De Gids. Jaargang 42
(1878)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 159]
| ||||||||||
II. De Choephoroi, of het lijkenoffer van Aeschylus.Ga naar voetnoot1Personen van het drama.
De tooneelwand stelt het koningspaleis te Argos voor met een hoofddeur in het midden, en twee vleugels met eigenen ingang, waarvan die links de vrouwen-, die aan de rechterzijde de mannenwoning bevat. Midden in de orchestra, die met het tooneel door een trap verbonden is, staat de graftombe van Agamemnon.
(Het is vroeg in den morgen. Orestes staat met Pylades bij het graf van Agamemnon.)
orestes.
Hermes, der macht aan u door Zeus verleendGa naar voetnoot2
indachtig, wees mijn redder en mijn helper.
| ||||||||||
[pagina 160]
| ||||||||||
Want balling keer ik naar dit land terug,
en bij deez grafterp smeek ik mijnen vader,
5[regelnummer]
te hooren en te luistren naar mijn stem.
* * *Ga naar voetnoot1
Eén haarlok heb ik InachosGa naar voetnoot2 gewijd,
tot dank dat hij mij man het worden, en
deze andre, die ik rouwend over vader
liet groeien, leg ik neder op dit graf.
(hij snijdt met zijn zwaard een lok van zijn hoofd, die hij omhoog houdt.)
* * *
10[regelnummer]
Afwezig, vader, treurde ik om uw dood,
en kon de hand niet leenen tot uw uitvaart!
* * *
Ha!
Wat zie ik? welke is toch die vrouwenstoet,
die ginds in zwarte kleedren herwaarts komt?
15[regelnummer]
Wat moet ik denken dat er is geschied?
Trof soms een nieuwe ramp dit huis, of wel
zijn 't vrouwen, die een lijkenoffer tot
verzoening brengen van mijn vaders schim?
Zoo is 't voorzeker: want in rouwgewaad
20[regelnummer]
gaat ook Electra, als ik 't wel heb, in
haar midden. Geef me, o Zeus, mijn vaders dood
te wreken; wees mijn trouwe bondgenoot. -
Ter zijde, o Pylades, opdat wij goed
den aard en 't doel vernemen van dien stoet!
Orestes en Pylades verwijderen zich, zonder door het koor bemerkt te worden, rechts van de orchestra, waarin de vrouwenschaar in plechtigen optocht, met urnen en korven voorzien, uit de vrouwenwoning gekomen, langs de trap van het tooneel afdaalt, en zich groepeert om het graf van Agamemnon, terwijl Electra, die in den trein de laatste was, midden op het tooneel tegenover het graf plaats neemt. De vrouwen heffen bij haren marsch het volgende beurlgezang aan.
koorGa naar voetnoot3.
25[regelnummer]
Gaven te brengen,
offers te plengen,
heeft men mij herwaarts gezonden.
Wangen, opengereten,
toonen bloedige wonden.
| ||||||||||
[pagina 161]
| ||||||||||
30[regelnummer]
'k Sla mijnen boezem, en kreten
hoort men mijn rouwe verkonden.
Eindeloos weidt zich mijn harte
aan het gejammer der smarte,
die mij het lijnwaad aan stukken
35[regelnummer]
van mijnen boezem doet rukken,
wegens de ontzettende rampen,
waarmêe dit huis heeft te kampen!
Haren te berge
rijzen deed erge
40[regelnummer]
schrik, dien, onheil voorspellend,
booze verschijningen wekken,
droomen, van wrake vertellend.
Schel uit de vrouwenvertrekken
klonken waanzinnige kreten
45[regelnummer]
van een beangstigd gewetenGa naar voetnoot1.
Straks wordt om zieners gezonden,
die hunGa naar voetnoot2 beduiding verkonden,
en, met beroep op de goden,
melden, dat hevig de dooden
50[regelnummer]
toornen op die uit het leven
hen naar het schimmenrijk dreven.
De goddelooze vrouw denkt 't euvel af te wenden,
door met een eerbewijs mij tot de schim te zenden,
o moeder Aarde, dat zij wis versmaden zal!
55[regelnummer]
Ik schroom 't gebed te doen, dat zij te doen beval.
Onzoenbaar is het bloed, dat eenmaal is vergoten.
O jammervol paleis! o haard omver gestooten!
Geen straal der zon verlicht het aaklig duister, dat
dit huis omhult, sinds 't bloed des meesters 't heeft bespat.
60[regelnummer]
Nu heerscht alleen de vrees, waar eerbied eens regeerde,
die zonder morren steeds naar 't woord te luistren leerde,
dat, nauw door 't oor gehoord, ook ketende den zin. -
Thans is 't Geluk godin, ja meer nog dan godin!
Maar eens zal toch haar macht voor Dice'sGa naar voetnoot3 wrake zwichten!
65[regelnummer]
Den éénen treft ze snel bij 't volle middag-lichten,
een ander later eerst in de avondschemering,
een derden, als de nacht des doods hem reeds omving!Ga naar voetnoot4
| ||||||||||
[pagina 162]
| ||||||||||
De aarde, kat het bloed,
door haar zelf gevoed,
70[regelnummer]
als ze 't indrinkt, niet verdwijnen,
maar het stolt tot wrake! Pijn en
zielsangst doen den dader kwijnen.
Voor hem in der Nymphen huizen,
waar kristallen bronnen ruischen,
75[regelnummer]
geen genezing! alle stroomen
waters zullen, saamgekomen,
vruchteloos gevloten zijn:
wasschen nooit den moordnaar rein.
In 't onzalig uur,
80[regelnummer]
toen door 't godsbestuur
Troje viel, werd uit mijn woning
ik gesleept; aan Argos' koning
schonk men mij tot eerbetooning.
Nu dwingt tegen mijn geweten
85[regelnummer]
't lot mij onrecht recht te heeten,
waar de meestersGa naar voetnoot2 't zoo bevelen!
'k Moet mijn afschuw dus verhelen,
en den traan, aan 't oog ontweld
om het lijden van den heldGa naar voetnoot3.
electra.
90[regelnummer]
Slavinnen, dienaressen van dit huis,
die mij bij deze bedevaart verzelt,
staat gij, ik bid u, met uw raad mij bij.
Wat moet ik, tot mijn vader biddend, zeggen?
Dat ik dit offer breng als tot een vriend
95[regelnummer]
van een vriendin, mijn moeder? Neen, daartoe
heb ik geen moed, en weet, als 'k op het graf
mijns vaders pleng, niet wat ik spreken zal!
Of zal ik zeggen, dat hij, zooals 't past,
hun, die deez gaven zenden, geven moet,
100[regelnummer]
wat opweegt tegen 't leed, hem toegevoegd?
Of zal ik zwijgend, eerloos als zijn bloed
| ||||||||||
[pagina 163]
| ||||||||||
vergoten werd, dit vocht op aarde gieten,
en, als bij reinigingGa naar voetnoot1, met afgewend
gelaat de schaal ter aarde werpend heengaan?
105[regelnummer]
Uw raad, vriendinnen, roep ik hierbij in.
Want ook uw haat hebt gij met mij gemeen!
Verbergt uit vreeze niet, hetgeen gij denkt!
Want wat bestemd is, wacht zoowel den vrije,
als hem, wiens nek de hand des meesters kromt.
110[regelnummer]
Zoo gij een beetren raad weet, spreekt dien uit!
koor.
Uw vaders graf vereer ik als een outer,
en, op uw last, verzwijg 'k mijn meening niet.
electra.
Zegt dan, hetgeen met die vereering strookt.
koor.
Smeek, plengend, heil af voor de weigezinden.
electra.
115[regelnummer]
Wie van de vrienden moet ik noemen dan?
koor.
Vooreerst wie háár en wie Aegisthus haat.
electra.
't Zijn gij en ik dus, die de bede geldt?
koor.
Bedenk gij zelve, wat ge reeds begrijpt.
electra.
Wien anders moet ik daarbij voegen, spreekt!
koor.
Gedenk Orestes, schoon hij elders wijlt.
electra.
120[regelnummer]
't Is wel, dat ge ook aan hem mij denken doet.
koor.
Bidt dat aan hen, die eens den held vermoordden...
electra.
Verklaart mij, wat ik voor hen bidden moet.
koor.
Dat hun een god verschijne, of wel een mensch...
electra.
Als richter of als wreker, hoe bedoelt ge?
koor.
125[regelnummer]
Zeg maar eenvoudig: die hen dooden zal.
| ||||||||||
[pagina 164]
| ||||||||||
electra.
Is zulk een bede tot de goden vroom?
koor.
Mag men geen kwaad vergelden aan zijn vijand?Ga naar voetnoot1
electra.
Heraut der goôn van hemel en van HadesGa naar voetnoot2,
roep, Hermes, de onderaardsche goden op,
130[regelnummer]
beschermers van mijn vaders huis, en ook
de moeder-aarde, die aan alles 't licht geeft,
en van 't gebaarde weêr het zaad ontvangt,
dat zij mijn beê verhooren. Plengend roep ik
den doode toe: Uit deernis, o mijn vader,
135[regelnummer]
met mij en met Orest, schaf licht en redding!
Verraden door mijn moeder, die Aegisfh,
haar helper bij uw moord, tot gade nam
in plaats van u, zijn wij thans rechtloos: ik
zoo goed als een slavin, een balling hij,
140[regelnummer]
gedreven uit zijn erf. Vol overmoed
verbrassen gene, wat uw hand verwierf.
Orestes kome herwaarts met geluk!
Dat smeek ik u, o vader; hoor mijn beê,
en geef mij zelve, dat ik reiner zij
145[regelnummer]
en vromer dan de vrouw, die 't licht mij schonk!
Dit bid voor ons ik, maar voor onze haters,
dat hun uw wreker, vader, ras verschijne,
die hun uw bloed met bloed betalen zal.
* * *
Zend gij uit Hades heil ons door de hulp
150[regelnummer]
van goden, aarde en zegevierend Recht!
Na zulk een bede pleng ik 'tgeen ik bracht,
(een urne, haar door een der vrouwen gereikt, giet ze plechtig uit over het graf)
terwijl gij met uw klacht die plechtigheid,
een doodenhymne zingend, begeleidt!
doodenhymne.
Laat stroomen de bigglende tranen, geweld
155[regelnummer]
uit het hart om uw heer, den verslagenen held,
bij het graf van dien edelen doode,
dat weigert den toegang der snoodeGa naar voetnoot3,
| ||||||||||
[pagina 165]
| ||||||||||
en als gruwel gewis zal versmaden
dit offer tot zoen harer daden!
160[regelnummer]
Hoor de eerbiedige klacht, o verduisterde geest,
van mij, die weleer uw slavin ben geweest.
O jammer! jammer! jammer!
Dra verschijne de held met een speer in de hand,
met Mars, die den boog uit het Scythische land
165[regelnummer]
hanteert en het staal van het bliksemend zwaard,
als redder van 't huis en zijn heiligen haard!
electra
(die gedurende het gezang de lok, door Orestes op het graf gelegd (vs. 9), ontdekt heeft.)
Zoo is aan vader 't offer dan geplengd,
maar hoort, wat vreemde zaak ik heb ontdekt.
koor.
Spreek uit, wat is 't? van vreeze klopt mijn hart.
electra.
170[regelnummer]
Ik vind op 't graf deze afgesneedne lok.
koor.
Van welken man, meent gij, of welke vrouw?
electra.
Dat is voor elk gemakklijk na te gaan.
koor.
Schoon ouder zijnde, leer ik gaarne: spreek!
electra.
Daar is maar één, van wien die lok kan zijn.
koor.
175[regelnummer]
Vijandig zijn, die zulk een rouw zou voegenGa naar voetnoot1
electra.
En ziet, zij komt volkomen overeen....
koor.
Met welke haren? dat vernam ik graag.
electra.
Volmaakt gelijkt zij op mijn eigen haar.
koor.
Was 't van Orest dan een geheim geschenk?
electra.
180[regelnummer]
Aan niemands lokken is zij zóó gelijk!
koor.
Hoe waagde hij zich herwaarts te begeven?
electra.
Hij zond gewis de lok zijn vader toe.
| ||||||||||
[pagina 166]
| ||||||||||
koor.
Dit waar geen mindre stof tot droefenis,
wanneer hij nooit deez grond betreden zal!
electra.
185[regelnummer]
Ook mij, die dobber tusschen vrees en hoop,
klopt angstig 't hart in mijn ontroerde borst,
en heete droppels van een tranenvloed
ontspringen aan het dorstig brandend oog,
terwijl ik deze lok zie! 'k Kan niet denken,
190[regelnummer]
dat die aan een der burgers toebehoortGa naar voetnoot1.
Ook sneed zijn moordenaarster die niet af,
mijn goddelooze moeder, jegens ons,
haar kindren, zoo onmoederlijk gezind.
Doch hoe beweer ik ook met zekerheid,
195[regelnummer]
dat van mijn teêrbeminden broer, Orest,
dit sieraad komt? En toch vleit mij de hoop!
Ach!
O mocht het spreken kunnen als een bode,
opdat deez weifeling mijn hart verliet,
300[regelnummer]
en ik die lok, als van eens vijands hoofd
gesneden, òf gerust verachten kon,
òf ze, als eens vriends, mijn rouw kon deelen, als
een eerbewijs gelegd op vaders graf! -
Maar ziet! die voetstap daar - een nieuw bewijs! -
205[regelnummer]
is van een voet, die op den mijnen lijkt:
want dubbel spoor, wèl onderscheiden, merk ik
èn van hem zelf èn van een reisgenoot.
Als men van hiel en teenen d' omtrek mat,
zou men den vorm zien van mijn eigen voet.
210[regelnummer]
Maar 'k roep de goede goden aan, die weten
door welken storrem wij, als schepelingen,
geslingerd worden! Wacht ons redding, zoo
groeit uit een zaadje licht een hooge stam:
thans kwelt mij angst en bitter zieleleed!
(Intusschen komen Orestes en Pylades van den rechter kant der orchestra voor den dag.)
orestes (tot Electra.)
215[regelnummer]
De goden hebben dit gebed verhoord:
bid verder om vervulling van de rest.
electra.
Wat heb ik dan genoten van hun gunst?
| ||||||||||
[pagina 167]
| ||||||||||
orestes.
Ge aanschouwt hetgeen ge lang reeds hebt gewenscht.
electra.
Wien weet ge dat mijn harte herwaarts riep?
orestes.
220[regelnummer]
Ik ken uw heet verlangen naar Orest.
electra.
In hoever, zeg mij, is die wensch vervuld?
orestes.
Ik ben die man; vraag naar geen beter vriend!
electra.
Maar, vreemdeling, verschalk mij door geen list!
orestes.
Dan waar 't een aanslag, op mij zelf gemunt!
electra.
225[regelnummer]
Ge wilt mij nog bespotten in mijn leed!
orestes.
Dan ook in 't mijn, wanneer ik u bespot!
electra.
Moet ik u dan begroeten als Orest?
orestes.
Mij zelven ziende, kent ge mij niet weêr,
maar toen gij op dit graf die haarlok zaagt,
230[regelnummer]
en 't spoor van mijne schreden gade sloegt,
toen wondt ge u op, en meendet mij te zien. -
(op zijn hoofd en vervolgens op zijn kleed wijzende)
Zie, zuster, hier de plaats, waar ik haar sneed,
en zie dit weefsel, 't werk van uwe hand,
de slagen van de spoel en het borduursel!
(Electra breidt sidderend de armen naar hem uit.)
235[regelnummer]
Keer tot u zelf; de vreugd verbijstre u niet!
Want onze magen, 'k weet het, haten ons.
electra (hevig ontroerde)
O dierbre, dierbre troost van 't vaderhuis!
O lang beweende hoop op redding, gij
zult het herwinnen, steunend op uw kracht!
240[regelnummer]
O heerlijke aanblik in vierdubblen zin!
Want mij drijft onweerstaanbre drang van 't hart,
te noemen vader u; als eene moeder
heb ik u lief - want gene haat 'k met recht;
gij vult de plaats der wreed geslachte zusterGa naar voetnoot1;
| ||||||||||
[pagina 168]
| ||||||||||
245[regelnummer]
gij zijt me een trouwe broeder, dien ik eer.
Moog Zege en Recht u en de hulp van Zeus,
den grootsten aller goden, vergezellen!
orestes.
Sla, Zeus, genadig onze nooden ga!
Aanschouw het vaderlooze broed des aadlaars,
250[regelnummer]
die in de ringen van een wreede slang
den adem uitblies. Zijn verweesde kroost
lijdt honger en gebrek; want 't is te jong
om buit te sleepen naar des vaders nest.
(hier volgen drie m.i. onechte verzen, die ik onvertaald heb gelaten.)
Wanneer ge deze kindren van den held,
255[regelnummer]
die u met offers eerde, laat vergaan,
wiens hand zal u zoo rijke gaven biên?
En sterft des aadlaars broed, hoe zult ge dan
betrouwbre teekens geven aan den mensch?Ga naar voetnoot1
Is gansch deez koningsstam verdord, dan staan
260[regelnummer]
op 't feestgetij geen rundren om uw outers.
Red ons, en richt het ingestorte huis
weer op, zoodat het hoog de tin verheft!
koor.
O kindren, redders van uw vaders haard,
zwijgt, dat geen schepsel hoore, wat ge zegt,
265[regelnummer]
en soms uit praatzucht alles weêr vertel'
aan onze meesters. Mocht ik eenmaal hen
verteren zien de vlam van walmend pek!Ga naar voetnoot2
orestes.
Nooit zal mij 't machtig woord van LoxiasGa naar voetnoot3
verzaken, die mij zond in dit gevaar
270[regelnummer]
met luider stem, en mij, verbitterd door
verlies van have en goed, bedreigde met
ondragelijke rampen, als ik niet
mijn vaders moordenaars vervolgde, hen
vermoordend op dezelfde wijs, als zij.
Mijn vader zelve, sprak hij, zou me, als 'k hem
275[regelnummer]
niet wreekte, straffen met het gruwzaamst leed.
En kondend, hoe door wraak der schimmen toorn
verzoend wordt, zei hij, dat wie die verzuimde
| ||||||||||
[pagina 169]
| ||||||||||
een kwaal verbeidde, die tot diep in 't vleesch
invretend de oude kracht van 't lijf verteert,
280[regelnummer]
en 't haar sneeuwwit doet worden voor den tijd!
Nog andre kwalen noemde hij, die door
de Erinyen uit vaders bloed, als 't niet
gewroken werd, geboren worden konden.
Want op de bede der vermoorde magen,
285[regelnummer]
zendt de onderaardsche macht haar zwart geschut,
den waanzin en der droomen ijdlen schrik.
Hem, die haar gloênden blik in 't duister ziet,
beangst, verwart ze, en jaagt zij uit het land,
zijn lijf met koopren geesel teisterend.
290[regelnummer]
Dezulken hebben aan geen feestmaal deel;
zijn uitgesloten van de heilge plenging;
weg jaagt van 't outer hen de onzichtbre toorn
des vaders; gastrecht noch verkeer is hun.
Eerloos en vriendenloos vergaan ze in 't end:
295[regelnummer]
ellendig, uitgemergeld, uitgedord!
Op dat orakel moet ik dus vertrouwen,
ja zelfs, als 'k wantrouw, toch de daad bestaan.
Want vele reednen komen hier bijeen:
het godsbevel, de rouw om vaders dood,
300[regelnummer]
het geldgebrek, dat ons zoo hevig drukt,
de schande, dat 't roemruchte volk van Argos,
dat Ilion zoo glorierijk verwoest heeft,
zich onder 't juk kromt van een vrouwenpaar.
Of ik een vrouw ben, wordt hijGa naar voetnoot1 ras gewaar.
koor.
305[regelnummer]
O machtige MoirenGa naar voetnoot2, moog door de genâ
van Zeus deze daad
zóó slagen gelijk dit het Recht eischt!
‘Vijandige taal met vijandige taal
moet men boeten’, roept luide de stem van het Recht,
310[regelnummer]
als het vordert schuld achterstallig,
en ‘Bloedige slag wordt met bloedigen slag
eens geboet.’ Want steeds krijgt de dader zijn loon:
't is een woord zoo oud als de wereld.
orestes.
O vader, roekeloos gemoord,
315[regelnummer]
welk liefdeblijk, welk innig woord
| ||||||||||
[pagina 170]
| ||||||||||
bereikt de plaats waarheen ge gingt,
als lichtstraal, dis door 't duister dringt?
Al baat ze niet, toch is de klacht,
die aan den vader wordt gebracht,
320[regelnummer]
door 't kroost, verstooten uit 't paleis,
van teedre liefde een schoon bewijsGa naar voetnoot1.
koor.
Weet dat de scherpe tand der vlam
dor schimme niet 't bewustzijn nam.
In vroeger of in later stond
325[regelnummer]
doet zij gewis haar gramschap kond.
Bejammerd wordt de doode, en ziet!
reeds daagt de wreker in 't verschiet.
Zijn woede, krachtig aangespoord,
zoekt wraak, tot is gezoend de moordGa naar voetnoot2.
electra.
330[regelnummer]
Zoo hoor dan ook mijn klacht, waarbij
ik, vader, heete tranen schrei.
Uw dubbel kroost laat, ach, zoo droef
een treurzang klinken aan uw groef!
Men joeg uit huis en land het voort,
335[regelnummer]
en 't zoekt bij u een toevluchtsoord.
't Is alles jammer en verdriet!
Wij overwinnen 't onheil niet!
koor.
Als de godheid maar wil, dan zal ze gewis
in juichen verkeeren het droeve geween,
340[regelnummer]
en in plaats van de klacht, aan de groeve geschreid,
zal eenmaal een hymne in het koninklijk huis
de feestelijke plenging verzellen!
orestes.
Had voor Troje eene Lyrische lans u geveld,
zoo waart ge gestorven den dood van een held,
345[regelnummer]
tot roem van uw huis en uw kindren;
vol bewondering staarden de menschen hen aan,
| ||||||||||
[pagina 171]
| ||||||||||
en in 't vreemde gewest vierde een grafterp voortaan
ook uw lof, dien geen tijd kon vermindren.
koor.
Dan waart gij nog de vriend en heer
350[regelnummer]
van hen, die ginds op 't veld van eer
gevallen zijn, in 't schimmenrijk,
en dierft geen vorstlijk huldeblijk,
trawant van de onderaardsche goôn;
die, voor gij heengingt tot de doôn,
355[regelnummer]
in vrede en krijg hebt 't rijk bestierd,
dat u door 't lot gegeven wierd.
electra.
Neen, ik wensch niet dat hij onder Ilion's wal
was gevallen te midden van andren, wier val
men betreurt, en ginds was begraven,
360[regelnummer]
maar dat hij weleer een zoo smaadlijken dood,
als hem trof, van zijn moordenaars zelf had gehoord,
en nog leefde, de braafste der braven!
koor.
Ge gewaagt daar, o kind, van iets beters dan goud;
van een heil, dat van 't HyperboraeïscheGa naar voetnoot1 't wint.
365[regelnummer]
Ach had men het maar voor het wenschen!
Maar de slag van de dubbele zweepGa naar voetnoot2 knalt in 't oor
der beleedigde schim, en bezorgt u haar hulp
tegen 't bloedige paar, dat thans zit op den troon,
verafschuwd door haar,
370[regelnummer]
en nog meer haren kindren een gruwel!
orestes.
Dat woord treft als een pijl mijn oor,
en dringt tot diep in 't harte door.
O Zeus, zend wrake van beneên
voor wat mijn vader heeft geleên
375[regelnummer]
van moeders roekelooze hand!
't Zij oog om oog en tand om tand!
koor.
Moge ik den dag beleven,
dat beide snoodaards sneven,
| ||||||||||
[pagina 172]
| ||||||||||
om, als 'k hen 't staal zie treffen,
380.[regelnummer]
een juichlied aan te heffen!
Want wie zal van mij vergen,
in 't harte te verbergen
den doodelijken haat,
dien toch mijn blik verraadt?
orestes.
385[regelnummer]
Wanneer zal eens de heil'ge Zeus
de beide loten van dit huis
doen bloeien, kloovend met zijn hand
den snooden 't hoofd? Trouw keere in 't land!
Hoor Aardgodes, recht eisch ik voor
390[regelnummer]
het onrecht; macht der helle, hoor!
koor.
Dit is immers een wet, dat de bloedige straal,
die den bodem besproeit, weder ander bloed eischt!
Want luid roept de moord de Erinys te hulp,
die het lijden van hen, die weleer zijn geveld,
395[regelnummer]
door het lijden van andren doet boeten!
electra.
Waar toeft gij, macht der onderaardsche goden?
Ai! ziet, geduchte Furien der dooden!
aanschouwt van Atreus' stam den nood, de ellenden,
den smaad van 't huis! Waarheen zal 'k, Zeus, mij wenden?
koor.
400[regelnummer]
Van deernis met die smarte
klopt in mijn borst het harte,
waar droevige gedachten
in rijzen door uw klachten.
Maar zie ik op uw broeder,
405[regelnummer]
dien Zeus u zond als hoeder
en redder, wijkt mijn smart,
en hoop herleeft in 't hart!
electra.
Is 't mooglijk soms het onrecht te vergeven,
waar moeder meê vergiftigd heeft ons leven?
410[regelnummer]
Haar woede te verzoenen is ondoenlijk;
ze is een wolvin: haar hart is onverzoenlijk!Ga naar voetnoot1
| ||||||||||
[pagina 173]
| ||||||||||
koor.
Gelijk een Perzisch klaagwijf sloeg,
toen men zijn lijk ten grave droeg,
'k mijn lijf geweldig keer op keer,
415[regelnummer]
Wild vloog de hand dan op, dan neêr,
't onstuimig beukend weêr en weêr,
en luid weergalmde èn hoofd èn borst!Ga naar voetnoot1
electra.
Wee u, ontaarde, wee! gij dorst
gelijk een vijand, zonder stoet
420[regelnummer]
van burgers, zonder laatsten groet
en zonder klacht uw echtgenoot
te bergen in der aarde schoot!
koor.
Verminkt heeft zij dan 't lijf
(o gruwelijk bedrijf!)
425[regelnummer]
begraven, om uw leven
ondraaglijk leed te gevenGa naar voetnoot2.
Ge hoort, wat ongehoord is:
hoe smaadlijk hij vermoord is!
electra.
Toen werd gepleegd de gruweldaad,
430[regelnummer]
toen stond ik ver veracht, versmaad:
men had mij als een boozen hond
uit 't huis gesloten op dien stond.
Al snoerde doodsangst mij den mond,
heb 'k meengen zucht in de eenzaamheid
435[regelnummer]
geslaakt, en meengen traan geschreid!
koor (tot Orestes.)
Grif diep al wat ge hebt gehoord
in 't hart, want waar is ieder woord!
Voor thans genoeg! Daad eischt de tijd:
Uw wil zij vast, uw vuist bereid!
| ||||||||||
[pagina 174]
| ||||||||||
orestes.
440[regelnummer]
Wee mij! wat smaad, wat hoon!
Maar nu wacht haar het loon,
wanneer de goôn haar leven
in mijns handen geven!
Als zij dat maar mag derven,
445[regelnummer]
wil 'k zelve gaarne sterven! -
U, vader, roep ik, sta uw kindren, bij!
electra.
Hoor mij, en zie de tranen, die ik schrei!
koor.
Deez gansche stoet stemt in met hunne bede.
Verschijn in 't licht, en werk hun krachtig mede!
orestes.
450[regelnummer]
Levre Ares Ares, Dice Dice slag!Ga naar voetnoot1
electra.
Geeft, goôn, gerechte wraak op dezen dag!
koor.
Ik sidder bij het hooren dezer beden,
't Geen lang bestemd was, dat vervull' zich heden!
O jammer! geplant
455[regelnummer]
in 't geslacht, dat de hand
des Verderfs heeft zoo bloedig geslagen!
O droevige ellend!
O smart zonder end!
O lijden niet langer te dragen!
460[regelnummer]
Geen uitwendig kruid
heelt die wonden, maar uit
eigen bloed wordt een middel geboden
door den bloedigen strijd,
die dit huis heeft ontwijd!
465[regelnummer]
Hoort dit lied van de Furien der dooden!
Gij, zalige goôn van het schimmenrijk, hoort
deze beden, en zendt aan de kinderen hulp,
genadige hulp tot de zege!
orestes.
Mijn vader, die niet als 't een koning voegt
470[regelnummer]
den dood vondt, geef 't bestier mij van uw huis.
| ||||||||||
[pagina 175]
| ||||||||||
electra.
En ik, o vader, smeek u dat ge mij
den bruidstaat geeft, maar aan Aegisth den dood,
orestes.
Zoo zullen u de menschen, als 't behoort,
met offers eeren: anders moet gij derven,
475[regelnummer]
wen andre schimmen de offerdamp verkwikt.
electra.
En ik breng bij mijn hoogtijd aan dit graf,
hetwelk ik boven alles eeren wil,
plengoffers, van mijn erfdeel, uit uw huis.
orestes.
O Aard, zend vader op, den strijd te zien!
electra.
480[regelnummer]
O PersephassaGa naar voetnoot1, geef ons zege en heil!
orestes.
Gedenk het bad, waarin ge vielt, mijn vader!
elactra.
Gedenk het net, waarin men u verstrikte!
orestes.
In ongesmede boeien sloeg men u!
electra.
Een schandlijke aanslag hulde u in dat kleed!
orestes.
485[regelnummer]
Wekt u die hoon niet op uit uwe rust?
electra.
Verheft gij 't dierbaar hoofd niet uit het graf?
orestes.
Zend òf uw vrienden 't Recht als bondgenoot,
òf, zoo gij, overwonnen, op uw beurt
wilt winnen, kansen even gunstig, vader!
electra.
490[regelnummer]
Hoor, vader, ook deez laatste bede, nu
ge uw jeugdig kroost ziet zitten op uw graf:
heb deernis met den jongling en de maagd.
orestes.
En roei niet uit dit zaad van Pelops: zoo
leeft gij, mijn vader, voort, al zijt ge dood!
| ||||||||||
[pagina 176]
| ||||||||||
electra.
495[regelnummer]
Des overleednen naam bewaren immers
hun kinderen, als kurken, die het net
beletten weg te zinken in den kolk.
orestes.
Om uwentwil klinkt, vader, onze klacht.
Uw eigen redding werkt ge, als gij die hoort.
koor.
500[regelnummer]
Der eere van dit graf en d' onbetreurde
is, vrienden, door uw woorden ruim voldaan.
Beproef thans uw geluk, Orest, en tijg
aan 't werk, waartoe ge hebt gestaald uw moed!
orestes.
Dat zal geschiên: maar 't ligt niet uit den weg
505[regelnummer]
te vragen, wat haarGa naar voetnoot1 tot dit offer dreef,
een laten zoen van ongeneeslijk kwaad!
't Gevoelloos lijk werd jammerlijke dienst
daarmeê bewezen. Neen, ik vat het niet!
‘Al giet men alles, wat men heeft, voor 't bloed
510[regelnummer]
van éénen uit’, zoo heet het, ‘'t is vergeefs’.
Verklaart mij dus de reden, als ge kunt.
koor.
Ik was er bij, en ken die: door den angst
van nachtelijke droomen opgeschrikt,
zond 't snoode wijf ons om te plengen uit.
orestes.
515[regelnummer]
Kent ge ook den juisten inhoud van dien droom?
koor.
Ze schonk, zoo dacht ze, 't leven aan een slang.
orestes.
En waarop komt het in de hoofdzaak neêr?
koor.
Hij wond in windsels zich, gelijk een kind.
orestes.
Welk voedsel zocht het pasgeboren dier?
koor.
520[regelnummer]
Zij bood het, zegt zij, in den droom de borst.
orestes.
En werd die door het ondier niet gewond?
| ||||||||||
[pagina 177]
| ||||||||||
koor.
't Zoog, dacht ze, met de melk geronnen bloed.
orestes.
Geen ijdlen droom zond haar de schim haars mans!
koor.
Ontsteld, vloog ze uit den slaap op met een schreeuw,
525[regelnummer]
en daadlijk werd, op last der koningin,
't gedoofde licht ontstoken in 't paleis.
Vervolgens zond ze deze doodenoffers,
tot heeling, als ze waande, van het kwaad.
Verklaar nu zelve, zoo ge kunt, den droom.
orestes.
530[regelnummer]
U smeek ik, Aardgodes, u, vaders graf,
dat mij die droom beteeknisvol mag zijn!
'k Verklaar dien zoo, dat alles heerlijk stemt.
Want zoo die slang, denzelfden schoot als ik
ontwonden, in mijn windselen gehuld,
535[regelnummer]
de moederborst, die mij gevoed heeft, zoog,
en met geronnen bloed de melk vermengde,
en zij een angstkreet slaakte bij dat leed,
dan valt gewis zij, die dat ondier voedde,
door moordnaars hand, en, in een slang verkeerd,
540[regelnummer]
zal ik, zoo zegt de droom, die moordnaar zijn!
koor.
Zoo zij het! Maar hoe raadt ge ons nu te doen?
orestes.
Dat is eenvoudig! Deze ga in huis,
ik doe de daad, en gij doet niets, maar zorgt
dat deez mijn toeleg blijve een strikt geheim,
545[regelnummer]
opdat zij, die den eedlen held met list
vermoordden, vallen in denzelfden strik,
gelijk ook LoxiasGa naar voetnoot1 verkondigd heeft,
Apol, wiens woord nog immer waarheid bleek.
In vreemd gewaad, met reisgepak belaân,
550[regelnummer]
zal ik met dezen man, met PyladesGa naar voetnoot2,
als gastvriend van dit huis en kampgenootGa naar voetnoot3,
| ||||||||||
[pagina 178]
| ||||||||||
verschijnen aan de poort der koningsburcht.
De taal van den Parnasos zullen wij
nabootsend, spreken 't Phocisch dialekt.
555[regelnummer]
En stel, dat geen portier ons vriendelijk
dan binnenlaat, daar waanzin 't huis bezielt,
zoo blijven wij, tot iemand, die daar juist
voorbijgaat, deernis krijgt, en spreekt als volgt:
‘Hoe nu? weert gij den smeekling van de deur?
560[regelnummer]
Aegisth is immers niet op reis gegaan!’
Ben ik dan eens der hofpoort drempel over,
en vind ik genen op mijn vaders troon,
of komt hij op mij af, en wil hij tot
mij spreken, of mij honen met zijn blik,
565[regelnummer]
zal ik hem, voor hij vraagt ‘van waar die vreemdling?
met snellen zwaardslag maken tot een lijk.
De Moord-erinys zal, niet op rantsoen
gesteld, een derdenGa naar voetnoot1 onvermengden teug
doen aan het bloed der vrouw! (tot Electra) Draag gij maar zorg,
570[regelnummer]
dat op de burcht mij alles medewerkt.
En gij, vriendinnen, houdt uw mond in toom:
zwijgt, waar het past, on spreekt, waar spreken voegt!
Apollo zie genadig neêr op aard,
de zege schenkend aan mijn wrekend zwaard!
Beurtgezang van het
koor.
575[regelnummer]
Vele gruwlijke dieren bewonen het land,
en 't krioelt in den schoot van de baren
van monsters, gewapend met vinnigen tand.
Ook de lucht dreigt den mensch met gevaren
van vlammenden bliksem en razenden storm,
580[regelnummer]
van wat vliegt en wat kruipt op den grond als de wormGa naar voetnoot2.
Maar wie noemt ons de grens, aan de driestheid gesteld
der menschen, die 't gruwlijkste wagen,
aan hun schaamteloosheid, waar het mingenot geldt,
de bron der ontzettendste plagen?
585[regelnummer]
Bij den hartstocht der vrouw, die voor niets zich ontziet,
valt de drift van een beest, van een monster in 't niet!
| ||||||||||
[pagina 179]
| ||||||||||
Verneem, wie zich niet der lichtzinnigheid wijdt,
de daad, door Althaea bedreven:
Het brandhout, bestemd om van 't eerste geschrei
590[regelnummer]
haars zoons tot zijn doodsnik te leven,
wierp in hevigen toorn zij neêr in de vlam,
die zoo held Meleager het leven benamGa naar voetnoot1.
Ook de bloedige Scylla verdient onze haat.
Om een keten van goud te verwerven,
595[regelnummer]
van Minos uit Creta het kostbaar geschenk,
kon de snoode vorst Nisos verderven.
In den slaap sneed van hem, die haar 't levenslicht gaf,
met 't onsterfelijk haar zij den levensdraad afGa naar voetnoot2.
Hoe gezwegen, waar teuglooze lust wordt vermeld,
600[regelnummer]
van den echt, die tot vloek werd der woning,
van den gruwlijken aanslag der schandlijke vrouw
tegen 't hoofd van den held en den koning,
der vijanden schrik? Zou ik eeren een haard,
die niet brandtGa naar voetnoot3, waar een vrouw voert den schepter en 't zwaard?
605[regelnummer]
De allerroeklooste daad is op LemnosGa naar voetnoot4 gepleegd,
die met afschuw vervult, wie ze hooren.
Is de moord der Atriden vergeeflijker daad?
Ach! in schande gaat 't menschdom verloren,
door schuld, waar de godheid van gruwt! Want wie acht,
610[regelnummer]
wat zij haat? Is niet waar, niet gerecht mijne klacht?
Maar door Dice's hand zal het puntige staal
der schuldigen boezem doorboren,
die voor 't heilig gebod van Zeus en de taal
van het Recht steeds sluiten hunne ooren!
615[regelnummer]
Vast gegrondvest is 't Recht; elke daad vindt haar loon!
Reeds vooruit smeedt het Noodlot het wapen,
| ||||||||||
[pagina 180]
| ||||||||||
en de peinzende Erinys voert huiswaarts den zoon,
om de vrucht van het bloedzaad te rapen!
De avondschemering is intusschen aangebroken, die gedurende de volgende akte zoor duisternis plaats maakt. Orestes komt met Pylades, die evenals hij als een vreemde reiziger gekleed is, op het tooneel, en klopt herhaalde malen aan de middeldeur van het paleis.
orestes.
Knaap! knaap!Ga naar voetnoot1 zeg, hoort ge dan mijn kloppen niet?
620[regelnummer]
Is niemand t'huis? hoor, knaap, knaap, nog eens, hoor!
Ten derden maal reeds roep ik! Doe toch open,
als vorst Aegisthus van gastvrijheid weet!
portier (door een venster ziende.)
Nu! 'k ben niet doof! - Van waar, en uit welk land?
orestes.
Zeg aan de meesters van dit huis, dat hier
625[regelnummer]
een man is, die belangrijk nieuws hun brengt.
Maar haast u, daar de kar der Nachtgodin
snel nadert, en de tijd voor reizigers
om onder gastvrij dak het anker uit
te werpen. Dat een vrouw, die hier in huis
630[regelnummer]
't bestier heeftGa naar voetnoot2, buiten kome; - beter nog
een man: beschroomdheid maakt allicht
het onderhoud verward; een man spreekt immers
tot mannen zijn gedachten vrijer uit.
De portier verwijdert zich. Na een poos verschijnt Clytaemnestra met gevolg van slaven en slavinnen.
clytaemnestra.
Verlangt gij iets, ô vreemdelingen, spreekt!
635[regelnummer]
Ge vindt hier alles, wat een huis als dit
voegt: warme baden, bedden, om door slaap
de moede leên te sterken, spijs en drank!
Of, is er iets gewichtigers te doen,
dat gaat mijn man aan, wien ik 't melden zal?
orestes.
640[regelnummer]
Ik ben een Daulier uit Phocis, vrouw!
Op weg naar Argos, toen met pak en zak
| ||||||||||
[pagina 181]
| ||||||||||
ik herwaarts mijne schreden richtte, kwam
me een onbekende tegen, StrophiosGa naar voetnoot1
uit Phocis (want hij noemde mij zijn naam).
645[regelnummer]
Van beide kanten heet het ‘vriend waarheen?’ -
‘Dewijl ge’, sprak hij, ‘toch naar Argos gaat,
o vreemdeling, zoo meld Orestes' ouders,
den dood huns zoons; vergeet die boodschap niet.’
‘Hetzij ze willen, dat zijn overschot
650[regelnummer]
daarheen gebracht wordt, 'tzij in vreemden grond
begraven, breng bericht ons van hun wensch.
De jongeling is, als het voegt, betreurdGa naar voetnoot2,
en nu bevat een bronzen urn zijn asch.’
Dit is het, wat hij zei. Nu weet ik niet,
645[regelnummer]
of ik tot een der naastbestaanden spreek:
hoe 't zij, zijn vader moet de zaak vernemen.
clytaemnestra.
Wee mij! die zware slag vernietigt ons.
O onverzoenbre vloek van dit paleis,
wat elders wel bewaard scheen, treft gij ook!
650[regelnummer]
Van verre schiet gij met een zekren pijl,
en rooft mij, arme, wat mij dierbaar was!
Orestes waande ik wel geborgen, die
den voet gered had uit deez modderpoel.
Hij, de een'ge hoop op redding uit den storm,
655[regelnummer]
die 't huis zoo deerlijk teistert, ging te loor!
orestes.
Hoe gaarne had 'k gewild, aan lieden, zoo
aanzienlijk, door een blij bericht bekend
te zijn geworden, en ontvangen in
hun huis! doch 't waar gewetenloos, een tijding
660[regelnummer]
van dat gewicht, mij opgedragen en
door mij beloofd, niet aan u meê te deelen.
clytaemnestra.
Ge zult daarom niet minder welkom zijn,
en loon ontvangen naar verdienste, vriend:
een ander had de tijding toch gebracht. -
665[regelnummer]
Maar, daar het tijd is voor vermoeide gasten,
| ||||||||||
[pagina 182]
| ||||||||||
om uit te rusten van kun lange reis,
geleid, o slaaf, hem naar de mannenzaal
met zijnen reisgenoot en volgeling.
Gij zijt aanspraaklijk voor kun goede ontvangst,
670[regelnummer]
en wij, we zullen aan den heer van 't huis
de zaak berichten, en met onze vrienden
beraden, wat in dezen moet geschiên.
Clytaemnestra begeeft zicht met hare slavinnen links over het tooneel naar de vrouwenwoning; de slaven vergezellen Orestes en Pylades rechts over het tooneel naar de mannenvertrekken, terwijl de middeldeur gesloten wordt, en het koor, dat intusschen op de trap, die van de orchestra naar het tooneel voert, gezeten heeft, zich op nieuw verzamelt om het graf van Agamemnon, onder het voordragen der volgende anapaesten:
Vriendinnen, heft aan, slavinnen van 't huis,
laat klinken uw stem
675[regelnummer]
voor Orestes tot heil en tot zege!
Eerwaardige terp, die op 't graf u verheft,
waarin ket gebeent van den koning rust,
die weleer over tallooze schepen gebood,
hoor nu onze beê, leen nu uwe hulp!
680[regelnummer]
Want nu is het tijd, dat listig bedrog
in het strijdperk trede, en dar schimmen gidsGa naar voetnoot1
tot gids ook verstrekk'
bij den doodlijken kamp met het slagzwaard!
Intusschen opent zich de deur der vrouwenwoning, en Kilissa, de bejaarde voedster van Orestes, treedt weenend naar buiten.
aanvoerdster van het koor.
Geen blijde boodschap bracht de vreemdeling!
685[regelnummer]
Daar komt Orestes' voedster met betraand
gelaat naar buiten. - Zeg, waarheen, Kilissa?
De smart, een stroeve kameraad, verzelt u!
kilissaGa naar voetnoot2.
Mijn meesteres beval mij onverwijld
Aegisth te roepen voor de vreemdelingen,
690[regelnummer]
om meer omstandig 't nieuw bericht van hen,
een man van mannen, te vernemen. Zij
| ||||||||||
[pagina 183]
| ||||||||||
vertoont aan 't huisgezin een droef gelaat,
haar vreugd ontveinzend over dingen, die
voor háár gelukkig, jammerlijk voor 't huis,
695[regelnummer]
geschied zijn naar de tijding, pas gebrachtGa naar voetnoot1.
Voorwaar! Aegisth zal zich verheugen, als
hij 't woord verneemt! O mij, rampzalige!
ofschoon ik deelde in 't vroeger leed, hetwelk
dit huis van Atreus zwaar getroffen heeft,
700[regelnummer]
en diep mij 't hart gewond heeft in de borst,
droeg ik tot dusver toch geen leed als dit!
Want de andre rampen droeg ik met geduld,
maar nu mijn lieve Orest, mijns harten zorg,
gestorven is, nu ben ik troosteloos!Ga naar voetnoot2
705[regelnummer]
De moeder gaf mij 't wicht: ik voedde 't op,
ik suste 't, als het schreeuwde, weêr in slaap,
bij nacht en ontijd! Wat heb 'k niet verduurd!
Wat niet al moeite en zorgen uitgestaan!
En al om niet! 't Onnoozel kind wordt, als
710[regelnummer]
een reedloos diertje, naar den gis gevoed.
Want in de windsels kan het nog niet zeggen,
of honger 't kwelt, of dorst, of andre noodGa naar voetnoot3,
en 't teeder lijf eens kinds stoort zich aan niets.
Ik moest naar alles raden, vaak vergeefs;
715[regelnummer]
gedurig windsels spoelen; 't dubbel werk
van waschvrouw en van voedster viel mij toe!
Die dubble taak verrichtend, heb ik dan
Orestes voor zijn vader opgevoed,
en nu verneem ik, arme, zijnen dood! -
720[regelnummer]
Nu moet ik nog den schender van dit huis
gaan halen. Ach! wat zal bij blijde zijn!
koor.
Hoe toegerust, wil zij dat hij zal komen?
kilissa.
Hoe? zeg het nog eens: 'k vat niet, wat ge vraagt.
koor.
Verzeld door zijn trawanten, of alleen?
| ||||||||||
[pagina 184]
| ||||||||||
kilissa.
725[regelnummer]
Zij wil dat zijne lijfwacht met hem komt.
koor.
Verzuim, uit haat, uw meester dit te melden,
maar zeg hem met een blij gelaat, opdat
geen argwaan op kan rijzen in zijn ziel,
dat hij alleen moet komen. Van uw boodschap
730[regelnummer]
hangt af, of het geheim wel wordt bewaard!
kilissa.
Hoe? zijt gij met de tijding dan tevreê?
koor.
Mits Zeus de snoodaards eindlijk overwint.
kilissa.
Hoe dan? Orest, de hoop van 't huis, is dood!
koor.
Nog niet! die dàt meent, is een slecht profeet!
kilissa.
735[regelnummer]
Wat zegt ge? Zijt ge beter ingelicht misschien?
koor.
Ga heen, en boodschap, wat u is gelast,
't Geen hem ter harte gaat, bezorge God!
kilissa.
Ik ga, gehoorzaam aan uw woord, vriendin.
Geef God, dat alles ga naar onzen zin!
Ze verwijdert zich, en verlaat rechts de orchestra. Het koor knielt neder aan het graf, en stemt het volgende beurtgezang aan.
koor.
740[regelnummer]
Vader van de hemelgoden,
geef, o Zeus, wij smeeken u,
heil en redding uit de nooden.
Maak hem overwinnaar nu!
Wat wij vragen, is gerecht,
745[regelnummer]
Gij bescherm, o heer, uw knecht!
Nederstoote 't zwaard des helden
hen, die schonden 't vaderhuis!
Twee, ja driewerf zal vergelden
hij uw weldaân, vader Zeus,
750[regelnummer]
als gij den verachten weêr
hebt gebracht tot roem en eer!
In 't gareel van nood en plagen
moet het volenGa naar voetnoot1 van uw vriend
| ||||||||||
[pagina 185]
| ||||||||||
ademloos door 't renperk jagen.
Schenk de krans hem, welverdiend!
Dat de wees aan 's vaders haard
ruste, 't doelwit van zijn vaart!
Goden, die de binnenhallen
van deez rijke burcht bewoont,
760[regelnummer]
hoort, en zijt genadig allen!
Zoent den ouden moord, en loont
de euveldaders, dat voor goed
't huis gezuiverd zij van 't bloed!
Gij, die in het schoongebouwde
765[regelnummer]
Delphi hebt uw troon gevest,
geef, dat weldra weer het oude
huis bewoond wordt door Orest.
't Steekt dan vrij en blij den top
uit den nevelsluier op!
Moog hem Maia's zoonGa naar voetnoot1 bezorgen
heil en voorspoed bij die daad,
die, ontdekkend, wat verborgen,
vijanden met blindheid slaat.
't Helderst daglicht maakt de kracht
775[regelnummer]
van zijn listig woord tot nacht!
Is gelukkig 't pleit voldongen,
en 't verlossingswerk verricht,
wordt geen klaaglied meer gezongen
door mij, maar een jubeldicht.
Zijn mijn vrienden vrij van druk,
dan verrijst ook mijn geluk!
Naakt de gruwelijke stonde,
doe standvastig dan uw plicht!
Als zij roept ‘mijn kind!’ dan konde
785[regelnummer]
haar uw mond het strafgericht,
dat de godheid u gebood,
om uw vaders wreeden dood!
| ||||||||||
[pagina 186]
| ||||||||||
Sla als Perseus, de onvervaarde,
haar met afgewend gelaatGa naar voetnoot1.
790[regelnummer]
Dierbren op en onder de aarde
maken op uw bijstand staat.
Wreek ook op haar schuldgenoot,
bloedig, vriend, uw vaders dood!
aegisthus (van rechts in de orchestra komend.)
Hier ben ik dan, gelijk men heeft verlangd.
795[regelnummer]
Ik hoor dat zeekre vreemdelingen, hier
gekomen, ons een droeve tijding brengen,
Orestes' dood. Dat ware een nieuwe last
voor 't huis, als de oude halfgeheelde wond
door dezen slag weer opensprong en bloedde!
800[regelnummer]
Hoe? moet ik denken, dat het waarheid is?
Of zijn het bange vrouwenpraatjes, die
als damp geboren, ook als damp vervliegen?
Spreekt! kunt gij zeggen, wat ik denken moet?
koor.
Wel hebben wij 't gehoord, doch ga in huis,
805[regelnummer]
en vraag 't hem zelf: hij, wien de boodschap geldt,
verneemt uit 's boden eigen mond dis 't best!
aegisthus.
Zoo wil ik hem gaan zien, en vragen, of
hij zelf bij zijnen dood aanwezig was,
dan of een los gerucht die tijding bracht.
810[regelnummer]
Een open oog, gewis, verschalkt hij niet!
Hij begeeft zich langs de trap van de orchestra op het tooneel, en treedt door de deur rechts het mannenverblijf binnen. Het wordt nacht.
koor.
Zeus, Zeus! hoe moet ik beginnen mijn beê,
hoe voltooien mijn smeeken om redding en hulp,
hoe spreken naar eisch,
wat de wensch mijns harten mij ingeeft?
815[regelnummer]
Want nu zal, in bloedige wonden gedoopt,
òf de scherpte van 't mannenverdelgende zwaard
Agamemnon's huis en zijn spruiten weldra
met volkomenen ondergang treffen,
| ||||||||||
[pagina 187]
| ||||||||||
òf het zal, tot viering der vrijheid, een vuur
820[regelnummer]
ontsteken, en onder een wettig bewind
weer den zegen der vaadren genieten!
Zoo hachlijk een strijd zal Orestes bestaan,
de heerlijke Orestes alleen tegen twee
onmenschen. Geef, Zeus, hem de zege!
aegisthus (van binnen.)
825[regelnummer]
O wee! wee! wee!
koor.
O hoor, luister! hoor!
Wat geschiedt daar? wat grijpt plaats in huis?Ga naar voetnoot1
(Wapengedruisch in 't paleis.)
Verwijderen wij ons! men moet ons hier
niet vinden; anders geeft men ons de schuld! -
830[regelnummer]
De strijd schijnt, nauw begonnen, reeds beslist.
De vrouwen, verwijderen zich ijlings, zoodat orchestra en tooneel een poos ledig zijn. Plotseling opent zich de deur van de mannenwooning, waaruit een slaaf van Aegisthus vlucht, en over het tooneel naar de deur der vrouwenwooning ijlt, waarop hij hevig bonst.
slaaf (van Aegisthus.)
Wee mij! helaas! mijn meester is gewond,
vermoord! wee nog eens! wee ten derden maal!
Aegisthus is niet meer! Ontsluit de deur
der vrouwenwoning! Snel de grendel weg
835[regelnummer]
geschoven! Noodig is hier mannenkracht,
niet om den reeds verslaagne bij te staan,
maar tot uw eigne redding. Opent snel!Ga naar voetnoot2
Hei! hei!
Tot dooven schreeuw ik, en tot slapenden
840[regelnummer]
spreek ik vergeefs. Waar, waar is Clytaemnestra?
Haar leven staat op 't spel, en, 'k vrees, weldra
klieft 't zwaard der wraak meêdoogenloos haar nek!
De deur van de vrouwenwoning wordt geopend, en Clytaemnestra treedt in nachtgewaad mei fakkeldragende slavinnen naar buiten.
clytaemnestra.
Wat is er, man? wat wil dat luid geschreeuw?
| ||||||||||
[pagina 188]
| ||||||||||
slaaf.
De doode leeft, en moordt de levenden.
clytaemnestra.
845[regelnummer]
Ach mij! 'k versta dat raadsel! want gelijk
met list wij moordden, vallen wij door list!
(tot den slaaf)
Geef ras een bijl, waarmeê men mannen velt!
en laat ons zien, of zege ons wacht, of dood!
Gerechte goôn! dat 't hiertoe komen moest!
De middeldeur van 't paleis opent zich. Bij den ingang ligt het lijk van Aegisthus op een baar. Orestes en Pylades treden gewapend naar buiten, de eerste vooraan.
orestes (Clytaemnestra herkennend.)
850[regelnummer]
Gij zijt het, die ik zocht:
hij (op Aegisthus wijzend) heeft genoeg!
clytaemnestra.
Wee mij! Aegisthus, dierbre man, gij dood!
orestes.
Bemint gij hem? dan zult ge in 'tzelfde graf
ook rusten, en den doode nooit verzaken!
clytaemnestra.
Mijn zoon, bezin u! o mijn kind, ontzie
855[regelnummer]
de borst, waaraan ge dikwijls sluimerdet,
wanneer haar melk uw honger had gestild!
orestes.
Zal ik mijn moeder sparen, Pylades?
pylades.
Waar blijft dan Phoebus' godspraak, waar uw eed,
uw duurgazworen eed? Heb alle menschen
860[regelnummer]
tot vijand liever dan de goôn, mijn vriend!
orestes.
Gij zegeviert, en hebt, helaas! gelijk.
(tol Clytaemnestra.)
Kom meê! daar bij dat lijk wil ik u slachten;
in leven was hij meer u dan mijn vader:
slaap na uw dood ook met hem; want ge mint
865[regelnummer]
dien man, en haat, dien gij beminnen moest!
Hij strekt de linkerhand uit om haar te grijpen; Clytaemnestra wijkt terug.
clytaemnestra.
Ik baarde u, voedde u; met u worde ik oud!
orestes.
Ik leven met mijn vaders moordnares?
| ||||||||||
[pagina 189]
| ||||||||||
clytaemnestra.
Het was de schuld der Moira, die mij dreef!
orestes.
Welnu! de Moira brengt ook u den dood!
clytaemnestra.
870[regelnummer]
Acht ge eener moeder vloek voor niets, mijn kind?
orestes.
Der moeder, die in 't ongeluk mij stiet?
clytaemnestra.
In 't ongeluk? U borg het huis eens vriendsGa naar voetnoot1.
orestes.
Eens vrijen vaders zoon, werd ik verkocht!
clytaemnestra.
Waar is de koopprijs dan, dien ik ontving?
orestes.
875[regelnummer]
Ik schaam me uw schandeGa naar voetnoot2 u duidlijk te verwijten!
clytaemnestra.
Dat moogt ge, als ge ook uw vaders schuldGa naar voetnoot3 vermeldt!
orestes.
Den held verschoont een lange zware strijd!Ga naar voetnoot4
clytaemnestra.
Een lange scheiding, kind, valt vrouwen zwaar.
orestes.
Maar 't werk des mans schenkt haar een kalm bestaan!
clytaemnestra.
880[regelnummer]
Ge wilt mij dooden! mij, uw moeder, kind!
orestes.
Niet ik, gij zelve zijt uw moordnares!
clytaemnestra.
Neem voor mijn wraakgodinnen u in acht!
orestes.
En hoe ontloop ik die mijns vaders dan?
clytaemnestra.
Gij schijnt mij onverbidlijk als het graf.
orestes.
885[regelnummer]
Het lot mijns vaders zendt u dezen dood.
clytaemnestra.
Ik heb een slang dus aan mijn borst gevoed!
orestes.
De schrik des drooms heeft juist geprofeteerd!
| ||||||||||
[pagina 190]
| ||||||||||
clytaemnestra.
Bedenk! een zware zonde is moedermoord!Ga naar voetnoot1
orestes.
Zwaar als uw daad! Dies lijd, wat niet behoort.
Hij stoot Clytaemnestra van zich en springt haar dan na, om haar in het paleis af te maken. De hoofddeur sluit zich. Intusschen zijn de vrouwen van het koor weer in de orchestra en van daar op het tooneel geslopen, en haar aanvoerdster spreekt, van de trap langzaam weer afdalende, de volgende woorden:
aanvoerdster van het koor.
890[regelnummer]
Al wekt het lot dier beiden onze deernis,
toch is het beter zóó, dan dat de hoop
van 't huis, Orest, te loor ging, die nu 't eind
bereikt heeft van de lange baan des bloeds.
koor.
Gewroken heeft den Priamide
895[regelnummer]
met zware boete en zoen de tijd.
Want in zijn woning vond de Atride
tweevoudig ondier, dubblen strijd!
De balling keerde in later dagen
naar 't bloedig huis der misdaad weêr.
900[regelnummer]
Het godsbevel liet niet vertsagen
den wreker van zijn vaders eer!
Juicht! want gelukkig is ontkomen
dit huis aan d' ondergang, en 't erf,
dat aan de kinderen ontnomen
905[regelnummer]
de snoodaards voedde, aan 't verderf!
Gekomen was, op listen peinzend,
des heimelijken strijds vriendin,
de Wraak, en sloop, baar doel ontveinzend,
met loozen tred deez woning in.
910[regelnummer]
Nauw binnen die gevloekte wanden
gekomen, vindt ze een bondgenoot:
het kind van Zeus reikt haar de handen,
en samen brengen zij den dood!
't Is 't RechtGa naar voetnoot2, dat van de stervelingen
915[regelnummer]
dien welgekozen naam ontving.
Wraak snuift het toe den aterlingen!
Geen mensch, die ooit zijn zwaard ontging!
| ||||||||||
[pagina 191]
| ||||||||||
Vervuld zijn Phoebus' eigen woorden,
die, waar Parnas de kruin verheft,
920[regelnummer]
uit de aardspleetGa naar voetnoot1 aan Orest het moorden
van deze vrouw beval! Nu treft
voor 't recht, zoo roekeloos vertreden,
haar eindlijk de gerechte straf.
Terecht wordt list met list bestreden!
925[regelnummer]
De godheid zelf keurt dit niet af.
Haar toorn vervolgt op alle wijzen
de boozen, en met hart en mond
voegt 't ons het godsbestier te prijzen,
dat deze blijde redding zond!
930[regelnummer]
De gulden vrijheid keerde weder.
Niet langer toomt de vrees den mond.
Te lang, o huis, laagt gij ter neder.
Sta op, en hef u van den grond!
't Geduchte koor der helsche machten
935[regelnummer]
zal ras uit uwe voordeur treên,
als 't bloed der offers, die we slachten,
uw haard gereinigd heeft. - Geleên
is 't leed, en Tyche's gunstbewijzen
doen zich aan uw bewoners kond.
940[regelnummer]
Dies zullen wij de godheid prijzen,
die deze blijde redding zond!
De middeldeur van het paleis gaat weer open, en daar binnen ziet men op den achtergrond de lijken der verslagenen naast elkander liggen. Daarbij staan Orestes, Pylades en Electra. De eerstgenoemde treedt naar buiten en spreekt.
orestes.
Daar liggen de overweldigers des lands,
de plunderaars van 't huis, mijn vaders beulen,
nog even eensgezind (dat tuigt hun lot!),
945[regelnummer]
elkander even dierbaar, als toen op
den troon zij zaten, en hun woord getrouw!
Mijn vader zwoeren zij den dood, maar trouw
elkander tot den dood, en hielden woord!
(Op den mantel, waarin Agamemnon viel, en dien slaven omhoog houden, wijsend:)
Maar ziet ook, gij die hunne rampen hoort,
| ||||||||||
[pagina 192]
| ||||||||||
950[regelnummer]
dat listgewaad, mijn armen vaders boei.
Breidt uit dat kleed, en toont aan elk in 't rond
het vangnet van den held, opdat de vader
('k meen niet den mijnen, neen, maar HeliosGa naar voetnoot1,
955[regelnummer]
die alle deze dingen gadeslaat)
de snoode daden mijner moeder zie;
dat op den dag des oordeels hij getuige,
dat ik met recht deez moorddaad heb gepleegd
aan mijne moeder: want Aegisthus' dood
960[regelnummer]
was straf voor echtbreuk, naar de wet des lands.
Maar zij, die zulk een gruwel tegen hem,
wiens kroost zij onder 't harte droeg, verzon,
weleer haar vriend, maar dan, als bleek, haar vijandGa naar voetnoot2
wat dunkt u, is een sidderaal, een slang,
965[regelnummer]
die zonder beet, wien ze aanraakt, rotten doet,
zoo giftig als dat schaamtelooze wijf?
Ik stierf veel liever kinderloos, dan dat
ik deelen moest mijn huis met zulk een vrouw!
koor.
Ach wee, ach wee! rampzalige daad!
970[regelnummer]
Door een gruwlijken dood moest gijGa naar voetnoot3 sneven,
o wee! o wee!
dien uw moordenaars boeten met 't leven!
orestes.
Deed zij 't, of deed ze 't niet? Deez mantel hier
getuigt het, door Aegisthus' zwaard bemorst.
975[regelnummer]
De bloedvlek, die de schoone kleuren van
het bonte kleed bedierf, stemt met den tijd!Ga naar voetnoot4
Ik zoek vergeefs, hoe ik het noemen moet.
Een strik voor edelwild? of wel een waâ,
waarin men na het bad de lijken hult?
980[regelnummer]
[Veelmeer een net; een voctverwikklend kleed!]Ga naar voetnoot5
Een schoon bezit voorwaar voor een bedrieger,
die vreemdelingen loos verschalkt, en hun
het geld outsteelt. Want zulk een werktuig kon
tot meengen moord hem goede diensten doen! -Ga naar voetnoot6
| ||||||||||
[pagina 193]
| ||||||||||
985[regelnummer]
Soms prijs ik, en soms vloek ik mijne daad,
en, als ik 't moordend weefsel gadesla,
beween ik 't gansch geslacht, zijn doen en lijden! -
Zoo gruwelvol een zege wekt geen nijd!
koor.
Geen sterveling zal ongedeerd ooit de baan
990[regelnummer]
van het jammervol leven doorschrijden.
O wee! ach wee!
Ramp aan ramp is 't en lijden aan lijden!
orestes (in hevige onrust.)
Maar hoort, verneemt! - want 'k weet niet waar het heen wil.
De rossen van mijn geest gaan uit het spoor,
995[regelnummer]
en sleuren, niet meer luistrend naar 't gebit,
hun voerman willoos meê, en de angst stemt aan
haar wilde danswijs: 't harte bonst de maat! -
Zoo lang 'k mij nog bewust ben, kond ik u:
dat ik met recht mijn moeder heb gedood,
1000[regelnummer]
mijn vaders moordnares, den goôn een gruwel!
Dier driestheid tooverdrank gaf Phoebus me in,
wiens godspraak mij voorspelde, dat, indien
'k de daad volvoerde, ik schuldeloos zou zijn;
zoo niet, mij straffen wachten, - die 'k niet noem:
1005[regelnummer]
Want onuitspreeklijk is dat leed! geen pijl
die zoover reikt! Nu ziet ge mij gereed,
met deze olijventwijg, met wol omkranstGa naar voetnoot1,
naar 't heiligdom van 't middelpunt der aardeGa naar voetnoot2,
waar 't eeuwig vuur gevoed wordt op den haard,
1010[regelnummer]
te gaan tot zoen des bloeds. Van elken haard,
behalve dezen, weert mij Loxias. -
Weest gij, Argiven, eenmaal mijn getuigen,
wat mij tot dezon jammer heeft gebracht!
Waarheen ook de arme balling zwerven moog,
1015[regelnummer]
hetzij hij leve, 'tzij de dood hem treff',
wat naam, helaas! wat naam laat hij terug!Ga naar voetnoot3
| ||||||||||
[pagina 194]
| ||||||||||
koor.
Gij slaagdet in uw werk; geen booze taal,
geen onheilspellend woord verlate uw mond!
Gelukkig sloegt gij beider slangen kop
1020[regelnummer]
af, tot bevrijding van den ganschen staat!
orestes (waanzinnig de oogen rollend).
Ha! ziet ge ginds die wezens, als GorgonenGa naar voetnoot1,
in zwart gewaad, met tal van adders, door
het haar gestrengeld? Neen! - ik blijf niet meer!
koor.
Wat waan beangst u, beste vriend, op nieuw?
1025[regelnummer]
Bedaar toch, geef niet toe aan ijdlen schrik!
orestes.
Geen nietig schrikbeeld is 't, geen ijdle waan!
't Zijn ongetwijfeld moeders Furiën!
koor.
Nog kleeft het versche bloed aan uwe hand:
dat is het wat uw zinnen zoo verwart!
orestes.
1030[regelnummer]
O vorst Apollo! haar getal groeit aan!Ga naar voetnoot2
en uit haar oogen druipt afschuwlijk bloed!
koor.
Weldra zal Loxias u met zijn hand
rein wasschen en verlossen van deez kwaal!
orestes.
Gij ziet haar niet, maar ik: ik blijf
1035[regelnummer]
niet langer, want ze jagen mij van hier!
koor.
Vaarwel dan! Moge God u van den druk
genadig reddend voeren tot geluk!
Daar hebben drie hevige stormen gewoed
over 't koninklijk huis van Mycene!Ga naar voetnoot3
| ||||||||||
[pagina 195]
| ||||||||||
1040[regelnummer]
Bij den eersten stroomde 't onnoozele bloed,
tot een maaltijd, verfoeilijk als geeneGa naar voetnoot1.
Bij den tweeden werd later de doodskreet gehoord
Van den roemrijken veldheer en koning,
die, gekeerd uit den krijg, vond listigen moord
1045[regelnummer]
als welkomstgroet in zijn woning.
Voor de derde maal zweepte de storrem de kust,
toen Orestes verscheen! Bracht hij redding?
Ach! wanneer komt de woede van AteGa naar voetnoot2 tot rust,
en vloeit weer de stroom in zijn bedding?Ga naar voetnoot3
Dr. H. van Herwerden. |
|