| |
| |
| |
De boeken der vorige maand.
Non coquis sed convivis.
neerland's letterkunde in de negentiende eeuw. Bloemlezing ten gebruike bij de beoefening onzer letterkunde, door j.p. de keyser.
Aldus luidt de titel der beide zware boekdeelen (Proza en Poezie) die, uitmuntend naar inhoud en vorm, te 's Gravenhage bij D.A. Thieme verschenen zijn.
Van Bilderdijk en van der Palm tot de jongeren onder de letterkundigen in onze dagen trekt daar een gansche keurbende uit Noord ən Zuid ons voorbij, dichters, geleerden, redenaars aan de balie, op den kansel, in de gehoorzaal.
Ziehier wat de heer de Keyser in het voorbericht schreef:
Uit vaderlandsliefde geboren, wil dit boek vaderlandsliefde wekken, en daarbij den zin voor al wat waar is, en goed, en schoon.
Dat er nog edele en grootsche gedachten leven in ons volk, wilden we doen zien. Dat we nog niet behoeven te wanhopen aan Nederland, daarvan wilden we overtuigen.
We poogden onze groote geesten in hun veelzijdigheid te doen kennen. Dit mocht ons niet altijd gelukken. Een zekere volledigheid werd meer beoogd dan bereikt.
Bereikt! Schoone vrucht van ernstige en langdurige inspanning, beantwoordt ook dit werk op verre na niet aan zijn ideaal.
Van de vele hinderpalen, waarop de verzamelaar stuit, is menigeen onoverkomelijk.
Veelal is de keus beperkt, bij wijle van keus zelfs geen sprake.
Toch riepen wij niet tevergeefs den steun onzer letterkundigen in .......................
De onbekrompenheid der uitgevers roemden we niet licht te hoog .........................
En wanneer werd de Bibliothecaris der Maatschappij van Nederlandsche letterkunde onze aanvragen moede? .........
Van beoordeeling der geschriften onthielden we ons zorgvuldig.............................
Voor Neerland's jonkvrouwen en jongelingen allereerst is deze
| |
| |
Bloemlezing bestemd. Maar niet voor hen alleen, niet uitsluitend voor de School. Ook aan mannen en vrouwen, ook aan Vaders en Moeders - Moeders bovenal! - aan de Onderwijzers des volks niet het minst zij de inhoud ernstig aanbevolen.
‘Een later verzamelaar vinde in rijker schat nog ruimer keus!’
Die latere verzamelaar zal, we houden ons hiervan overtuigd, zich haasten in zijne bloemlezing melding te maken van het letterkundig werk van een man, wiens naam hier noode wordt gemist, van dat van de hr. de Keyser zelf. Hij zal dan tevens het standbeeld van Thorbecke van 's Hage naar Amsterdam overbrengen, tenzij, hetgeen we hartelijk wenschen, de hr. de Keyser dit reeds bij de tweede uitgave zijner voortreffelijke verzameling gedaan mocht hebben.
Bloemeken is de titel van ‘een liederkrans’, welken de Vlaamsche dichter Emanuel Hiel, bij W.F. Dannenfelser, te Utrecht, heeft uitgegeven. De zeer kleine bundel bevat zeer korte liederen, ‘het bloemken der liefde’ gewijd. Het volgende lied - een der beste - moge een denkbeeld van den bundel geven:
‘Naar buiten gauw, om bloemen in te gâren,
Naar buiten!... hoor de winden somber jagen.
't Is winter, ach! waar zijt gij heengevaren,
Of frissche geuren, schoone zonnedagen?
De min verjongt mijn hart; ik, arme droomer,
'k Meende t'allen kant de jeugd te vinden,
En juichte: hé, naar buiten, lief! 't is zomer
En alle menschen zijn mijn goede vrinden.
O liefde! liefde! gij kunt 't hart bedriegen...
't Is winter, 'k heb geen jeugd en weinig vrinden.
Wat geeft het, 'k laat me in zoete droomen wiegen,
Zoolang ik 't lieve bloemken trouw zal vinden.’
Opwekkender lectuur geeft de Londinias van den heer C. Vosmaer waarvan een tweede druk bij A.W. Sijthoff, te Leiden, verscheen.
‘Muze, bezing mij den tocht van het viertal mannen uit Neerland
Over de schuimende zee, naar de rossenbedwingende Britten.’
Zoo vangt dit epos aan, welks vermakelijke uitvallen tegen oude en nieuwe aesthetiek niet minder de aandacht trekken dan de beschrijving van het huis van Alma Tadema en van de Elgin Marbles, die eenmaal het Parthenon sierden en thans in het Britsch Museum bewaard worden.
Bij de aankondiging van dezen tweeden druk van een boek, welks meesterlijke verzen ons zoo vaak genoegen hebben gedaan, willen
| |
| |
we onzen lezers, die dit boek nog niet bezitten, aangenaam zijn door hun de volgende regels in herinnering te brengen, waarin de hansom beschreven wordt.
‘In d' ochtend namen z' een tweetal
Hansoms, - dus naar den vinder genoemd - een gemaklijken zetel
Bouwd' er de wagenbewerker; een porte-brisée aan de voorzij;
Raderen maakte hij, twee, zeer groot, veelspakig en wieksnel,
't Alles vernissende, sierde hij 't fijn met een bies aan den wielrand,
Ook om de stralende spaken, die bliksemend glanzen in 't zonlicht.
Vóor is 't uitzicht vrij, want van achteren, hoog op zijn zetel
Stuurt met de lederen tengels, de drijver het ros met gewisheid.
Ieder besteeg nu den wagen, de drijver, een bloem in het knoopsgat,
Zwaaide de zweep, “all right,” 't ros schudde den kop en verhief zich
Recht in het tuig, dan stoof het vooruit; schel ratelde 't wielpaar.
Krachtig draafden zij, d'eene nu vóor dan de ander; behendig
Meden de drijvers de hoeken en kortten de teugels of vierden.
Plotsling hielden zij stil in een chaos, karren en rijtuig
Warden dooréen, luid schreeuwden de wagenaars, - zóo, als de kinderen
Spelen het paardspel saam, tot de touwen verward in de knoop zijn;
Hoort, d'een wijt het den ander; zij krieuwen; tot helpend de moeder
Komt en de twisters scheidt en de touwen met moeite uit éen wart, -
Zoo ook schreeuwt men en tiert, tot op eens een gehelmde policeman
Springt in 't gewoel; éen wenk, en hij temt z'en gebiedt hun de richting.
Snel dan schieten zij voort en bereiken het huis van Athena.’
Bij het lezen van regels als deze, zal bij menigeen, even als bij ons, zeker de wensch opkomen: Moge Vosmaer Nederland's letterkunde eens verrijken door den duizenden beschaafden, die geen Grieksch verstaan, een vertaling van de Ilias aan te bieden. Tot nn toe bestaat er geen Hollandsche vertaling, welke men met genoegen leest, en die zelfs een flauw begrip geeft van de bekoring van het oorspronkelijke. Zoo iemand, dan kan Vosmaer ons die geven!
Door den heer C.W. van der Pot, predikant te Rotterdam, is een bundel ‘Proza en Poëzie’ uitgegeven (W. Wenk, te Rotterdam). Van de gedichtjes en prozastukken verschenen vele vroeger in jaarboekjes en tijdschriften. ‘Met de uitgave van dit boek’, zegt de schrijver, ‘voldoe ik een oude belofte, aan diegenen onder mijne vrienden gedaan, die wenschten een bundeltje geschriften van mijne hand te bezitten.’
Bij de vrienden en bekenden van den heer van der Pot zal het boekje dan ook zeker, volgens zijn wensch, een welwillend onthaal vinden.
Zangen en Beelden uit het Noorden luidt de titel van den eerstelingbundel, dien de heer A.F.J. Reiger het publiek aanbiedt.
Een reis door Noorwegen, Zweden, Denemarken, enkele jaren geleden, door een tweetal jonge kunstenaren ondernomen, deed den een, den heer Jan Ten Kate Jr. naar de teekenstift, den ander,
| |
| |
den heer A.F.J. Reiger naar de pen grijpen, om in beeld te brengen wat zoo diepen indruk op hen gemaakt had. Daaraan ook dankt deze bundel zijn ontstaan, die met eenige photografiën naar schilderstukken van den hr. Ten Kate versierd is.
Vergissen we ons niet, dan vonden we enkele jaren geleden in Eigen haard een gedicht van den heer Reiger, waarin hij in goede verzen de weelde van den ‘eigen haard’ bezong.
Ook nu verdient de jeugdige dichter voor de wijze, waarop hij den vorm beheerscht, niets dan waardeering en lof. Gemakkelijke versificatie valt allerminst te miskennen. De rijkdom van beelden en dichterlijke vergelijkingen, de gloed en de kracht mogen in dezen bundel nog niet groot zijn, er bestaat grond voor de overtuiging dat rijper on rijker levenservaring aanvullen kan, wat in dit opzicht nog mocht ontbreken. Aan de aeolusharp ontlokt de stormwind tonen, die bij een zachte koelte niet worden vernomen. Dit geldt ook van den dichter.
Wat de heer Reiger vermag met die snaren, welke thans op zijne lier zijn gespannen, blijkt wellicht het beste uit zijne keurige vertaling van Bierregaards volkslied, die wij hier laten volgen:
Volk veler eeuwen, gij Noorwegens zonen!
Brengt bij de harp nu een feestlijken groet,
Jubel' uw ziel in de ruischende tonen!
Tintel' uw lied met bezielenden gloed!
Noorden! uw sagen gewijd door de faam;
Luid klopt ons hart om zijn hulde te schenken
Aan uwen heerlijken heiligen naam!
Zweeft onze geest naar vervlogene tijden,
Heerlijk omschittert hen Noorwegens glans;
't Wemelt van strijders op Dovrefjelds zijden,
Snellend zoo vroolijk ten kamp als ten dans.
Noorwegens roem klinkt aan 't uiterste strand,
En om de vrijheid van 't volk te bewaren,
Waakt er tehuis menig krachtige hand.
En als die dappren in 't krijgskuras blinken,
Worstlend voor 't recht en des vaderlands eer,
Doen daar de skalden hun liedren weêrklinken,
Grifflen met runen de sagen ter neêr.
Krachtig den scepter, met lauwer gekranst,
Daar eeuw aan eeuw nog hun heldenschild eeren,
Dat in Herinnerings heiligdom glanst.
| |
| |
Zijt gij vervlogen, o heilig verleden!
't Hart van den Noor is verkoeld noch ontaard:
Hij bleef dezelfde naar inborst en zeden;
Nog is de roem en de vrijheid hem waard,
Zingt hij den lof van zijn glorievol strand,
't Zuid moog' op weeldriger lustgaarden bogen,
Lief boven al blijft hem 't sneeuwwitte land!
Vrijheid! in Noorwegens donkerste streken
Schittert uw tempel, beschut door de rots.
Vrij is ons denken, en vrij is ons spreken,
Vrij is ons werken tot Noorwegens trots.
Vrij als uw arend is Noorwegens zoon:
Trouw aan 's lands wet, warsch van muitende droomen,
Moedig, verdedigt hij erfgrond en troon!
Vaderland! gij, met uw dalen vol koren;
Vruchtbare bergen en vischrijken vloed,
U onze liefde voor eeuwig gezworen!
Roept gij, zoo stroome voor u ook ons bloed!
Vrij als de storm zonder keten of boei,
Vrij als uw rotsstrand zich heft naar den Hoogen....
Vaderland, God geve u eeuwigen bloei.
De aangehaalde verzen bewijzen voldingend hoe veel goeds we recht hebben van den heer Reiger te verwachten. En de in dezen bundel opgenomen vertalingen zijn niet de eenige, die dit bewijzen. Men luistere naar 't geen de dichter zong, bij 't aanschouwen der middernachtszon!
‘Wordt er immer in ons menschlijk leven,’
Alzoo peinsde ik ‘ook een tijd gegeven,
Waar de heilzonne ook zoo vriendlijk lacht,
Zonder ooit van ondergang te weten,
Waar wij dag en avond zusters heeten,
Steeds meêr hand aan hand bijeengebracht!’
Nimmer nacht van struiklen en van strijden,
Nimmer nacht van smart en zielelijden,
Nimmer doodsnacht!.... Hoop, mijn ziel en wacht!
Ook uw avond wordt een nieuwe morgen:
Rein van smette, zalig zonder zorgen,
Keert uw jeugd in eeuwge levenskracht!
| |
| |
Het is geen geringe lofspraak voor het talent van den heer Reiger, wanneer velen met ons zich overtuigd zullen houden, dat de dichter Ten Kate niet aarzelen zou onder deze verzen zijnen naam te zetten.
De uitgever A.W. Sijthoff te Leiden gaf deze Zangen en Beelden uit het Noorden in zeer keurigen vorm in het licht.
De heer R. Koopmans van Boekeren heeft een romantisch verhaal, in twee deelen, geschreven, dat tot titel voert: ‘Aan den Booze verkocht’ (Joh. Ykema, 's Hage). In de voorrede brengt de schrijver in herinnering, hoe verheugd kapitein Marryat eens was, toen hij een zijner romans voltooid had. Hij danste en sprong alleen in zijn kajuit rond, zoodat zijn eerste luitenant er niets van begreep. ‘Zou het dansen van kapitein Marryat historie zijn?’ vraagt de heer Koopmans van Boekeren ten slotte. ‘Zoo ja,’ zegt menigeen, ‘dan is het nog al een rare historie; zoo neen, dan munt de fictie niet door geestigheid uit.
Wel mogelijk, mijnheer! maar zijn wij Nederlanders ook niet een beetje al te gestreng in de toepassing van den regel: Nemo saltat
sobrius, dat is: Men moet de hoogte hebben, om te kunnen dansen? en zijn wij niet een beetje al te sober? Mij dunkt dat deze vragen bevestigend moeten beantwoord worden, daar zeer velen onzer, wat het punt van de geestelijke dronkenschap betreft, wel eenigszins gelijken op den eersten luitenant van kapitein Marryat.
Ik zeg dat niet bij wijze van een verwijt, maar bij wijze van losse opmerking.’
In de hierop volgende ‘inleiding’ verklaart de schrijver, dat hij, op een begraafplaats, van een doodgraver eens de geschiedenis vernam van de diefstal van een lijk. ‘Met behulp van de mondelinge overlevering en de gedrukte bronnen heb ik getracht een romantisch verhaal op te stellen. Dit verhaal bieden wij thans onzen landgenooten aan, in de hoop dat men daarin niet slechts een bruikbare uitspanningslectuur, maar bovenal ook aanleiding tot ernstig nadenken over zedekundige waarheden zal vinden.’
In ‘voorrede’ en ‘inleiding’ heeft de heer Koopmans van Boekeren de strekking en inhoud van zijn roman op deze wijze zelf toegelicht.
De vierde druk van Mevr. Bosboom-Toussaint's beroemde novelle Majoor Frans zag bij den uitgever J.C. Loman Jr. te Amsterdam het licht.
Bij denzelfden verscheen de tweede druk van Generaal Bonaparte en zijn tijd door H.J. Schimmel.
Eene Nederlandsche vertaling van enkele der bekende dorps- | |
| |
vertellingen van den Noorweegschen dichter Björnstjerne Björnson is onder den titel: In de Bergen, Noordsche Schetsen, te Amsterdam door J.C. Loman Jr. uitgegeven.
Dr. J. Van Vloten gaf te Haarlem bij W.C. De Graaff eenige Kleine Gedichten van Jacob van Maerlant in het licht, met ‘inleiding, toelichting en bijlagen’. In deze uitgave zijn opgenomen: ‘Eene disputacie van Onsen Vrouwen ende van den H. Cruce’, ‘Van den V vrouden’, ‘Van ons Heren wonden’, ‘Die clausule van der Bible’ ‘(Tweespraak tusschen) Scalc ende Clerc’, ‘Van den lande van Overzee’ en ‘Der Kercken Claghe’. Dr. Van Vloten heeft den reeds vroeger uitgegeven tekst met de te Groningen en te Leiden berustende handschriften vergeleken. In de inleiding schetste hij den ontwikkelingsgang van den vader der Dietsche dichters. De ‘toelichting’ wordt meestal in korte aanteekeningen aan den voet der bladzijde, tot woordverklaring en tekstcritiek, verstrekt. Aan het hoofd dezer uitgave staat een kort woord aan het adres van Prof Dr. M. De Vries. Den inhoud daarvan kan ieder gissen, die bekend is met de wijs, waarop de heer Van Vloten sedert jaren gewoon is over den Leidschen hoogleeraar te schrijven.
Een tweetal professorale redevoeringen van nieuw benoemde theologische hoogleeraren aan de Rijksuniversiteiten te Leiden en te Utrecht ligt thans voor ons.
Met de eene wijdde de hr. C.P. Tiele den 10den October 1877 ‘den leerstoel voor de geschiedenis der godsdiensten in 't algemeen aan de Rijksuniversiteit te Leiden’ in. Zij werd onder den titel: De vrucht der Assyriologie voor de vergelijkende geschiedenis der godsdiensten, te Amsterdam bij P.N. van Kampen en Zoon uitgegeven. De ontdekkingen in de laatste jaren gedaan hebben het gebied der godsdienstgeschiedenis niet weinig uitgebreid. De Assyriologie - een naam, die eigenlijk gansch verkeerd is, want de Assyriërs hebben in wetenschap en letteren nooit veel oorspronkelijks voortgebracht en zijn daarin slechts de navolgers en leerlingen der Babyloniërs geweest - de Assyriologie is de jongste tak der Oostersche oudheid- en letterkunde. Bitter weinig was van die letterkunde bekend geraakt, tot Layard onder de puinhoopen van Niniveh een deel der koninklijke bibliotheek van Assyrië - uit niets anders bestaande van uit kleitafels in allerlei formaat, dicht met spijkerschrift beschreven - had opgegraven en naar Engeland gebracht en een Engelsch dagblad, de Daily Telegraph, en daarna de bestuurders van het Britsch Museüm, George Smith, een beambte van genoemd Museüm, in staat stelden het werk van Layard te vervolgen. Een groot deel der geschriften van Asurbanipals
| |
| |
bibliotheek handelt over den godsdienst en bestaat uit lijsten van goden met hun titels, eigenschappen en tempels, gebeden en hymnen tot hen gericht, bezweringen tegen de booze geesten, mythen en legenden van allerlei soort. Op zeer korte, maar tevens zeer boeiende wijs stelt Prof. Tiele in het licht van hoe groot gewicht deze zijn voor de vergelijkende geschiedenis van den godsdienst. Bij de eerste opkomst der Assyrische studiën stuitten zij op het ongeloof van velen. Er waren er, die de gansche Assyriologie als een verzinsel beschouwden. Alleen onkunde of hardnekkige bekrompenheid kan thans nog zoo spreken. Doch nog altijd worden bezwaren in het midden gebracht, welke de Leidsche hoogleeraar tracht weg te nemen en wier oorsprong hij grootendeels toeschrijft aan de nieuwheid van het vak en aan den overdreven ijver van sommige Assyriologen, die waanden reeds alles te kunnen verklaren. Bij voorkeur heeft de vergelijkende godsdienstwetenschap zich met de Arische of Indogermaansche godsdiensten bezig gehouden, doch de ontdekking en ontcijfering der rijke Assyrische letterkunde doen thans eenen Oud-Semietischen godsdienst vollediger dan eenigen anderen kennen en het godsdienstige gedeelte dier letterkunde belooft voor de vergelijkende theologie der Semieten te worden, wat de Veda voor die der Ariërs is.
Tusschen vergelijkende godsdienstwetenschap en het eng beperkte onderwerp, dat in de andere professorale redevoering behandeld wordt, is het
verschil zeer groot. Over De Israëlietische letterkunde als onderdeel der Christelijke Theologie (Groningen, P. Noordhoff) sprak
de hr. J.J.P. Valeton Jr, toen hij den 8sten December 1877 aan de Universiteit te Utrecht het hooggleeraarsambt aanvaardde. De Israëlietische
letterkunde behoort onder de nieuwe vakken, welke de wet op het hooger onderwijs heeft aangegeven. Zonderling genoeg wordt door de wet het
onderwijs in dit vak èn aan de faculteit der letteren (onder den naam van Hebreeuwsche letterkunde) èn aan de theologische faculteit (onder den
naam van Israëlitische letterkunde) toegewezen. Onder Israëlietische letterkunde schijnt men naar de bedoeling van den wetgever datgene te moeten
verstaan dat vroeger Inleiding in de boeken des O. Verbonds genoemd werd. Haar plaats onder de literarische vakken is volkomen gewettigd, en ‘die
in de encyclopaedie der Christelijke theologie heeft zij hieraan te danken dat zij, voor een gedeelte ten minste, zij het ook meer langs middellijken dan langs onmiddellijken weg, bron voor de kennis van het Christendom is.’ Uit die bron wordt de wetenschap geput ‘van al datgene wat als langzame en trapsgewijze mededeeling van goddelijk leven het Christendom, d.i. de vereeniging van goddelijk en menschelijk leven, mogelijk gemaakt en voorbereid heeft.’ ‘De Christelijke theologie heeft te maken met alles, maar dan ook
| |
| |
met niets anders dan wat geacht moet worden tot de H. Schriften te behooren, d.i. mededrager te zijn van de zelfmededeeling Gods. Wat
daartoe niet behoort, moge voor den pur-sang beoefenaar der Israëlietische letterkunde van het hoogste belang zijn, voor den theoloog als zoodanig heeft het geen rechtstreeksche waarde, evenmin als eenig zuiver literarisch geschrift uit den tijd van Augustus dit heeft voor den beoefenaar van het Romeinsche recht. En hier staat de Christelijke theologie in zekeren zin voor een fait accompli. Zij heeft hare dusgenaamde Heilige Schriften niet meer zelf te kiezen; zij vindt ze. De Christelijke kerk heeft in dezen gesproken en biedt nu aan de wetenschap van het Christendom, d.i. aan hare wetenschap de bronnen aan, waaruit zij meent dat het wezen er van gekend en bestudeerd worden moet.’
Hiermedé is aangegeven tot welke betrekkelijk meer beperkte afmetingen de heer Valeton Jr. meent te Israëlietische letterkunde te moeten terugbrengen. In zijn redevoering behandelde hij verder de vraag, welk belang de theologische wetenschap bij de geschiedenis van, of wil men liever, Inleiding in de Boeken des O. Verbonds heeft. Ter beantwoording daarvan wees hij op ‘hetgeen dit vak eischt, op hetgeen het geeft, en op hetgeen het mogelijk maakt.’ Het eischt ‘een gezonde, nauwkeurige en vrije exegese’; het ‘doet licht opgaan over den geestesarbeid van Israël, ook als openbaringsvolk’; ‘het opent de mogelijkheid om tot een zuivere ontwikkeling van het eigenaardige in Israëls godsdienst te komen.’
Bij Höveker en Zoon te Amsterdam is verschenen het vijfde stuk der Vruchten des geloofs ingezameld op den akker vau het Protestantisme, door J. de Liefde, uit het Engelsch vertaald door G. Jaspers. Deze aflevering behelst: O.G. Heldring en zijne gestichten bij Hemmen in Nederland; de Landbouwkolonie op Rijsselt bij Zutfen, Nederlandsch Mettray genaamd; Het Blinden-Instituut te Illzach, bij Mulbausen (Dep. Du Bas-Rhin, Frankrijk); De Landbouwkolonie van Sainte Foy (Departement de la Gironde, Frankrijk); Gestichten van den heer J. Bost te Laforce (Dordogne); De Diakonessen-inrichting te Parijs.
Mevrouw S.A. Ciccolini, die in Amsterdam gunstig bekend is als een bekwame onderwijzeres in de zangkunst, vestigt de aandacht niet alleen van zangers en zangeressen, maar van allen, die op hun gezondheid prijs stellen, op de noodzakelijkheid van de dagelijksche beoefening der diepe ademhaling. Haar belangwekkend vlugschrift heet: De diepe ademhaling, hare verhouding tot de gezondheid en de zangkunst (Amsterdam, R.C. Meijer). ‘De abdominale wijze van ademhalen is de eenige’, zegt Mevrouw Ciccolini, ‘die den zanger
| |
| |
en den spreker het te voorschijn brengen zijner natuurlijke gaven mogelijk maakt zonder schade voor gezondheid en stem.’ Zij gelooft dat te weinig zangonderwijzers ‘hun onderwijs gronden op physiologische kennis van het natuur-instrument, dat hunner leiding wordt toevertrouwd’ en zij geeft haar redenen hiervoor in zoo duidelijken stijl en met zoo vele bewijzen van studie en nadenken, dat zij grooten indruk moeten maken op hare lezers. Wij hopen dat deze brochure de aandacht van physiologen trekken moge.
De heer W.G.F. Snijders, 1e luitenant der infanterie, heeft een brochure het licht doen zien, getiteld: ‘De Oefening van het Officierskader als Middel tot Vorming voor Hoogeren Rang’ (P.B. Nieuwenhuis, Breda). In dit geschrift behandelt hij op heldere en bevattelijke wijze de vraag, langs welken weg de officier zich in vredestijd bekwamen moet zoowel voor eigen werkkring als voor de taak, die hem in hooger rangen wacht. Hij wenscht meer practische oefening voor hen, die langs theoretischen weg wetenschappelijke kennis hebben verkregen, en somt de middelen op, die voor dit doel in aanmerking kunnen komen.
Onder den titel van ‘Emile, of Gedachten over Opvoeding’ is een nieuwe uitgave der vertaling van Rousseau's beroemd boek verschenen bij A. Akkeringa, te Amsterdam. In onze dagen, nu zooveel over onderwijs gedacht, gesproken en geschreven wordt, is het zeker belangrijk voor allen, die aan volksonderwijs hun aandacht schenken, om kennis te maken of te hernieuwen met dit boek van een onafhankelijk denker, een van de baanbrekers der 19de eeuw.
Mr. J.L. de Bruyn Kops heeft van zijn studiën in den Economist over ‘De Nederlandsche belangen en de Suikerkwestie’ een boek gemaakt, dat bij J.H. Gebhard en Comp., te Amsterdam, verschenen is. Het is verrijkt met lange statistieke opgaven, welke in dat tijdschrift niet voorkwamen.
De 4e aflevering is verschenen van de ‘Beredeneerde Beschrijving van Nederlandsche Historieplaten, Zinneprenten en Historische Kaarten’, welke door den heer F. Muller, te Amsterdam, verzameld, gerangschikt en beschreven worden.
De volgende aflevering zal de beschrijving der platen van 1795 tot nu toe bevatten. |
|