De Gids. Jaargang 44
(1880)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
De Nieuwe Kerk te Amsterdam.Eerste zang."- In 't voorportaal.
- I. Ja, de oceaan verkondigt God:
Een spiegel is hij diens Almachten,
Die heerscht op de ebbe en vloed der krachten,
Der tijden loop, der eeuwen lot.
't Gebergte ook roemt den Ongezienen,
Die 's winters troon met rozen tooit,Ga naar voetnoot(*)
Zijn gletscher als een sluier plooit,
En, bij den donder der lawinen,
Zijn stroomen giet, zijn rotsen strooit.
Toch, niet éen plek, omhoog, beneden,
Draagt zóo 't ontzachlijk stempelmerk
Van àl des Scheppers heerlijkheden,
Als waar we ùw waereld binnentreden,
O Woud! Gods prachtig Meesterwerk!
Verheven zijt ge en lieflijk tevens,
Gij, die, als Hij, nooit moê des gevens,
Steeds nieuwe en schooner vormen windt
Uit de oude! Oneindig Labyrinth
Der wondren, van miljoenen levens
Doorwoond, elk naar zijn eigen wijz'
En aart steeds uit zich-zelf herboren!
't Gelaat der zee draagt rimpelvoren,
De schedel van 't gebergte is grijs:
Maar Gij, nog zien we uw voorhoofd gloren
Van d' uchtenddauw van 't Paradijs!
O, waar ge alleen nog moogt regeeren,
| |
[pagina 2]
| |
Van 't snoeimes en de spade vrij,
Wáar is een Heiligdom des Heeren,
Dat tot Aanbidding wekt als Gij?
Wel heet ge, o eeuwenheugend woud,
Een ‘kerk van ongekorven hout’!Ga naar voetnoot(*)
Uw stammen, die hun wortels vlochten
In 't hart der Aarde, gaan, geschaard
In zuilengangen, hemelwaart,
Of zij zijn koepel dragen mochten
Op 't saamgegroeide booggevaart!
U tooit een waereld van geblaârt',
Hier - schuchter uit de knoppen stekend'
Aan 's pijlers voet; ginds - al te saam'
Volgroeid: doorzichtig vensterraam,
Het licht in tooverkleuren brekend;
Maar steeds als beeldhouwwerk geteekend,
Zoo eindloos rijk
In lijn en snede,
Als duldde niet éen blad een tweede
Dit gants gelijk.
Uw planten, spartlende als een wingert,
In arabesken saamgeslingerd,
Zijn 't levend mozaïek, alom
Bevloerend dit uw Heiligdom.
Terwijl uw bloemen, door geen handen
Geplukt, gesmet,
Heur stil gebed
Vol geurs, als wierookofferanden
Verzenden uit het groene mos,
Uw reukaltaren, heilig bosch!
En ver van 't net des vogelvangers,
Herhaalt het pluimvolk al te maal
(Gods vogels zijn Zijne oudste zangers)
Het, altijd nieuwe Lofchoraal.
Uw voorjaarsbeekjens, die daar zwieren,
Bespelen, in hun ommegang
Harmoniesch met den vogelzang,
Al zacht hun glazene klavieren,
| |
[pagina 3]
| |
Of, heft de najaarsstorm zijn stem,
't Zwijgt alles voor zijn Requiem!
Zoolang de klare zon mag schijnen,
Bestraalt ze uw kruin,
Getemperd door uw loofgordijnen
Tot licht en bruin:
Een gloor van onderschepten luister,
Gelijk 't geheimvol schemerduister,
Waarin op Aard'
Zich immer 't Hemelsche openbaart!
En komt de Nacht, dan lacht van verre
Als Morgenbode uw Avondsterre,
En kalm en klaar,
Gewiegeld op de neveldampe,
Beschijnt U 't maantjen, zilvren lampe,
's Nachts brandend boven 't Hoogaltaar!
II.
Ja, wij verstaan het, hoe in d' aanvang ons Geslachte,
O Eiken! in uw schemerschijn
Zijn zoden-altaar bouwde en hooge orakels wachtte:
Het woud moest de éerste Tempel zijn.
En straks, toen Christen Kunst den Duitschen geest bezielde,
Wat anders werd haar Kathedraal,
Waar nu acht eeuwen lang de Aanbidding nederknielde,
Dan 't woud, verhoogd tot Ideaal?
Het loflied ruischt er door de poriën der steenen,
Ze is zelf een steenen Hymne, zij,
Waar Geest en Stof, waar God en Menschheid zich vereenen,
In wondervolle harmony!
Het licht, zooals in 't woud door 't bonte loof der boomen,
Dringt door haar bonte ruitenpracht:
Zóo moet Gods Geest Genie en Fantazie doorstroomen,
Dàn gloeien ze in des waerelds nacht!
Haar pijlers stijgen als een mastbosch naar den hemel,
Al staan ze op aarde met den voet:
Zóo streeft des Menschen ziel uit slijk en stofgewemel
De Hooge Godheid te gemoet'!
| |
[pagina 4]
| |
Zij bloeit, gelijk het bosch, van bloemen; haar gewelven
Zijn bladen, buigend tot een roos:
Zóo bloeit in Gods Gemeent' het Leven van God-zelven,
Den dood verwinnend, eindeloos!
Dàt Leven is de hoop der vromen: dáarom vragen
Zij hier een laatste pelgrimskluis:
Gods kindren mogen, tot zij 't Eeuwig Licht zien dagen,
In vrede sluimren in Gods Huis!
Maar 't Nakroost moet den naam der Edelsten bewaren,
En spreken van hun weg en werk:
Zóo rijst een Doodenstad in schaduw van de altaren,
De pronknaald naast de lage zerk;
Symbolen groeien uit de zuilen, uit de wanden, -
De Démon, de Engel, - 't Lam, de Lecuw;
En marmren Koningen, met saamgevouwen handen,
Vertegenwoordigen hunne Eeuw.
Dùs wordt, den raad des Alvoorzienigen tot glorie,
Die gaven schenkt en rollen deelt,
De Kerk - Kronyke Gods, Gebeeldhouwde Historie,
En heel eens Volks Karakter-beeld!
III.
Dàt zijt Gij, schoone Hoofdkerk, Gij
Der Hoofdstad van mijn Land!
Die, Kerkenkoninginne aan 't IJ,
Nog steeds de kroone spant!
Gij, boogt ge al 't hoofd en schudde' uw muur,
Hebt Beeldenstorm en vlammend vuur,
En tand des Tijds getart.
Vier eeuwen staat ge, en deelt ge ons lot,
En zingt uw Psalm der Vaadren God,
En draagt het stoflijk overschot
Der Besten in uw hart!
Gij spreidt geen kerkpraal die verslindt
In schat of kunst ten toon:
Hervormings aangenomen kind
Zijt Gij door eenvoud schoon.
| |
[pagina 5]
| |
Gij zijt geen aadlijk Saint-Dénis,
Maar zielengrootheid en genie
Heeft óok zijn Koningsstaf.
Uw Helden, Burgernamen meest,
Zijn Koningen ten schrik geweest,
Uw Heilgen leven door hun geest
En heerschen uit hun graf!
Gij, Mausoleum van 't Verleên!
Gij, Bethel, Hemelpoort,
Doorgeurd van 't wierook der Gebeên,
De Levensreuk van 't Woord!
Veel duizenden hebt gij gesticht,
Het hart vertroost, den geest verlicht;
Hun schuld is ook de mijn'!
'k Heb in uw schaûw gejuicht, geschreid,
De kudde van den Heer geweid,
Voor 't leven en den dood bereid:
Laat mij uw Dichter zijn!
Laat mij vertolken, wat ge al zacht
Mij fluistert in het oor:
De Geestenstemmen, dag en nacht
Zich menglende in uw Choor!
Uw Amen volg mijn Hymne na,
Een: ‘Soli Deo gloria’,
Want God alleen is groot!
En was de Zanger uwer waard,
Gun, als de dood zijn stof vergaârt,
Een plek hem in uw heilige aard,
Een hoekjen in uw schoot!
J.J.L. ten Kate. Einde van den eersten zang. |