthe er onder verstond. Gaat die objectiviteit zoover dat de kunstenaar zich van zijn persoonlijkheid ontdoet, zich bepaalt tot het, - zij 't dan ook met nog zoo groot talent van waarnemen en schilderen, - tot het afteekenen van de naakte, tastbare werkelijkheid, dan snijdt hij de ziel weg uit zijn werk. Naast, neen, boven den scherpen waarnemer, den zedelijken anatoom, moet de poëet staan, die kiest, die nooit afdaalt tot de werkelijkheid, maar haar naar zich omhoog trekt. De genius moge soms boven poelen zweven, die met zijn wieken beroeren mag hij niet. De kunst heeft haar ‘noblesse qui oblige;’ de terughouding, de kieschheid, de zelfbeheersching, de eerbied voor | |
[pagina 46]
| |
de menschelijke natuur moeten zijne hand besturen, zelfs bij het onthullen der maatschappelijke verdorvenheden. In die ‘pudicité du style,’ gelijk sainte-Beuve het noemt, laat het ideale zich gelden in de réalistische werken. Hierin, dat hij niet alles zegt en niet alles toont, en vooral ook door het licht, waarin hij ons de werkelijkheid laat aanschouwen herinnert ons de kunstenaar dat hij kunstenaar is - dat zijn werk iets anders is dan een geniaal, in verhaalvorm geschreven politierapport of physiologische studie. Wat Sainte-Beuve Balzac onder 't oog brengt, dien door hem zoo bewonderden, met hoeveel meer recht kan 't den naturalisten worden voorgehouden: La netteté, est le vernis des mâitres. (Vauvenargues) L'oeuvre d'art ne doit exprimer que ce qui élève l'âme, la réjouit noblement, et rien de plus. Le sentiment de l'artiste ne doit porter que là-dessus, tout le reste est ‘faux.’ Zonder het laatste als een absoluten regel te stellen, meent toch Sainte Beuve dat het axiomas zijn in iedere letterkunde, in iedere kunst.
De hedendaagsche realisten vormen wellicht den overgang tot een gezonder, krachtiger, degelijker en hartverheffender letterkunde in Frankrijk. Zij hebben kracht, kleurengloed, beeldend vermogen, studie. Zij keeren zich naar de natuur en de werkelijkheid; slechts moeten wij 't betreuren dat zij tot op heden, bovenal en stelselmatig, de sombere en lage zijde zochten. Zij schilderen het kwaad gelijk zij het zien, trek voor trek, door de uitvoerigheid en de naaktheid hunner teekening den goeden smaak, het schoonheidsgevoel beleedigend, de kunst verlagend, het gevoel van welvoegelijkheid, ook het minst preutsche, met voeten tredend; doch het knoeien met het ideale vindt men bij hen niet. Om den indruk, dien Zola maakt, te begrijpen, moet het u eerst eens wee om 't hart geworden zijn bij een boek als het door ons behandelde, zedelijke werk van Feuillet. - Moet echter de roman opgaan in beschrijvingen; heeft de meester, die tot zijn volk spreekt, geen hooger doelwit na te streven? Kan een ziekelijk idealisme anders genezen worden dan door er een reiner, warmer, hooger voor in de plaats te stellen? ‘Wozu wären die Poeten,’ om met Göthe te spreken, ‘wenn sie blosz die Geschichte eines Historikers wiederholen sollten. Der Dichter muss weiter gehn | |
[pagina 47]
| |
und womöglich etwas höheres und besseres geben. Denn was soll das Reale an sich? Wir haben Freude daran wenn es mit Wahrheit dargestellt ist, ja, es kann uns von gewissen Dingen ein deutlicheres Erkenntnisz geben, aber der eigentliche Gewinn für unsere höhere Natur liegt doch allein im Idealem das aus dem Herzen des Dichters hervor geht.’ Ieder die de groote gaven der réalistische schrijvers bewondert, betreurt het dat zij hun talent misbruiken, en hoopt dat zij weldra hun krachten zullen beproeven aan een hoogere werkelijkheid, Na de afrekening met het keizerrijk, en het opmaken van den inventaris zijner zonden, is het waarlijk niet onredelijk als men verlangt ook eens met de gezonde kern - de meerderheid van het edele, groote Fransche volk - kennis te maken. De schrijvers, ons in die kringen binnenvoerend, zouden niet slechts het gehalte, de schoonheid, de duurzaamheid hunner werken verhoogen, doch bovendien een vaderlandslievend werk verrichten, want de scheeve voorstelling, die de vreemdeling zich vormt van de Fransche maatschappij en de Fransche zeden, moet voornamelijk aan de schrijvers geweten worden. Zeker zou het de nieuwere Fransche letterkundigen in de oogen der beschaafde wereld doen rijzen, indien zij besluiten konden het afgezaagde overspel, dat met dezelfde eentonige regelmatigheid in den Franschen roman wederkeert als de visschers op onze genrestukken, voor een tijd achterwege te laten. Er zijn in Frankrijk en te Parijs kringen, wier fijne beschaving en zuivere zeden de vergelijking kunnen doorstaan met de beste elementen onder alle beschaafde volken van Europa. Wanneer deze, bij 't voortduren en zich bevestigen der republiek, meer en meer op den voorgrond treden, de toongevende worden zal, dan moet de invloed, dien zij uitoefenen, zich ook in de letterkunde doen gevoelen. Gelukken de pogingen, op dit oogenblik in 't werk gesteld, de Fransche vrouw door leeken-onderwijs aan den clericalen invloed te onttrekken, de meisjes een opvoeding te geven gelijksoortig aan die, welke zij in Engeland, Duitschland en Nederland ontvangen, dan zal er een einde komen aan vele betreurenswaardige toestanden in de Fransche samenleving. Het opgroeien der meisjes met de andere kunne, het deelnemen aan de studiën der knapen zal een kameraadschappelijken en vertrouwelijken omgang tusschen jongelieden mogelijk maken, die | |
[pagina 48]
| |
het sluiten van goede en gelukkige huwelijken uit vrije keuze bevorderen moet. Van lieverlede zal er een type der vrouw in de Fransche samenleving verrijzen, dat noch op de romaneske Charlotte, noch op de heldinnen van Zola gelijkt - een type, dat, van minderheid meerderheid geworden, een anderen geest in het maatschappelijk en huiselijk leven brengen, en ook in de letterkunde zijn uitdrukking vinden zal.
November 1879. J.H. Hooijer. |
|