De Gids. Jaargang 42
(1878)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 134]
| |
Bibliographisch album.
Ahasverus te Rome, Gedicht in zes zangen van Robert Hamerling. Metrisch overgezet door Dr. W.J.A. Huberts. Amsterdam, A. Akkeringa, 1876.
| |
[pagina 135]
| |
verschenen tegelijkertijd twee vertalingen, die naar de getuigenis der wederzijdsche uitgevers elkander in voortreffelijkheid zeer ver te boven gingen. De heer P.H. Hugenholtz Jr. opende de rij der beschouwingen van dit kunstproduct door een opstel, dat den laatsten jaargang der thans gestorven Vaderlandsche Letteroefeningen siert; Mr. R.M. Putman Cramer volgde in den Tijdspiegel; de heer van Hamel bracht dit in zoo menig opzicht belangrijk boek in Los en Vast ter spraak, terwijl in de Gids de heer Jan ten Brink Hamerlings Aspasia met Walther Savage Landors Pericles and Aspasia vergeleek en de heer P.D. Chantepie de la Saussaye in de Stemmen voor waarheid en vrede uit ‘een christelijk oogpunt’ eene belangwekkende beschouwing over Hamerling gaf. Toen kwam een tijd, waarin het bepaald benauwend was, zooveel en zoo aanhoudend als over den dichter en zijn jongste werk werd gesproken. Op debating-clubs en in vergaderingen van theologen werd lang en breed gediscussieerd over de beteekenis der slotwoorden van Hamerlings roman: ‘menschelijk en edel is het goede - goddelijk en onsterfelijk echter het schoone.’ Er werd van weerskanten met warmte, met overtuiging gestreden voor wat men de ware opvatting dier woorden achtte. Eerzame lieden, die door gebrek aan tijd sinds lang reeds gedwongen waren aan iets anders te denken, met iets anders zich bezig te houden, werden af en toe doodelijk verschrikt door de plotselinge vraag: wat houdt ge voor de ware bedoeling van den slotzin van Hamerlings roman? Er dreigde een scheuring te komen in het kamp der vrienden en bewonderaars van dezen dichter, en met angst verwachtte men een oogenblik, dat de kreten: Hie Welf! Hie Waiblingen! zouden worden gehoord. De verwarring nam niet af, toen Hamerling zelf aan elk der strijdende partijen gelijk - en ongelijk tevens gaf. Doch de tijd brengt vele dingen terecht en ook dit is voorbijgegaan; de twist is reeds bijna vergeten. Gelukkig is de belangstelling in den dichter niet gedaald. Een onzer uitgevers heeft, volgens de fraaie theorieën, welke enkelen - het zij tot eere van het gild gezegd! - huldigen, een blijk van waardeering van den dichter gegeven door de poëtische werken van Hamerling eenvoudig na te drukken en dezen derhalve te berooven van het recht van vrije beschikking over zijn eigendom. Doch met een dergelijke daad moge de aan het hoofd dezer aankondiging vermelde uitgaaf van Danton und Robes- | |
[pagina 136]
| |
pierre worden gelijk gesteld, stellig niet de metrische overzettingen van Ahasver in Rom en van Die sieben Todsünden. Genoeg belangstelling derhalve. Of ook genoeg critiek?... Dit is een vraag, die ik slechts in herinnering breng, maar niet zal trachten op te lossen. Van diepen eerbied, van bewondering vindt men overal een klaar bewijs; niet van die omzichtigheid, waarmede bij onze Oostelijke naburen Hamerlings werk ontvangen is. Het is trouwens veel gemakkelijker den Oostenrijkschen dichter den Shakespere onzer eeuw te noemen - waarbij men natuurlijk het verschil tusschen epische en dramatische poëzie in het oog houdt - dan met een scherpen blik het valsche sieraad van het echte te onderscheiden. Is dit laatste in Duitschland meer geschied dan in ons land, dan zij men zoo vriendelijk nog een andere verklaring van dit verschijnsel toe te laten dan de bekende uitspraak, dat een profeet in zijn vaderland niet geëerd wordt. Men stelt, naar ik meen, aan eene metrische overzetting te lichten eisch, wanneer men verlangt dat de lezing daarvan iets van den indruk wekt, dien het oorspronkelijk op ons maakt. Het is niet genoeg dat men, een of ander meesterstuk in een andere taal overbrengend, ‘transponeerend’, daarbij slaagt in het maken van een belangwekkend boek, dat geen bevalligheid mist en aandoeningen teweegbrengen kan. Het is niet genoeg in groote trekken, als bij benadering, terug te geven wat de dichter gezongen heeft. Juist op de bijzonderheden komt het dikwijls aan, juist in de details ligt vaak het eigenaardig schoon van het dichtstuk. Vertalen is vertolken, uitleggen tot in de kleinste kleinigheden, en voor dit laatste is het noodig dat men den dichter geheel en al begrijpt, dat zijn woord geen enkel geheim meer voor ons heeft. Een volmaakte vertaling zou niet alleen den zin, de denkbeelden van het origineel teruggeven, maar ook de kleur, den gang, de muziek, de emotie, den kenmerkenden stijl daarvan, en wel in denzelfden rhytmus, in verzen van denzelfden vorm en in hetzelfde aantal verzen. Aangenomen dat een dergelijk ideaal onbereikbaar moet heeten, dan mag toch ongetwijfeld van elke overzetting worden geëischt, dat de zin van het oorspronkelijke behouden blijve en dat zoo min mogelijk, liefst niets, van het karakteristieke, van het oorspronkelijke der beelden en gedachten en van den vorm verloren ga. Van dezen eisch mag in geen geval worden afgeweken. | |
[pagina 137]
| |
Om tot de metrische vertaling van den heer Huberts te komen - - - - - niemand kan hem den lof onthouden van een buitengewoon moedig man te zijn. Er behoort inderdaad groote moed tot het wagen eener poging om door eene metrische overzetting ‘het Nederlandsche publiek in ruimeren kring met Hamerling's meesterwerk bekend te maken,’ en het zoo doende te leeren ‘een dichter te bewonderen en lief te hebben, die thans als een ster der eerste grootte aan Duitschlands dichterhemel schittert.’ Een metrische vertaling van Ahasver in Rom schijnt mij een worsteling met een reus toe. Inhoud zoowel als vorm van dit grootsche dichtstuk stapelen de moeilijkheden, waartegen de vertolker te strijden heeft, bergenhoog opeen. ‘Furchtbare psychische Abgründe - schreef Hamerling - sind es, an welche “Ahasver in Rom” die Leser führt. Es lag im Plane des Ganzen, das Excentrische der sittlichen Verhältnisse, das Masslose eines selbstsüchtigen, entgötterten Menschendaseins, das unter veränderten Formen immer wieder möglich ist, bis zu einem Grade fortgeführt zu zeigen, der Schrecken und Grauen einflöst. Das Grässliche war ein nothwendiges Ingediens der Dichtung.’ In dat ‘Grässliche’ achtte Hamerling ‘das beste Gegenwicht gegen einen frivolen Eindruck des Unsittlichen in dieser Dichtung’ gelegen Voeg hierbij, dat Hamerling in dit epos, waarin het afgrijselijke zoo sterke kleuren wordt geschilderd, en dat, naar de dichter toegeeft, den indruk van onzedelijkheid wekken kan, een kernachtigheid, een kracht van uitdrukking (soms in een enkel woord besloten) heeft gelegd, die met het teekenachtige zijner beschrijvingen wedijvert. Wie den Ahasver kent, zal dan ook wel toegeven dat bij eene vertaling van dit dichtstuk van de worsteling met een reus spraak zijn mag. Door een verwijzing naar de bekende geschiedenis van David en Goliath, die toch altijd een exceptioneel karakter draagt, ontzenuwt men de opmerking niet, dat van die worsteling alleen dan iets goeds gewacht worden kan, indien de tegenpartij van den reus op meer dan eens mans lengte, op meer dan gewone krachten bogen kan. En juist dit is hier het geval niet. Moed en kracht staan hier niet in rechtstreeksche rede tot elkander. De heer Huberts slaat mij echter onmeedogend de wapenen uit de hand, waarmede ik in het breede de juistheid dezer stelling zou kunnen betoogen, door de verzekering dat hij zich volkomen bewust is van het zwakke zijner poging. Al geloof ik te kunnen bewijzen, dat menig gedeelte van | |
[pagina 138]
| |
den Ahasver met talent door den heer Huberts is overgebracht, toch moet ik in het algemeen de gegrondheid toegeven van het oordeel, dat hij over zijn werk heeft uitgesproken. Mocht van hem niet geëischt worden, dat hij zelf de consideratiën aangaf, waarop zijn vonnis berust, dan zij het mij vergund hier op enkele daarvan te wijzen. Wat terstond bij kennismaking met de vertaling van Ahasver in Rom treft, is dat iemand, die zich aan zulk een poging waagt, fouten begaat tegen de prosodie. Ook bij de grootst mogelijke zachtheid van oordeel kan er voor zulk eene zonde geen vergeving zijn, tenzij men een Lessing is en den Nathan der Weise dicht. Is het reeds een ergernis dat men bij vijfvoetige jamben struikelt over een versregel van twaalf syllaben, - neen, om u in een spiegelbeeld van Nero's tijd -
waaraan bovendien alle ‘Schwung’, alle gang ontbreekt, die ergernis wordt nog vergroot door de ontdekking dat de heer Huberts op tallooze plaatsen geen zorg gedragen heeft den hiatus te vermijden, zoodat het aantal slordige versregels legio is, en dat hij zich tevens op een onrustbarende wijs aan den klemtoon vergrepen heeft. En de klemtoon, weet men, is in onze taal, die geen lange of korte syllaben kent, alles. Er zal, geloof ik, niemand zijn, om bijv. de volgende versregels in bescherming te nemen, die ik gemakshalve aan de eerste bladzijden der overzetting ontleen. Het accent wijst de plaats aan, waar volgens de maat, maar geheel in strijd met de beschaafde uitspraak, de klemtoon gelegd worden moet. - en tòch zóó spòtziek, als gij maar kunt wenschen! -
- Stuit ù soms eèn tooneel, in mijn gezang -
- het afschuwwekkende, het grùwzamè -
- nu roep ik haar
op uìt haar graf -
- Dáár schìttert hèt, het keizerlijke Rome -
- een volk van steenen beelden vùlt met eèn
van sterfelijke wezens deze stad.
Ik heb geen lust de rij dezer voorbeelden te vermeerderen. Genoeg ook. Men kan begrijpen dat de Zwolsche geleerde van het zwakke zijner poging sprak, veel meer dan dat men de redenen vatten kan, waarom hij deze zonden tegen de prosodie niet vermeden of althans niet verbeterd heeft. | |
[pagina 139]
| |
Doch er is meer. De heer Huberts laat somtijds in zijne overzetting weg wat juist bij Hamerling het pikante uitmaakt; hij verandert nu en dan den zin op een wijs, dat al het treffende er van verloren gaat; hij geeft soms enkel bij benadering de bedoeling van Hamerling weer en geeft ook wel eens een vertaling, die geheel verkeerd moet heeten. Ik sla maar weer de bladzijden open, waarmede deze grootsche heldenzang aanvangt. - Wär's noch vergönnt, ein Heldenlied zu singen? -
vraagt Hamerling, en we voelen al de kracht van dat ‘noch’. De tijden zijn er niet naar om naar een epos te luisteren, zeggen sommigen, terwijl anderen nog verder gaan en beweren, dat over het geheel voor zingen de dagen voorbij zijn. ‘Wär's noch vergönnt’ - - - schrijft Hamerling, maar de heer Huberts laat hem vragen: ‘Is 't mij vergund’? - - - waarop een verstandig mensch geen ander antwoord geven kan dan: ‘waarom niet? waarom zouden we, aangenomen dat ge het kunt en er plezier in hebt, dit juist u beletten?’ Als Hamerling den geblaseerden, ironischen Nero zijnen ‘Zeitgemässen’ held noemt, voelen we de satire op onze dagen, die in deze qualificatie ligt besloten - - - maar in het ‘mijn held’ dat de heer Huberts ons hiervoor geeft, is geen spoor daarvan te ontdekken. ‘Wollt ihr Pikantes?’ - zoo begint Hamerling een geheel nieuwe vraag, waarop hij volgen laat: ‘O, pikant sein will ich, wie eure Lieblingsdichter an der Seine’ - - - - Hoe wordt de kracht hiervan verlamd, wanneer de heer Huberts eerst de tegenstelling tusschen Nero en Ahasverus een pikant contrast noemt, en dan zeer gemoedelijk vraagt: ‘Gij houdt toch van piquant?’, iets dat onweerstaanbaar de gedachte wekt aan de gezellige theetafel en de stereotype vraag, die daarbij door de theeschenkster gedaan pleegt te worden. De heer Huberts laat Hamerling de belofte doen, dat hij een heldenzang wil zingen: van zwijmelgeest en zinsbegoocheling,
van zingenot, zelfs van verzadiging,
van zonde, daar, waar zij haar oorsprong neemt.
Het kan aan mij liggen, doch ik versta van dit laatste niets. Maar wel meen ik Hamerling te begrijpen, wanneer hij zegt: Doch singen wil ich eine Epopöe
Des Sinnentaumels, des Genusses euch,
| |
[pagina 140]
| |
Der Sättiging und - Uebersättigung
Des Lasters - nah dem Punkt, wo sich's erbricht - - -
en ik geloof reden te hebben om in dit laatste iets anders te zien, dan de heer Huberts er van gemaakt heeft. De muze, die Hamerling inspireerde, stelde den zanger tot hoofddoel: Das Leben euch an einem Ziel zu zeigen,
Wornach vielleicht es einmal wieder steuert! -
Ziedaar het karakter tevens van dit dichtstuk aangeduid. Het behelst eene ernstige waarschuwing; het doet ons zien, waarop eenmaal wellicht eene levensrichting uitloopt, die door velen wordt gevolgd. Plaats nu daarnaast, wat de heer Huberts den dichter zeggen laat, wanneer hij het eenig oogmerk van diens lied noemt: om 't groote doel des levens aan te toonen,
waarnaar misschien een aantal uwer haakt,
en vraag, of hierin Hamerling te herkennen valt. Vraag ook aan den heer Huberts, die, de drukte van het forum beschrijvend, u toeroept: ‘Beziet den purpren toga eens senators’
wat ge met dat kleedingstuk te maken hebt, daar Hamerling niets zegt dan dat in het gewoel dier menschenmassa alle standen - ‘vom reichen purpurschimmernden Senator, - zum’, enz., zijn opgenomen. Vraag meteen of de ‘kluge Aeuglein’ van Seneca hetzelfde zeggen willen als de ‘kloeke blik’, waarin, volgens den heer Huberts, de Stoicynsche wijsgeer zich mocht verheugen - de man, die tot hen behoorde die vom Hinterhaupt
Herauf das Haar, das spärliche, sich kammen,
Die Glatze zu bedecken,
wat wezenlijk nog iets anders is dan, zooals het in de overzetting van den heer Huberts luidt: ‘Wiens kaalheid reeds zijn ouderdom verraadt.’
Ben ik misschien onbillijk en bewijzen wellicht de fouten op de eerste bladzijden dezer metrische vertaling niets meer, dan dat de heer Huberts in den beginne niet recht op gang komen kon? Ik wenschte zelf deze verontschuldiging in het midden te kunnen brengen, doch ik blader verder en vind dezelfde fouten tegen de prosodie overal terug | |
[pagina 141]
| |
en tevens dat telkens der bedoeling en den zin van Hamerlings verzen geweld wordt aangedaan. Saccus, de dikke schoenmaker van Beneventum, prijst in Locusta's kroeg de schoonheid van het jonge Spaansche meisje, dat aan Nero's beestelijken wellust ten prooi gegeven zou worden, en tracht dus
des keizers toorn door scherts te doen verdwijnen,
wat Hamerling oneindig fijner aldus uitdrukt: sich
Geheim verbündend gegen Nero's Zorn
mit Nero's Lüsternheit.
Ook blijft er een oneindige afstand tusschen de beschrijving, die Hamerling van dit schoone meisje geeft: So scheu sie blickt, der Kleinen Mund vergeistigt
Die Charis schon - frühreif ist stets die Schönheit
en hetgeen de heer Huberts hiervan gemaakt heeft: Hoewel zij nog wat schuw is, is 't een gratie,
wier kleine mondje zich bevallig plooit.
Voorwaar, hier is meer dan een verschil van graad alleen! Ik blader verder en zie dat Nero op het bacchanaal de begeerte onsterfelijk noemt en haar vergelijkt met eine goldne Biene,
die, tausendmal ertränkt im Trank der Lust,
Wir auf dem Grunde des geleerten Bechers
Doch immer wiederum lebendig finden! -
Dat ‘die goldne Biene’ in ‘een gouden tor’ is veranderd, strekt stellig niet tot verhooging der dichterlijke schoonheid, maar veel hinderlijker is de verandering van de begeerte in de lust, waarvan dan gezegd wordt, dat zij (de lust) - - - ‘in den zwijmeldrank der lust verdrinkt!’
Ook komt het niet op hetzelfde neer, of 't ‘de god des doods’ is, - die hier verstomt
voor zooveel levenslust en feestgenot,
dan of aan zijne verschijning moet worden toegeschreven, dat ‘die Festeslust erstarrt.’
Volgens den heer Huberts riep Nero bij het lijk zijner moeder, die op zijn bevel vermoord was: ‘Ga weg van hier, gij hebt aan ons geen deel.’
| |
[pagina 142]
| |
Moet ik kiezen, dan geef ik de voorkeur aan de lezing, die Hamerling heeft: - - Geh'! wir haben
An deinem Loose keinen Theil!
Doch ik blader en vergelijk niet verder. Het was het doel van den heer Huberts ‘het Nederlandsche publiek in ruimeren kring met Hamerlings meesterwerk bekend te maken.’ Maak dien kring ruim, zeer ruim, er komt toch een grens, waar het intellectueel en aesthetisch genot van dichterlijke scheppingen als de Ahasver in Rom ophoudt te bestaan. De heer Huberts heeft zich groote moeite getroost ter wille van hen, die op den uitersten grens van dien kring staan. ‘Ik weel wel dat hij daarmeê dank verdient,’ en wil zelfs aannemen, dat hij door zijne metrische overzetting bij deze lezers bewondering en liefde voor den Duitschen dichter kan wekken. Maar dat men uit zijne vertaling Hamerling anders dan bij benadering, dat men hem in zijn grootheid, zijn kracht leert kennen, is iets wat ik ten sterkste betwijfel. De schuld ligt aan de grootheid en de kracht van den poëet zoowel als aan de zwakheid van den vertolker. Ik vrees niet, of de heer Huberts zal het geheel met mij eens zijn, dat in deze het hoogst verkeerd zou wezen de Latijnsche spreuk in toepassing te brengen, volgens welke in groote dingen reeds de wil alleen genoeg is. Tot op zekere hoogte mag de taak, welke de heer F.W.N. Hugenholtz, predikant te Santpoort, op zich genomen had, lichter genoemd worden. Het onderwerp der Sieben Todsünden is niet zoo reusachtig, niet zoo overweldigend als dat van den Ahasver. Toch waren de bezwaren, waarmede de vertaler had te worstelen en die hij - het verheugt mij dit te kunnen zeggen - meestal gelukkig heeft overwonnen, niet gering. Die sieben Totsünden vormen oorspronkelijk den tekst eener cantate, welke Hamerling voor den Weener componist Albert Goldschmidt heeft gedicht. Het eerste denkbeeld en het plan van dit dichtstuk heeft men, althans wat de groote omtrekken betreft, aan dien componist te danken. Het eigenaardige doel, waarvoor deze poëzie werd geschreven, heeft natuurlijk haren vorm bepaald. De zeven doodzonden zijn een lyrisch, en tevens eenigszins dramatisch gedicht, waarin voor behoorlijke afwisseling der stemmen werd zorggedragen. In een zeer korte en zeer vrije maat werd het geschreven, terwijl op eigenaardige, wille- | |
[pagina 143]
| |
keurige wijs van het stafrijm en niet dan zeer bescheiden van het eindrijm gebruik werd gemaakt. Ontegenzeggelijk werd door het gebruik van het stafrijm het schilderachtige der uitdrukking, waar dit noodig was, verhoogd. Deze eigenaardigheid heeft de heer Hugenholtz in zijne vertaling weten te behouden en daardoor hare waarde, maar ook zonder eenigen twijfel het moeilijke zijner taak, aanmerkelijk vergroot. Fouten tegen de maat treft men slechts zelden daarin aan. Fouten, voor zoover den zin der woorden betreft, fouten tegen onze taal - bijv. het germanisme: den buik plegen - zijn uitzonderingen. Dwong de maat den vertaler van ‘de luistrijke wereld’ te spreken, hij zal zelf toestemmen, dat dit toch eigenlijk te kras is. ‘Als men mij - schreef Beets - in plaats van deftige defte lieden voorstelt, doe ik alsof ik de eer niet heb die menschen te kennen.’ Ook zal de heer Hugenholtz het wel met hen eens zijn, die regels als - naar 's hemels hel schittrende zalen, -
- wat dom doen is dat, -
- Daar treedt hij voort
en met hem luid gejuich -
en uitdrukkingen als ‘spaarduiten’, ‘vermaaklijk abuis’, ‘paalburgerbuiken’ bepaald leelijk noemen. Ik vind te meer vrijheid tot het opnoemen van dit kleine zondenregister, omdat deze metrische vertolking over het geheel zoo gelukkig geslaagd is. Het zij mij vergund op een enkel voorbeeld te wijzen. De demon des toorus heeft het volk tegen de vorsten, de rijken, de priesters en dezen tegen het volk opgehitst. Wanneer het oproer, als een ontketende, bruisende bergstroom, met toomlooze vaart voortholt, wordt dit lied der oproerlingen vernomen: Ontrolt haar, ontrolt haar, de roode banier,
de vaan van het bloedige morgenrood,
de vaan van het leven, de vaan van den dood,
ontrolt haar tegen de grooten!
Bruische de storm, stijge de vloed,
stroome het bloed,
tot zij sterven de vorsten, de grooten,
voor altijd van hun tronen gestooten.
Ontrolt haar, ontrolt haar, de roode banier,
de vaan van het bloedige morgenrood,
de vaan van het leven, de vaan van den dood,
| |
[pagina 144]
| |
ontrolt haar tegen de rijken!
Bruische de storm, stijge de vloed,
dubbel verwoed,
tot de brand over heuvels van lijken
zich werpt in de burchten der rijken!
Ontrolt haar, ontrolt haar, de roode banier,
de vaan van het bloedige morgenrood,
de vaan van het leven, de vaan van den dood,
ontrolt haar tegen de zwarten!
Bruische de storm, stijge de vloed,
zenge de gloed,
tot de laatste der tempels in puin verkeert
en de laatste der priesters tot assche verteert!
Ook nog dit voorbeeld. De menschheid is geheel in de macht der demonen geraakt. Een woonplaats van jammer,
een woonplaats van wee
is de aarde geworden.
De geesten van het licht zijn naar 's aardrijks grenzen teruggeweken. Zij kunnen niet verlossend en zegenend naderen vóór de gruwzame diepte des gapenden afgronds gepeild is, waarin de menschheid zich gestort heeft, vóór de zang van den dichter een machtig verlangen naar de geesten des lichts bij de menschheid heeft opgewekt. Luister; dit zegt het lied des zangers: Op de spitsen der bergen,
op de tinnen der starren
blinkt vriendelijk wenkend
de luister van 't licht.
Het gloort van zijn gloed
in de tintlende verte,
in der werelden reidans,
en er valt nog een laatste,
verlorene lichtstraal
tot in 't diepste der diepten,
in 't gapende niets.
Van bergen op bergen,
van starren op starren
huppelt de straal
en hij zinkt in de zielen
en werkt er als waarheid -
ontplooit er de vleugels
en klapwiekt(?) als vrijheid
| |
[pagina 145]
| |
met adelaarsvlucht
van pool tot pool -
door niemaud gebonden,
legt hij zelf zich aan banden,
aan banden van maat,
en schittert als schoonheid
en glimlacht als goedheid -
en zoekt en hervindt zich
met brandend verlangen
in 't blijde zich wijden
aan 't heil van den broeder,
en blinkt dan als liefde,
die 't eeuwig gescheid'ne
eeuwig omsluit.
Hij huist in de hoogten,
hij duikt in de diepten,
eeuwig vernieuwend,
eeuwig verlossend,
werpt hij met snelle,
electrische schokken
den vonk van nieuw leven
in 't land der verschrikking,
in groeven des doods.
Op de tinnen der aarde,
in de sferen der starren
staat helder ontstoken,
van wolken omweven,
doch nimmer verloren
de luchter des lichts.
Deze beide aanhalingen ontslaan mij van de verplichting verder iets te zeggen tot aanbeveling dezer vertaling van Hamerlings Sieben Todsünden, over wier getrouwheid zich ieder moet verheugen, die zich de moeite getroost haar met het oorspronkelijke te vergelijken. Evenwel mag ik niet verzuimen te melden, dat de Santpoortsche predikant, al heeft hij geen kieschkeurige bloemlezing, maar De zeven doodzonden, in al haar naaktheid soms, gegeven, geenszins gehouden wenscht te worden voor een onbepaald vereerder van Hamerlings werk. Hij kan geen vrede hebben met het pessimisme van den dichter, die wel is waar ten slotte de geesten des lichts in den strijd tegen de duisternis de overwinning laat behalen, maar de macht der demonen over de menschheid zóó groot voorstelt, dat menigeen aan de mogelijkheid dier overwinning twijfelen zal. De vrede, de har- | |
[pagina 146]
| |
monie, waarnaar het menschenhart dorst, is nog iets anders dan te mogen rusten waar Duister
en Licht zich vereenen,
in de stilte van 't Alzijn
voor eeuwig verlost.
Als in Beethovens Negende Symphonie stijgen in Hamerlings Sieben Todsünden de hartverscheurendste klachten over namelooze ellende en mateloos wee al hooger, tot ten laatste die vlijmende toon niet hooger klimmen kan en de tegenzang komt. - - - Maar tusschen het heerlijke koor aan het slot dier negende symphonie, tusschen het Brüder - überm Sternenzelt
Muss ein lieber Vater wohnen
en het koor van de geesten des lichts en van de menschen, die rust vinden In der Stille des Allseins
Auf ewig erlöst,
ligt een zeer groote afstand. Mocht er ooit tusschen den heer Huberts en den redacteur der ‘Bibliotheek van Buitenlandsche schrijvers’, waarin Hamerlings Danton und Robespierre is opgenomen, strijd ontstaan over de rangorde, waarin de geschriften van den Oostenrijkschen dichter geplaatst behooren te worden, dan ben ik bereid mij aan de zijde van den heer Huberts te scharen. Op den naam van een meesterstuk kan de Ahasver veel eerder aanspraak maken dan de Danton und Robespierre. De redacteur van genoemde bibliotheek wil door hare uitgave ‘aanzetten tot nauwlettende kennismaking met de meesterstukken der grootste mannen’; hij wil ‘den smaak voor dergelijke lectuur opwekken, zin inboezemen voor ernstige studiën niet alleen in de wereld van het onderwijs, maar ter wille van deze juist ook daarbuiten.’ Goed en wel - - -, doch ik vrees dat Danton und Robespierre slecht aan dit doel zal beantwoorden, en met de keus van juist dit dichtstuk heeft men zeer zeker niet op een der ‘meesterstukken’ van Hamerling de aandacht gevestigd. Deze tragedie is wellicht het zwakste, dat uit de pen van dien dichter gevloeid is. Het komt mij voor, dat men, met het oog op de ontwikkeling der lezers, voor wie deze bibliotheek bestemd schijnt, zich niet aan een der andere stukken van Hamerling heeft durven wagen, en overtuigd, dat een auteur als deze in de rij der ‘grootste mannen’ | |
[pagina 147]
| |
niet mocht ontbreken, toen maar datgene heeft genomen, wat men kans zag nog eenigszins onder het bereik dier lezers te brengen. Zóó werd dan Danton und Robespierre onder de ‘meesterstukken’ gerangschikt. De redacteur der bibliotheek had bij de uitgaaf van het eerste nummer aangeduid, welke soort van lezers hij zich voorstelde, t.w. ‘lieden, die de school hebben verlaten en toch eenige, neen veel krachtige voorlichting noodig hebben bij eene lectuur als deze.’ De herinnering hieraan is niet overbodig, daar de kennismaking met deze editie van Hamerlings tragedie menigeen in den waan zou kunnen brengen, dat zij inderdaad voor de school bestemd is. Niet zoozeer omdat de medewerkers aan de uitgaaf dezer bibliotheek uitsluitend leeraren zijn bij het middelbaar onderwijs, maar omdat men aan den voet der bladzijden van Danton und Robespierre eene verklaring vindt van sommige Duitsche woorden en uitdrukkingen, die aan geen enkel beschaafd man moeite kunnen opleveren, terwijl daarenboven op de juistheid dier verklaring soms vrij wat is af te dingen. Ik kan bijv. niet inzien dat ‘bittersüss en zeer zoetsappig’, dat de ‘Decke’ van een tempel en een ‘plafond’ hetzelfde zijn, en meen ook dat ‘sich erwehren’ - wanneer men iemand in triumf op de schouders wil ronddragen - nog iets anders is dan ‘met een gebaar van afkeuring spreken’. Voor een leeraar aan een Rijks Hoogere Burgerschool zijn soortgelijke woordverklaringen nog al kras. Aan den tekst dezer tragedie liet de heer Susan een ‘kort overzicht van Hamerlings leven en werken’ voorafgaan, dat niet altijd uit de bronnen zelf geput, maar soms aan mededeelingen in kleine Duitsche blaadjes ontleend schijnt. Voorts gaf hij eenige ‘aanteekeningen’, op wier deugd hier en daar vrij wat is af te dingen. De lezers, voor wie deze uitgaaf bestemd is, hebben opheldering noodig aangaande ‘Dyonis von Syracus’. ‘Deze tiran van Sicilië, deelt de heer Susan hun mede, was bekend door zijn wreedheden en door zijn wantrouwen. Als staatsman heeft hij zich mede eenigen naam verworven’. Men leze ook wat over Jean Jacques Rousseau wordt gezegd. - ‘Wanneer Voltaire, schrijft de heer Susan, bij uitstek de vertegenwoordiger van zijn tijd kan genoemd worden, dan verdient R. den naam van dien van de armere, geringere en versmade klasse zijner dagen. Te Genève, in eene republiek, te midden eener schilderachtige natuur uit arme ouders geboren, had hij al de ellende van zijn stand leeren kennen. Zijn zonderlinge | |
[pagina 148]
| |
levensloop, waarin hij de meest uiteenloopende betrekkingen had en waarin hij, doorgaans door eigen schuld, niet slaagde en bijgevolg gebrek en armoede leed, moet worden toegeschreven aan zijne hem aangeboren fierheid, vereenigd met groote wispelturigheid en zwakheden. Door zijne werken: le Discours sur l'origine de l'inégalité, le Contrat Social en l'Emile, door GOETHE das Naturevangelium der Erziehung genoemd, heeft hij de beginselen verspreid, welke tot de fransche omwenteling geleid hebben.’ Ik ben zoo vrij te betwijfelen, of de lezers dezer bibliotheek hierdoor eenig begrip zullen krijgen van de beteekenis van den persoon en het werk van Rousseau. Met behulp van niets meer dan een goed Conversationslexicon had de heer Susan iets beters van Rousseau kunnen zeggen. Op deze ‘aanteekeningen’ volgt dan onder den titel Danton und Robespierre een uiteenzetting van den inhoud van dit treurspel. Men zou op goeden grond kunnen beweren dat in deze meer orde in acht genomen, en bijv. de inhoudsopgave van het treurspel bij het overzicht van Hamerlings leven en werken gevoegd had kuunen worden. Afgescheiden van het oneerlijke van den nadruk, kan natuurlijkerwijs niemand er iets tegen hebben, dat de heeren, die de niet zeer ontwikkelde lieden buiten de school in kennis willen brengen met ‘de meesterstukken der grootste mannen’, hen van Hamerling willen doen genieten; maar wel mag van hen geëischt worden, dat zij het beter, met meer orde en samenhang doen, dan bij de uitgave van Danton und Robespierre het geval was.
Amsterdam, 11 Dec. '76. C.M. Vos. | |
[pagina 149]
| |
Het leven van Ludwig Uhland en vertalingen uit zijn dichtbundel, door B. van Meurs. Nijmegen, Blomhert en Timmerman, 1877.Dit boekje onderscheidt zich door zijn net voorkomen. Het is een zoogenaamde Elzevier-uitgaaf - portatief formaat, stevig papier, duidelijke ronde letter - aangenaam in de hand en niet vermoeiend voor het oog. De correctie laat, op een paar feilen na (Harderberg en Henzel, lees: Hardenberg en Hensel, pag. 26 en 30) niets te wenschen over. Met die uiterlijke netheid is het inwendige niet in tegenspraak. De heer van Meurs heeft uit den bundel van Uhland ruim een twintigtal balladen en een nagenoeg even groot aantal kleine gedichten, meestal zeer gelukkig vertaald en een goed geschreven levensschets van den dichter daaraan toegevoegd. Van beoordeelaars hoort men wel eens de verklaring, dat zij dit of dat anders gewenscht hadden. Maar de auteur kon toch te voren moeilijk weten wat zijn aanstaande beoordeelaar wenschen zou; en al had hij het geweten, dan lag hij nog niet onder de dure verplichting om er aan te voldoen, maar kon gegronde redenen hebben om die wenschen niet tot de zijne te maken. De beoordeelaar dient te beginnen met zich op het standpunt van zijn auteur te plaatsen en derhalve bij dit werkje te vragen: Hoe heeft de heer van Meurs Uhland gelezen? Welke trekken van Uhlands poëzie hebben hem bij voorkeur geboeid en welke aandrift bewoog hem om van de lectuur tot de vertaling over te gaan? Met het oog op hetgeen deze vertaler heeft gewild en bedoeld moet ik verklaren dat hij doorgaans voortreffelijk werk geleverd en zijn doel getroffen heeft. Vertalingen worden hoofdzakelijk geschreven voor degenen, die de vreemde taal niet genoeg machtig zijn om het oorspronkelijke werk ten volle te verstaan. Meesterstukken van vreemde letterkunde door vertaling voor den hollandschen lezer toegankelijk te maken, is een verdienstelijk werk, als er de hand niet meê gelicht wordt. In Nederland wordt ontzachlijk veel vertaald; maar het is de vraag of de kwaliteit tot de massa wel in de rechte verhouding staat. Als een meesterstuk van vreemde letterkunde in een middelmatige of slechte hollandsche vertaling aan het licht treedt, dan | |
[pagina 150]
| |
wordt er door den schrijver van zulk een vertaling wel is waar geen misdrijf gepleegd, dat onder de termen valt van de strafwet, maar toch een zeker vergrijp tegen een anders eerlijk verworven letterkundigen roem. Het is de schuld van den vertaler, als de lezer, voor wien het werk in de oorspronkelijke taal niet toegankelijk is, den schrijver voor de fouten en tekortkomingen van de vertaling aansprakelijk maakt. De heer van Meurs heeft zich aan Uhland niet vergrepen. Hij heeft zich blijkbaar met warme toegenegenheid en aandachtige studie in zijn auteur verdiept. Hij heeft zichzelven, zijn gevoel, zijn innige overtuiging in Uhland teruggevonden. Opgetogen over de schoone en krachtige uitdrukking, welke Uhland aan dat gevoel heeft weten te geven, beproefde hij den duitschen dichter hollandsch te doen spreken, en terwijl hij dit zoo goed mogelijk poogde te doen, verhoogde hij zijn genot, zoowel door dieper in te dringen in de schoonheden van het oorspronkelijk, als ook door de mededeeling aan anderen en het vooruitzicht van nieuwe vrienden te winnen voor den dichter zijner keus. Een vertaling, in dezen zin begonnen en voltooid, kon niet mislukken, of de vertaler moest zich geheel en al vergist hebben in de schatting van zijn eigen talent van dichterlijke uitdrukking in de moedertaal. Uit elke bladzijde van deze vertaling blijkt dat zulk een vergissing hier niet heeft bestaan. Traduttore traditore: zegt het bekende spreekwoord; maar wie zich dat gezegde al te veel wou aantrekken, moest nooit aan vertalen denken. Dat er bij het vertalen wat gegeven en wat genomen moet worden, dat men er niet komt zonder een weinig transactie, dat zal ieder gereedelijk toestemmen. Een hoofdvereischte is echter, dat het eigenaardig karakter en de bijzondere stijl van het oorspronkelijk niet al te zeer uitgewischt worde. Sommige hollandsche vertalers van uitheemsche dichtwerken bezitten een bewonderenswaardige gemakkelijkheid van dichterlijke uitdrukking. Maar soms doet zich het geval voor dat die gemakkelijkheid veeleer een hinderpaal dan een hulpmiddel is om goed te vertalen. De natuur pleegt haar gaven te verdeelen en waar zij geeft tevens te onthouden. Groote gemakkelijkheid van uitdrukking gaat wel eens gepaard met volslagen gemis aan oorspronkelijke vinding. Vinding echter is in de dichtkunst, gelijk overal, de ziel van het werk. Zij alleen geeft aan het echte dichtwerk dat eigenaardig karakter, waardoor het zich | |
[pagina 151]
| |
volstrekt onderscheidt van al wat vroeger was en later zijn zal. Nu zal men misschien zeggen, dat de vinding die hier bedoeld wordt, bij het vertalen gemist kan worden, en dat de vertaler genoeg heeft aan het talent om de juiste uitdrukking te vinden. Ik geloof echter dat degene die oorspronkelijke vinding mist en misschien geen twee of drie keer in zijn leven een eigen idee heeft gehad, niet zeer geschikt zal zijn om het eigenaardig karakter van vreemde dichtwerken scherp en duidelijk te erkennen en te onderscheiden. Bezit hij nu echter het zoogenaamde meesterschap over de taal, een zaak die men zich tegenwoordig, bij een weinig natuurlijk talent, door vlijtige lectuur verwerven kan, dan zal hij wellicht in het vertrouwen op zijn taalvermogen, de vertaling durven ondernemen van vreemde dichtwerken, die in stijl en karakter zeer van elkander verschillen. Maar dan bestaat er tevens veel gevaar, dat hij het eigenaardig karakter van het vreemde werk zal uitwisschen, om aan al zijn auteurs zonder onderscheid zijn eigen vloeiende maar karakterlooze taal te leenen. Als daarentegen de vertaler niet verstoken is van oorspronkelijkheid en eigen vindingskracht, dan zal hij bij de studie van zijn auteur niet bloot ontvangend maar voortbrengend te werk gaan. Op zelfstandige wijze zal hij in het karakter van den vreemden dichter doordringen en het in de vertaling weten te behouden. Dat de heer van Meurs tot de laatste klasse van vertalers behoort, blijkt reeds uit zijn keus van gedichten uit Uhland. Zeer verschillend van die meesters in het vertalen, die alles zonder onderscheid aandurven, heeft hij uit den reeds zoo kleinen bundel van Uhland slechts een klein aantal balladen en gedichten getrokken. Daarbij viel zijn keus niet bij voorkeur op die stukken, die algemeen als de schoonste worden beschouwd; ook niet op de meest karakteristieke, die ons den diepsten blik in de ziel van den dichter vergunnen; noch ook op de schertsende en luimige, de ironische en sarcastische, die ons des dichters geest van een bijzondere zijde doen kennen. Zulk een keus kon verwacht worden van iemand, die van den duitschen dichter een zooveel mogelijk afgerond en volledig beeld zou willen geven. Bij den heer van Meurs heeft deze bedoeling blijkbaar niet op den voorgrond gestaan. Zijn keus beperkte zich hoofdzakelijk tot die gedichten, waarin hij een weerklank vond van zijn persoonlijke overtuiging en gemoedsstemming. ‘Nimmer’, lezen wij, | |
[pagina 152]
| |
(pag. 30) ‘is Uhland der Moederkerk vijandig geweest en in zijne gedichten huldigt hij hare heilige en vrome gebruiken, als of hij van kindsbeen in haren schoot was opgevoed’. Die gedichten derhalve, ‘waaruit Uhlands christelijke gezindheid en godsdienstig gevoel ons duidelijk toespreken’, hebben bij voorkeur de aandacht getrokken van den heer van Meurs. Men mag het er voor houden dat deze omstandigheid hem en zijn werk niet alleen bij zijne geloofsgenooten, maar ook bij vele van zijne protestantsche landgenooten tot bijzondere aanbeveling zal strekken. Hoe goed de heer van Meurs meestal in zijne vertaling geslaagd is, moge blijken uit de slotkoepletten van ‘de verloren kerk’. ‘Wat mij daar omging in 't gemoed -
Geen woorden kunnen 't openbaren,
'k Zag in der venstren donkren gloed
Een breede rij van Martelaren.
Het was als gaf 't veelkleurig licht
Het leven weer aan al die lijders.
Een wereld rees voor mijn gezicht
Van vrome Maagden, trouwe Strijders.
Ik knielde neer op de outertreên,
In heilgen eerbied opgetogen,
En zag des Hemels heerlijkheên
Geschilderd in de koepelbogen.
Weer sloeg 'k mijn blikken naar omhoog,
Maar zie - de koepel was verdwenen!
De sluier viel - toen drong mijn oog
Door Sions open deuren henen.
De glorie die mij tegenblonk
In heilgen liefdegloed verloren,
Het feestlied dat mij tegenklonk
Bij 't harpgeklank der Englenkoren -
Dat drukken nimmer woorden uit.
Die 't wil ervaren, stemm zich zelven
En hoore aandachtig naar 't geluid,
Dat omzweeft door de woudgewelven’.
Wie het oorspronkelijk naast deze vertaling wil leggen, zal zeker aan den heer van Meurs het wel en deugdelijk verdiend loon van goedkeuring en waardeering niet onthouden. Even gelukkig is de vertaling van de ballade: ‘der Waller’ (‘de Pelgrim’, waarom niet: ‘de Belevaartganger’?) In de vertaling van de ballade: ‘der | |
[pagina 153]
| |
Pilger’ (de Pelgrimstocht) breekt de verandering, in het metrum gemaakt, den statigen gang van het oorspronkelijk, terwijl tevens door omschrijvingen hier en daar te kort wordt gedaan aan die soberheid van uitdrukking, die veel verzwijgt om veel te zeggen, waardoor de dichterlijke stijl van Uhland zich zoo bijzonder onderscheidt. Een dergelijke verandering van dichtmaat heeft ook geen voordeel gedaan aan de vertaling van het sonnet ‘An den Unsichtbaren’; waar bovendien in den laatsten regel een verkeerd woord (gekust) gebezigd wordt. Minder bevredigend is ook de vertaling van ‘Junker Rechberger’, een ballade, geschreven in een eigenaardigen stijl, die tusschen ernst en scherts het midden houdt. Bijzonder ongelukkig zijn hier de beide slotregels. Hier en daar wordt het beeldende duitsch van Uhland door al te abstracte vertaling verzwakt. In ‘des Sängers Fluch’ mag de versregel: ‘Und was er sinnt ist Schrecken, und was er blickt ist Wuth’, vooral met het oog op hetgeen onmiddellijk volgt, niet verzwakt worden tot: ‘'t was ijslijk wat er omging in zijn barbaarsch gemoed’. In de overigens voortreffelijk vertaalde ballade van den kleinen Roland, hindert mij het woord: hofkok (‘Truchsesz’) dat onjuist en tevens wanluidend is. In de ballade ‘der Rosenkranz’ is de regel: ‘Minne hat mich nie beglückt’ verkeerd vertaald met: ‘'t schoone heeft mij nooit verrukt’. Mingenot en 't schoone zijn twee. De schoone ballade ‘das Glück von Edenhall’ heeft in de vertaling te veel geleden door de verandering van rijmorde, die wel is waar zeer moeilijk, maar te zeer in overeenstemming is met den inhoud om prijs gegeven te worden. In het tweede en derde koeplet is de treffende opklimming: ‘Vernimmt ungern’, ‘nimmt zögernd’, ‘mit Händezittern gieszt der Greis’ niet zuiver genoeg bewaard gebleven. Hetzelfde is op te merken bij de vertaling van het overschoone koeplet: Erst klingt es milde, tief und voll,
Gleich dem Gesang der Nachtigall,
Dann, wie des Waldstroms laut Geroll,
Zuletzt erdröhnt wie Donnerhall
Das herrliche Glück von Edenhall.
In de vertaling van ‘das Schlosz am Meer’ hindert mij het banale beeld van de rijkste parel aan de kroon, een beeld waarvan in het oorspronkelijk geen zweem te vinden is, maar dat in hollandsche verzen en redevoeringen, naar 't schijnt, nooit mag ontbreken. | |
[pagina 154]
| |
Onder de kleinere gedichten zijn eenige stukjes opgenomen, al te zwak en flauw om in een uitgelezen verzameling te mogen voorkomen, b.v. het vierregelig versje op pag. 152. Misschien tot straf voor het opnemen van nietigheden is onzen vertaler de kluchtige vergissing overkomen, dat hij op pag. 154 ‘was zagst du’ vertaald heeft alsof er stond: ‘was sagst du’. Bij de hooge verdienste van deze vertaling over 't geheel komen kleine feilen nauwelijks in aanmerking en zij zouden door de bekwame hand van den vertaler, indien hij toestemmen mocht dat het feilen zijn, gemakkelijk verwijderd kunnen worden. Alhoewel nu deze vertaling, als men de bedoeling van den vertaler in het oog houdt, bijkans onverdeelde goedkeuring verdient, kan men zich toch voorstellen dat Uhland met even warme toegenegenheid als bij den heer van Meurs bestond, maar toch op andere wijs, gelezen, bestudeerd en vertaald zou kunnen worden. De heer van Meurs ziet in Uhland bij voorkeur den dichter, die der Moekerkerk nooit vijandig is geweest en die in zijne gedichten hare heilige en vrome gebruiken huldigt. Daarom bezitten dan ook balladen als: ‘der Waller’, ‘der Pilger’, en gedichten als: ‘Gesang der Nonnen’, ‘Schäfers Sonntagslied’ voor hem een bijzondere bekoorlijkheid. Hij vindt zelfs een getrouw afdruksel van Uhlands christelijke gezindheid en godsdienstig gevoel in een gedicht op Jezus' opstanding, door Uhland als knaap vervaardigd, en na zijn dood in 't licht gegeven. Anderen zullen in deze verzen niet meer zien dan een dichterlijke stijloefening op een gegeven thema, van een knaap die nog geen eigen overtuiging kon hebben. Dat een vertaler zijn auteur zich zoekt eigen te maken is natuurlijk en prijzenswaardig; maar hij kan hem naar zich toehalen op een manier die eenzijdige opvatting bevordert en juiste en volledige waardeering belet: Dat Uhland zijn stoffen zoo dikwijls aan het middeleeuwsch-kerkelijke leven ontleent, heeft meer dan een oorzaak. Vooreerst is Uhland geen dichter van den allerhoogsten rang noch van een zoo rijke dichterlijke vindingskracht, dat hij bijkans van alles poëzie maken kan. Hij behoeft een stof die reeds in zichzelf dichterlijk is, dat wil zeggen: die zich tot dichterlijke opvatting en bewerking gemakkelijk leent. In het middeleeuwsche leven is zulke stof in ruime mate te vinden en Uhland werd naar deze mijn geleid door de heerschende richting van den tijd waarin zijne ontwikkeling als dichter valt. Ten tijde | |
[pagina 155]
| |
van Uhlands jeugd en jongelingsjaren was de heerschappij van klassicisme en hellenisme verdrongen door de romantiek; en was er, als reactie tegen de fransche onderdrukking, een krachtig nationaal zelfgevoel ontwaakt. Ook Uhland werd door dezen stroom aangegrepen. Wat de klassieken niet vermocht hadden, dat deed het oud-germaansche heldendicht: Walther van Aquitanië; het maakte hem ten volle bewust van zijn roeping als dichter. Van toen af was en bleef de germaansche oudheid, het germaansche heldendicht en volkslied het geliefkoosd ontwerp van zijn studie. Maar meest al de overblijfselen van oud-germaansche poëzie uit den tijd vóór de invoering van het christendom, zijn sedert die invoering door de handen van geestelijken gegaan en in die bewerking aan het nageslacht overgeleverd. Die oud-germaansche stof is derhalve doortrokken van kerkelijk-godsdienstige elementen, en wie uit deze mijn put, wordt reeds door zijn stof zelve tot verheerlijking van het middeleeuwsche katholicisme geleid. Dat echter die voorstellingen, die gebruiken, die hemelkoningin, die kloosterlingen, die bedevaarten en pelgrimstochten voor Uhland meer zijn geweest dan liefelijke en dichterlijke beelden waarin men een diepen en edelen zin leggen of vinden kon, zal niemand beweren die Uhlands geheelen bundel gelezen heeft. Trouwens de heer van Meurs beweert dat ook niet, maar schijnt toch Uhland voor katholieker en christelijker te houden dan hij inderdaad is. Misschien is het gedicht ‘die Ulme zu Hirsau’ aan zijne aandacht ontsnapt; een gedicht dat voor Uhlands denkwijs kenmerkend is. Het kwam voor het eerst voor in den druk van 1829. Afkomstig uit Uhlands mannelijken leeftijd, bewijst het meer voor Uhlands wezenlijke overtuiging dan een dichterlijke stijloefening uit zijn kinderjaren. Ofschoon het onder de balladen staat, is het minder een ballade dan een zinnebeeld of allegorie. De inhoud komt hierop neer: Op de binnenplaats van de kloosterruïne te Hirsau staat een olm, waarvan de stam binnen de enge muren omsloten is, terwijl de kruin, hoog boven de ruïne, in de vrije lucht zich verheft. Dan besluit de dichter: Zu Wittenberg, im Kloster,
Wuchs auch ein solcher Strausz
Und brach mit Riesenästen
Zum Klausendach hinaus.
| |
[pagina 156]
| |
O Stral des Lichts! du dringest
Hinab in jede Gruft.
O Geist der Welt! du ringest
Hinauf in Licht und Luft.
Die zelfde kloostermuren derhalve, die Uhland zoo menigmaal dichterlijk heeft verheerlijkt, worden hier voorgesteld als een dompige en enge omheining, die Gods schepsel, den statigen olm, zou willen beletten om opwaarts te streven en zich vrijelijk uit te breiden in licht en lucht; en ten slotte worden de kloostermuren zelfs ‘eine Gruft’ genoemd. Als nu echter een Lutheraan op grond van het voorlaatste koeplet, Uhland naar zich zou willen toehalen, dan kan dit evenmin toegegeven worden. In het laatste koeplet spreekt Uhland niet enkel van een straal des lichts, maar ook van een geest der wereld, die opwaarts streeft. Ofschoon vaag en onbepaald is dit gezegde toch ondubbelzinnig genoeg om Uhland te kenmerken als rationalist en wereldsgezind. Overigens wensch ik den schijn niet op mij te laden alsof ik nu zelf aan het klassificeren wilde gaan en Uhland indeelen bij het een of ander kader. Mij boezemt de dichter Uhland belang in; dus natuurlijk de mensch ook, maar enkel en alleen omdat die mensch tevens een der weinige uitverkorenen en onsterfelijken in wereldschen zin is geweest. Als hij dat niet was geweest, dan zou er immers in het geheel van Uhland geen sprake zijn in de wereld. Als een van de groote menigte had hij zijn kleine plaats op de wereld vervuld, om, eenmaal afgetreden van het tooneel, even als ieder ander ten spoedigste vergeten te worden. Dat het met hem niet zoo is, dankt hij niet aan zijn godsdienst en christendom, maar enkel en alleen aan zijn poëzie. Echte poëzie is een zelfstandig en onafhankelijk wezen en behoeft niet te loopen aan den leiband van de godsdienst. Echte poëzie, en vooral echte lyriek, is tevens zulk een goddelijke dwaasheid, dat alle deftige en fatsoenlijke lieden er ten eeuwigen dage een rechtmatigen afschuw van zullen hebben. Voor tallooze menschen zal het altoos onmogelijk zijn zich de poëzie anders voor te stellen, dan óf als nuttig voertuig ter verspreiding van waarheden, óf als onschuldig middel van verpoozing en opvroolijking in gezelligen kring. Voor hen is al wat daarbuiten en daarboven gaat van den booze. Als nu de heer van Meurs aan Uhland ingang en gehoor heeft willen verschaffen bij ernstige en practische lieden, | |
[pagina 157]
| |
dan is hij ongetwijfeld practisch te werk gegaan met Uhlands gedichten voor te stellen als bevorderlijk voor godsdienst en zedelijkheid. Aan anderen moet het echter vrijstaan om tegen die voorstelling op te komen en Uhlands poëzie anders op te vatten. De heer van Meurs wordt door de logica van zijn denkwijs gedreven tot een klassificatie en tegenstelling. Hier Uhland, ginds Béranger. Hier: Gods vrije natuur, waaruit de eerste, ginds: de bedorven samenleving, waaruit de laatste zijn stof heeft geput. Zoo krijgen wij op eenmaal, midden in het kalme verhaal van Uhlands levensloop, een uitval tegen Béranger, die verpletterend zou zijn, indien groote woorden even verpletterend als kletterend waren. Tot zulke uitvallen leidt de toepassing van christelijke en godsdienstige denkwijs op zaken die daarbuiten moeten blijven. Wie de poëzie om haar zelve bemint, zal Uhland en Béranger, als dichters, met een en dezelfde toegenegenheid omvatten. Heeft Béranger soms den teugel gevierd aan vuile spotternij, welnu Uhland is soms plat en prozaisch, en vervalt soms in weeke sentimentaliteit. In dat geval zondigen beiden tegen den geest der poëzie; maar, de feilen er afgetrokken, blijft er bij beiden een aanzienlijk deel van echte poëzie over. Uhland zelf had over de zelfstandigheid der poëzie betere denkbeelden dan zijn vertaler. Ein jedes weltlich Ding hat seine Zeit,
Die Dichtung lebet ewig im Gemüthe;
Gleich ewig in erhabner Herrlichkeit,
Wie in der tiefen Lieb' und stillen Güte,
Gleich ewig in des Ernstes Düsterheit,
Wie in dem Spiel und in des Schertzes Blüthe.
Ob Donner rollen, ob Orkane wühlen,
Die Sonne wankt nicht und die Sterne spielen.
Wie dus over de poëzie spreekt, stelt haar met den godsdienst en met elke andere heilige zaak op zijn minst gelijk, en zal weinig willen weten van poëzie, als dienares, van welke hemelsche of aardsche macht ook; als hulpmiddel, tot welk verheven en zedelijk doel ook. Het aangehaalde koeplet is uit ‘Gesang und Krieg’ een gedicht van het jaar 1813. Uhland ontwikkelt hier op zijn wijs het denkbeeld van da Costa, dat heldenmoed een van de rachten is, die den dichter vormen. Voor meenigeen is dit | |
[pagina 158]
| |
denkbeeld een ongerijmdheid; maar een dichter behoeft er geen notitie van te nemen dat tallooze lieden geen poëzie en rijmelarij kunnen onderscheiden. Overigens dient in het oog gehouden, dat misschien niemand van deze lieden onvatbaar is voor poëzie in algemeenen zin, dat is: voor schoonheid. Velen hebben een diep gevoel voor de poëzie der stoffelijke dingen, een goed oog voor kleur en licht-effecten, voor vorm en lijnen in 't zichtbare; en goed oor voor de poëzie der klanken. Het is enkel de poëzie in den eigenlijken en strikten zin, de dichtkunst in woord en rede, die het hun moeilijk valt te vatten. Om Uhland en zijn poëzie te verstaan en te waardeeren, is het niet kwaad om zich voor te stellen dat er in den éénen Uhland ten minste drie verschillende personen staken. Daar is vooreerst een prozaische en min of meer alledaagsche Uhland, een burgerman, die door vreemdelingen voor een horlogemaker werd aangezien, een brave zoon, een braaf staatsburger, kortom: ‘ein Biedermann’; een zoon, die naar den raad van zijn ouders luistert om toch vooral de gebaande wegen te bewandelen, naar den raad van zijn moeder, om toch te maken dat hij bij tijds aan een post en een vrouw komt; die, voor den drang der omstandigheden bukkend, tegen wil en dank in de rechten studeert, een niet onverdienstelijke juridische dissertatie schrijft, griffier bij het ministerie van justitie wordt, en als advocaat fungeert; een staatsburger, die zich naar de Wurtembersche kamer en vervolgens naar het Frankforter Parlement laat afvaardigen om op politiek gebied een rol te spelen, waardoor hij wel is waar als mensch in niemands achting daalt, maar ook als staatsman niemands bewondering wekt. Vervolgens is er een geleerde en man van wetenschap, een Uhland, die zich met hart en ziel verdiept in germaansche philologie, die overal vandaan de verspreide fragmenten van germaansch heldendicht en volkslied bijeenzoekt, die zich maanden achtereen in de bibliotheek te Parijs opsluit om oude handschriften te lezen, te excerpeeren en te copiëeren, die trouwe vriendschap sluit met Laszberg en Grimm, en den professoralen katheder beklimt om germaansche letterkunde te doceeren. Eindelijk is er een Uhland, die in zijn stipte plichtsbetrachting en wandelen op de gebaande wegen geen volkomen vrede vindt, dien een inwendige aandrift geen rust of duur laat, die in de eenzaamheid van het woud zichzelven en de wereld vergeet, die van tijd tot tijd bezoeken | |
[pagina 159]
| |
ontvangt van een jonge en schoone muze en zich door haar bekoorlijke kleine zangen laat influisteren en zich de kunst laat leeren om in onsterfelijke balladen het gevoel van zijn hart uit te storten. Dat is de dichter Uhland, dien de geheele beschaafde wereld kent en bemint, de dichter, die in ‘Bertran de Born’ het alvermogen van zijn kunst op nieuwe en oorspronkelijke wijs heeft verheerlijkt; de dichter, dien een andere lieveling der muzen, maar bijkans op elk punt zijn tegenstander, niet kon nalaten lief te hebben, ofschoon deze aartsspotter tevens niet nalaten kon om nu en dan den draak met hem te steken. Men kan voor hollandsche lezers kwalijk over Uhland schrijven zonder dankbare melding te maken van een opstel, waarin de heer Busken Huet, in een vroegeren jaargang van dit tijdschrift (September, 1863) de poëzie van Uhland met even juiste als schoone trekken geteekend heeft. Daar sedert dien tijd onze kennis van Uhland vermeerderd is door mededeelingen uit zijne schriftelijke nalatenschap, kan dat opstel op sommige punten, niet verbeterd, maar aangevuld worden. Van dit opstel wordt door den heer van Meurs niet gerept. Toch treedt de heer Huet ter loops op (pag. 40) in het karakter van iemand die ‘Seitenhiebe’ uitdeelt. Deze voorstelling is minder juist, althans zeer onvolledig. In het opstel van den heer Huet komt een opmerking voor over het beschouwen der voorwerpen en face en de profil, die voor de kunst en de poëzie in 't algemeen van niet weinig beteekenis is. Overgebracht van de wijze van beschouwing op de wijze van uitdrukking verklaart die opmerking den diepen indruk dien Uhlands schoonste balladen maken. Uhland is wezenlijk en uitsluitend lyrisch dichter, en zijne pogingen om zich tot de dramatiek te verheffen, hebben naar het oordeel van bevoegden tot geen resultaat geleid. Evenwel is Uhlands lyriek van een bijzonderen aard, daar hij in zijne balladen de kunst heeft gevonden om het gevoel des harten indirect, maar juist daardoor met zooveel te grooter kracht te openbaren. Langen tijd is de nieuwere lyriek rechtstreeksche ontboezeming geweest van de aandoeningen en voorstellingen die door het een of ander onderwerp bij den dichter werden opgewekt. Men wist niet beter of zoo behoorde het; immers evenzoo was het in de psalmen en in de oden van Horatius; en deze hebben voor de nieuwere kunst-poëzie meestal als de hoogste of zelfs als de eenige lyrische modellen gegolden. | |
[pagina 160]
| |
Goedsmoeds ging derhalve de lierdichter in rechte lijn op zijn onderwerp af, pakte het stevig bij de kraag, en aanstonds was dan de ontboezeming in vollen gang. Daar nu echter een rechtstreeksche uiting van het gevoel, over welk onderwerp ook, spoedig eentonig en vervelend wordt, zoekt de dichter, die zijn kunst een weinig verstaat, zijn stof te variëeren door geleenden tooi: door het invlechten van verhalende en dramatische episoden, door stoute en nieuwe beelden, verrassende wendingen, gespierde taal, ongewone woorden, eigenaardigen zinbouw en dergelijke. Bezitten zoodanige zangen of oden, bij de noodige afwisseling in den inhoud, tevens een zekere mate van zoetvloeiende welluidendheid, dan zullen zij niet onwaarschijnlijk den lezer of hoorder misleiden en in den waan brengen, dat hij het met echte poëzie en niet grootendeels met rhetoriek en declamatie te doen heeft. Maar sedert Goethe, door Herder op andere modellen gewezen, zijn kleine liederen, zijn: ‘über allen Gipfeln ist Ruh’ en dergelijke, schreef, heeft toch meer en meer het inzicht veld gewonnen, dat bij rechtstreeksche uiting van aandoeningen de allerkortste en allereenvoudigste uitdrukking verreweg de voorkeur verdient; waaruit van zelf volgde, dat er bij lyrische stukken van langeren adem een indirecte uitdrukking, als dichterlijker en krachtiger, gezocht moest worden. Ook Uhland had zich reeds vroeg hiervan overtuigd, daar hij in 1809 aan zijn vriend Maijer schreef: ‘het komt mij menigmaal voor dat veel van hetgeen ik vroeger voor poëzie hield, in het geheel geen poëzie is. Een onderwerp te beschouwen en te beredeneeren, zijn gevoel in woorden te brengen, is mijns inziens de rechte poëzie niet. Een dichter moet iets maken, iets scheppen, iets nieuws te voorschijn brengen, niet enkel over de zaken zijn gedachten laten gaan’. Zoo kwam Uhland er toe om lyrische balladen te schrijven en een eigenaardig g nre van epos of drama op kleine schaal uit te vinden. Een krachtig gevoel, eenwarme overtuiging, een hartstochtelijke aandoening, wordt indirect, in een kort verhaal of dramatisch tooneel uitged ukt. Hierdoor onderscheiden zich Uhlands balladen van die oude volksdichten in dat genre, die hem tot model dienden. In die oude balladen is het om het verhaal zelf te doen; dichter en hoorders scheppen een naief en om zoo te zeggen gedachteloos behagen in de eenvoudige voorstelling van het vreemde, wonderbare en indrukwekkende voorval. In Uhlands balladen klopt in elken regel het hart van den lierdichter, | |
[pagina 161]
| |
die geen oogenblik het idee, dat hij uitdrukken wil, uit het oog verliest. Kortom: de balladen-poëzie van Uhland is lyriek in epischen vorm. Zoo heeft Uhland het middel gevonden, om dingen, die duizendmaal gezegd zijn, nog eens to zeggen op zulk een wijs, dat men ze voor het eerst meent te hooren. Hoe dikwijls zijn er treurzangen aangeheven over vroeg gestorvenen, en hoeveel duizend variatiën zijn er geschreven op het thema: dat de dood den levensmoeden grijsaard spaart en den jongeling, de maagd, in den bloei der jeugd wegrukt. Wat zou er over dit onderwerp nog gezegd kunnen worden, dat niet reeds lang even goed en beter gezegd was? Nu neme men echtér Uhlands ballade ‘der schwarze Ritter’, om zich te overtuigen dat het thema toch nog niet was uitgeput. Uhland bedwingt zijn gevoel en legt aan alle rechtstreeksche uitdrukking het zwijgen op. Maar uit elken regel van zijne ballade spreekt indirect dat gevoel slechts zooveel te luider, om eindelijk zijn volledige uitdrukking te vinden in dien doodeenvoudigen maar diep treffenden slotregel: Greis! im Frühling brech' ich Rosen.
D.E.W. Wolff. | |
Mr. L.Ph.C. van den Bergh, Het Proces van Oldenbarnevelt, getoetst aan de wet. 's Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1876. ƒ 0.50.Bij de behandeling van dit rechtsgeding in de Koninklijke Akademie van Wetenschappen, meende Prof. Goudsmit, dat men daarvoor moeielijk onpartijdige rechters had kunnen vinden buiten de Joden. Die exceptie zou tegenwoordig bezwaarlijk geldig zijn: bij genoegzame studie van het onderwerp worden thans de hartstochten - zij het dan ook edeler - evenzeer gaande gemaakt, als vóor ruim twee en een halve eeuw. Wij hebben echter nu het voorrecht boven alle voorgangers, dat de gegevens tot kennisneming van toestanden en feiten overvloediger zijn, en dat hun getal nog toeneemt. Thans bezitten wij de acte van beschuldiging en de verhooren van den Advokaat, belangrijke stukken over zijne medestanders en lot- | |
[pagina 162]
| |
genooten, het geheele verhaal van Jan Francken en de gansche literatuur der Historie van 't leven en sterven van Oldenbarnevelt. Beide laatste stukken danken wij aan het onvermoeid onderzoek van den hoogleeraar R. Fruin. Stelt men daarnaast het boek van Brandt en het genoemde werk onder den titel van Historie, dan komt ten nadeele dezer vroegere hoofdbronnen, dat uit de processtukken alleen kon gebruik gemaakt worden van de Sententie, zooals die gedrukt was. Een deel dezer nieuwe hulpmiddelen om de vaak betwiste zaak van 1619 beter te leeren kennen is voor iedereen niet dadelijk te bekomen. Die opstellen zijn verscholen in de werken van 't Historisch Genootschap te Utrecht, in die der Koninklijke Akademie en in Nijhoffs Bijdragen, thans door Dr. Fruin uitgegeven. Om deze reden, en te meer, daar het tijdvak dezer treurige gebeurtenissen thans bij uitnemendheid aan de orde is, zij het kleine geschrift van den Rijksarchivaris met de bijzondere aandacht besproken, die ook deze arbeid van den grijzen geleerde verdient. In October 1875 is dit opstel in de Akademie voorgedragen. Het werd uit de dagbladen, en weldra uit de Verslagen en Mededeelingen van dat geleerde lichaam bekend; later de schrijver gaf het afzonderlijk uit. De belangstellende lezer zal vermoedelijk meer bij deze uitgave winnen, dan de Auteur, die zeker op goede gronden openbaar heeft gemaakt, wat meer bijzonder bekend was geworden door de bestrijding, die op de voorlezing gevolgd was. Uit een kort voorbericht ziet men, dat het onderzoek zich niet bepaalt tot de vraag, die een vroeger menschengeslacht trachtte te beantwoorden, de vraag of de advokaat al of niet schuldig was, met name aan landverraad. Ook dit hoopt de schrijver later te kunnen onderzoeken, maar thans ontvangen wij een ‘onderzoek naar de wettigheid der tegen hem (Oldenbarnevelt) aangelegde procedure’. In datzelfde voorbericht leest men nog, dat de achter dit geschrift gevoegde verklaring der rechters over den aard der misdaad ‘nimmer was uitgegeven.’ Het stuk komt hier terecht voor, tot opheldering van een paar belangrijke punten; de editie 1648 van 't Leven en Sterven heeft het evenwel op blz 291. Eene geheel ondergeschikte zaak is het woord, waarmede dit boekje besluit. Hendrik Pots, voormaals procureur van Maurits, den 29 September 1618 benoemd tot Scriba in de saecken der gevangenen, en daarvoor - of daarna - bevorderd tot Griffier van 't Hof, 13 Januari 1620, overleed 4 Juli 1622, | |
[pagina 163]
| |
oud 43 jaar. Achter het jaarcijfer der onderteekening plaatste hij naar bekende gewoonte nog maand en dag, benevens zijn ouderdom 42.
Het proces van 1618 en 19 is steeds òf ongunstig, òf ontwijkend beoordeeld geworden. Die niet te hard wilden spreken, betuigden, dat er veel menschelijks in was. Van Bijnkershoek beantwoordde de vraag met een: ‘gij moet ervarener mannen raadplegen, ik ben niet in staat het u te zeggen’. Is men aan de eene zijde bescheiden machtig geworden, waarop de rechter uitspraak doet, aan den anderen kant ontbreken de mannen, die doordringen in den geest der wetgeving en der rechtspraak van vroeger eeuwen. Een enkele onder de hedendaagsche geleerden, die weet, wat Bijnkershoek verklaarde niet te kunnen zeggen, wordt door den heer van den Bergh opgeroepen om oordeel te spreken en recht te doen. Aan het slot van zijn woord voor het Intendit, heet het: ‘Ik wensch, dat nu iemand moge opstaan, die met grondige kennis van het toenmalige Staatsrecht en van de rechtspleging toegerust, ons een zuiverer voorstelling van dit treurspel levere, dan tot nog toe bestaat’.
De gewone en steeds herhaalde klachten over dit geding zijn veelbeteekenend en kunnen teruggebracht worden tot de bewering van onbevoegdheid, partijdigheid en hardheid der rechters, benevens dat de preventieve gevangenis te lang duurde en dat den gevangen heeren alle rechtsgeleerde bijstand ontzegd was. Het heeft al de bekoorlijkheid der nieuwheid, van den Schrijver het onderzoek dezer grieven bekroond te zien met de vrijspraak der geduchte vier en twintig. Waar blijven nu de schoone Verantwoordingh van Hugo de Groot, de Historie der Rechtsplegingh, die van 't Leven en Sterven, het aandoenlijk Verhaal van Jan Francken, niet minder de vele berichten, hoe de rechters, hun aandeel in de ƒ 78491-10-6½ op de judicature niet willende besteden aan een Akeldama, daarmede godshuizen en stichtingen begiftigd hadden tot een zoenoffer hunner boosheid, en hoe anderen geen rust konden vinden voor hun meineedig geweten en in de uiterste ure helsche folteringen leden, waarbij 't schavot op 't Binnenhof eene zalige uitkomst zou geweest zijn? Het blijkt nu, dat wij slechts éene partij gehoord hebben, eigenlijk maar éen man, den veroordeelden De Groot, en dat allen, | |
[pagina 164]
| |
medegesleept door den onweerstaanbaren redeneertrant van dezen bekwamen advokaat, zich aan de zijde der verdrukten geschaard hadden. Van de verdrukkers toch had niemand gesproken, en dit doodzwijgen der waarheid wekte het medegevoel voor de veroordeelden op. De Heer van den Bergh begint met de bevoegdheid der Staten-Generaal te handhaven om rechtspraak uit te oefenen in hun naam. Het ten bewijze aangehaalde proces van Mom en Botbergen is echter geen gelukkig voorbeeld, juist omdat het maar een voorbeeld is, en geen precedent, waardoor gewoonte recht kan worden. Omgekeerd gelijkt de samenstelling der XXIV meer op een precedent voor de gedelegeerden van 1621; maar een prceedent, dat verre van met ingenomenheid aangezien te worden, te Arnhem ongemeenen tegenstand vond, zooals van Wijn op Wagenaar Dl. X, blz. 110 der Bijvoegsels schetst en de uitgebreide bescheiden te Arnhem ons leeren. De gedelegeerden voor de Groningsch-Ommelandsche zaken in 1595 kunnen toch moeielijk teruggebracht worden tot een precedent van 1618: het is de bemiddeling van het centraal gezag in onoplosbare geschillen onder de bestanddeelen van een bondgenootschappelijken Staat. Wat het argument vóor de buitengewone rechters betreft, op blz. 9 te vinden, het wordt genoeg verzwakt door de beperking ‘hoewel’, daar sprake is van dienaren der generaliteit of feiten die de generaliteit min of meer raken. De overmacht van Holland moge in gunstige tijden te ver gegaan zijn, met name onder het bestuur van De Witt, in 1618 kon de vergelijking tusschen Holland en Groningen die hegemonische strekking niet hebben, welke aan de woorden van Hogerbeets hier worden toegeschreven: de man spreekt kennelijk alleen van den toestand eener door wapengeweld in de Unie teruggebrachte provincie. Dat Oldenbarnevelt rechtsplichtig was bij de Staten-Generaal, in hoedanigheid van minister van buitenlandsche zaken der gansche Republiek, is wel ‘wat hard gheprocedeert’. Had hij als zoodanig eene commissie, eene instructie, eene bezoldiging? In 1618 schrijft hij (Intendit, p. 93 en 94): ‘andere (ampten, dan Advokaat) hebbe ick nu over de XXX jaren volontaire ende sonder gaigen bedient’. Zooals de schrijver opmerkt, was het diplomatiek beleid niet gegeregeld, toen de Advokaat in het hevigste noodweer de hulk van staat bestuurde, en het is niets meer dan natuurlijk, dat toen nie- | |
[pagina 165]
| |
mand den man van gezag en handeling op de vingers keek, zooals in dagen, toen de hemel milder en de wateren effener waren, werd gedaan en menigeen, die zijn hals niet gewaagd had in den hachelijken en levensgevaarlijken strijd, thans in stads- en landsbestuur wilde zitting nemen. Toen de partij der ondankbaren en eerzuchtigen sterk genoeg geworden was, vernietigde zij haar tegenstanders met een staatsgreep. Niet minder had Ledenberg, hadden De Groot en Hogerbeets in te brengen tegen de rechtsbevoegdheid der gedelegeerden; de laatste boette ook voor een besluit, genomen toen hij in den Hoogen Raad zat. De verantwoordelijkheid van den lasthebber moge klemmend zijn (p. 14), de kracht der instructie en indemnisatie der beschuldigde heeren beteekende ook iets en niet minder hunne heilige rechten als burgers van steden, wier voorrechtsbrieven hunne personen, en zeker hunne goederen, hadden moeten beschermen. De beoordeeling der partijdigheid van de rechters is zeer moeielijk; allen, daar zij eenstemmig geoordeeld hebben, voor onrechtvaardigen te brandmerken gaat niet aan. Waarheid ligt in de opmerking des schrijvers, dat in staatkundige processen rechters en beschuldigden gewoonlijk tot tegenstrijdige partijen behooren, en dus zoo wat vijanden zijn. Wat De Groot daarvan zegt mag ons niet onvoorwaardelijk leiden; een veroordeelde vindt eigenlijk niets naar zijn zin. Als hij in zijne Verantwoordingh p. 156 klaagt, dat men bij de twaalf Hollanders onder zijne rechters nog twee Zeeuwen nam, kon hij niet met recht beweren, dat de laatsten daarbij gevoegd werden om het getal vol te maken. Hij wist zeer goed, dat zij namens hunne provincie in de bank van 't Hof zaten, en als leden van 't Hof gedelegeerd waren. Daarentegen is de door den Heer Van den Bergh (p. 22) wederlegde bewering van De Groot, dat officieren onbevoegd waren tot het rechterambt, naar mijne bescheiden meening nog zoo geheel onjuist niet. Dat een advokaatfiscaal, bij voorbeeld, lid van den Hoogen Raad werd, had hij zelf ondervonden en dergelijke gevallen moesten hem, den geschiedkundige, wel bekend geweest zijn. Maar als hij den baljuw van Delfland en den schout van Dordrecht uit hunne steden ziet komen, om rechters te zijn, dan teekent hij verzet aan. Bij de beoordeeling van der rechteren onzijdigheid of partijdigheid is men tot nog toe niet zacht te werk gegaan. Van eene | |
[pagina 166]
| |
uitspraak hunner partijdigheid is men spoedig gekomen tot de kwalifikatie hunner onrechtvaardigheid. Dat is wederom ‘wat sterck geprocedeert’. Nog na zooveel jaren en zooveel onderzoek is onze kennis niet genoegzaam. Eene uitgebreide kennis der personengeschiedenis is ontoereikend om de deelnemenden in het treurig drama goed en billijk te beschrijven. Onder de afgevaardigden uit de bestaande rechtscollegiën, kennen wij vrienden van den Advokaat, mannen die aan hun levensavond zich niet zouden bezwaren met een gerechtelijken moord. Van sommigen hebben wij niets, dat in deze zaak helderheid geeft. Aan sommiger nagedachtenis verbindt zich de legende eener hopelooze wroeging en van een jammerlijk doodsbed; wederom kent dezelfde legende een reeds gemeld zoenoffer toe, en van dit laatste blijkt de historie der werkelijkheid niets te weten. Daarentegen is het niet te ontkennen, dat mannen als Meinertz, Pauw, de Voocht, van Essen, Manmaker, Scotte en Ploos zelfs door ons met groote bedenkelijkheid aangezien worden. Waarom kwam uit de Hollandsche ridderschap juist een creatuur van den Stadhouder? Was Muys ook geen ultra? En nu ‘de geachte ambtenaren van 't openbaar ministerie’ zooals men nooit nalaat te zeggen. Mr. Pieter van Leeuwen was in 1610 wegens zijn aandeel in de Utrechtsche woelingen ontslagen, maar natuurlijk in 1618 hersteld, zoodat hij zeker wel met genoegen een eisch zal gedaan hebben tegen zijn ouden secretaris en diens medestanders. Laurens Sylla had zijne partij gezocht buiten die van den vriend zijns vaders en van zijn grootvader Mr. Aert van der Goes. Als men niet wist, dat sommige menschen in alles eenige ironie weten te mengen, zou men verbaasd kunnen zijn over de aarzeling van Anthonis Duyck. Opmerkelijk is het van hem en velen der zijnen, dat zij later tot goede posten bevorderd zijn. Meer beteekenis dan een blik in hunne toekomst, heeft de gewichtige opmerking van den Hoogleeraar Fruin, de samenstelling der rechtbank betreffende. De zaak begint met een onderzoek der feiten door eene commissie uit de Staten-Generaal, en wel door leden uit zoodanige provinciën, die tegenover Holland en Utrecht stonden. Naar Utrecht gezonden, ontmoeten zij daar den tegenstand der later beschuldigden. Wederkeerig beklagen zich gecommitteerden der Staten-Generaal en afgevaardigden van Holland, dat elk zijn last is te buiten gegaan. De eersten treden daarna als beschuldigers op, zij - en niet de Staten- | |
[pagina 167]
| |
Generaal in volle vergadering - doen hunne tegenstanders in hechtenis nemen, beginnen ze te verhooren en houden deze laatste handeling wat gaande, tot de commissie versterkt is tot op vier en twintig leden, waarvan weder de bitterste tegenstanders van den Advokaat gekozen worden om dezen te ondervragen. Wel houd ik het met den Heer van den Bergh, dat ‘geheel onzijdige regters’ moeielijk te vinden waren, doch betwijfel zeer, of men wel langs den rechten weg heeft gezocht. Ergerlijk is bovendien, dat een kerel als Jan Dankerts ‘vyte gheconfisqueerde goederen geaccordeert’ wordt ƒ 1550, en dat de deugniet daarvoor geen diensten verricht had als notaris, blijkt daaruit, dat zijn collega Warmenhuysen uitdrukkolijk vermeld wordt als hebbende der ‘geëxecuteerdens goederen geïnventariseert’. Met betrekking tot het confiskeeren, zal ik niet herhalen, wat door de privilegiën gewaarborgd was, maar kom terug tot de verklaring dat drie beschuldigden schuldig verklaard zijn aan hoogverraad. Of dit vonnis rechtvaardig was, hebben wij thans niet te beslissen. Wat rechters uitgestrooid hebben, en waaraan hunne nazaten zich hielden, dat zij tegengestemd zouden hebben, dit is nu wederlegd. Iets anders is hetgeen de heer van den Bergh ons leert op blz. 25: Waren de drie beschuldigden schuldig aan hoogverraad, ‘dan moesten zij (de rechters) ook het doodvonnis uitspreken, omdat de wet het eischte’. Ik vraag, waarom het dan niet gedaan? Of uit het vonnis volgde de doodstraf, òf het hoogverraad eischte die straf niet. Hadden zij alle drie crimen laesae majestatis begaan, waarom werden Hogerbeets en De Groot dan niet onthoofd? Volgde op die misdaad de doodstraf niet als regel, waarom bleef dan Oldenbarnevelt niet in 't leven? Van gratie en clementie wisten de vier en twintig niet veel. Een belangrijk onderdeel der klachten tegen de procedure is door De Groot, p. 159, in deze bewoordingen geuit: ‘In ons Landt yemandt acht ofte neghen maanden te houden buyten acces, soo van Raden, als van Huis-vrou, Kinderen ende Vrunden, is onghehoort, buyten de tijden van het Gouvernement van den Hertogh van Alba’. De heer van den Bergh wederlegt het bezwaar eener langdurige preventieve gevangenis door aan te toonen, dat de instructie zooveel tijd vorderde. Mij dunkt, dat De Groot, die wel wist, wat een intendit was, en wien meermalen het proces van Egmond en Hoorne voor den geest kwam, zeker niet op overhaasting | |
[pagina 168]
| |
kan gesteld geweest zijn. In verband met zijne meening, dat men tegen hen alleen ordinaris proces had mogen voeren, onderstelt hij het mogelijke en billijke van toegang en beklaagt zich dat hij zoo lang zonder acces gehouden werd. Dat hij door Raden rechtsgeleerden bijstand verstaat, blijkt uit den onmiddellijk voorafgaanden zin. De Groot spreekt dus, mijns inziens, niet van de lange voorgevangenis op zichzelf, maar van maanden lang beroofd geweest te zijn van den troost en de hulp van familie, bloedverwanten en rechtsgeleerden. Volgens het verslag der Akademie is den Hoogleeraar Goudsmit geantwoord, dat Oldenbarnevelt geen advokaat begeerde; vooraf was gezegd, dat het extra-ordinaris proces geen voorspraak toeliet en dit argument is meer afdoende, dan de verklaring, dat de beschuldigden zichzelf beter konden verdedigen, dan iemand anders. Dit laatste is eene gewichtige waarheid, maar wij hebben te letten op het verlangen der beschuldigden. Als wij Jan Francken hooren, met wiens volledige aanteekeningen de Hoogleeraar Fruin onlangs de literatuur van dit onderwerp verrijkt heeft, hebben wij een getuige, die op dit punt zonder verdere bedoelingen nederschreef wat hij onthouden had en dus volkomen betrouwbaar is. Wat hooren wij nu den ouden man tot zijn eenvoudigen dienaar zeggen? ‘Ick hebbe nu omtrent de 10 weecken in deese miserie geseeten, sonder dat men my eens gehoort heeft, ofte jemant by my geweest is: 't is absurd’. En een paar maanden later: ‘Sy weygeren my pen en ynct te geven, noch daer comt niemant by my; ik weet niet wat dit seggen wil. Ende hy vraechde diewils aen van der Meulen, wat d' oorsaeck was, datter niemant by hem en quam’. Zeer duidelijk is zijn woord tot de predikanten, in den nacht, die de bloedige ontknooping van 't treurspel voorafging: ‘Ick hebbe dikwijls versocht omme copie van mijne examinatie te mogen sien, en daerop met raet van vrienden te mogen besogneeren, gelijck in allen landen van rechten 't gebruick is, ten heeft my noyt mogen gebeuren, noch mijn huisvrou ende kinderen in sulcken lanckduerigen afflictie ende miserie niet mogen spreecken’. Is het waar, dat eene harde wet de bitterheid der gevangenis vermeerderde door doodende eenzaamheid en dat eene wreede wet den beschuldigde de eenige hulp weigerde, die de wereld hem geven kon, dan is daarmede niet alles te verdedigen. Een beroep op de crimineele ordonnantie van 1570 moge gelden onder Alva's land- | |
[pagina 169]
| |
voogdij, waarin tiranny heerschte en geen recht, - als zij al niet onwettig was, voegde zij niet in eene vrije Republiek, zelfs niet waar de vrijheid door een coup d'état geschonden was. Niets kan bovendien de hardheid vergoelijken, waarmede de hooge staatsgevangenen behandeld werden, en dat willekeur en plagerij binnen de kerkerwanden heerschten, leeren ons de talrijke kleine bijzonderheden van den medegevangen knecht, en de woorden van De Groot. De menigvuldige listen, zoo bekend als onbekend geblevene, om eenige gemeenschap met de buitenwereld te onderhouden, bewijzen niet voor de overdrevenheid der klachten van de gevangenen, zooals de heer van den Bergh wil, maar pleiten veeleer, naar de juiste opmerking vań den hoogl. Opzoomer, voor de strengheid, waarmede de bewaking geschiedde.
Wij erkennen met den geëerden schrijver, dat het nageslacht zeer eenzijdig is ingelicht. Of ‘de vuile schotschriften van Vondel’ wel zooveel kwaad gedaan hebben aan de oordeelkundige geschiedschrijvers is mij nog niet overtuigend gebleken. Aannemelijker komt het mij voor, dat de Verantwoordingh van De Groot de hoofdbron onzer kennis geweest is, maar het is hoogst twijfelachtig of hij ons juist eene ‘troebele bron’ heeft nagelaten. Zijn boek kan niet heel welkom geweest zijn aan de zegepralende partij. Immers het archief van Oudewater beziit een bevel van Maurits, van den 21sten November 1622, waarbij de Verantwoordingh Grotii ten strengste verboden wordt. Tegenover deze eenzijdigheid heeft de Heer Rijksarchivaris de leer betracht der spreuk ‘Audi et lateram partem’, die op den titel van zijn geschrift staat. Dit is eene loffelijke poging inderdaad, maar zij is niet volkomen geslaagd. In de Koninklijke Akademie is de verdediging der XXIV zoo goed als verworpen, en ik ken er buiten die geleerde vergadering, die vaster dan ooit staan in de overtuiging, dat de zaak dier rechters te verdedigen eene hopelooze taak is. Nochtans heeft deze voordracht eene groote verdienste, hoewel zij binnen de wanden der zaal van 't Trippenhuis had kunnen blijven. Woord en wederwoord hebben ons veel geleerd. Hoezeer onverwerkt, is het verhandelde in de Octoberzitting van 1875 eene belangrijke bijdrage tot hetgeen over dit tijdvak verschenen is, bijzonder in den laatsten tijd. Ook wie met den H eer | |
[pagina 170]
| |
van den Bergh niet medegaan in zijne meening, zullen hem dank zeggen voor deze nieuwe gave uit de schatten zijner veelzijdige historische studie in den uitgebreiden zin. Niet minder belangrijk is de opwekking in het slotwoord, om de nieuwe bronnen openbaar te maken, die aan de openbare bewaarplaatsen onttrokken zijn en misschien in familiën als erfstukken bewaard worden, zonder dat soms de waarde daarvan bekend is. Noch de woorden van onzen Rijksarchivaris, noch deze eenvoudige aankondiging bereiken misschien het oor dergenen, die zulke stukken bezitten als hier op blz. 80 genoemd worden. Toch is het zaak om deze opwekking tot openbaarmaking te verbreiden. Ik heb de overtuiging, dat de menschen op dit punt nog zoo kwaad niet zijn. Maar ik heb ook nooit de bittere ervaring gehad, waarvan ik lees in Nijhoffs Bijdragen voor dit jaar, p. 176. Aan den Hoogleeraar Fruin is de inzage geweigerd der oorspronkelijke aanteekeningen van Jan Francken. Hoe gaarne kende ik den naam van dezen gelukkigen eigenaar, want ik zou niet nalaten te zeggen, wie die iemand is, van wien onze eerste geschiedonderzoeker zegt: ‘die aan zijn schat zoo gehecht is, dat hij er zelfs voor weinige dagen niet van scheiden kan; hij weigerde mij beleefdelijk de inzage.’ De Heer van den Bergh eischt meer dan de inzage: ‘Mogten toch eindelijk de bezitters van zoodanige historische documenten inzien, dat die stukken deel van 's lands archieven uitmaken en daar ten algemeenen nutte voor ieder toegankelijk moeten zijn’. Eene droeve ervaring moge ons evenwel voorzichtig doen zijn in 't gebruik van te veel aandrang bij dergelijke opwekking. Een vreesachtig bezitter mocht eens in 't hoofd krijgen, dat men hem kon betrappen. Na een slapeloozen nacht, kon hij den schat wel eens in 't vuur werpen, om zijn geweten te bedaren. En wie zal ons nu een ander handschrift bezorgen der processtukken van Cornelis de Witt?
Zutfen, September 1876. J.G. Frederiks. | |
[pagina 171]
| |
Leam Dundas, naar het Engelsch van Mrs Lynn Linton, schrijfster van Patricia Kemball, enz., door Hermina. In twee boeken. 's Gravenhage, D.A. Thieme, 1876.Onder de door zeker predikant summier veroordeelde, en door een tweede niet dan schoorvoetend in bescherming genomen, gezangen uit den ouden Gereformeerden bundelGa naar voetnoot1, waarop nogtans sommige huisvaders hun gezin aan het ontbijt bij voorkeur vergasten, behoort er een, door ons kinderen, hoogstoneerbiedig, ‘het Recept’ genoemd. Men weet wel, van: ‘Voegt bij de deugd een kloek verstand,
Bij kloek verstand een matig leven’, etc.
Aan dat ‘Recept’ nu word ik onwillekeurig altijd herinnerd, zoo vaak ik een roman van Mrs Lynn Linton in handen krijg. Alleenlijk zijn de door haar gebruikte bestanddeelen, waar zij haar gerechten uit bereidt, niet bepaald ‘deugd, godzaligheid, broederlijke zin en algemeene menschenmin’. Verre van daar. Bij haar heet het: Neem tot grondstof een natuurkind, liefst zoo ongevormd en groen mogelijk, rechtschapen, maar door en door onpraktisch; vormeng het wel met eenige ‘deftige, hoogstfatsoenlijke’, welgezeten en welgeziene lieden - zonder hoofden en harten - hoe ‘christelijker’ en ‘conservatiever’, hoe dommer en onwaardiger, zooveel te beter. Vergeet vooral den predikant-wereldling en zijn gansachtige huisvrouw niet; kruidt het met een laaghartige, doortrapte, maar beminnelijke en beminde bedriegster; doe er als zout een paar eerlijke, brave menschen bij - maar vooral niet te veel zout, niet te hartig; stoof het volgens een vooraf vastgesteld universeel kookplan, en dien het op in den schotel uwer hoogere wijsheid, uwer ontegenzeggelijke menschen- en wereldkennis. Of wel: Neem een zeker aantal benauwend alledaagsche menschen - die even weinig belangstelling verwachten als verdienen - en een of twee zonderling misdadige of zonderling onschuldige personen, en hamer, timmer, smeed, kneed, vijl, slijp daar een verhaal uit; sla dikke spijkers met koppen van realiteit en cynisme; en bovenal | |
[pagina 172]
| |
laat niemand u zelfs verdenken kunnen van een greintje poëzie, heilig vuur of inspiratie. Dit oordeel klinkt hard, volgens Mrs L.L.'s vereerders - want die heeft zij velen - zeker schreeuwend onbillijk; maar ik voor mij kan tot geen andere slotsom geraken. Zelfs bespeur ik achteruitgang in haar talent. Nam Joshua Davids althans een geheel eenige plaats in - al kwam die plaats mij voor tamelijk geusurpeerd te zijn; - waren in Patricia Kemball de schitterende bladzijden vele, en boeiden de hoofdpersonen, hoe dan ook; - Leam Dundas maakte van het begin tot het eind een nachtmerrie-indruk op me. De menschen en gebeurtenissen lijken juist zooveel op de werkelijkheid, als in een benauwenden, vervelenden droom; wij deelen er in omdat het niet anders kan, maar zonder een oogenblik het plaagachtig bewustzijn te verliezen dat het altemaal nevelbeelden en goochelgestalten zijn, en dat wij bij het ontwaken noch spijt noch verlichting zullen gevoelen. Zeer zeker bevat ook deze dikke roman enkele goede schilderingen, en zeer menschkundige opmerkingen. De door alle vrouwen over het paard getilde, en zich aan vrouwenliefde onbeschroomd lavende sultan, Edgar Harrowby, bij voorbeeld, die zich niet ontziet meer dan eene vrouw, ook stoffelijk, aan zijn harem op te offeren, maar wiens eigen vrouw een Caesarsgade zijn moet - eene waarop zelfs geen schaduw van verdenking mag rusten - is akelig naar het leven geteekend. En Leam Dundas, haar levensgeluk aan dien Jaggernaut ten offer brengend, door zijn vermeende heiligheid tegen haar ontwijdende aanraking te beschermen, is werkelijk tragisch. Maar dat is dan ook, naar mijn schatting, de eenige verzachtende omstandigheid van het geheele boek, hetwelk, dunkt me, ook onder de gewone rubriek Leesgezelschapromans een weinig begeerlijke plaats bekleedt. Niemand toch zal het wijzer, beter, reiner, gelukkiger maken, of ook maar aangenaam bezig houden. Het verruimt den blik niet, en geeft niets te denken; schoon strikt zedelijk in den alledaagschen zin van het woord, laat het, even als Patricia Kemball, een indruk van geschokt rechtsgevoel achter; het streelt zin, geest noch gemoed; mist zelfs den prikkel van het hartstochtelijke (die nog wakker kan schudden of tot tegenstand aanvuren); het boeit wel, maar de bekoring is van een onaangename, hinderlijke soort. Doch genoeg: hoe langer ik er over nadenk, hoe bitterder het | |
[pagina 173]
| |
mij stemt. Alleen nog tot toelichting van het beweerde, een kort verslag van den inhoud, met aanhalingen gestaafd. Op een plekje, ‘zooals dichters gaarne beschrijven en schilders op het doek brengen’, ligt een dorp, North Ashton, dat die natuur ontheiligt; want ‘de armen, stil staande in ontwikkeling en stoffelijken vooruitgang, leven, zwoegen en sterven er, slechts weinig verheven boven de dieren die zij weiden; en de vrouwen en dochters van de meergegoeden brengen er haar halve leven door met het vervelende en eentonige van de andere helft te betreuren’. Ons komt die toestand exceptioneel-melankoliek voor; maar volgens onze schrijfster is het een ‘doodgewoon, alledaagsch dorp’. In dat North Ashton nu, wordt ‘de aristocratie’, behalve door de Fairbairns, die een te onbeteekende rol spelen, om ze in dit schetsje op te nemen, vertegenwoordigd door vier families. Bovenaan staat het gezin van den predikant. De man zelf is, volgens Mrs L.L.'s lievelingstype, een dikbuikig zinnendienaar, die zijn heilig ambt misbruikt als het gemakkelijk middel om een lui, lekker leventje te leiden, en om wien te kenschetsen zij ditmaal zelfs profanie pleegt, door hem het hoogheerlijk bijbelwoord: ‘In mijns vaders huis zijn vele woningen’, te doen uitleggen alsof hij ook in den hemel (hoe moet zoo'n onding in den hemel komen?) zal verheven zijn boven zijn arme gemeenteleden, die hij verwaarloost en minacht. Een type dat mij gruwt en griezelt om het altijd en altijd weer in ficties te zien optreden. Dan zijn vrouw, ‘de gans’, zich in dit bijzondere geval onderscheidend door een groote voorliefde voor bakerkinderen, en een zekere mate van bekrompen goedhartigheid; en eindelijk zijn eenige dochter, Adelaïde, de welopgevoede dame bij uitnemendheid uit Mrs L. L's boeken, hier vrij geestig geteekend als ‘iemand die niet licht weer loslaat wat zij eens met haar glacé handschoentjes, à trois boutons, heeft naar zich toegehaald’. II. Door de Harrowby's, een weduwmoeder met drie ongetrouwde dochters, waarvan twee verzuurd; en de jongste, Josephine, nullig, trouwlustig, maar goedhartig, en twee zoons, Frank, een pedanten vertegenwoordiger van het jonge Engeland, en Edgar, reeds geschetst. III. Door de Corfields: Een antiquaar, meer thuis in de vergiften dan in de menschenwereld; zijn vrouw, ‘de snibbige kat, de slimme heks’, zooals de zeer beminnelijke moeder der heldin haar, ook in haar tegenwoordigheid, aanduidt; en hun eenige zoon, de verwende, ver- | |
[pagina 174]
| |
weekelijkte Alick, van het begin tot het eind de hopelooze aanbidder dier heldin, maar wiens ‘schoone ziel’ in een foeileelijk lichaam, al worden wij er heel die twee dikke deelen door aanhoudend op gewezen en aan herinnerd, en klaarblijkelijk onze sympathie er voor gevergd, mij althans geenerlei sympathie wist in te boezemen. Zelfs niet, als hij, door Leam te trouwen, ‘de helft van haar schuld op zich wil laden voor God en menschen’, of, wat hem een beter recht op mijn goede meening geven moest, als hulpprediker tracht te herstellen, wat de predikant verkerft. Hij is en blijft, bij al wat hij doet en nallat, gevoelt of ondervindt, voor mij een pop, een mannekijn, door de schrijfster in allerlei houdingen gedwongen en gewrongen. Eindelijk, ten vierde, de familie waarnaar het boek zijn naam draagt: Papa Dundas, achtereenvolgens de gelukkige bezitter van drie vrouwen, beginnende met Pepita, de heetbloedige Spaansche, ‘met het gelaat eener Sybille en het humeur van een duivel’. Deze aantrekkelijke dame, die den ‘koudbloedigen Engelschman’ alleen trouwde omdat hij op zijn naamgenoot, den heiligen Sebastiaan, geleek, ‘en om door hem uit het kroegje haars vaders naar “el corte” gebracht te worden’, wreekt zich over haar teleurstelling, door haar dagen door te brengen, al knoflooketend en op een omgekeerden bloempot tokkelend, liggend in een hangmat, daar alleen van tijd tot tijd uitschietend, om ieder met wie zij in aanraking komt te onthalen op ‘overluid denken’, waarbij ‘Gij liegt, dom varken’, tot haar geliefkoosde zinwendingen behoort; of door haar dochtertje ‘Leama’ (Leam) te bederven en een als duivel vermomde pop (die zij El Senor Papa gedoopt heeft) te leeren minachten en mishandelen. Zij sterft aan ‘een beroerte van kwaadheid’ over den liefdehandel van den man dien zij haat, met zijn aanstaande tweede vrouw, de derde heldin van het boek, ‘Madame la Marquise de Montfort’, een verlaten minnares van Edgar, die met haar en zijn kind, onder een netwerk van bedrog en valsche gegevens, zich op North Ashton heeft genesteld, en zich bij zijn vrienden en betrekkingen heeft ingedrongen, om hem bij zijn terugkomst tot een huwelijk te noodzaken. Deze intriguante, oorspronkelijk door den predikant ingehaald, ‘omdat zij mooi was en met veel bagage reisde’ - die alle mannen | |
[pagina 175]
| |
betoovert en bijkans alle vrouwen daarbij - zelfs Pepita een tijdlang, door bekendheid met het Spaansche hof te huichelen - laat haar tien vogels in de lucht - Harrowby's voornaamheid - voor den eenen vogel in de hand, Sebastiaan Dundas' rijkdom, varen, trouwt hem, nadat zij zich als de opvoedster zijner dochter nog verder in zijn goede gunsten heeft ingewerkt, en wordt door die dochter den eersten nacht van hare thuiskomst met pruisisch zuur vergiftigd, daartoe aan Alick Corfield ontkaapt, den eenigen die de misdaad vermoedt. Deze moordenaresse uit liefde tot een doode moeder (want dat was de eenige drijfveer tot de daad), van nu af aan de hoofdpersoon, wordt nu door een vierjarig verblijf op een kostschool een weinigje ontbolsterd; leert daar althans het eerste a b c der gewoon menschelijke begrippen - waarvan zij tot nu toe niet het geringste besef had gehad; verbreekt althans een enkele maal haar hooghartig stilzwijgen om nog iets anders te zeggen dan onaangenaamheden à la Pepita, en tracht voor het door haar schuld moedeloos geworden stiefdochtertje haars vaders, die moeder eenigermate te vervangen. Vooral toen haar oprechte liefde voor Edgar - die, hoewel in ieders meening, ook der hoofdpersonen, voorbestemd om Adelaïde te trouwen, ‘daar zij met een schaartje voor hem geknipt is’ zich niet ontzien heeft Leam, eerst uit tijdverdrijf en daarna in goeden ernst, het hof te maken en van een huwelijk te spreken - haar veel zachter en vrouwelijker stemt. Edgards dochtertje echter, dat door deze, ook zonder dat men de stem des bloeds vermoedt, voortdurend onthaald wordt op wat dat juffertje het hoogste stelt, bonbons en ‘mannenliefkozingen’, wil niets van Leam weten; geeft de voorkeur aan Josephine, die ook later Leams derde moeder wordt, en beschuldigt Leam, toen zij door eigen ongehoorzaamheid in het water is gevallen, van haar daarin te hebben geworpen en haar te hebben willen verdrinken. Men ziet het, 't appeltje valt niet ver van den stam. Leam, toch reeds zenuwachtig gestemd, omdat dit zusje haar telkens afvraagt ‘wie toch haar eigen mama doodgemaakt heeft’, en omdat Gryce, een nieuw bewoner van North Ashton (een menschenvriend, vrijdenker, bioloog), haar door geheime invloeden haar geheim onttroggeld heeft, raakt nu heel en al overstuur. En als, bij gelegenheid van een onweersstorm, een bliksemstraal het | |
[pagina 176]
| |
achtste gebod verlicht der Geïllustreerde Tien Geboden (een cadeau van zijn tweede vrouw, waarvoor haar papa na dezer dood zelf de rekening heeft moeten betalen), dan ‘herinnert zij zich’ plotseling dat zij eigenlijk een moord op het geweten heeft, en besluit Edgar voor haar onwaardigheid de oogen te openen. En dan volgt de waarachtig schoone scene, waarin zij Edgar - reeds half besloten om haar te trouwen - waarschuwt dat zij zijns niet waardig is. Deze is dat geheel met haar eens, wendt zich terstond weer tot Adelaïde, wordt door die dame, die gaarne ‘in troebel water vischt’, verder om de pink gewonden, en Leam wordt ‘weggevaagd’, verdwijnt althans voor goed uit North Ashton. Door Gryce, onder een valschen naam bij een nare, onsmakelijke zuster van hem weggesmokkeld, die ergens in een naakt steenachtig oord een naakt steenen huis bewoont, vinden wij Leam weer, een naakt-steenachtig leven leidend, zelfs niet opgefleurd door de tegenwoordigheid van haar onveranderlijken aanbidder Alick, haar door Gryoe als predikant van het plaatsje achterna gestuurd. Door een akelig realistisch-geteekend huwelijksreis-avontuur van Edgar en Adelaïde, tot de ontdekking gekomen, dat die twee man en vrouw zijn, en door een zeer romantisch, onwaarschijnlijk springveer-incident, tot de overtuiging geraakt, dat Edgar harer nooit waardig geweest is, kust zij hem goeden dag, terwijl hij slapend op een stoel van haar zit te droomen, en neemt weêr de vlucht. ‘Waarheen’ weet ze niet, en ‘waarom’ evenmin; ‘maar alleen gedreven door een onbewust instinct om zich te verbergen en aan iets te ontsnappen’, de woeste klippen opgerend, wordt zij door Edgar, die de onrustige huwelijkssponde reeds bij het uchtendkrieken verlaten heeft, en alleen is opgewandeld, terwijl zijn vrouw in het rijtuig volgt (‘om eens van haar af te wezen’) gevonden, met het portret van diens eerste geliefde en kind nog in de doode hand geklemd. Edgar verbergt snel de beschuldigende portretten, ‘opdat zijn vrouw niets merke’, dwingt deze de levenlooze gedaante van haar mededingster, die hij voor haar oogen kust, met zich in het rijtuig te nemen; en het boek eindigt, terwijl zij zoo wegrijden, met een anderen misbruikten bijbeltekst. Hoe toch, anders dan in de verbeelding dezer schrijfster, zou het kunnen opkomen, eenig verband te vinden tusschen de door Alick als tekstvers afgelezen hemelschoone troostwoorden: ‘Gods offers zijn een gebroken geest; een verbroken en verbrijzeld hart zult Gij, o | |
[pagina 177]
| |
God niet versmaden’, en het slot van dezen zeer onschoonen, zeer aardschen roman? - van dit boek, dat Mrs Lynn Linton gemeend heeft aan haar landgenooten, en ‘Hermine’, door een overigens welgelukte, zoetvloeiende vertaling, aan de onzen te moeten aanbieden; maar dat geenszins een verrijking van eenige litteratuur genoemd kan worden, althans niet in de wellicht te subjectieve schatting van
Haarlem, Oct. 1876. H.K.B. | |
Bret Harte, De zegen van 't Brullend kamp, enz.; De Roman van 't Madron̅o-dal; een Episode uit het Leven te Fiddletown, en andere Schetsen (Idyls of the Foothills); vertaald door Jhr. B.L. Teding van Berkhout. Nijmegen, Blomhert en Timmerman.‘Dichters, waarachtige dichters bij de genade Gods, zijn er ook in 't jonge Amerika, niet enkel in 't oude Europa. Bret Harte, de novellist van 't gebied der Californische goudzoekers, is een toovenaar, die uit de ruwste werkelijkheid, uit de dorre stof van woeste gemeenheid en onverbloemde winzucht, reine vonken slaat van poëtisch goud, en op de scheppingen van dit Prometheus-vuur den stempel drukt van eene ongekunstelde oorspronkelijkheid’...... ‘Zou men 't voor mogelijk houden, dat in den troebelen stroom des gistenden, naar vorm en vastheid strevenden levens in het verre Westen van Amerika ook poëzie te vinden zij? Toch is dit 't geval, wanneer de hand van een eersten dichter, een waarachtig dichter bij Gods genade, gelijk Bret Harte, een greep doet in de schuimende golven van het Californische menschenleven. Bret Harte, wiens naam aan gene zijde van den oceaan snel beroemd geworden is (men noemt hem den Amerikaanschen Dickens), is een goudgraver. Maar het goud, waarnaar hij gegraven en dat hij gevonden heeft, is - gelijk Freiligrath 't in de voorrede bij eene nieuwe vertaling van Bret Harte's werken roerend waar heeft uitgedrukt - niet het goud in | |
[pagina 178]
| |
de bedding der rivier, noch het goud in de aderen van den berg. Het is 't goud der liefde, der goedheid, der trouw, der menschelijkheid, dat zelfs in ruwe en wilde harten, zelfs onder het puin van zonde en kwaad onvernietigbaar in 't menschelijk hart achterblijft. Dat hij dáár naar dát goud zocht, het vond en het zegevierend der wereld aanbood, is zijn verdienste en roem. Dit is 't, wat hem alle harten gewonnen heeft, zoo ver de taal van Shakespeare, Milton en Byron gesproken wordt.’ Ziedaar over Bret Harte een paar aanhalingen uit voorname Duitsche bladen, die mij toevallig onder de oogen kwamen. Het is gemakkelijker, dergelijke beoordeelingen (vooral wanneer een Freiligrath er bij genoemd wordt) onvoorwaardelijk te beamen, dan er wat op af te dingen. Toch voel ik mij tot dit laatste gedrongen. Ik begin met te verklaren, dat ook ik niet blind ben voor 't talent van den Amerikaanschen schrijver: voor zijne schilderachtige, wonderbaar realistische manier van figuren en toestanden te schetsen, die trouwens tot eene schilderachtige, realistische wijze van voorstelling zich bijzonder leenen: - niet elk auteur heeft 't geluk, een overvloed van schier ongerepte bouwstoffen zoo maar rondom zich voor 't grijpen te vinden. Ik erken in Bret Harte den humorist, den lacher vol teederheid. Ik erken in hem den dichter, wien de hemelsche gave geschonken is van te voelen en voelbaar te maken wat de menigte uit zichzelve niet opmerkt: het schoone en goede onder de ruwe oppervlakte der dingen, het eeuwige onder 't vergankelijke. In zóóver noem ik Bret Harte gaarne een delver en vinder en uitdeeler van edeler goud, dan dat waarvan men munten slaat. Doch in hem een dichter te huldigen ‘van den eersten rang’, een ‘dichter bij Gods genade’, of een tweeden Dickens, is mij niet wel mogelijk. Waarom? Omdat geen dichter ‘bij Gods genade’ voor realisme 't onooglijke en onoorbare geeft, of voor humor eene hysterische radheid van tong, of voor karakters karikaturen, of voor poëzie weekelijkheid. Ik weet, dat ook Dickens zich aan die zonden soms heeft schuldig gomaakt; inderdaad, aan opvolgers van dien uitverkoren man heeft 't nergens ontbroken, wat zijn zwakheden betreft; in dézen zin kan elk land ‘zoo eeu tweeden Dickens’ aanwijzen. Bret Harte is goudgraver, zonder twijfel. Ongelukkig delft hij met 't literarisch goud, dat hij zijn lezers aanbiedt, hun heel wat | |
[pagina 179]
| |
waardeloos gruis op. Een der noodzakelijkste handgrepen van den gouddelver, het zorgvuldig ziften, is door hem blijkbaar te weinig beoefend. Hadde hij gezift, hij zou eene menigte van zijn schetsjes, in dagbladen of tijdschriften los daarheen geworpen, 't herdrukken niet hebben waardig bevonden. En hadde hij nogmaals gezift, zoo zou hij in de beste voorbrengselen van zijne pen menig onschoon trekje ons bespaard hebben. Bij voorbeeld: Eene eerste zifting zou uit de drie bundels, die vertaald vóór mij liggen, stukjes hebben doen verdwijnen als De mer kwaardige avonturen van den jongeheer Charles Summerton, Een gemeene kwajongen, Boonder, Trottoirs, Een eerwaardig bedrieger, Even buiten de stad, Buurten waaruit ik verhuisd ben, en meer andere: stukjes, die in geen enkel opzicht verdienden het nummer te overleven van 't blad, waarin zij prijkten als bevallige ephemeriden. Eene tweede zifting zou, gelijk ik zeide, een wegsnoeien hebben ten gevolge gehad van datgene, wat in menige schets van duurzame waarde naar 't ongepaste of stuitende zweemt. 't Is niet aangenaam, telkens te worden onthaald op uitdrukkingen als ‘Je liegt, verdommeling!’ of ‘een vervloekte lammeling’; of eene tirade te lezen als de volgende: - ‘En ik smijt hem den wijn, met glas en al, in zijn verdoemd, gemeen, grinnekend bakkes. En hij vliegt op me aan, - want hij is niet bang, die man, lang niet - maar er is iemand die hem vasthoudt, en hij zeit, “wie ben je?” En ik zeg, “Skaggs, verdommeling, Skaggs! Kijk me aan! Geef me me vrouw en me kind terug, geef me mijn geld terug, dat je gestolen hebt, geef me mijn goeden naam terug, dien je me ontroofd hebt, geef me de gezondheid terug, die je verwoest hebt, geef me de laatste twaalf jaren terug! Geef ze op, verdoemde hond, dadelijk, of ik snij je je hart uit je lijf.”’ Indien dergelijke taal eigenaardig ware aan Californie, dan zou men haar kunnen dulden ter wille van de karakteristiek. Doch zij is dit niet. Men kan haar te onzent in elke sjouwerskroeg hooren. Ik moet ook enkele verhalen aanstippen, die ik had willen missen, niet omdat ze onbeduidend zijn, maar omdat ze een pijnlijken indruk achterlaten, hetzij door hunne stof, of door hunne strekking. Miggles, in den eersten bundel, doet den lezer kennis maken met eene jonge zondares, die, gebeterd, op volslagen krankzinnige wijze | |
[pagina 180]
| |
in de wildernis hare zorgen wijdt aan de verpleging van een door zijn zwaar leven hulpeloos geworden minnaar, bij welke taak een jonge beer haar ter zijde staat. Deze vertelling luidt als een geval uit 't dolhuis. Eene bladzijde uit het leven van Mr. John Oakhurst is eene variatie op het onuitputtelijk thema van echtbreuk. Ten tooneele worden gevoerd eene vrouw van demonische valschheid, een ongelooflijk blinde sukkel van een man, en twee slechte sujetten die om de schoone duelleeren. De Roman van 't Madro̅no-dal, De Ilias van Sandy Bar en De echtgenooten van Mary Skaggs zijn drie andere vertellingen, die noch om inhoud noch om vorm aanbeveling verdienen. Men ontmoet er eenige grillig geteekende, schel gekleurde figuren in, die zich vreeselijk woest of hartstochtelijk aanstellen, zonder dat men eigenlijk begrijpt wat hen drijft. Trouwens, van ernstige karakterstudie is bij Bret Harte zelden of nooit sprake. Zelden ook geeft hij zich moeite tot eene verstaanbare en logische ontwikkeling zijns verhaals, tot het aantoonen van 't hoe en waarom der handelingen van zijn personen. Hij treft meestal door 't vreemdsoortige of krachtige van vorm en kleur. Op den duur te boeien door klaarheid en diepte van voorstelling, ligt boven zijn vermogen. Daarom moet hij zich bepalen tot korte schetsen. Een uitvoerig werk van hem, zijn roman Gabriel Conroy, maakte reddeloos fiasco. En toch is Bret Harte's naam niet zonder reden beroemd geworden. Ik kom dan tot de meesterstukjes in deze drie bundels. De Zegen van 't Brullend Kamp en Wan Li de heiden hebben in verschillende talen de wereld omgereisd, met goed recht. Minder afgerond, maar toch treffend van teekening en toon zijn De Idylle van 't Roode Ravijn, De bannelingen uit Poker Flat, Mlis, Hoe Sinterklaas reed te Simpson's-Bar, Hoe de oude Plunkett naar huis ging, en Prinses Bob en hare vrienden. Eene kerstvertelling, onder welke Dickens trotsch zijn naam zou hebben mogen schrijven, is die van den kleinen Rupert en zijne trom. Wachtende op 't schip is 't aandoenlijk verhaal van een emigrant, die twee jaren lang, dag aan dag, vergeefs ging uitkijken naar 't schip dat zijn vrouw en kinders zou overbrengen. Doch 't gelukkigst dunkt mij Bret Harte dáár, waar hij visioenen heeft uit het stille leven der Spaansche kolonisten, die in Californië de Yankee's vóórgingen: in schetsen als De legende van den Monte del Diablo, Wat Padre Vincentio overkwam op oude- | |
[pagina 181]
| |
jaarsavond, en Het rechteroog van den kommandant. Hier, in 't verkeer met statige padre's en caballero's, wordt zijn humor fijner en stijgt zijne poëzie hooger, dan onder de onbehouwen gouddelvers, wier gezelschap den lezer al zeer spoedig moet tegenstaan - hoe nuttig hunne dierlijke kracht en cynische hebzucht mogen gewcest zijn tot ontginning van de hulpbronnen der Nieuwe Wereld. Van de vertaling moet ik zeggen, dat zij in vele opzichten loffelijk verricht is. Zij moet groote moeilijkheden hebben opgeleverd, zoowel door de vele ongewone, haast onvertaalbare zegswijzen, als door het woelige, onstuimige, vaak rumoerige van den stijl, waartoe ons rustig, weinig buigzaam Nederlandsch zich bezwaarlijk leent. Jhr. B.L. Teding van Berkhout heeft zich door die moeilijkheden wakker heengeslagen. Nu en dan vergreep hij zich aan zijne moedertaal. ‘Rustiek’ is geen Hollandsch, zoo min als ‘gefêteerd’, ‘air van distractie’, een consigne forceeren; bloem is vrouwelijk; ‘bepaald vroolijk scheen het zonnetje’ is ‘bepaald’ leelijk; ‘de redacteur zijn gelaat’ voor ‘des redacteurs gelaat’, of ‘den Bostonner zijn fraaiste vrouwenhand’ voor ‘des Bostonner's vrouwenhand’, of ‘Scott zijn handelingen’ voor ‘Scott's handelingen’, mag men zeggen, niet schrijven; ‘de welkome vochtigheid’ is even erg als b.v. ‘eene uite sigaar’; en men houdt zich het hoofd vast bij 't lezen van een slaafs en toch slecht vertaalden volzin als die op bladz. 46 en 47 in Een episode uit het leven te Fiddletown: ‘Zijn scherp en vlug oog’ enz. Soms ook bezondigt de vertaler zich aan anglicismen, die hij gemakkelijk had kunnen vermijden: ‘al dat’ voor all that sort of thing, ‘eenig’ voor any, ‘eene of twee’ voor one or two (in 't Hollandsch ‘een paar’), ‘een babbelend beekje’ voor a babbling brook, ‘Joe's eigen wijfje’ voor Joe's own little wifey. Dit zijn echter meer fouten door slordigheid dan door onkunde. Over 't geheel heeft de vertaler eer ingelegd met zijne moeilijke onderneming. Tevens deed hij daarmede een nuttig werk. Want Bret Harte behoort tot die vreemde dichters, wier geschriften de massa van ons volk in 't oorspronkelijke niet lezen kan, maar toch moet leeren kennen. Daarom heeft deze vertaling alle reden van zijn. Alleen betreur ik 't, dat uitgevers en vertaler niet begrepen hebben te moeten doen wat de schrijver verzuimde. Zij hadden de schoonste schetsen van Bret Harte kunnen uitzoeken, en daarvan | |
[pagina 182]
| |
eene bloemlezing samenstellen, die in hooge mate aantrekkelijk zou zijn geweest. Thans kwamen ter wereld een drietal bundels, waaruit ik niet weet welken aan te bevelen. Ze alle drie te koopen, zal de meeste lezers wat bezwaren; en één ware te weinig om den Amerikaanschen schrijver te doen waardeeren. Alle drie bevatten ze korrels en klompen van 't kostelijkst goud - maar ook gruis zonder waarde. C. van Nievelt. |