| |
| |
| |
De boeken der vorige maand.
Non coquis sed convivis.
Door de heeren S. Blaupot ten Cate en A. Moens, inspecteurs van het Lager Onderwijs, wordt bij J.B. Wolters, te Groningen, in afleveringen uitgegeven ‘de Wet op het Lager Onderwijs, met aanteekeningen van hun hand. Tot inleiding geven zij een geschiedkundige schets der wetgeving op het lager onderwijs in Nederland. Daar geen algemeene schoolwetgeving voor het geheele rijk in Nederland vóór de omwenteling van 1795 bestond, is het overzicht van hetgeen de verschillende gewestelijke besturen deden, zeer de aandacht waardig.
Moge, nu de onderwijswet is aangenomen, in geen tal van jaren een aanvulling van het werk der heeren ten Cate en Moens noodig zijn.
Onder hen die verheugd zijn dat de onderwijs-quaestie ten laatste, voor de eerste jaren ten minste, is opgelost, behoort ook de heer C.E. van Kesteren, die het volgende schrijft in de inleiding van een werk, dat bij den heer D. Noothoven van Goor, te Leiden, het licht zag en tot titel draagt: Hoe het in Indië gaat. Getuigenissen en Toelichtingen.
‘Voor velen in Nederland, zeide de heer Wintgens onlangs in de Kamer, is er maar één wrijfpaal - die van het lager onderwijs.
Men mag hopen, dat de aanneming der onderwijswet de oogen opnieuw naar Indië zal doen keeren.
De wenschelijkheid daarvan heb ik in de volgende bladzijden trachten aan te wijzen, door veler ongunstig oordeel over den stand en gang van zaken in de kolonie te herhalen en toe te lichten.
Er is beweerd, dat tempering van toon bij het bespreken van Indische belangen in Nederland de opmerkzaamheid, welwillendheid en medewerking bevorderen zou; ik heb moeite gedaan, mij naar die meening te schikken. Niet omdat ik reeds overtuigd ben van haar juistheid, maar omdat mijns inziens zulk een uitkomst te begeerlijk is, dan dat het aangeprezen middel niet beproefd zou moeten worden.’
De heer van Kesteren wijst er op hoe in een ‘bezadigd tijdschrift’ als de Gids, sinds tien jaren door tal van schrijvers over ‘de onvruchtbaarheid van het Nederlandsche liberalisme ten aanzien van Indië’
| |
| |
geklaagd is. Met uitzondering van den heer Hulshof Pol, die zijn instemming heeft betuigd met het woord van den heer Fransen van de Putte: ‘dat het voor de Staten-Generaal sedert 1848 een onsterfelijke eer zal zijn, wat zij in het belang der Indische bevolking hebben verordend’, zijn alle schrijvers die in de Gids over Indische belangen de pen hebben gevoerd, het feitelijk eens geweest met den heer van Kesteren over het onvoldoende beheer dat Nederland over Indië voert. De schrijver haalt de woorden aan van Jhr. Mr. H. van Alphen, prof. Veth, den heer Heldring, den heer van Dedem, den heer van Delden, den heer Woudrichem van Vliet, enz. en komt tot de slotsom dat er in de goede richting al zeer weinig voor Indië is gedaan. Hij zegt:
‘Ik heb, meen ik, reeds voldoende herinnerd, hoe - dat is: hoe ernstig en krachtig - het Nederlandsche volk gewaarschuwd werd. Om te toonen, dat het gewaarschuwd is, zijn vrij wat minder woorden noodig. Daarvoor zou volstaan kunnen worden met de vraag, door welken schrijver van eenige beteekenis Nederland wegens zijn koloniaal bestuur niet in gebreke werd gesteld. Verzamel al wat de pers in de laatste jaren met betrekking tot Indië's algemeenen politieken toestand openbaar heeft gemaakt en gestempeld is met een naam, die in gemoede geacht kan worden vertrouwen te verdienen, en wijs één, die niet min of meer duidelijk te kennen heeft gegeven, dat Nederland nog altijd veel te verwijten is. Ik voor mij moet verklaren zoo iemand niet te kennen.’
Na uitvoerig onderzocht te hebben of de tegenwoordige stand bevredigend kan zijn voor de inlandsche bevolking en bevredigend met betrekking tot het gezag, en aangetoond te hebben dat er nog wel degelijk een koloniale quaestie bestaat, toont de schrijver aan waarom de Europeanen in Indië zich nog voorloopig van het vragen om gemeentebesturen onthouden moeten. Als een middel van herstel - geen panacea echter - beveelt hij daarentegen aan de vertegenwoordiging van Nederlandsch-Indië door vijf afgevaardigden in de Staten-Generaal. Hij zegt:
‘De Staten-Generaal kennen Indië niet, en dat is een der voornaamste oorzaken van den toestand. Slechts weinigen wisten bij hun optreden als Kamerlid iets noemenwaards van Indië, en de verplichting welke zij jegens Nederlandsche kiezers hadden te vervullen, de opmerkzaamheid welke zij aan Nederlandsche zaken hadden te besteden, de waakzaamheid welke zij voor Nederlandsche belangen moesten toonen, deed bij de meesten, zoo niet allen, langzamerhand de studie van koloniale aangelegenheden verwaarloozen, en den verstandigen ijver voor de koloniale belangen verdwijnen.
Nu staan er, om den zorgwekkenden en verergerden toestand der kolonie te verbeteren, twee wegen open: òf de wetgevende
| |
| |
macht voor Indië moet op een lichaam in Indië overgedragen worden, òf de Kamer moet in staat zijn zich bij elke behandeling van koloniale aangelegenheden door deskundigen te doen voorlichten.
Het eerste middel zou Indië ontijdig van Nederland losmaken, en zou de kolonie vooralsnog weinig baten: de noodige mannen ontbreken. Het eerste middel is dus te verwerpen.
Het tweede wordt toegepast, wanneer in Nederland een Koloniale Raad wordt samengesteld, die door tusschenkomst van den Minister de Kamer voorlicht, maar insgelijks wanneer in de Tweede Kamer ook vertegenwoordigers van Indië zitting nemen. Vertegenwoordiging verdient ver de voorkeur, omdat dan de Kamer de inlichtingen en adviezen rechtstreeks ontvangt, bij gevolg onverzwakt, en omdat dan de voorlichting vollediger en steeds ter juister tijd verschaft kan worden.
Op grond van een en ander meen ik de vertegenwoordiging van Indië in de Staten-Generaal èn voor het moederland èn voor de kolonie het beste der aanbevolen middelen te moeten achten, en als zoodanig zou ik ze moeten voorstaan, ook wanneer ik er minder heil van verwachtte, dan zij mijns inziens opleveren zal...’
‘Wellicht wordt de aangeprezen maatregel verworpen; misschien is hij te verwerpen. Maar wat dan? De tegenwoordige toestand is onhoudbaar. Er moet een andere weg ingeslagen worden. Er moet een middel gevonden worden, om de bevolking van Indië aan onze oprechtheid en onze humaniteit te doen gelooven. Er moet volgens het woord van een onzer uitstekendste landgenooten prof. Veth, ‘een middel gevonden worden, om aan het bestuur eenheid en vastheid te geven, en te verhoeden dat telkens worde afgebroken wat gisteren was opgebouwd. Er moet een middel gevonden worden, om den band der eenheid tusschen het moederland en de Nederlandsche kolonisten weder te versterken, en te voorkomen dat door de wijze waarop hier de belangen van Java behandeld en vaak miskend worden, een geest van ontevredenheid en verzet wordt wakker gehouden, die meer kwaad kan stichten, dan nu nog te berekenen valt.’
Terwijl de heer van Kesteren de Tweede Kamer versterken wil door Indische vertegenwoordigers, wijdt de eerw. heer J.W. Brouwers, pastoor te Bovenker, zijn aandacht voornamelijk aan de versterking van het prestig eder Eerste Kamer. Staatkundige Harmoniën van Neêrland's Grondwet is de titel van het boekje door hem bij de firma C.L. van Langenhuysen uitgegeven.
‘Niet weinigen zijn er in den lande,’ zegt hij ‘en niet zelden verscheidene organen der pers, die met te weinig waardeering, naar mijn bescheiden meening, spreken over onze Eerste Kamer. Nu
| |
| |
eens wordt zij voorgesteld als de ja-knikker bij de voorstellen van wet der Tweede Kamer; en dan weer wordt zij gehouden voor een ouden knorrepot die den snelvoetigen vooruitgang der Tweede Kamer vertraagt of dwarsboomt. Nog dikwijlder wordt zij geacht te zijn een overtollig raderwerk in den Staat, dat wij best zouden kunnen missen. Zij heeft niet eens het recht om voorstellen van wet voor te dragen: dat is het recht der Tweede Kamer. Wat zij kan, is tegenhouden, wat zij kan, is afkeuren wat de Tweede Kamer wil.’
De heer Brouwers gelooft niet dat er gegronde redenen bestaan voor deze grieven tegen de Eerste Kamer, hetgeen hij tracht te bewijzen uit de geschiedenis dier Kamer, die steeds een bolwerk voor den troon, een dam voor het volk ter beveiliging en handhaving der grondwet geweest is.
‘Bij dien geregelden aanvoer van nieuwe of in het vuur der herkiezing vernieuwde krachten onzer twee Kamers, blijven voortdurend werken de twee verschillende neigingen des volks, de twee elementen van behoud en van vooruitgang. Het eerste element vertegenwoordigt meer den ouden bodem, het tweede meer de aanvlottende nieuwste ontwikkeling. Het eerste element is meer de grond, het tweede is meer het volk; beide te zamen zijn, met de Kroon, het Vaderland. Het beginsel van behoud vinde zijne onwrikbare handhaving, met den echt Nederlandschen langzamen spoed, in de Eerste Kamer; het vurige streven der met stoom varende dagen, het tegenwoordige beginsel van vooruitgang, vinde zijn voorvechters bij hen die uit de opgewondenheid der tweejarige verkiezing, als overwinnaars te voorschijn komen ter Tweede Kamer.....’
De heer Brouwers besluit met een hulde aan de grondwet, welke uit den mond van een Nederlandsch priester velen zeker aangenaam zal klinken:
‘En wil ik nu als onvoorwaardelijk lofredenaar onzer Grondwet worden aangeschreven? Allerminst. Ik ben te zeer overtuigd van hare volmaaktbaarheid. Zelfs is hare onvolmaaktbaarheid op meer dan éen punt geen geheim. Maar ik heb mijn standpunt, om haar te beoordeelen, niet gekozen in de studiekamer van den wijsgeer die zich zijn volk droomt in afgetrokken bespiegelingen, maar in den kring der maatschappelijke werkelijkheid; ik heb de Grondwet niet gehouden voor de uitdrukking eener idiaal-staatkunde, maar voor de bepaling eener praktische mogelijkheid. Ik heb ze in hare lichtpunten beschouwd, en deze kunnen voor mijn oog niet worden verduisterd door de schaduwzijden die alle stelsel van volksvertegenwoordiging, helaas! vergezellen. Ik heb onze Grondwet hooggewaardeerd omdat ze berekend is voor de daadwerkelijkheid van ons volk; omdat ze in harmonie is met ons land; omdat ze, zelfs in hare
| |
| |
wijsgeerige onvolkomenheid, in allen geval hare betrekkelijke volkomenheid nog niet heeft zien voorbij streven, nog niet eens heeft zien bereiken, door de wetten die later zijn tot stand gekomen. Alles wat Nederland gedaan heeft sinds 1848 is een bewijs voor de degelijkheid onzer Grondwet. Immers, is de werking der later tot stand gekomene wetten slechts in zoo verre goeddadig geweest voor het land, als zij in overeenstemming waren met den geest onzer Grondwet. En van den anderen kant zijn de wetsbepalingen welke het verste afwijken van het levensbeginsl der Grondwet, ook juist dezelfde die het meeste spanning en onrust en tweespalt in het gemeenschappelijke vaderland hebban te weeg gebracht. Niet aan de Grondwet, maar aan het volk, aan kiezers die beneden hun plicht blijven, aan Gekozenen, die beneden of buiten hunne roeping staan, is het toe te schrijven dat onze Grondwet niet zoo vele volksheil verspreidende afzetsels heeft zien opbloeien, als zij levensvolle loten had en nog heeft.
‘Desniettemin begroet ik in onze Grondwet een deel van mijn ideaal; een zeker Trio van democratie, van aristocratie, van monarchie. In de gemeente en haar bestuur trede het demokratisch element op den voorgrond - en dat is het geval met onze Grondwet. In de Provincie stijgen hare Staten nader tot het aristokratische - wat op den weg van onze Grondwet ligt. Dat stoffelijk democratische met intellektueel aristokratische vereenigd, hebbe zitting in onze Tweede Kamer; en het stoffelijk aristokratische met het intellektueel aristokratische hebbe zijn zetel in onze Eerste Kamer. Boven allen en over allen heersche en regeere het Monarchale gezag, de Grondwetlievende scepter des Konings van ons Vorstenhuis van Oranje. En die drie machten, democratie, aristocratie, vereenigd met de Monarchie, vinden leven en kracht en ontwikkeling en bloei on bevestiging en handhaving, tot luister van den Troon en welvaart des volks, in en door de Grondwet, onder den zegen van God.’
Bijzondere aandacht verdient het boek van den heer F. Schüssler, dat bij de heeren P.N. van Kampen en Zoon verscheen en tot titel voert: Zuid-Afrika. Het land waarover hij handelt, is aan Nederlanders wegens tal van redenen dierbaar. Prof. Veth toont dit zeer juist aan in de inleiding tot dit boek.
‘Dikwijls heb ik mij verwonderd zegt hij over de schaarschheid der geschriften in de Nederlandsche taal betreffende Zuid-Afrika. De Kaapkolonie, door onze vaderen gesticht, werd wel is waar door vreemd geweld ontwrongen, maar de afstammelingen der Hollandsche kolonisten blijven er met zeldzame aanhankelijkheid aan het Moederland gehecht, en onze taal, meestal spoedig gebannen uit den huiselijken kring der Nederlanders die zich in den vreemde vestigen,
| |
| |
wordt er gesproken, geschreven en geëerd. De boeren van Nederlandsche afkomst, het juk der vreemde heerschappij niet kunnende verdragen, zijn herhaaldelijk uitgeweken naar de aangrenzende woeste streken, en hebben, als pioniers der beschaving, het gezeten leven, landbouw en veeteelt, en ook onze taal, schoon dan in sterk verbasterden vorm, tot in de diepe binnenlanden van Zuid-Afrika overgebracht. Na verbitterden tegenstand zijn zij er in geslaagd de onafhankelijkheid der beide door hen gestichte staten, dan Oranje Vrijstaat en de Transvaalsche republiek, door Engeland te doen erkennen, en toen Thomas Burgers, in de Kaapkolonie geboren, maar ten deele in Nederland opgevoed, als president van de Transvaal ernaar streefde nauwe betrekkingen met het oude Moederland aan te knoopen en den weg voor den Nederlandschen handel en voor de Nederlandsche beschaving naar de binnenlanden van Zuid-Afrika te openen, klopte elk rechtgeaard Nederlandsch hart van vreugde bij de gedachte, dat in het hart van het “donkere werelddeel” een nieuw en onafzienbaar veld voor den Nederlandschen ondernemingsgeest zou geopend worden, en de naam van Nederland groot en geëerd zou zijn. Die schoone droom werd, helaas! niet vervuld. Burgers stond te hoog boven de boeren die hij geroepen was te leiden; hij werd gewantrouwd, gedwarsboomd, en toen de Kaffer-oorlog uitbrak, weigerde men zijne banier te volgen. De aanhechting der Transvaalsche republiek aan de Kaapkolonie was het treurig einde. Aan Engeland was de gelegenheid gegeven, om de schreeuwendste schending der bestaande verdragen onder den dekmantel van noodzakelijkheid en plichtmatige zorg voor de veiligheid zijner eigen bezittingen door te zetten. Velen in Nederland volgden die gebeurtenissen in angstige spanning; velen zijn van meening, dat wij ook thans nog niet aan het einde der langdurige worsteling van de Transvaalsche boeren voor hunne onafhankelijkheid zijn gekomen, en dat wellicht velen hunner
hun heil eerlang in eene nieuwe emigratie zullen zooken; ja er zijn er, die de hoop niet hebben opgegeven, dat wanneer eens weder een eerlijk man aan het hoofd van het Britsche kabinet komt, het werk van Sir Theopbilus Shepstone zal worden te niet gedaan, zooals het verdient. Maar hoe komt het dan dat, terwijl zoovolen onzer met warme belangstelling voor Zuid-Afrika vervuld zijn, er geene noemenswaardige Nederlandsche litteratuur over Zuid-Afrika bestaat? Hoe komt het dat het reeds in 1854 verschenen werk van den heer J. Stuart “de Hollandsche Afrikanen en hunne republiek in Zuid-Afrika” het laatste boek van eenigen omvang is, dat over die gewesten in Nederland in het licht verscheen?’
Prof. Veth, die zooveel gedaan heeft als president van het Aardrijkskundig Genootschap, om de kennis van Zuid-Afrika onder zijn landgenooten te bevorderen, meent dat het boek van den heer
| |
| |
Schüssler deze leemte kan aanvullen, en beter lof en aanbeveling zal de heer Schüssler zeker niet verlangen dan de volgende woorden van prof. Veth, welke voldoende zijn om ieder Nederlander begeerig te maken zijne kennis met dit boek te verrijken. Hij schrijft toch aan het slot zijner inleiding:
‘Ik heb gemeend mij van deze gelegenheid te mogen bedienen om den heer Schüssler en zijn streven wat nader aan zijne lezers bekend te maken. Over zijne reisschetsen zal ik niet veel zeggen; zij mogen voor zickzelve spreken. Een eenigszins volledig handboek voor de kennis van Zuid-Afrika, zooals de Engelsche literatuur er onderscheidene bezit, wordt ons ook in zijn werk niet geboden, maar als bijdrage tot de kennis van land en volk schijnt het mij zeer merkwaardig. De heer Schussler verstaat de kunst om in weinige woorden veel te zeggen, en als men die schijnbaar zoo vluchtige schetsen heeft doorgebladerd, staat men verbaasd dat men uit zoo weinige bladzijden zooveel geleerd heeft, en het beeld van het land en zijne bewoners in zoo scherpe trekken voor den geest heeft gekregen. De heer Schüssler spreekt vrij en onomwonden; hij versiert niets, vergoêlijkt niets, spaart u zelfs geen pijnlijke indrukken. De waarheidsliefde die in zijne tafereelen zich overal op den voorgrond dringt, wekt het vertrouwen dat ook zijne plannen en uitzichten op goede gronden rusten. Daarom, ofschoon ik er mij geen oordeel over aanmatig, hoop ik dat zij belangstellende ooren en, als ik in mijne gunstige meening niet dwaal, ook de noodige medewerking mogen vinden.’
Een van de liefelijkste, edelste vrouwen in de ideale wereld door Shakespear geschapen, is ongetwijfeld Imogeen, de trouwe, fiere, teedere gemalin van Leonatus Posthumus en dochter van Cymbeline, den koning van Brittanje, die zijn naam aan het drama schenkt.
Dr. L.A.J. Burgersdijk, die onze letterkunde verrijkt heeft met een vertaling van Cymbeline (J.L. Beijers, Utrecht), noemt dit drama het hooglied der trouw, gelijk Romeo en Julie het hooglied der liefde is. Het doet ons genoegen dat dit hooglied der trouw thans ook in het Nederlandsch weerklinkt, en dat de vertolker zoo goed voor zijn taak berekend is. Voor kritiek is het hier de plaats niet, doch wij kunnen evenwel het werk moeielijk aankondigen, zonder tevens mede te deelen welken diepen indruk de lezing er van op ons maakte. Wij hebben niet de vertaling met het oorspronkelijke vergeleken, maar we hebben de Nederlandsche Cymbeline gelezen, zonder het boek uit de handen te leggen, en de kernachtige taal gewaardeerd waarin het geschreven is.
Gelijk Dr. Burgersdijk opmerkt in zijn inleiding, is de versbouw van Cymbeline zeer eigenaardig en dikwijls onregelmatig.
| |
| |
‘De dichter veroorlooft zich vaak groote vrijheden; nu eens onderstelt hij eene pauze bij de voordracht, dan eischt hij sneller, dan weder langzamer spreken, zoodat verheffing en daling van de stem, langzamer en sneller voordracht met het metrum moeten samenwerken, om aan de verzen hun eisch te geven; deze zijn blijkbaar niet voor declameeren bestemd, maar wel voor eene geheel natuurlijke voordracht, die met den gang der gedachten overeenstemt; de versregels uit eene vroegere periode zijn veel vaster in hun bouw.
Met deze metrische bijzonderheden gaan ook stylistische eigenaardigheden gepaard. Als altijd rijk in gedachten en beelden, eischt de dichter hier inderdaad het uiterste van de taal; de eene gedachte voegt zich bij de andere en wordt vaak met een tusschenzin in den hoofdzin ingelascht, die dan, als een stroom van gedachten, door dezen bijstroom versterkt, met te grooter kracht voortbruischt; men vergelijke als voorbeeld de beschrijving van den slag tusschen de Britten en Romeinen, blz. 121.
Dat de vertaler hier niet te streven heeft naar het geven van marmergladde verzen, spreekt wel van zelf; de indruk van de navolging zou een geheel andere zijn dan het origineel; doch niet alle vrijheden, die de dichter zich veroorlooft, zijn over te nemen; de vertaling zou dan verraden dat zij een vertaling is. De rijkdom, kracht, zachtheid en buigzaamheid onzer Nederlandsche taal maakt het echter over het algemeen mogelijk den dichter zonder gewrongenheid op den voet te volgen, zonder zelfs het aantal regels noemenswaard te overschrijden.’
Dr. Burgersdijk heeft eer van zijn werk; het is een vertaling die meer dan eene vertaling is, en welke wij hopen dat door honderden gelezen zal worden.
Van de Geschiedenis van Nederland aan het Nederlandsche volk, verteld door Mr. J. van Lennep is een zesde druk verschenen bij D. Noothoven van Goor te Leiden. Naar de latere nasporingen is deze geschiedenis van den eenigen verteller, die vaderlandsliefde kweekte bij reeds meer dan een geslacht, door Dr. J. van Vloten gewijzigd en tot op dezen tijd voortgezet.
De bewerker zegt in de Voorrede het volgende:
‘Ik heb deze nieuwe uitgave mijner Geschiedenissen van Noord-Nederland niet in 't licht willen zien verschijnen, zonder mijn verhaal vooraf te hebben gezuiverd van hetgeen mij gebleken was daarin onjuist of onnauwkeurig te zijn, en er daarentegen zoodanige bijzonderheden aan te hebben toegevoegd, als latere ontdekkingen op het veld der geschiedenis mij hadden doen kennen, en als mij belangrijk genoeg voorkwamen om te worden medegedeeld.’
‘Zoo melde, vóór nu 12 of 13 jaar, de thans overleden schrijver,
| |
| |
bij een nieuwe uitgave zijner zoo onderhoudend vertelde geschiedenis van Nederland. In overeenstemming met die opmerking meende de tegenwoordige eigenaar van dit werk daarom ook niet beter te kunnen doen, dan voor deze denzelfden weg in te slaan; en dat ik mij gaarne met de taak dier wijziging nanr omstandigheden belastte was te natuurlijker, als ik - vóór meer dan twintig jaar - den schrijver den vriendendienst bewezen had, het tijdvak van den Opstand tegen Spanje, waarin zooveel nieuws was opgespoord, op gelijke wijze te herzien. Geen ander beginsel zal mij daarbij leiden, dan door wijlen den schrijver zelf in bovenstaande regelen is aangegeven, in 't volle vertrouwen daarmeê zoowel het best aan zijn eigen wenschen te voldoen, als zijn veel geliefd en veelgelezen geschrift bij voortduring tot een even leerzaam als onderhoudend en opwekkelijk volksboek voor zijne en mijne landgenooten te doen strekken.’
De Vermakelijke Geschiedenis der Vechtkunst voor Kenners en Leeken, door P. van Assen, een man van 't vak, is een geïllustreerd werk, dat door Gebroeders Kraaij te Amsterdam wordt uitgegeven in afleveringen.
‘Men zal spoedig ontwaren dat onder de zonderlinge schors een hoogst ernstige, historische kern verborgen ligt,’ zegt de schrijver en teekenaar dezer vermakelijke schetsen, die in herinnering brengen hoe er, zoolang er menschen bestaan, moord on doodslag zijn geweest; hoe eerst de vuist en vervolgens de knods als middel van overreding is gebruikt, en hoe langzamerhand de wapenen al meer en meer volmaakt werden.
De bijschriften zijn bondig en de prenten zeer aardig.
Hoofdpersonen uit de Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde is de titel van een bloemlezing uit de werken dezer ‘hoofdpersonen’ welke de heer L. Leopold bij J.B. Wolters te Groningen heeft uitgegeven.
De bedoeling welke de schrijver met deze uitgave had wordt dus door hem verklaard: ‘'t Komt mij voor, dat voor de produkten onzer oudere schrijvers hart en oog geopend moeten worden en dat dit kan - meer dan tot dusver het geval was. Hoe ik dat mogelijk acht, blijkt uit den inhoud van dit werkje. En door de keuze der stukken in deze bloemlezing (veel proza en poëzie van vroegeren tijd wekt bij de jongelui eerder afkeer dan voorliefde: er is veel bij Vondel en anderen, dat naar vorm en inhoud hun onverstaanbaar en onsmakelijk moet zijn) - èn door wijziging van spelling en interpuntie dier stukken (gelijk Dr. Van Vloten dit reeds met Vondels werken deed) - èn door uitlating van enkele gedeelten uit stukken, die anders ongeschikt zouden geweest zijn, heb ik getracht den afstand tusschen onze oude schrijvers en de jonge lezers van
| |
| |
dezen tijd kleiner, de kennismaking aangenamer, meer gewild te maken.’
Een bundeltje verzen, waarvan de schrijver de heeren Kneppelhout en Vosmaer in de inleiding dank zegt voor hun raadgevingen en terechtwijzingen, doet iets van zich verwachten. Of Lentebloemen. Liederen en Zangen door Jan C. de Vos (Leiden, A.W. Sijthoff), aan die verwachting voldoet, kan ieder beoordeelen die de volgende verzen leest, welke noch beter noch slechter zijn dan een der andere.
Elders niet.
‘Engel!.... schat!.... mijn hartedief
Dáar alleen en elders niet
Engel!.... schat!.... mijn hartedief!
Schildren wil 'k mijn zaligheid
Daarom gauw naar buiten heen,
Rep je, óf mijn vreugd wordt smart.
'k Smeek je, kom naar buiten!
Dáar alleen en elders niet
Kan mijn min zich uiten!’
Van haar.
‘De bloemkens in het veld,
Dat gij, verruklijk kind!
Zong jublend mij in 't oor;
‘O, treur nu langer niet,
“Reeds klinkt uw bruiloftslied.”
Mijn vrienden zongen mee:
“De min verbindt die twee!”
In een der laatste nummers van dit tijdschrift vestigde de heer P.N. Muller de aandacht op de belangwekkende romans van Salvatore Farina. Een dezer is onder den titel Ziende Blind door Mej. Caroline
| |
| |
van Deventer uit het Italiaansch vertaald, on door de heeren P.N. van Kampen en Zoon uitgegeven.
Wittenberg en Rome. Kloosternovellen uit Luther's tijd, heet een roman van Gustav Kühne welke door J.N. Landré vertaald en bij H.L. Smits te 's Hage is verschenen. In dit boek wordt een beeld van den persoon en de werkzaamheid van Luther geschetst, en wordt een beschrijving gegeven van den hervormingsstrijd in Thuringen.
Een bundel Novellen door Louise Stratenus, is te Breda bij P.B. Nieuwenhuys verschenen. De novellen dragen tot titel: Eene duinroos; de geschiedenis eener Pen; Edmée; Marie, en Carmelo.
De heer J.C. Diehl verhaalt in een boekje, dat door C.F. Stemler te Amsterdam is uitgegeven, hoe hij in tien dagen het Schwarzwald en de Zwitsersche Alpen op weinig kostbare wijze mocht bezoeken.
Waarom de duizende reisbeschrijvingen in Zwitserland met deze vermeerderd zijn is moeielijk te gissen.
De heer A.W. Sythoff te Leiden heeft een roman van Hendrik Conscience uitgegeven, genaamd: De schat van Felix Roobeek, welk boek de voortzetting is van een ander werk, dat onlangs onder den titel van De oom van Felix Roobeek is verschenen.
Bret Harte, wiens korte verhalen en schetsen van zulk een merkwaardig talent getuigen, heeft ook een meer uitgewerkt verhaal, een roman geschreven, waarin hij echter geen recht laat wedervaren aan zijn groote gaven. De heer B.L. Teding van Berkhout, die ons publiek in staat stelde kennis te maken met de meesterstukjes van den Amerikaanschen schrijver, heeft ook Concho's erfenis (Blomhert en Timmerman, Nijmegen) vertaald. Het is een vloeiende vertolking en het verhaal laat zich gemakkelijk lezen, doch het is niettemin op zijn best de eer der vertaling waardig.
Onder den naam van Haagsche Hopjes heeft Piet Vluchig een eerste schets van Haagsche toestanden het licht doen zien bij W.C. de Graaff te Haarlem.
Te Gent is bij Ad. Hoste een vierde druk verschenen van het boek van Sleeckx, De straten van Antwerpen, Kronieken, Legenden.
Door de heeren J.M. Schalekamp en G. van den Berg te Haarlem wordt een Nederlandsche bewerking uitgegeven van F. van Hellwald's beroemd boek ‘die Erde und ihre Völker.’ De Werelddeelen is de
| |
| |
titel van deze geïllustreerde Nederlandsche uitgave, welke, naar de eerste aflevering te oordeelen, met veel zorg bewerkt is door den heer J.C. van den Berg, leeraar aan de H.B.S. te 's Hage.
Het boek is niet slechts vertaald, maar bovendien bewerkt en aangevuld, vooral het gedeelte dat over de rijken van Europa handelt. Het eerste land dat besproken wordt is Nederland, dan volgt Spanje.
Van Hellwald munt uit door zijn schildering van natuurtooneelen en weet op zoo boeiende wijze te vertellen, dat men gaarne aan zijn hand een reis om de wereld doet.
Voor de bestudeering van de Wetenschap der Aardrijkskunde van veel gewicht is ook de Atlas der oude Geschiedenis, welke onder toezicht van Dr. Huberts en Dr. Mehler is uitgegeven bij W.E.J. Tjeenk Willink te Zwolle.
Er was sinds lang behoefte aan een goeden atlas welke gebruikt kon worden bij het behandelen der oude geschiedenis. In plaats van de buitenlandache uitgaven is nu een goedkoope en goede Hollandsche Atlas verkrijgbaar gesteld.
Levensregelen. Ernst en Luim uit de Gezondheidsleer (Blomhert en Timmerman, Nijmegen), is de Nederlandsche bewerking van een boek van prof. Carl Reclam door Dr. S. Sr. Coronel. In bonte mengeling brengt hij de voornaamste levensregelen in herinnering, en drukt hij ieder op het hart hoeveel men tot eigen geluk en dat van zijn naaste kan toebrengen door iets van de gezondheidsleer te weten en die kennis toe te passen, waardoor men tevens de algemeene gezondheid bevorderen kan.
‘Nederland bezit,’ zegt hij, ‘sinds een twaalftal jaren een geneeskundig staatstoezicht, dat in de eerste plaats met die taak belast is. Een reeks van ambtenaren zijn aangesteld, om de handhaving der voorschriften te verzekeren, raad te geven aan besturen en personen, maatregelen te nemen om gebrekkige toestanden te verbeteren. Bij dreigende volksziekten beramen zij met de autoriteiten de noodige middelen, om het kwaad zooveel mogelijk af te wenden of eens ontstaan in zijn voortgang te stuiten. Dan vooral wordt de medewerking van allen vereischt. Ieder burger van den staat is geroepen zijne hulp te verleenen, niet minder in 't algemeen als in eigen belang, want wie waarborgt ons, dat bij eenige uitbreiding ook wij niet als offers zullen vallen? En toch ontmoet men zooveel tegenstand in het oogenblik, dat gevaar dreigt of aanwezig is. Allerlei voorwendsels worden dan aangevoerd, om de wet te ontduiken, om zich van de medewerking te onttrekken.
‘Men schuift den last gaarne op den staat, doch vergeet, dat deze machteloos is, als de burgers zijne beste pogingen verlammen en men
| |
| |
mort als de overheid geweld aanwendt, waar hare goede bedoelingen in den wind worden geslagen.
‘Nog slimmer is het gesteld in gewone tijden, als geen volksziekten heerschen. Dan acht men alle zorg overbodig en ieder meent ongestraft te kunnen zondigen tegen de regels der gezondheidsleer. Men vergeet echter, dat verzuimen dan gepleegd zich ophoopen, om, onder gunstige omstandigheden van tijd en plaats, aanleiding te geven tot het uitbreken of verbreiden eener epidemie. Hier laat een huisheer zijne huurders in vochtige, slecht verlichte woningen verblijven; daar bederft een bewoner het water of de lucht van zijn buurman; gindsch verkoopt een winkelier slechte en ongezonde eeten drinkwaren. Nu eens worden kinderen in benauwde scholen opgehoopt, dan weder in ongezonde werkplaatsen uren achtereen aan 't werk gezet. Zoo werkt ieder mede, om een algemeenen ongezondheidstoestand in 't leven te roepen, die van jaar tot jaar toeneemt in weerwil van staatswege schatten worden uitgegeven, om het volk gezonder, krachtiger, welvarender te maken.
Eene dure verplichting rust op het gezin, om in zijn welbegrepen eigenbelang, aan de bevordering van de algemeene gezondheid mede te werken.’
De kennis die daartoe vereischt wordt poogt de schrijver al causeerende mede te deelen.
Eveneens tot bevordering der algemeene welvaart en tevredenheid nam de heer D.C. Nijhoff de pen op, toen hij naar het Hoogduitsch van F. Kahl een volksboek schreef. Niet de gezondheid van het lichaam maar die van de maatschappij wenscht hij te bevorderen en met het oog op de socialistische beweging dezer dagen gelooft hij dat de aanleiding tot Huiselijke en Maatschappelijke Welvaart (A. ter Gunne Deventer) nut kan doen door de zedelijke grondbeginselen van huiselijke on maatschappelijke welvaart in herinnering te brengen.
Om te toonen hoe werkzaamheid op sociaal gebied met vrucht kan geschieden heeft de heer J. Wolbers een levensschets geschreven van Robert Owen, den vader van het Socialisme (J. Bijlevelt, Utrecht). Deze studie verscheen eerst in den Werkmansvriend en diende daar tot inleiding eener studie over den toestand der sociaal-democratie in Duitschland.
De redevoering, welke prof. van Bell den 17den September 1.1. uitsprak bij zijn aftreden als rector magnificus, is onder het opschrift: de Samenhang van Logica en Ethiek, door J.B. Wolters te Groningen uitgegeven.
|
|