| |
| |
| |
Bibliographisch album.
Beschrijving der beweegbare dregvuurpijlwerptoestellen en lijnkisten voor het daarstellen van verbinding in alle positiën op zee, tot redding van sahipbreukelingen, door J.H. Meijer. Amsterdam, Erven H. van Munster en Zoon.
Onder bovenstaanden titel heeft de Heer J.H. Meijer, koopvaardijkapitein, geheel belangloos en tot nut van het algemeen, eene duidelijke beschrijving gegeven, door vier platen opgehelderd, van een door hem uitgedacht toestel, waardoor hij zich voorstelt iets te zullen bijdragen tot verbetering van den treurigen toestand waaraan in nood verkeerende zeelieden zijn blootgesteld en hun meer hoop op redding te verschaffen.
Elke poging om een zoo menschlievend doel te bereiken verdient de sympathie van alle weldenkenden, maar wanneer die pogingen na verschillende proefnemingen mochten geleid hebben tot het vinden van een toestel geschikt voor dat doel, dan zal men in het belang der in nood verkeerende zeelieden mogen eischen dat in het vervolg zoodanige proefondervindelijk deugdelijk bevonden reddingsmiddelen op ieder zeeschip aanwezig zullen zijn.
Het vroeger bestaande denkbeeld, dat door de toepassing van het stoomvermogen op zeeschepen de gevaren der zee zouden verminderen, heeft zich niet bewaarheid. Door het varen der stoomschepen op gezette tijden en door de toenemende mededinging om snelle overtochten te maken zijn de rampen op zee aanzienlijk vermeerderd, en door de toegenomen grootte der stoomschepen zijn die rampen verbazend grooter geworden dan vroeger ooit bij zeilschepen het geval was.
Deed zich in den regel voor zeilschepen het gevaar alleen voor bij het naderen van land, alwaar dan ook veelal uitsluitend reddingsmiddelen in gereedheid gebracht werden, voor stoomschepen
| |
| |
bestaat daarentegen steeds en overal gevaar van aan te varen of van aangevaren te worden en, meer dan voor zeilschepen, van op onherbergzame kusten te stranden.
Het denkbeeld van den Heer Meijer om de reddingsmiddelen in zee te verbeteren is dus van groot praktisch belang en uit dien hoofde vestigen wij met ingenomenheid er de aandacht op van allen die belang in onze stoomvaart stellen en een warm hart aan onze zeelieden toedragen.
Wij durven over de praktische waarde der dreg-vuurpijl- werptoestellen geen oordeel vellen. Gaarne hadden wij gezien dat de Heer M. de uitkomsten der proefnemingen had medegedeeld om ook anderen in zijn overtuiging te doen deelen, dat zij zeer geschikt zijn voor het doel waarvoor hij die heeft uitgedacht. Maar ook al mochten zijne toestellen, bij nadere beproeving, liefst van wege het Dep. van Marine, minder geschikt bevonden worden, dan nog zou de Heer M. lof en dank verdienen, dat hij de aandacht zijner landgenooten gevestigd heeft op de noodzakelijkheid om de reddingsmiddelen voor schipbreukelingen in zee te verbeteren en voor zijne, zoo hij meent, welgeslaagde poging om zulks te doen.
Wij hopen van ganscher harte dat de ontworpen dreg-vuurpijl- werptoestellen bij eene deugdelijke beproeving in redding- en in sleep-booten als ook in zeeschepen aan redelijk gestelde eischen zullen blijken te voldoen.
29 Nov. 1879.
X.
| |
| |
| |
Benijd en Beklaagd, door Mevrouw van Westhreene. Haarlem, W.C. de Graaff, 1879.
André, door Ed. Swarth. Arnhem, J. Minkman, 1879.
Een Verhaal zonder titel, door W.R. van Groenendael. Utrecht, J.L. Beijers, 1879.
Salvatore Farina. Eer hij geboren werd. - De drie Minnen. - Verborgen Goud. - Schetsen en Verhalen Amsterdam, IJ Rogge, 1879.
Daphne, door Mrs. Edwardes. Amsterdam, P.N. van Kampen en Zoon, 1879.
In Vuur en Stormwind, door W.N. Wolterink. Dordrecht, J.P. Revers, 1879.
Toen ik voor eenigen tijd in een onzer beste maandschriften het artikel las waarin een dame het Kamerlid van Houten half vergoodt wegens zijn krachtig optreden voor de rechten der vrouw, heb ik, ten spijt van alle mogelijke moeite, volstrekt niet kunnen vinden wat zij eigenlijk verlangde dat gedaan of veranderd moest worden tot verbetering van het bestaande. Duizende woorden heb ik genoten maar vruchteloos bleef ik zoeken naar het eigenlijke doel van dat schrijven. Toch geloof ik niet dat de wensch overdreven is wanneer een lezer vraagt, waarom datgene wat hij voor zich heeft, geschreven werd.
Verlangt de schrijfster dat de wetgeving gewijzigd worde en mannen en vrouwen voortaan gelijke rechten en verplichtingen zullen hebben? Moet de gehuwde vrouw haar eigen vermogen zelf beheeren, maar de man dan ook niet langer aansprakelijk zijn voor hare uitgaven? 'k Heb er vrede mede, maar vrees alleen dat het uitpluizen van 'tgeen voor rekening van den een of de ander komen moet allicht tot tooneelen aanleiding geven zal die de mannen nog meer huiverig zal maken om te trouwen, dan zij dat nu reeds zijn door het opschroeven der wijze van leven in alle standen. Of daardoor de zedelijkheid bevorderd zal worden, betwijfel ik evenzeer, terwijl 't stellig evenmin natuurlijk als wenschelijk is dat zoo vele vrouwen door het ongehuwde leven niet weten wat te doen, 't zij om een bestaan te vinden 't zij om zich nuttig bezig te houden. Zien de vrouwen er veel heil in het stemrecht te ver- | |
| |
krijgen, waaraan zoovele mannen blijkbaar geen groote beteekenis hechten, maar zullen zij dan ook de lasten dragen van de militie en de schutterij, en de gehuwden onder haar den vrijdom verliezen dien de fiscus haar thans toestaat? Zullen zij wèl gelijke aanspraak mogen maken bij vacaturen aan post en telegraaf en spoorwegwezen, maar niet belast worden met nacht-, loop- en reisdiensten?
Ik vraag dat alles maar, omdat zooveel geklaagd en zoo weinig duidelijk verklaard wordt, wat men eigenlijk wil. Academische graden kunnen de vrouwen nu krijgen, en toch niet dan bij hoogst zeldzame uitzondering maken zij van die gelegenheid gebruik, hoe groot de onbillijkheid ook werd uitgemeten toen die bevoegdheid niet verleend werd. De kunstacademie staat reeds sinds lang- voor haar open, maar alweer is het aantal al zeer beperkt van de vrouwen die er zich oefenen voor een levensonderhoud. Elk handelsbedrijf en elke winkelnering kunnen zij vrijelijk oefenen. Maar toch blijven gebaarde mannen voortdurend damesstoffen en tulles en kanten enz. plooien en schikken om aan de koopgrage juffers te laten zien, hoe keurig dit kwastje of strikje haar staan zou mits zij 't zoo of zoo wisten te dragen!!!
Wat wil men toch?
Mocht 't ons mannen echter eens voor een enkel oogenblik vergund worden te zeggen wat wij in deze quaestie verlangen, dan zou stellig uit den mond van allen deze wensch gehoord worden: dat wij bevrijd mochten blijven van die halfheden - onduldbaar op elk gebied - half vrouw en half man, evenmin krachtig als zacht, maar een mengelmoes van 't een en 't ander wat een ieder tegenstaat, omdat 't niemand geheel kan voldoen. Want het onvertogen woord in den mond der vrouw kwetst oneindig meer, dan de ruwe vloek van de lippen van den onguren gast.
Alles wat de vrouw spreekt en doet blijve rein, 't getuige van een angstvallige gehechtheid aan zedigheid en van een ware huivering voor alles wat onedel is en laag. Wij mannen stellen de vrouw te hoog, dan dat wij haar kunnen zien afdalen tot datgene wat bij het ruwere geslacht wel is af te keuren maar toch nog eenigszins te verklaren uit zijn omgeving, zonder inderdaad baleedigd te worden in ons gevoel. Wat wij van den man aan onbehoorlijks dulden, is ons ondragelijk bij de vrouw.
Zóó sterk spreek ik mijne overluiging uit, omdat ik mijn leed- | |
| |
wezen wensch te wettigen over het onderwerp hetwelk eene zoo begaafde schrijfster als Mevrouw van Westhreene, gekozen heeft voor haar laatsten roman. In Benijd en Beklaagd is een echtbreuk de spil waarom het geheele verhaal draait. Nu zal ik niet eens lang spreken over het afgezaagde en versletene van dat onderwerp voor een roman, al mocht men vertrouwen dat onze auteurs eindelijk eens iets nieuwers en frisschers zouden vinden; maar ik wil vooral gevraagd hebben of 't eiken lezer niet pijnlijk moet aandoen, bladzijde aan bladzijde bezig gehouden te worden met datgene wat men ten onzent gelukkig toch nog zoowel een maatschappelijk als een zedelijk kwaad noemt? Hoe wordt de verbeelding van den lezer verontreinigd, wanneer hij in een boek al dadelijk den toeleg der eene vriendin ontdekt om meester te worden van den man der andere, en hoe hinderlijk moet 't der vrouw van smaak en gevoel zijn zulk een lectuur voort te zetteu onder het oog van mannen.
Ik spreek dit oordeel vrij uit, omdat de schrijfster in de Oudvelders bewezen heeft fantasie genoeg te bezitten om in ons rijke menschenleven flinker en beter grepen te doen, en dat dus zij vooral zich niet behoeft te vergenoegen met onderwerpen door de buitenlandsche pers al zóó afgezaagd, dat men daar haast geen verhaal zonder echtbreuk meer mogelijk acht. Te aardig zijn ook hare andere personen geteekend en te goed gedacht, dan dat zij armoede van verbeelding kan pleiten als verzachtende omstandigheden. En ik herhaal 't, dubbel hinderlijk is de behandeling van zulk een onderwerp, door een vrouw van beschaving en talent.
Dat de heer Swarth in zijn André tot het gebruik van dergelijke maatschappelijke feiten vervalt als intrigue van zijn verhaal is veel verklaarbaarder, want te vergeefs zoekt gij in dien geheelen roman naar een enkel karakter wat u aantrekt, terwijl er in Benijd en Beklaagd vele zijn die ge ‘beklaagt’, in zulk een omgeving gebracht te zijn. Daarenboven wil de heer Swarth blijkbaar de loef afsteken aan alle mogelijke binnen- en buitenlandsche leveranciers van sensational romans. Want niet op de karakters, zelfs niet op nobele gedachten, niet eens op een aangenamen vorm en een bevalligen stijl legt hij zich toe, maar uitsluitend op verrassingen en verbazende ontknoopingen. Wat vindt men niet al in dit boek, of liever, wat ijselijks zoekt men er te vergeefs? Een dienstmeisje dat verleid wordt, en nog wel een jodinnetje door een Christen, een
| |
| |
getrouwde dame die met een heer op den loop gaat, een diefstal, vervolgens een moord, en eindelijk, opdat er toch niets aan de menu outbreke, tot een zelfmoord toe. En dat alles gaat zoo geleidelijk en wordt zoo gezellig verteld, dat niemand er slapelooze nachten van krijgen zal, ook omdat bijna alles verwonderlijk natuurlijk loopt. 't Is wel een soort van verhalen waaraan wij sedert Christemeyer en Michiel Adriaan zaliger wat ontwend zijn, maar die moderne smidsjongen, waarvan Van Maurik Jr. ons vertelt, zou toch wat in zijn schik zijn als iemand dezen roman voor het tooneel bewerkte dat hij en zijne karnuiten zoo gretig bezoeken. Gevangen nemen en moorden en stelen en ontvluchten uit de handen der policie, zou in zoo'n kroegtheater een heerlijk effekt doen.
Of zulke boeken echter een aanwinst zijn voor onze letterkunde, daaraan waag ik 't te twijfelen. En toch, hoe gemakkelijk schrijft en groepeert ook deze novellist, en hoeveel goeds zou hij kunnen leveren, indien hij een andere richting volgde.
Want van hem te zeggen wat van den nieuwen schrijver, den heer van Groenendaal, gezegd moet worden, dat hij alleen meer oefening noodig heeft orn inderdaad iets voortreffelijks te leveren, gaat niet aan, getuige menig vroeger werk van den heer Swarth. Het verhaal zonder titel, zoo als dit boek heet, - eigenlijk de meest opzien- wekkende titel mogelijk - moge nog wat los in elkander zitten, en onwaarschijnlijkheden er nog gedurig onmisbaar in zijn om de intrigue voort te helpen en den knoop ten slotte te ontwarren, toch zijn de tafereelen welke wij telkens ontmoeten zoo goed gedacht en even vernuftig gekozen als bekwaam uitgewerkt, dat inderdaad een goed schrijver in hem gewacht mag worden. Om het vele fraaie in de details let men niet op het gezochte dat in allerlei dialecten en spreekwijzen nog hinderlijk is, want in een volgend werk zullen die zwakke krukken wel weggeworpen worden door den schrijver.
Of zijn naam echter de ware dan wel een verdichte is, daarvan weet ik niets af. De dames-schrijfsters hebben ons zoo gewend aan het gebruik van eens anders naam, dat er thans een volkomen verwarring te dezer zake heerscht.
Dat men door het eenvoudig weergeven van eenvoudige toestanden een groot aantal lezers winnen kan bewijst een Farina overtuigend. Niet ik zal hier weer als zijn lofredenaar behoeven op te treden, en zou dat ook thans ongaarne op nieuw doen, nu hij
| |
| |
wel wat te veel schrijft en daardoor niet alles meer dien stempel van zorgvuldige bewerking draagt waardoor zijne eerste romans wel degelijk uitmuntten. Maar nu mejufvrouw van Deventer en Dr. Epkema zijn: Eer hij geboren werd en De Drie Minnen en zijn Verborgen Goud en die aardige Schetsen en Verhalen in zulk goed en vloeiend Nederlandsch hebben weergegeven, wat bij den gemeenzamen toon van dezen schrijver lang geen gemakkelijk werk is, en de uitgever evenzeer buitengemeen zorg gedragen heeft voor den vorm waarin die boeken verschenen zijn, zou 't zelfs onbillijk wezen indien ik ze niet aanbeval aan hen die met ingenomenheid de vorige boeken ontvangen hebben van een schrijver, wiens kring van lezers in Italië en Duitschland steeds grooter wordt.
Maar als ik den heer Rogge een woordje van lof doe toekomen voor zijne uitgaven, dan waarlijk verdient de heer Beyers dat evenzeer. Want het boekje van Groenendael is al zeer fraai, met dien flinken druk op dat degelijk papier.
Wat Black in zijn Prinses of Thule zoo gelukkig voor het Noorden heeft weten te schilderen, het natuurkind in opleiding en vormen en gedachten, maar de vrouw wier hart door dien eenvoud zoo rein en onbesmet gebleven is dat de man van beschaving en waren adel in haar zijn ideaal ontmoet, dat heeft Mevrouw Edwardes voor zuidelijk Engeland in haar Daphne geteekend. Aardig opgevat en los en bevallig weergegeven. Zij gaat echter verder dan Black, want ook de basbleu laat zij tegenover haar natuurkind staan. Niet de begaafde en geniale vrouw, die als een Hanna Moore en anderen, echt vrouwelijk blijft in spreken en handelen en opvattingen en wenschen, maar de vrouw van geleerdheid. ‘De hedendaagsche basbleu neemt weinig aan wat niet tastbaar of zichtbaar is,’ zegt zij. En dan verhaalt zij van zusjes die tusschen de veertien en vijftien zijn, en die redeneeren over ‘zenuwkanalen en knoopen en bloedvaten; die niet uit haar kleeren groeien, maar differenteeren, die alles weten van de zwaartekracht en het polaarlicht en zonnenstelsel; en die een heer noemen: een concreet van accidenten, inhaerent aan een stof, een illusoir complex, samengesteld uit een toestand van groepen’!
Maar niet dan bij groote uitzondering vindt ge spotternij van dien aard in dit boekje. Over 't geheel munt het uit door een inderdaad idyllisch karakter, schetsachtig eer dan uitgewerkt, maar
| |
| |
allerbevalligst van vorm en al zeer goed vertaald. 't Is inderdaad een aanwinst voor ons lezend publiek.
Toch is 't, na al die gemaakte personen en toestanden en al die verliefde jonge jufvrouwen en ontrouwe echtgenooten plus een aantal doortrapte booswichten in zwarten rok en witten das, werkelijk een verademing, eindelijk weer eens onder menschen te leven van vleesch en bloed en vol van de edelste gevoelens en hartstochten zij 't dan ook in ruwheid geuit en door onmenschelijkheid maar al te veel ontsierd. Ik bedoel de lezing van de verhalen van den heer Wolterink, alle uit de eerste tijden van onzen strijd tegen Spanje. Laat opkomen wie wil, tegen historische romans; maar niemand zal durven ontkennen, dat zulke herinneringen aan de heldendaden van eenvoudige burgers als onze voorvaders waren, uitnemend geschikt zijn voor een geslacht als het levende, dat door weelde en gemak verwend is en hier en daar reeds woorden laat hooren die eer zouden doen denken aan de verkiezing van een schandelijke maar vredige overgaaf boven een eervollen maar wanhopigen strijd, waar 't de handhaving onzer nationaliteit geldt! Ik durf dit boek met volle vertrouwen onder de aandacht brengen van allen die nog niet zoo laag gedaald zijn, dat zij het behoud van hun goed stellen boven het behoud van hun land en van hun nationaliteit en hun onafhankelijkheid. Dat mogen geheel andere tijden geweest zijn dan de tegenwoordige, en geheel andere en veel bescheidener middelen toen toereikend voor het verkrijgen van de groote zegepralen die wij destijds behaalden, maar waarlijk ook geheel andere mannen leefden toen in het ook nog niet zoo rijke land als thans. Zij waren de kinderen van hun tijd even als wij dat zijn van den onzen, ik geef 't toe, mits men mij ook maar toegeve dat het oude volk ook weer in het tegenwoordige herleven zou, zoodra ook thans geheel andere tijden weer die geheel andere mannen eischen zouden. Laat ons aan dat denkbeeld vasthouden!
Wij kunnen die opfrissching van oude herinneringen uitnemend gebruiken in deze dagen, en wanneer de heer Wolterink een woord van dank van velen ontvangt die zijne flink weergegeven verhalen met zekere nationale zelfvoldoening lezen, dan voeg ik er het woord bij, dat hij een goed werk verrichtte op een uitnemend daarvoor gekozen oogenblik.
M.
|
|