| |
| |
| |
Bibliographisch album.
De plaatselijke directe belasting naar het inkomen voor de gemeente Arnhem. Eene belastingstudie door Mr. H.H. van Cappelle, advokaat en lid van den gemeenteraad te Arnhem. Arnhem, P. Gouda Quint, 1878.
De hoofdelijke omslag, eene plaatselijke belastingstudie, naar aanleiding der nieuwe verordeningen in de gemeente Goes, door H.C. Hartman Jz., secretaris dier gemeente, 's Gravenhage, Gebroeders Belinfante, 1878.
De twee bovengenoemde brochures, welke in den aanvang van dit jaar schier gelijktijdig het licht zagen, bewijzen op nieuw hoe zeer de studiën over plaatselijke belastingen tegenwoordig op den voorgrond treden. Wonder is het niet: de zoo sterk klimmende behoeften van de gemeenten - de kleinere althans niet minder dan de grootere - dwingen om, zooals de troonrede het dezer dagen uitdrukte, ‘op versterking der middelen ernstig bedacht te zijn’ en onze plaatselijke financiers poinzen zich dan ook het hoofd moede om die wijze van versterking te vinden, welke te gelijk aan de eischen van de rechtvaardigheid en aan de wenschen van de ingezetenen kan voldoen. Eene moeilijke taak inderdaad, - te moeilijker omdat de algemeene wetgever hunne vrije keuze op allerlei wijzen belemmerd heeft. Zijn de behoeften zoo hoog geklommen, dat de noodige middelen niet langer schier uitsluitend kunnen worden ontleend aan eene belasting op het personeel, 'tzij dan rechtstreeks in den vorm van opcenten geheven, 'tzij zijdelings in den vorm eener eigen belasting, op de grondslagen van het personeel steunende - dan wordt men, willekeurig of onwillekeurig, naar eene belasting op het inkomen voortgedreven. Maar eenmaal daar aangekomen en bezig met de beginselen van zulk eene belasting uit te werken, doen de moeilijkheden, welke men te
| |
| |
overwinnen heeft, zich eerst recht gevoelen. Men staat plotseling voor tal van praktische kwestiën, welke zoo al niet onoplosbaar schijnen, dan toch niet op algemeen bevredigende wijze kunnen worden uit den weg geruimd. Niets natuurlijker dus dan dat zij, die meenen eene althans betrekkelijk goede regeling te hebben gevonden, behoefte gevoelen het resultaat van hun arbeid wereldkundig te maken, terwijl even natuurlijk alle anderen, die nog zoekende blijven, met groote belangstelling van dergelijken arbeid kennis nemen.
Aan deze en soortgelijke overwegingen hebben de beide brochures, welke voor mij liggen, eenerzijds haar ontstaan en anderzijds hare goede ontvangst te danken. Ofschoon beide goed en helder zijn geschreven, aarzel ik niet aan de studie van Mr. van Cappelle grooter waarde toe te kennen dan aan die van den Heer Hartman, niet alleen om hare meerdere oorspronkelijkheid, maar ook omdat eerstgenoemde schrijver er veel beter dan de tweede in geslaagd is zijne studie bruikbaar te maken voor het algemeen. Wanneer de Heer Hartman had kunnen goedvinden om in stede van zijne ‘plaatselijke belastingstudie’ eene ‘studie over plaatselijke belasting’ te leveren; met andere woorden: wanneer hij, altijd met de verordeningen van Goes tot grondslag, het vraagstuk van den hoofdelijken omslag meer van een algemeen standpunt besproken had, zijn arbeid zou dan beknopter uitgevallen en tevens voor het publiek aantrekkelijker zijn geweest. Deze omstandigheid neemt intusschen niet weg, dat, zooals die brochure daar ligt, ik geen oogenblik twijfel of zij zal, overeenkomstig den wensch van den schrijver, werkelijk eenig nut verspreiden. Wie zich de moeite getroost dit werk van den Heer Hartman met aandacht te lezen, zal zeker wel tot de conclusie willen komen niet alleen dat men te Goes aan het samenstellen van de verordeningen op de inkomsten-belasting buitengewone zorg heeft besteed, maar ook dat men er daar in geslaagd is eene regeling in te voeren, welke zich naar mijne opvatting van het elders bestaande in meerdere opzichten gunstig onderscheidt en daarom niet zonder reden als model raag worden aangeprezen.
Beschouwingen over de onderdeden van eene plaatselijke inkomstenbelasting zouden in een tijdschrift als de Gids kwalijk passen, en ik moet mij daarom onthouden van eene ontwikkeling der gronden, waarop bovenstaande meening rust. Alleen deze opmerking mag ik niet terughouden: wanneer men de verordeningen, thans te Arnhem en
| |
| |
te Goes bestaande, vergelijkt met die welke vroeger of later elders werden ingevoerd, dan staat men verbaasd over de bonte verscheidenheid, van denkbeelden, ik zou haast zeggen over de willekeur, welke bij de regeling van dit moeilijke onderwerp heeft voorgezeten, en nog meer misschien over de voorbeeldelooze lankmoedigheid van de Regeering, welke hare sanctie schijnt te verleenen aan ongeveer alle ontwerpen, welke haar ter goedkeuring worden voorgelegd. Zij die het anders met hare contrôle de gemeentebesturen vrij lastig weet te maken en er dikwijls genoeg niet tegen opziet, hoogst onbeduidende bedenkingen tot het onderwerp te maken van eene hoogst uitvoerige correspondentie, schijnt daar waar het geldt de beoordeeling van plaatselijke verordeningen, welke de invoering eener inkomstenbelasting regelen, haar critisch vermogen geheel verloren te hebben. Zij schroomt niet heden goed te keuren, wat zij gisteren, door het bekrachtigen eener verordening op het tegenovergestelde beginsel rustende, zeer bepaald heeft afgekeurd. Zeker, het verschil van plaatselijke gesteldheid mag hier evenmin als ergens elders ook maar een enkel oogenblik worden uit het oog verloren, maar wat heeft plaatselijke gesteldheid te maken bijv. met de bepaling van het begrip ‘inkomen’; en toch, de Regeering heeft er geen bezwaar in gevonden hare sanctie te hechten aan misschien een twintigtal definitiën van datzelfde begrip, en daaronder niet weinige, welke het ongeluk hebben van elkander uit te sluiten en te veroordeelen. Zoo zal men op de eene plaats bij de bepaling van het inkomen mogen aftrekken alle sommen aan anderen ten behoeve van hun onderhoud afgestaan; elders alleen die, welke men volgens de wet verplicht is te verstrekken, terwijl eene derde gemeente weder van geenerlei aftrek uit dezen hoofde iets weten wil. Omgekeerd belast men hier alle inkomsten, welke zeker persoon geniet, zonder te vragen naar de bron waaruit zij voortvloeien, terwijl
elders geen inkomsten heeten de sommen, welke men voor zijn onderhoud ontvangt, 'tzij dan alleen die van ouders of kinderen, 'tzij ook die welke derden verstrekken. Tot laatstgenoemde bepaling schijnt men hier en en daar gekomen te zijn door de zonderlinge overweging, dat het niet aangaat éénzelfde inkomen tweemaal te belasten, eerst in handen van de ouders en dan nog eens in handen van de kinderen. Men verwarde, zoo oordeelende, het gemeentelijk inkomen met de inkomsten van de leden der gemeente, vergat dat de inkomstenbelasting niet is eene zakelijke,
| |
| |
maar eene persoonlijke, en verzuimde tevens op te merken, dat niet alleen bij jaarlijksche giften, maar altijd en overal, de inkomsten van elk individu in het bijzonder tevens deel uitmaken van de inkomsten aan houderden en duizenden anderen toebehoorende.
Dezelfde verscheidenheid, als bij de bepaling van het begrip inkomen, vindt men terug in schier alle andere artikelen, welke eene belasting-verordening plegen uit te maken. Hier worden de burgers aangeslagen voor de middensom van de klasse waarin zij naar hun inkomen behooren, elders voor het maximum, weer elders voor het minimum. Te Goes bestaat nu een zeer sterke progressieve belasting, zoodat waar de laagste klasse 1 pCt. betaalt, de hoogste 7 pCt. verschuldigd is, en meest overal elders heeft men van elke progressie afgezien. Op zeer vele plaatsen heeft men eene meer of minder belangrijke korting op de verschuldigde belastingsom vastgesteld ten behoeve van die ouders, die een of meerdere kinderen ten hunnen laste hebben, maar in sommige andere gemeenten kent men zulk eene korting niet, of wel men doet als te Goes en bepaalt, dat ieder bij de berekening van zijn inkomen ‘de huisselijke omstandigheden, welke den belastingschuldige bijzonder drukken’ in aanmerking mag nemen en het geldelijk nadeel, daaruit voortvloeiende, van het werkelijk inkomen aftrekken. Kan men zich onbestemder voorschrift denken, of een dat meer dan dit de deur voor allerlei willekeur openstelt? Ik weet wel, Burgemeester en Wethouders zullen het recht hebben de omstandigheden te beoordoelen, maar wordt de regeling er daarom beter door? De beslissing van hun collegie zal zijn willekeur in tweede instantie, zooals de oorspronkelijke opgave van den belastingschuldige willekeur in eerste instantie heeten moet. Kan een voorschrift als het hier bedoelde niet sterk genoeg worden afgekeurd, omgekeerd verdient het alle waardeering, dat men te Goes althans eene poging heeft aangewend om eene van de grootste grieven weg te nemen, welke tegen de inkomsten-belasting plegen te worden aangevoerd. Men maakt daar namelijk ouderscheid tusschen de inkomsten uit kapitalen voortvloeiende, en die welke enkel het product zijn van arbeid. Alleen de eersten worden voor het geheel aangeslagen, de
laatsten slechts voor drie vierden van haar bedrag. Elders bekreunt men zich echter niet om dergelijk onderscheid: een inkomen van ƒ 3000 heeft daar altijd dezelfde beteekenis en ook
| |
| |
dezelfde draagkracht, onverschillig of het de rente van vaste goederen of het tractement van een ambtenaar vertegenwoordigt.
Maar hoe onderscheiden de plaatselijke belasting-verordeningen op het inkomen ook zijn mogen, niet eene welke, wat betreft oorspronkelijkheid van opvatting, de vergelijking kan doorstaan met de regeling, sedert het begin van het tegenwoordige jaar te Arnhem ingevoerd. Mr. van Capelle heeft in zijne brochure den oorsprong van die regeling met groote helderheid toegelicht en haar met veel talent verdedigd. Hij gelooft wel niet dat met den triumf van het stelsel, thans te Arnhem geldende, de inkomsten-belasting haar laatste woord gesproken heeft, maar hij geeft toeh niet onduidelijk te verstaan, dat dit stelsel eene groote en gewichtige verbetering invoert; eene verbetering, welke ettelijke van de voornaamste bezwaren opheft, die aan deze belasting verbonden waren. Waarin dan die groote verbetering gelegen is? Ik wil trachten dit met eenige woorden duidelijk te maken.
Arnhem heeft vroeger dan de meeste groote gemeenten van Nederland zich aan de inkomsten-belasting gewaagd, maar daarbij dezelfde treurige ervaring opgedaan, welke sedert voor - zal ik zeggen alle of bijna alle? - navolgers is weggelegd geweest. Het vertrouwen op de eerlijkheid van de burgers tegenover de gemeentelijke schatkist werd bitter teleurgesteld. Van de eerste proeve, in 1865 genomen, verklaart Mr. van Capelle: ‘Tal van aanslagen wekten een glimlach bij de aangeslagenen zelven en bij allen, die eenigszins bekend zijn met hun inkomen.’ Men trachtte door ettelijke veranderingen in de oorspronkelijke verordening en door het invoeren van eene strengere contrôle dit kwaad te overwinnen, maar ‘ook de tweede proefneming voldeed niet. De kohieren - wanneer die al eens onder de oogen van het publiek kwamen - konden den toets van de minst eischende kritiek moeilijk doorstaan.’ Ook hier teleurgesteld, kwam de Raad in 1874 tot het moedig besluit om een geheel anderen weg te volgen en de onmisbare waarborgen voor deugdelijke opgaven, welke men elders niet vinden kon, te gaan zoeken in volledige openbaarheid. Misschien zouden de belastingschuldigen, die er niet tegen opzagen aan Burgemeester en Wethouders valsche cijfers voor te leggen, tot andere gedachten komen wanneer zij wisten, dat hunne opgaven ook onder de oogen kwamen van het groote publiek, en dus ook van de zoodanigen, die met het
| |
| |
werkelijk bedrag van hun inkomen bekend konden zijn. Er werd daarom bepaald, dat het voorloopig kohier zou worden gedrukt en verkrijgbaar gesteld, of wel dat daaruit verzamelstaten zouden worden vervaardigd voor iedere klasse, welke staten op dezelfde wijze zouden worden openbaar gemaakt. En de uitkomst van deze nieuwe poging? Ziehier wat onze schrijver zegt: ‘Het was misschien verstandig ook deze proef te nemen en deze illusie te koesteren, maar het is ook hier weder - evenals overal in belastingzaken - gebleken, hoe gevaarlijk het is, den contribuabele te stellen tusschen zijn beurs en zijn geweten. In belastingzaken geldt eene andere eerlijkheid dan in het dagelijksch leven, naar het schijnt; het afleggen, het onderteekenen zelfs van eene verklaring, waarvan men de onjuistheid kent, schijnt minder bezwaar te zijn, wanneer deze verkorting van de waarheid slechts ten nadeele van den fiscus komt.’
Afgescheiden van deze treurige ervaring stond men nog voor eene andere moeilijkheid. Toen namelijk de Raad besloot zich met kracht te verzetten tegen zoovele misbruiken, welke, trots alle pogingen om ze uit te roeien, bleven voortduren, en daarom op eigen gezag ettelijke aanslagen, welke naar zijn inzien blijkbaar onjuist waren, aanmerkelijk verhoogde, lokte dit besluit vrij natuurlijk tal van reclames uit. Gedeputeerde Staten, geroepen om die reclames te beoordeelen, stelden zich daarbij op dit, mij dunkt onberispelijk standpunt. De oorspronkelijke opgaven van de belastingschuldigen moesten als juist worden aangenomen tot dat het bewijs van hare onjuistheid geleverd was. Met andere woorden men vergde dat de Raad de rechtmatigheid van de door hem vastgestelde verhooging zou aantoonen, en natuurlijk dat hij in de meeste gevallen volstrekt niet bij machte was aan dien eisch te voldoen. De requestranten werden dus veelal in het gelijk gesteld omdat het bewijs van de onjuistheid hunner opgaven niet te leveren was.
Hoe heeft men nu bij de laatste herziening van de belastingverordeningen deze schijnbaar onoverkomelijke bezwaren uit den weg geruimd? Het antwoord doet aan het ei van Columbus denken. Men heeft eenvoudig gebroken met het stelsel van eigen aangifte en bepaald, dat alle belastingschuldigen ambtshalve naar hun zuiver inkomen zouden worden aangeslagen. Wel zouden naar de oorspronkelijke bedoeling van den gemeenteraad de burgers verplicht zijn jaarlijks op te geven in welke klasse zij meenden naar hun
| |
| |
inkomen te moeten worden gerangschikt, maar deze rangschikking was in geen enkel opzicht bindend voor Burgemeester en Wethouders. Deze, geholpen door eene commissie uit den Raad, zouden van buiten af de inlichtingen trachten te verkrijgen, welke zij noodig mochten hebben, en dan, lettende of niet lettende op de eigen aangifte, elken belastingschuldige voor zoodanige som aanslaan als met hunne opvatting van zijn zuiver inkomen overeenkwam. Achtte deze of gene zich met dien aanslag bezwaard, dan kon hij bij het provinciaal bestuur in beroep komen, maar dan zou ook op hem de plicht rusten te bewijzen, dat de eerste aanslag, namelijk de ambtelijke, niet met de waarheid overeenkwam. Eene bedenking door hooger bestuur aangevoerd, heeft intusschen den gemeenteraad genoopt in zijn oorspronkelijk plan eene belangrijke wijziging te brengen. Gedeputeerde Staten deden namelijk opmerken, dat wanneer men de burgers onder strafbedreiging verplicht op te geven in welke klasse zij naar hun zuiver inkomen meenen te moeten worden gerangschikt, het gemeentebestuur van die opgave niet kan afwijken zonder het bewijs te leveren, dat zij inderdaad niet deugt. Het doel dat men voor oogen had, namelijk den bewijslast van het zuiver inkomen over te brengen bij den belastingschuldige zelven, werd alzoo op deze wijze niet bereikt, want nog altijd zou die last blijven drukken op het gemeentebestuur zelf. Alleen dan wanneer men den belastingschuldige onthief van elke verplichting om iets van zijn inkomen op te geven, zou de verordening aan hare bestemming kunnen beantwoorden. Noode heeft de Raad zich naar deze opmerkingen gevoegd en dus de oorspronkelijk opgelegde verplichting weder ingetrokken. De toestand te Arnhem is derhalve tegenwoordig deze: de belastingschuldige vermeldt op het hem toegezonden aanslagbillet: naam, woonplaats, ouderdom en beroep, de namen van de bij hem inwonende personen, benevens het cijfer van de kinderen, welke ten zijnen laste komen, en met deze gegevens
gewapend, bepaalt dan het gemeentebestuur zijn zuiver inkomen. Bij het lezen van eene dergelijke regeling denkt men onwillekeurig aan zekere rekenprobleemen, welke bijv. bekend stellende de hoegrootheid van de bemanning van een schip en den naam van den kapitein, den leerling opdragen uit die gegevens de lengte van den groeten mast af te leiden.
Dat de nieuwe regeling met veel talent en groote behendigheid
| |
| |
werd opgesteld, valt niet te loochenen. Ligt het ideaal van belastingheffing hierin, dat men het der administratie tegenover de belastingschuldigen zoo gemakkelijk mogelijk make, dan zeker komt de heffing, welke nu te Arnhem bestaat, dit ideaal zeer nabij; maar hoe is het mogelijk, dat men, hooger eischen stellende, - en dit deed men natuurlijk ook daar, - vrede konde hebben met een stelsel als nu werd ingevoerd? Men spreekt van eene nieuwe periode in de ontwikkelingsgeschiedenis van de inkomsten-belasting, en ziet over het hoofd, dat wat men ontwikkeling noemt, slechts de vernietiging is van het beginsel waaraan men zegt vóór alles te willen vasthouden. De zoogenaamde ontwikkeling is feitelijk terugkeer tot den toestand, welke in 1865 als onhoudbaar werd afgekeurd, met dit verschil alleen, dat de toestand nu veel bedenkelijker wordt dan ze vroeger kan geweest zijn.
Immers dat men bij de heffing van hoofdelijke omslagen te rade moet gaan met het vermogen van de burgers, en dus in de eerste plaats op hun inkomen te letten heeft, is waarlijk geen nieuwe uitvinding, maar althans in deze eeuw altijd erkend als de plicht op den belastingheffer rustende. De vraag was maar hoe tot de kennis van elks inkomen te geraken? Slechts twee wegen stonden daartoe open: men kon trachten het verlangde antwoord rechtstreeks van den belastingschuldige zelven te vernemen, of wel een poging doen om dat antwoord af te leiden uit zekere bepaalde en licht waarneembare gegevens. Aanvankelijk schroomde men den eersten weg in te slaan, en van daar dat vrij algemeen het tweede middel werd aangegrepen. De uitkomsten waren intusschen niet zeer bevredigend, en het kostte later niet veel moeite aan te toonen, dat men langs dien weg hoogstens tot de kennis van eenige hoofdverteringen konde opklimmen, maar allerminst tot die van het inkomen zelf. Elke poging toch om door het aannemen van zekere verhoudingen een bepaald verband te scheppen tusschen verteringen en inkomen, was en bleef bij uitstek willekeurig. Lettende op die gebreken, kwam men daarom op vele plaatsen, ook in groote gemeenten, tot het besluit om de tot nog toe gevolgde methode te laten varen. Men zou voor het vervolg den koninklijken weg bewandelen en, begeerig het zuiver inkomen te treffen, omtrent het juiste bedrag van dat inkomen daar inlichtingen gaan vragen, waar zij alleen gegeven kunnen worden, namelijk bij de belastingschuldigen zelven. Om dit stelsel op den duur met een
| |
| |
gerust geweten te kunnen toepassen, is intusschen voor alles geloof noodig, te weten geloof aan de betrouwbaarheid van de opgaven welke men ontvangt. Welnu, dit geloof, dat overal waar men er op steunt, vrij wat te lijden heeft, werd te Arnhem op zulk eene harde proef gesteld, dat het eindelijk reddeloos verloren ging, en van dat oogenblik af werd het verder bewandelen van den koninklijken weg eene onmogelijkheid.
En wat doet men nu? Eigenlijk keert men terug tot het oude, in 1865 veroordeelde stelsel. Men zal, als vroeger, het inkomen schatten. Maar schatting onderstelt het bestaan van zekere gegevens, zekere bekende grootheden, waaruit men het onbekende zal trachten af te leiden. Welke zijn hier die gegevens? Niemand kan het antwoord geven, want de verordening noemt er niet één; of liever zij geeft niet onduidelijk te kennen. dat er in de toekomst geen vaste gegevens zijn zullen, maar dat Burg. en Weth. zich in elk bijzonder geval zullen bedienen van die, welke zij vinden en meest bruikbaar achten. Voor zooveel betreft de arbeidende klassen en een klein gedeelte van de burgerij, zal men waarschijnlijk het bedrag der loonen en tractementen trachten uit te vorschen, en dus voor deze klassen werkelijk het inkomen willen ramen; terwijl men, wat aangaat de andere klassen, wel zal moeten doen, wat men vroeger zoo sterk afkeurde, namelijk het vermogen afmeten naar eenige licht waarneembare verteringen. Dezelfde omslag zal alzoo voor het eene deel der burgers eene inkomsten-belasting zijn, en voor het andere eene belasting op de verteringen. Ik zeg dat men vermoedelijk dus zal handelen, maar het kan ook best wezen dat Burg. en Weth. geheel anders doen en voornamelijk zullen afgaan op mij onbekende aanwijzingen, waaraan zij voor zich groote waarde hechten. Gold het hier een ander bestuur dan dat van Arnhem, het zou dan zelfs mogelijk wezen dat zij niets deden en hunne cijfers eenvoudig uit de lucht grepen. In elk geval zijn zij van hun doen en laten in deze geen verantwoording schuldig: zij zoeken het licht daar, waar zij meenen dat het te vinden is, en voor het overige mag men zich overtuigd houden dat de plaatselijke regeering niets onbeproefd zal laten om tot een zoo goed mogelijk resultaat te komen. De rollen zijn eenvoudig omgekeerd: vroeger moesten de bestuurders vertrouwen op de belastingschuldigen, en nu de belastingschuldigen op de bestuurders. Maar men
lette op het verschil: vroeger vertrouwde
| |
| |
men dat de burgers zouden zeggen wat zij weten, en nu dat de bestuurders zullen raden wat zij niet weten.
Is de nieuwe regeling volstrekt verwerpelijk voor de belastingschuldigen, omdat zij deze berooft van de waarborgen, welke alleen daar bestaan, waar de belastingheffer aan vaste bij de wet gestelde regelen gebonden is, in welk een toestand brengt zij daarenboven de plaatselijke overheid? Verbeeld u dat in eene gemeente als Arnhem aan het dagelijksch bestuur de taak wordt opgedragen om in een paar maanden tijds zonder eenig vast gegeven en geheel op eigen gezag het inkomen te ramen van al zijne ingezetenen. Die taak is zoo onmogelijk, en - laat ik het woord maar noemen - zoo belachelijk - dat men zich nauwelijks een bestuur kan denken, bereid om haar te aanvaarden. Toch ondervond men van die zijde geen tegenstand. Maar waarom? Omdat men althans in de eerste jaren aan de gevolgen van het nieuwe stelsel ontsnapt. Men kan gelukkig nog beschikken over de eigen aangiften van het voorgaande jaar, en natuurlijk dat deze, of men het wil of niet, nu ook werkelijk tot uitgangspunt dienen. Maar men denke zich een jaar of tien verder, - een tijdsverloop groot genoeg om in den vermogenstoestand van eene aanzienlijke gemeente eene geheele omwenteling te brengen. Van het verband met de belastingschuldigen is dan geen spoor meer overgebleven en het kohier weinig anders geworden dan het product van de phantasie dor bestuurders.
Het gevaar van den toestand, welken men dus te gemoet gaat, zou nog minder groot zijn wanneer men zich bij het opmaken van het kohier wist te plaatsen op het standpunt van de oude socratische school en in allen ootmoed wilde erkennen, dat alles wat men van het inkomen zijner medeburgers weet dit is, dat men er niets van weet. Maar nog grooter misschien dan de werkelijke onkunde is de gemakkelijkheid waarmede schier de geheele wereld altijd gereed staat hek hem onbekende inkomen van anderen te ramen. Vraag niet waarop zulk eene raming steunt: zij is eenvoudig van de straat opgeraapt, of ontleend aan eene onbestemde mededeeling, welke door tusschenkomst van zes of zeven personen tot ons kwam, of vastgeknoopt aan het een of ander onbeduidend feit, waarop men met veel verbeeldingskracht en weinig logica zijne begrooting bouwde. De grond, hier aan het gemeentebestuur ter bebouwing afgestaan, is niet alleen een terra incognita, maar een terrein waarop niemand
| |
| |
een stap kan doen zonder te struikelen over wegwijzers, maar ongelukkig wegwijzers, die even zooveel onwaarheden als cijfers vermelden. Kan het anders of de uitkomsten moeten allertreurigst zijn, tenzij men - wat meest waarschijnlijk is - alle phantasie ter zijde late en het geheele kohier voorzichtigheidshalve terugbrenge tot een eenvoudigen aanslag naar de huurwaarde. Maar waar blijft in dat geval de inkomsten-belasting?
Ik sta werkelijk verbaasd over de lijdzaamheid van het Departement van binnenlandsche zaken, dat, naar het schijnt zonder eenige tegenspraak, aan het nieuwe stelsel te Arnhem ingevoerd zijne sanctie heeft geschonken. De grondwet heeft - en dit om tal van goede redenen - gewild dat de regeering op de plaatselijke belastingverordeningen grooten invloed zoude uitoefenen; geen van die verordeningen kan gelden zonder hare uitdrukkelijke instemming. Had men hier dan niet tien redenen voor één om de gevraagde instemming te weigeren? Niemand twijfelt of het bestuur van Arnhem zal van de groote macht, welke het aan de nieuwe verordeningen ontleent, met de meest mogelijke voorzichtigheid gebruik maken en niets verzuimen van hetgeen gedaan kan worden om tot dragelijke uitkomsten te geraken; maar bestaan diezelfde waarborgen tegen misbruik van gezag overal? Aan het stelsel dat men heden goedkeurde kan morgen geen goedkeuring worden geweigerd, wanneer andere gemeenten het op hare beurt willen toepassen, en - men kan er zeker van zijn - aan zucht tot navolging zal het niet ontbreken, want het nieuwe stelsel is voor de administratie zoo rijk aan voordeelen en gemakken van allerlei aard, dat men die overal elders zal willen genieten, wanneer het maar eens van algemeene bekendheid is dat ze voor allen verkrijgbaar zijn. Kan en mag de regeering een zoo bedenkelijk wapen als onder het nieuwe stelsel verborgen ligt, algemeen aan onze plaatselijke besturen toevertrouwen; mag zij blind zijn voor de gevaren eener partijdige toepassing, allermeest in die kleinere gemeenten - en hoevele zijn zij niet! - waar bittere veeten en geschillen van kerkelijken of zuiver huishoudelijken aard, de burgers in twee vijandelijke kampen gescheiden houden? Gaat het aan dat de bovendrijvende partij, dikwijls alleen in den raad vertegenwoordigd, over de beurzen van haar tegenstanders eene zoo slecht begrensde macht uitoefene als het nieuwe stelsel haar in handen speelt?
| |
| |
't Is zoo, de waarborgen ontbreken niet geheel, want naast het recht van den Raad om de ingezetenen in den blinde aan te slaan, staat het recht van deze om bij Gedeputeerde Staten te klagen. Maar mag men dan, vertrouwende op dien waarborg, de gebreken van het stelsel over het hoofd zien? Is het voor de ingezetenen zoo gemakkelijk het negatief bewijs te leveren, dat zij niet hebben het inkomen, dat de Raad in zijne wijsheid goedvond hun toe te kennen, en bezitten Gedeputeerde Staten de locale kennis, welke er in elk geval noodig is om de beteekenis van allerlei onbestemde aanwijzingen te waardeeren? Tot nog toe hield men zich aan bepaalde in de verordening aangewezen grondslagen en voor de hoogere autoriteit was het daarom in den regel niet moeielijk te beoordeelen, of bij de toepassing van die grondslagen al of niet werd afgeweken. Het was en bleef in meerdere of mindere mate een rechtskwestie, welke zij te beoordeelen had. Nu echter zal er van dat juridiek karakter der geschillen niets meer overblijven: Gedeputeerde Staten worden bureau van reclame in eerste instantie, en dit niet voor één gemeente, maar voor alle, welke in hetzelfde gewest het nieuwe stelsel mochten willen aanvaarden. Is zulk een taak én om haren aard én om haren omvang werkelijk uitvoerbaar? Daarenboven het recht van reclame kan in elk geval slechts eenigen waarborg geven tegen te hooge maar niet tegen te lage aanslagen, want de bevoordeelden plegen niet te klagen. En is het nu zoo ondenkbaar, dat de partijdigheid zich juist in laatstgenoemde richting openbare?
Ik kan niet gelooven dat Arnhem ten vorigen jare in zake van plaatselijke belastingen zijn laatste woord gesproken heeft, want, goed beschouwd, moet het toch blijken, dat wat men daar toen een stap voorwaarts noemde, werkelijk niet anders is dan een machtige stap achterwaarts, dan een terugkeer tot den toestand, welke vóór 1848 op het platteland vrij algemeen bestond, maar waarmede wij bij de invoering van de gemeentewet voor altijd meenden gebroken te hebben. Wij achtten het toen een groote verbetering, dat ook waar het plaatselijke belastingen gold, de wettelijke regel in de plaats kwam van vroegere willekeur; en zou dan onze moderne finantiekunst daarop moeten uitloopen, dat wij die wettelijke regelen - onder voorwendsel dat zij gebrekkig zijn en dit wel altijd zullen blijven - eenvoudig weder op zijde schuiven om tot de oude willekeur terug te keeren?
| |
| |
Voor die wanhopende uitkomst moge Nederland bewaard blijven. Wie de directe inkomsten-belasting wil, neme haar niet al hare natuurlijke voorwaarden, en de eerste van deze is dat men zich met den belastingschuldige in verband stelle en van hem zelven die kennis trachte te verkrijgen, welke men in geen geval ontberen kan om tot eene juiste toepassing te geraken. Bestaat er reden om de opgaven, welke men ontvangt, te wantrouwen, welnu de gelegenheid tot nader overleg staat open, en dit overleg, met beleid gevoerd, zal wel niet altijd, maar toch zeer dikwijls bevredigende resultaten schenken. Maar te doen als men te Arnhem deed en de raming van elks inkomen eenvoudig aan Burg. en Weth. over te laten, zonder dat collegie bij die raming aan eenigen vasten maatstaf te binden; het vrijheid te geven om het juiste bedrag van dat inkomen op te sporen langs alle wegen, den rechten weg alleen uitgezonderd, dunkt mij - het zij met allen eerbied gezegd - een verderfelijk stelsel. Ik zou er kunnen bijvoegen: een stelsel lijnrecht met de gemeentewet in strijd, waar deze eischt, dat de belasting zal worden geheven naar grondslagen, welke voor een redelijken maatstaf van het inkomen der belastingschuldigen te houden zijn. Maar waartoe zou zulk een beroep nog dienen, thans nu onze gemeentebesturen zulke snelle vorderingen maken in de kunst om door fijne dialectiek aan de eenvoudigste wettelijke voorschriften omtrent plaatselijke belasting te ontsnappen. De grootste gemeenten geven het voorbeeld; waarom zouden dan de kleinere niet volgen, vooral nu zij zien dat hoogere besturen eerbiedig uitwijken, ten einde deze heilzame oefeningen zoo min mogelijk te belemmeren. Hoe lang zal het nog duren, eer een ernstige en degelijke rechtspraak de handhaving van ons publiek recht kome waarborgen?
De twee brochures, in de voorgaande bladzijden besproken, hebben in deze dagen in hooge mate le mérite de l'à propos. Als de Staten-Generaal welhaast geroepen worden om te raadplegen over de middelen, welke tot stijving van 's lands schatkist noodig zijn, dan zal het allicht blijken, dat om die middelen te vinden, het plaatselijk belastingstelsel meer dan één wijziging moet ondergaan. De vraag verdient bij die gelegenheid alleszins overweging: of het werkelijk noodig is, dat de gemeenten op den duur ter voorziening in hare behoeften hoofdzakelijk op eigen middelen steunen? Aan argumenten, welke
| |
| |
voor een ontkennend antwoord pleiten, is waarlijk geen gebrek. Ook al mocht de Staat het personeel weder tot zich trekken en zijne verdere behoeften dekken door eene belasting, 'tzij op de inkomsten, 'tzij op het kapitaal, dan nog zou ik meenen dat het recht om van verschillende rijksmiddelen - mits beter ingericht dan nu - opcenten te heffen voor de gemeenten, voldoende is ter bestrijding van hare eigen uitgaven. Indien de wet slechts bepaalt in welke verhouding de verschillende middelen: grondbelasting, personeel en belasting op het vermogen, behooren bij te dragen tot de geheele som, welke elke gemeente noodig heeft, dan is, dunkt mij, alles geregeld, wat werkelijk regeling behoeft, 't Is waar, op die wijze wordt de plaatselijke finantiekunst niet weinig belemmerd in hare tegenwoordige vrijheid om door allerlei nieuwe vindingen en toepassingen van haar vernuft blijk te geven, maar ik ben nog niet overtuigd dat beperking van die vrijheid - trouwens in Frankrijk, Duitschland en Engeland weinig bekend - een wezenlijk nadeel zoude zijn voor de burgerij.
Leiden, 20 September 1878.
J.T. Buijs.
| |
| |
| |
Volkszangboekje, ook ten dien de der lagere scholen, door J. Suringa.
Kleine Muziekleer, voor onderwijzers der lagere school en, muziekbeoefenaars, door J. Worp. Uitgaven van J.B. Wolters, te Groningen.
Welk onderwerp is moeielijker te behandelen dan het onderwerp volksgezang?
Dagelijks kan men er zich van overtuigen, als men slechts een blik slaat in de bestaande volkszangboeken en volkszangleeren. Door velen wordt er geklaagd en worden er pogingen aangewend om het volksgezang te verbeteren, hetzij door het openen van Volkszangscholen, of door nogmaals en nogmaals andere zangleeren en zangboeken uit te geven.
Zal dit alles iets baten? Ik geloof het niet.
Voor hem die weet, welk eene langdurige studie vereischt wordt om een juist begrip van de muziekale kunst te verkrijgen, zal het niet vreemd klinken, als ik beweer, dat de kwaal bijna uitsluitend hierin bestaat, dat het onderwijs meestentijds gegeven wordt door onbevoegden.
Wat zoude men er van zeggen indien de taal onderwezen werd door personen, die zich ter nauwernood in die taal correct kunnen uitdrukken?
En zoo is het toch met het onderwijs der muziek gesteld.
Wil men ernstig verbetering van het Volksgezang, welnu dat elk zijne krachten inspanne, om te verkrijgen, dat op de lagere scholen het onderwijs gegeven worde door personen, die van de muziek eene ernstige studie hebben gemaakt; dan eerst kan men, voor de toekomst, op een goed resultaat hopen.
Welke verbetering mag men b.v. verwachten van een bundel als het ‘Volkzangboekje van J. Suringa’, dat wij voor ons hebben, en waarin eene melodie uit ‘La fille de Mme Angot’ (zij het ook met zeer moreelen tekst), naast eene koraal-melodie zijn plaats vindt? En hij, die voor zulk eene verzameling zijn naam plaatst, meent ook een steentje te hebben aangebracht voor het gebouw van den
| |
| |
Volkszang. Een verwijt mag men hem er niet van maken, men kan alleen bidden: ‘Heere vergeef het hem, hij weet niet wat hij doet’.
Men meene nu niet dat dit ‘Volkszangboek’ in het geheel geene geschikte liederen bevat, integendeel, sommigen zijn zeer good gekozen; maar, zooals het daar ligt, is er te veel kaf onder het koren (dit geldt ook ten opzichte der harmonische bewerking en hier en daar voor de declamatie), om het in handen van het volk te stellen en te mogen verwachten dat de muzikale smaak er door verbeterd worde.
Van geheel anderen aard dan het ‘Volkszangboekje’ is de ‘Kleine Muziekleer’ van J. Worp.
Wat er noodig is te weten, om een algemeen overzicht der Muziek te verkrijgen, vindt men hier in korte, duidelijke trekken aangegeven Als handleiding voor het onderwijs komt het mij, juist om zijne duidelijkheid, voortreffelijk voor, mits de persoon die er gebruik van maakt in staat zij, de verschillende onderdeelen, die geheel van elkander afgescheiden zijn behandeld, zoo saam te voegen, dat, van den beginne af, practische muziek-oefeningen daaraan verbonden kunnen worden.
Men ziet hieruit op nieuw, hoe noodzakelijk het is, dat met het onderwijs een persoon belast worde, in staat de practische aanwending der meest eenvoudige theoriën te regelen.
Eene aanmerking wil ik niet achterwege houden. Zij bestaat hierin: dat over de behandeling der stem zoo weinig wordt gezegd. Mij dunkt, het ware niet onbelangrijk geweest, iets meer daarover te vernemen, vooral van een man als Worp, die sedert vele jaren de gelegenheid heeft gehad om in de praktijk een groote ondervinding in dit opzicht te verkrijgen.
Amst. 1 Juni 1878.
Dan. de Lange.
|
|